ISSN 1977-0758

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 238

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

64e jaargang
6 juli 2021


Inhoud

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Gedelegeerde Verordening (EU) 2021/1096 van de Commissie van 21 april 2021 tot wijziging van Verordening (EU) 2019/787 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de etiketteringsvoorschriften voor blends

1

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1097 van de Commissie van 1 juli 2021 tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier van een naam die is opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen Garbanzo de Fuentesaúco (BGA)

4

 

*

Verordening (EU) 2021/1098 van de Commissie van 2 juli 2021 tot wijziging van de bijlagen II, III en IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de maximumgehalten aan residuen voor 24-epibrassinolide, extract van uienbollen (Allium cepa L.), cyflumetofen, fludioxonil, fluroxypyr, natrium-5-nitroguaiacolaat, natrium-o-nitrofenolaat en natrium-p-nitrofenolaat in of op bepaalde producten ( 1 )

5

 

*

Verordening (EU) 2021/1099 van de Commissie van 5 juli 2021 tot wijziging van de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende cosmetische producten ( 1 )

29

 

*

Uitvoeringsverordening (EU) 2021/1100 van de Commissie van 5 juli 2021 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Turkije

32

 

 

BESLUITEN

 

*

Besluit (EU) 2021/1101 van de Raad van 20 mei 2021 betreffende het namens de Europese Unie tijdens de 74e zitting van de Wereldgezondheidsvergadering in te nemen standpunt

79

 

*

Besluit (EU) 2021/1102 van de Raad van 28 juni 2021 met het verzoek aan de Commissie een studie voor te leggen over de situatie en de opties van de Unie met betrekking tot de invoering, de evaluatie, de productie, het in de handel brengen en het gebruik van ongewervelde biologische bestrijdingsmiddelen op het grondgebied van de Unie, en tevens een voorstel in te dienen indien passend in het licht van de resultaten van de studie

81

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/1103 van de Commissie van 5 juli 2021 betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Brazilië voor derivatentransacties die door Braziliaanse instellingen worden aangegaan onder het toezicht van de Centrale Bank van Brazilië als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ( 1 )

84

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/1104 van de Commissie van 5 juli 2021 betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Canada voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door het Office of the Superintendent of Financial Institutions als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ( 1 )

89

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/1105 van de Commissie van 5 juli 2021 betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Singapore voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door de Monetary Authority of Singapore als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ( 1 )

94

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/1106 van de Commissie van 5 juli 2021 betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Australië voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door de Australian Prudential Regulation Authority als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ( 1 )

99

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/1107 van de Commissie van 5 juli 2021 betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Hongkong voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door de Hongkong Monetary Authority als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ( 1 )

104

 

*

Uitvoeringsbesluit (EU) 2021/1108 van de Commissie van 5 juli 2021 betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van de Verenigde Staten van Amerika voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door de Board of Governors van het Federal Reserve System, het Office of the Comptroller of the Currency, de Federal Deposit Insurance Corporation, de Farm Credit Administration en het Federal Housing Finance Agency als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ( 1 )

109

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2021/1096 VAN DE COMMISSIE

van 21 april 2021

tot wijziging van Verordening (EU) 2019/787 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de etiketteringsvoorschriften voor blends

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2019/787 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2019 betreffende de definitie, omschrijving, presentatie en etikettering van gedistilleerde dranken, het gebruik van de namen van gedistilleerde dranken in de presentatie en etikettering van andere levensmiddelen en de bescherming van geografische aanduidingen van gedistilleerde dranken, het gebruik van ethylalcohol en distillaten uit landbouwproducten in alcoholhoudende dranken, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 110/2008 (1), en met name artikel 50, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EU) 2019/787 zijn een aantal bepalingen inzake de productie en etikettering van gedistilleerde dranken en levensmiddelen die met behulp van gedistilleerde dranken als ingrediënt worden geproduceerd, geherformuleerd.

(2)

Met name zijn bij artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) 2019/787 de etiketteringsvoorschriften voor mengsels die resulteren in gedistilleerde dranken die niet voldoen aan de vereisten van een categorie gedistilleerde dranken, uitgebreid tot blends die het resultaat zijn van de samenvoeging van gedistilleerde dranken die tot verschillende geografische aanduidingen behoren of van de samenvoeging van gedistilleerde dranken met een geografische aanduiding en gedistilleerde dranken zonder geografische aanduiding.

(3)

Bijgevolg mogen de wettelijke benamingen waarin wordt voorzien in de categorieën van gedistilleerde dranken van bijlage I bij Verordening (EU) 2019/787 of geografische aanduidingen voor gedistilleerde dranken, overeenkomstig artikel 13, lid 3, van die verordening alleen worden vermeld in een lijst van alcoholhoudende bestanddelen die in hetzelfde gezichtsveld verschijnt als de wettelijke benaming van de gedistilleerde drank. Dat betekent dat de categorie gedistilleerde dranken waartoe een onder die bepaling vallende blend behoort, niet als wettelijke benaming voor die blend mag worden gebruikt. De enige uitzondering waarin dat artikel voorziet, heeft betrekking op blends die zijn gemaakt van gedistilleerde dranken die behoren tot dezelfde geografische aanduiding of blends waarvan geen enkele van de gedistilleerde dranken tot een geografische aanduiding behoort. Voor die blends betekent het dat zij de desbetreffende categorie gedistilleerde dranken als wettelijke benaming mogen gebruiken in hun omschrijving, presentatie en etikettering.

(4)

Volgens de definities in artikel 3, punten 11 en 12, van Verordening (EU) 2019/787 is een blend echter een samenvoeging van twee of meer gedistilleerde dranken van dezelfde categorie die slechts nuanceverschillen in samenstelling vertonen. De aldus verkregen gedistilleerde dranken behoren dus noodzakelijkerwijs tot dezelfde categorie gedistilleerde dranken als de oorspronkelijke gedistilleerde dranken vóór de blending. In artikel 10, lid 2, van die verordening is bepaald dat gedistilleerde dranken die voldoen aan de vereisten van een in bijlage I bij die verordening opgenomen categorie gedistilleerde dranken, de naam van die categorie gebruiken als wettelijke benaming. Overeenkomstig die bepaling moet het voor alle blends, en niet alleen voor die welke zijn vrijgesteld op grond van artikel 13, lid 3, vierde alinea, van die verordening, zijn toegestaan de naam van de categorie waartoe zij behoren, te gebruiken als wettelijke benaming.

(5)

Om de inconsistentie tussen de uit artikel 10, lid 2, en artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) 2019/787 voortvloeiende etiketteringsverplichtingen voor blends recht te zetten en met het oog op rechtszekerheid voor producenten van gedistilleerde dranken en legitieme consumenteninformatie moet worden verduidelijkt welke specifieke etiketteringsvoorschriften van toepassing zijn op blends, met inbegrip van blends die het resultaat zijn van de samenvoeging van gedistilleerde dranken die tot verschillende geografische aanduidingen behoren of van de samenvoeging van gedistilleerde dranken met een geografische aanduiding en gedistilleerde dranken zonder geografische aanduiding. Voorts moeten ook artikel 3, lid 3, en artikel 10, lid 7, van die verordening, waarin naar die specifieke etiketteringsvoorschriften wordt verwezen, worden gewijzigd.

(6)

Verordening (EU) 2019/787 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(7)

Overeenkomstig artikel 51, lid 3, van Verordening (EU) 2019/787 en om te voorkomen dat een regelgevingsvacuüm ontstaat, moet deze verordening met terugwerkende kracht van toepassing zijn met ingang van 25 mei 2021,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EU) 2019/787 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In artikel 3 wordt punt 3 vervangen door:

“3.

“zinspeling”: de directe of indirecte verwijzing naar een of meer wettelijke benamingen als opgenomen in de in bijlage I opgenomen categorieën gedistilleerde dranken of naar een of meer geografische aanduidingen voor gedistilleerde dranken, die niet een verwijzing is in een samengestelde term of in lijsten van ingrediënten als bedoeld in artikel 13, leden 2 tot en met 4, in de omschrijving, presentatie en etikettering van:

a)

een ander levensmiddel dan een alcoholhoudende drank, of

b)

een gedistilleerde drank die voldoet aan de in categorieën 33 tot en met 40 van bijlage I bepaalde vereisten;”.

2)

In artikel 10, lid 7, wordt de eerste alinea vervangen door:

“7.

Onverminderd de artikelen 11 en 12 en artikel 13, leden 2 tot en met 4, is het verboden om wettelijke benamingen als bedoeld in lid 2 van dit artikel of geografische aanduidingen te gebruiken in de omschrijving, presentatie of etikettering van dranken die niet voldoen aan de vereisten van de desbetreffende in bijlage I opgenomen categorie of van de desbetreffende geografische aanduiding. Dit verbod geldt eveneens wanneer dergelijke wettelijke benamingen of geografische aanduidingen worden gebruikt in combinatie met woorden of formuleringen zoals “genre”, “type”, “stijl”, “trant” of “smaak”, of soortgelijke termen.”.

3)

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

a)

lid 3 wordt vervangen door:

“3.

In het geval van een mengsel mogen de wettelijke benamingen waarin wordt voorzien in de categorieën van gedistilleerde dranken van bijlage I of geografische aanduidingen voor gedistilleerde dranken alleen worden vermeld in een lijst van alcoholhoudende bestanddelen die in hetzelfde gezichtsveld verschijnt als de wettelijke benaming van de gedistilleerde drank.

In het in de eerste alinea bedoelde geval gaat de lijst van alcoholhoudende bestanddelen vergezeld van ten minste een van de in artikel 10, lid 6, onder e), vermelde termen. Zowel de lijst van alcoholhoudende bestanddelen als de begeleidende term wordt in hetzelfde gezichtsveld vermeld als de wettelijke benaming van het mengsel, in eenvormige letters van hetzelfde type en dezelfde kleur en in een lettergrootte die niet meer dan half zo groot is als de lettergrootte die is gebruikt voor de wettelijke benaming.

Bovendien wordt het aandeel van elk alcoholhoudend bestanddeel op de lijst van alcoholhoudende bestanddelen ten minste eenmaal als een percentage uitgedrukt, in afnemende volgorde van de gebruikte hoeveelheid. Dat aandeel is gelijk aan het volumepercentage zuivere alcohol dat het betrokken bestanddeel vertegenwoordigt in het totale volumegehalte aan zuivere alcohol van het mengsel.”;

b)

het volgende lid wordt ingevoegd:

“3

bis. In het geval van een blend draagt de gedistilleerde drank de wettelijke benaming als bepaald in de desbetreffende in bijlage I opgenomen categorie gedistilleerde dranken.

Voor blends die het resultaat zijn van de samenvoeging van gedistilleerde dranken die tot verschillende geografische aanduidingen behoren of van de samenvoeging van gedistilleerde dranken met een geografische aanduiding en gedistilleerde dranken zonder geografische aanduiding, gelden de volgende voorwaarden:

a)

de in bijlage I bepaalde wettelijke benamingen of de geografische aanduidingen die overeenkomen met de gedistilleerde dranken die blending hebben ondergaan, mogen in de omschrijving, presentatie of etikettering van de blend voorkomen, mits die namen:

i)

uitsluitend worden vermeld op een lijst van alle alcoholhoudende bestanddelen die in de blend voorkomen, in eenvormige letters van hetzelfde type en dezelfde kleur en in een lettergrootte die niet meer dan half zo groot is als de lettergrootte die is gebruikt voor de wettelijke benaming, en

ii)

ten minste één keer in hetzelfde gezichtsveld als de wettelijke benaming van de blend worden vermeld;

b)

de lijst van alcoholhoudende bestanddelen gaat vergezeld van ten minste een van de in artikel 10, lid 6, onder d), vermelde termen;

c)

het aandeel van elk alcoholhoudend bestanddeel op de lijst van alcoholhoudende bestanddelen wordt ten minste eenmaal als een percentage uitgedrukt, in afnemende volgorde van de gebruikte hoeveelheid. Dat aandeel is gelijk aan het volumepercentage zuivere alcohol dat het betrokken bestanddeel vertegenwoordigt in het totale volumegehalte aan zuivere alcohol van de blend.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 25 mei 2021.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 21 april 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 130 van 17.5.2019, blz. 1.


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/4


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/1097 VAN DE COMMISSIE

van 1 juli 2021

tot goedkeuring van een niet-minimale wijziging van het productdossier van een naam die is opgenomen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen “Garbanzo de Fuentesaúco” (BGA)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 1151/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012 inzake kwaliteitsregelingen voor landbouwproducten en levensmiddelen (1), en met name artikel 52, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 53, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft de Commissie zich gebogen over de aanvraag van Spanje tot goedkeuring van een wijziging van het productdossier van de beschermde geografische aanduiding “Garbanzo de Fuentesaúco”, die bij Verordening (EG) nr. 1485/2007 van de Commissie (2) is geregistreerd.

(2)

Aangezien de betrokken wijziging niet minimaal is in de zin van artikel 53, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1151/2012, heeft de Commissie de wijzigingsaanvraag overeenkomstig artikel 50, lid 2, punt a), van die verordening bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie (3).

(3)

Aangezien de Commissie geen enkel bezwaar overeenkomstig artikel 51 van Verordening (EU) nr. 1151/2012 heeft ontvangen, moet de wijziging van het productdossier worden goedgekeurd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakte wijziging van het productdossier voor de naam “Garbanzo de Fuentesaúco” (BGA) wordt goedgekeurd.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 1 juli 2021.

Voor de Commissie,

namens de voorzitter,

Janusz WOJCIECHOWSKI

Lid van de Commissie


(1)  PB L 343 van 14.12.2012, blz. 1.

(2)  Verordening (EG) nr. 1485/2007 van de Commissie van 14 december 2007 houdende inschrijving van een aantal benamingen in het register van beschermde oorsprongsbenamingen en beschermde geografische aanduidingen (Carne de Bísaro Transmontano of Carne de Porco Transmontano (BOB), Szegedi szalámi of Szegedi téliszalámi (BOB), Pecorino di Filiano (BOB), Cereza del Jerte (BOB), Garbanzo de Fuentesaúco (BGA), Lenteja Pardina de Tierra de Campos (BGA), Λουκούμι Γεροσκήπου (Loukoumi Geroskipou) (BGA), Skalický trdelník (BGA)) (PB L 330 van 15.12.2007, blz. 13).

(3)  PB C 82 van 11.3.2021, blz. 14.


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/5


VERORDENING (EU) 2021/1098 VAN DE COMMISSIE

van 2 juli 2021

tot wijziging van de bijlagen II, III en IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft de maximumgehalten aan residuen voor 24-epibrassinolide, extract van uienbollen (Allium cepa L.), cyflumetofen, fludioxonil, fluroxypyr, natrium-5-nitroguaiacolaat, natrium-o-nitrofenolaat en natrium-p-nitrofenolaat in of op bepaalde producten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van Richtlijn 91/414/EEG van de Raad (1), en met name artikel 5, lid 1, en artikel 14, lid 1, punt a),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Voor fludioxonil, fluroxypyr, natrium-5-nitroguaiacolaat, natrium-o-nitrofenolaat en natrium-p-nitrofenolaat zijn maximumresidugehalten (MRL’s) vastgesteld in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 396/2005. Voor cyflumetofen zijn MRL’s vastgesteld in bijlage III, deel A, bij die verordening. Voor 24-epibrassinolide en extract van uienbollen (Allium cepa L.) zijn geen specifieke MRL’s vastgesteld in Verordening (EG) nr. 396/2005 en die stoffen zijn evenmin opgenomen in bijlage IV bij die verordening, waardoor de standaardwaarde van 0,01 mg/kg als bepaald in artikel 18, lid 1, punt b), van die verordening van toepassing is.

(2)

In het kader van een procedure voor de verlening van een vergunning voor het gebruik op citrusvruchten, abrikozen, perziken, tomaten, aubergines, komkommers en hop van een gewasbeschermingsmiddel dat de werkzame stof cyflumetofen bevat, is overeenkomstig artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 396/2005 een aanvraag tot wijziging van de bestaande MRL’s ingediend.

(3)

Wat fludioxonil betreft, is een dergelijke aanvraag ingediend voor vlierbessen. Wat fluroxypyr betreft, is een dergelijke aanvraag ingediend voor bieslook, bladselderij/snijselder, peterselie, tijm, basilicum en eetbare bloemen. Wat natrium-5-nitroguaiacolaat, natrium-o-nitrofenolaat en natrium-p-nitrofenolaat betreft, is een dergelijke aanvraag ingediend voor tafelolijven en olijven voor oliewinning.

(4)

Overeenkomstig artikel 8 van Verordening (EG) nr. 396/2005 zijn die aanvragen door de betrokken lidstaten geëvalueerd en zijn de evaluatieverslagen bij de Commissie ingediend.

(5)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) heeft de aanvragen en de evaluatieverslagen beoordeeld, waarbij zij bijzondere aandacht heeft besteed aan de risico’s voor de consument en, in voorkomend geval, voor dieren en zij heeft met redenen omklede adviezen over de voorgestelde MRL’s uitgebracht (2). Zij heeft die adviezen naar de aanvragers, de Commissie en de lidstaten gezonden en openbaar gemaakt.

(6)

Wat alle andere toepassingen betreft, heeft de EFSA geconcludeerd dat aan alle eisen met betrekking tot de gegevens was voldaan en dat de door de aanvragers gevraagde wijzigingen van de MRL’s op grond van een consumentenblootstellingsbeoordeling voor 27 specifieke Europese consumentengroepen uit het oogpunt van de consumentenveiligheid aanvaardbaar waren. Zij heeft rekening gehouden met de meest recente informatie over de toxicologische eigenschappen van de stoffen. Noch uit de gegevens over de levenslange blootstelling aan deze stoffen via de consumptie van alle levensmiddelen die deze stoffen kunnen bevatten, noch uit de gegevens over de blootstelling op korte termijn door hoge consumptie van de desbetreffende producten is gebleken dat er een risico bestaat dat de aanvaardbare dagelijkse inname of de acute referentiedosis wordt overschreden.

(7)

In het kader van de goedkeuring van de werkzame stof 24-epibrassinolide werd een aanvraag voor een MRL opgenomen in het beknopte dossier overeenkomstig artikel 8, lid 1, punt g), van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad (3). Die aanvraag is in overeenstemming met artikel 11, lid 2, van die verordening door de betrokken lidstaat beoordeeld. De EFSA heeft de aanvraag beoordeeld en een conclusie over de intercollegiale toetsing van de risicobeoordeling van de werkzame stof als bestrijdingsmiddel ingediend, waarin zij heeft aanbevolen 24-epibrassinolide op te nemen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 (4).

(8)

Extract van uienbollen (Allium cepa L.) is bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/81 van de Commissie (5) goedgekeurd als basisstof. Naar verwachting leiden de voorwaarden voor het gebruik van de stof niet tot de aanwezigheid van residuen in levensmiddelen of diervoeders die een risico voor de consument kunnen vormen. Daarom moet extract van uienbollen (Allium cepa L.) worden opgenomen in bijlage IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005.

(9)

Op grond van de met redenen omklede adviezen en de conclusies van de EFSA en rekening houdend met de ter zake relevante factoren voldoen de respectieve wijzigingen van de MRL’s aan de vereisten van artikel 14, lid 2, van Verordening (EG) nr. 396/2005.

(10)

Verordening (EG) nr. 396/2005 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(11)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlagen II, III en IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juli 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 70 van 16.3.2005, blz. 1.

(2)  Wetenschappelijke verslagen van de EFSA, online beschikbaar op: http://www.efsa.europa.eu:

Reasoned opinion on the modification of the existing maximum residue levels for cyflumetofen in various crops. EFSA Journal 2021;19(2):6373.

Reasoned opinion on the modification of the existing maximum residue levels for fludioxonil in elderberries. EFSA Journal 2020;18(7):6175.

Reasoned opinion on the modification of the existing maximum residue levels for fluroxypyr in chives, celery leaves, parsley, thyme and basil and edible flowers. EFSA Journal 2020;18(10):6273.

Reasoned opinion on the modification of the existing maximum residue levels for sodium 5-nitroguaiacolate, sodium o-nitrophenolate and sodium p-nitrophenolate (sodium nitrocompounds) in table olives and olives for oil production. EFSA Journal 2020;18(11):6313.

(3)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de Richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(4)  Conclusion on the peer review of the pesticide risk assessment of the active substance 24-epibrassinolide. EFSA Journal 2020;18(6):6132.

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/81 van de Commissie van 27 januari 2021 tot goedkeuring van de basisstof extract van uienbollen (Allium cepa L.) overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB L 29 van 28.1.2021, blz. 12).


BIJLAGE

De bijlagen II, III en IV bij Verordening (EG) nr. 396/2005 worden als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage II worden de kolommen voor fludioxonil, fluroxypyr, natrium-5-nitroguaiacolaat, natrium-o-nitrofenolaat en natrium-p-nitrofenolaat vervangen door:

Bestrijdingsmiddelenresiduen en maximumresidugehalten (mg/kg)

Codenummer

Groepen en voorbeelden van afzonderlijke producten waarvoor de MRL’s gelden  (1)

Fludioxonil (R) (F)

Fluroxypyr (som van fluroxypyr en zouten, esters en conjugaten daarvan, uitgedrukt als fluroxypyr) (R) A)

Natrium-5-nitroguaiacolaat, natrium-o-nitrofenolaat en natrium-p-nitrofenolaat (som van natrium-5-nitroguaiacolaat, natrium-o-nitrofenolaat en natrium-p-nitrofenolaat, uitgedrukt als natrium-5-nitroguaiacolaat)

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

0100000

FRUIT, VERS of BEVROREN; NOTEN

 

 

 

0110000

Citrusvruchten

10

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0110010

Grapefruits/pompelmoezen

 

 

 

0110020

Sinaasappelen

 

 

 

0110030

Citroenen

 

 

 

0110040

Limoenen/lemmetjes

 

 

 

0110050

Mandarijnen

 

 

 

0110990

Overige (2)

 

 

 

0120000

Noten

 

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0120010

Amandelen

0,01  (*1)

 

 

0120020

Paranoten

0,01  (*1)

 

 

0120030

Cashewnoten

0,01  (*1)

 

 

0120040

Kastanjes

0,01  (*1)

 

 

0120050

Kokosnoten

0,01  (*1)

 

 

0120060

Hazelnoten

0,01  (*1)

 

 

0120070

Macadamianoten

0,01  (*1)

 

 

0120080

Pecannoten

0,01  (*1)

 

 

0120090

Pijnboompitten

0,01  (*1)

 

 

0120100

Pistaches

0,2

 

 

0120110

Walnoten

0,01  (*1)

 

 

0120990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0130000

Pitvruchten

5

 

0,03  (*1)

0130010

Appelen

 

0,05  (*1)(+)

 

0130020

Peren

 

0,01  (*1)

 

0130030

Kweeperen

 

0,01  (*1)

 

0130040

Mispels

 

0,01  (*1)

 

0130050

Loquats/Japanse mispels

 

0,01  (*1)

 

0130990

Overige (2)

 

0,01  (*1)

 

0140000

Steenvruchten

 

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0140010

Abrikozen

5

 

 

0140020

Kersen (zoet)

5

 

 

0140030

Perziken

10

 

 

0140040

Pruimen

5

 

 

0140990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0150000

Besvruchten en kleinfruit

 

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0151000

a)

druiven

 

 

 

0151010

Tafeldruiven

5

 

 

0151020

Wijndruiven

4

 

 

0152000

b)

aardbeien

4

 

 

0153000

c)

rubussoorten

5

 

 

0153010

Bramen/braambessen

 

 

 

0153020

Dauwbramen

 

 

 

0153030

Frambozen (geel en rood)

 

 

 

0153990

Overige (2)

 

 

 

0154000

d)

ander kleinfruit en besvruchten

 

 

 

0154010

Blauwe bessen

2

 

 

0154020

Veenbessen

2

 

 

0154030

Aalbessen (rood, wit en zwart)

3

 

 

0154040

Kruisbessen (geel, groen en rood)

2

 

 

0154050

Rozenbottels

0,01  (*1)

 

 

0154060

Moerbeien (wit en zwart)

0,01  (*1)

 

 

0154070

Azaroles/Middellandse Zeemispels

0,01  (*1)

 

 

0154080

Vlierbessen

4

 

 

0154990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0160000

Diverse vruchten met

 

0,01  (*1)

 

0161000

a)

eetbare schil

0,01  (*1)

 

 

0161010

Dadels

 

 

0,03  (*1)

0161020

Vijgen

 

 

0,03  (*1)

0161030

Tafelolijven

 

 

0,12

0161040

Kumquats

 

 

0,03  (*1)

0161050

Carambola’s

 

 

0,03  (*1)

0161060

Kaki’s/Japanse persimoenen

 

 

0,03  (*1)

0161070

Jambolans/djamblangs

 

 

0,03  (*1)

0161990

Overige (2)

 

 

0,03  (*1)

0162000

b)

niet-eetbare schil, klein

 

 

0,03  (*1)

0162010

Kiwi’s (geel, groen, rood)

15

 

 

0162020

Lychees

0,01  (*1)

 

 

0162030

Passievruchten/maracuja’s

0,01  (*1)

 

 

0162040

Woestijnvijgen/cactusvruchten

0,01  (*1)

 

 

0162050

Sterappelen

0,01  (*1)

 

 

0162060

Noord-Amerikaanse persimoenen

0,01  (*1)

 

 

0162990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0163000

c)

niet-eetbare schil, groot

 

 

0,03  (*1)

0163010

Avocado’s

1,5

 

 

0163020

Bananen

0,01  (*1)

 

 

0163030

Mango’s

2

 

 

0163040

Papaja’s

0,01  (*1)

 

 

0163050

Granaatappels

3

 

 

0163060

Cherimoya’s

0,01  (*1)

 

 

0163070

Guaves

0,5

 

 

0163080

Ananassen

7

 

 

0163090

Broodvruchten

0,01  (*1)

 

 

0163100

Doerians

0,01  (*1)

 

 

0163110

Zuurzakken/doerian blanda

0,01  (*1)

 

 

0163990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0200000

GROENTEN, VERS of BEVROREN

 

 

 

0210000

Wortel- en knolgewassen

 

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0211000

a)

aardappelen

5

 

 

0212000

b)

tropische wortel- en knolgewassen

 

 

 

0212010

Cassave/maniok

0,01  (*1)

 

 

0212020

Bataten (zoete aardappelen)

10

 

 

0212030

Yams

10

 

 

0212040

Arrowroot/pijlwortel

0,01  (*1)

 

 

0212990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0213000

c)

andere wortel- en knolgewassen, behalve suikerbiet

 

 

 

0213010

Rode bieten

1

 

 

0213020

Wortels

1

 

 

0213030

Knolselderij

0,2

 

 

0213040

Mierikswortels

1

 

 

0213050

Aardperen/topinamboers

0,01  (*1)

 

 

0213060

Pastinaken

1

 

 

0213070

Wortelpeterselie

1

 

 

0213080

Radijzen

0,3

 

 

0213090

Schorseneren

1

 

 

0213100

Koolrapen

0,01  (*1)

 

 

0213110

Rapen

0,01  (*1)

 

 

0213990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0220000

Bolgewassen

 

 

0,03  (*1)

0220010

Knoflook

0,5

0,05  (*1)(+)

 

0220020

Uien

0,5

0,05  (*1)(+)

 

0220030

Sjalotten

0,5

0,05  (*1)(+)

 

0220040

Bosuien/groene uien en stengeluien

5

0,01  (*1)

 

0220990

Overige (2)

0,5

0,01  (*1)

 

0230000

Vruchtgroenten

 

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0231000

a)

Solanaceae en Malvaceae

 

 

 

0231010

Tomaten

3

 

 

0231020

Paprika’s

1

 

 

0231030

Aubergines

0,4

 

 

0231040

Okra’s, okers

0,01  (*1)

 

 

0231990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0232000

b)

Cucurbitaceae met eetbare schil

0,4

 

 

0232010

Komkommers

 

 

 

0232020

Augurken

 

 

 

0232030

Courgettes

 

 

 

0232990

Overige (2)

 

 

 

0233000

c)

Cucurbitaceae met niet-eetbare schil

0,3

 

 

0233010

Meloenen

 

 

 

0233020

Pompoenen

 

 

 

0233030

Watermeloenen

 

 

 

0233990

Overige (2)

 

 

 

0234000

d)

suikermais

0,01  (*1)

 

 

0239000

e)

andere vruchtgroenten

0,01  (*1)

 

 

0240000

Koolsoorten (met uitzondering van wortels en babyleafgewassen van Brassica)

 

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0241000

a)

bloemkoolachtigen

 

 

 

0241010

Broccoli

0,7

 

 

0241020

Bloemkolen

0,01  (*1)

 

 

0241990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0242000

b)

sluitkoolachtigen

 

 

 

0242010

Spruitjes

0,01  (*1)

 

 

0242020

Sluitkolen

2

 

 

0242990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0243000

c)

bladkoolachtigen

 

 

 

0243010

Chinese kool/petsai

10

 

 

0243020

Boerenkolen

0,01  (*1)

 

 

0243990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0244000

d)

koolrabi’s

0,01  (*1)

 

 

0250000

Bladgroenten, kruiden en eetbare bloemen

 

 

 

0251000

a)

slasoorten

 

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0251010

Veldsla

20

 

 

0251020

Sla

40

 

 

0251030

Andijvie

20

 

 

0251040

Tuinkers en andere kiemen en scheuten

20

 

 

0251050

Winterkers

20

 

 

0251060

Raketsla/rucola

20

 

 

0251070

Rode amsoi

20

 

 

0251080

Babyleafgewassen (met inbegrip van Brassica-soorten)

20

 

 

0251990

Overige (2)

20

 

 

0252000

b)

spinazie en dergelijke bladgroente

 

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0252010

Spinazie

30

 

 

0252020

Postelein

20

 

 

0252030

Snijbiet

20

 

 

0252990

Overige (2)

20

 

 

0253000

c)

druivenbladeren en bladeren van dergelijke soorten

0,01  (*1)

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0254000

d)

waterkers

10

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0255000

e)

witlof/witloof/Brussels lof

0,02

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0256000

f)

kruiden en eetbare bloemen

20

 

0,06  (*1)

0256010

Kervel

 

0,02  (*1)

 

0256020

Bieslook

 

0,5

 

0256030

Bladselderij/snijselder

 

0,3

 

0256040

Peterselie

 

0,3

 

0256050

Salie

 

0,02  (*1)

 

0256060

Rozemarijn

 

0,02  (*1)

 

0256070

Tijm

 

2(+)

 

0256080

Basilicum en eetbare bloemen

 

0,3

 

0256090

Laurierblad

 

0,02  (*1)

 

0256100

Dragon

 

0,02  (*1)

 

0256990

Overige (2)

 

0,02  (*1)

 

0260000

Peulgroenten

 

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0260010

Bonen (met peul)

1

 

 

0260020

Bonen (zonder peul)

0,4

 

 

0260030

Erwten (met peul)

1

 

 

0260040

Erwten (zonder peul)

0,3

 

 

0260050

Linzen

0,05

 

 

0260990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0270000

Stengelgroenten

 

 

0,03  (*1)

0270010

Asperges

0,01  (*1)

0,01  (*1)

 

0270020

Kardoenen

0,01  (*1)

0,01  (*1)

 

0270030

Bleekselderij

1,5

0,01  (*1)

 

0270040

Knolvenkel

1,5

0,01  (*1)

 

0270050

Artisjokken

0,01  (*1)

0,01  (*1)

 

0270060

Preien

0,01  (*1)

0,3 (+)

 

0270070

Rabarber

0,7

0,01  (*1)

 

0270080

Bamboescheuten

0,01  (*1)

0,01  (*1)

 

0270090

Palmharten

0,01  (*1)

0,01  (*1)

 

0270990

Overige (2)

0,01  (*1)

0,01  (*1)

 

0280000

Paddenstoelen, mossen en korstmossen

0,01  (*1)

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0280010

Gekweekte paddenstoelen

 

 

 

0280020

Wilde paddenstoelen

 

 

 

0280990

Mossen en korstmossen

 

 

 

0290000

Algen en prokaryote organismen

0,01  (*1)

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0300000

PEULVRUCHTEN

 

0,01  (*1)

0,03  (*1)

0300010

Bonen

0,5

 

 

0300020

Linzen

0,4

 

 

0300030

Erwten

0,4

 

 

0300040

Lupinen/lupinebonen

0,4

 

 

0300990

Overige (2)

0,4

 

 

0400000

OLIEHOUDENDE ZADEN EN VRUCHTEN

 

0,01  (*1)

 

0401000

Oliehoudende zaden

 

 

0,03  (*1)

0401010

Lijnzaad

0,3

 

 

0401020

Pinda’s/aardnoten

0,01  (*1)

 

 

0401030

Papaverzaad/maanzaad

0,01  (*1)

 

 

0401040

Sesamzaad

0,3

 

 

0401050

Zonnebloemzaad

0,01  (*1)

 

 

0401060

Koolzaad

0,3

 

 

0401070

Sojabonen

0,2

 

 

0401080

Mosterdzaad

0,3

 

 

0401090

Katoenzaad

0,01  (*1)

 

 

0401100

Pompoenzaad

0,01  (*1)

 

 

0401110

Saffloerzaad

0,01  (*1)

 

 

0401120

Bernagiezaad

0,3

 

 

0401130

Huttentutzaad

0,3

 

 

0401140

Hennepzaad

0,3

 

 

0401150

Wonderbonen

0,01  (*1)

 

 

0401990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

0402000

Oliehoudende vruchten

0,01  (*1)

 

 

0402010

Olijven voor oliewinning

 

 

0,12

0402020

Palmpitten

 

 

0,03  (*1)

0402030

Palmvruchten

 

 

0,03  (*1)

0402040

Kapok

 

 

0,03  (*1)

0402990

Overige (2)

 

 

0,03  (*1)

0500000

GRANEN

0,01  (*1)

 

0,03  (*1)

0500010

Gerst

 

0,1 (+)

 

0500020

Boekweit en andere pseudogranen

 

0,01  (*1)

 

0500030

Mais

 

0,05  (*1)(+)

 

0500040

Gierst/pluimgierst

 

0,01  (*1)

 

0500050

Haver

 

0,1 (+)

 

0500060

Rijst

 

0,01  (*1)

 

0500070

Rogge

 

0,1 (+)

 

0500080

Sorghum

 

0,05  (*1)(+)

 

0500090

Tarwe

 

0,1 (+)

 

0500990

Overige (2)

 

0,01  (*1)

 

0600000

THEE, KOFFIE, KRUIDENTHEE, CACAO EN CAROB

 

 

0,15  (*1)

0610000

Thee

0,05  (*1)

0,05  (*1)

 

0620000

Koffiebonen

0,05  (*1)

0,05  (*1)

 

0630000

Kruidenthee van

 

 

 

0631000

a)

bloemen

0,05  (*1)

2(+)

 

0631010

Kamille

 

(+)

 

0631020

Hibiscus/roselle

 

(+)

 

0631030

Roos

 

(+)

 

0631040

Jasmijn

 

(+)

 

0631050

Lindebloesem

 

(+)

 

0631990

Overige (2)

 

(+)

 

0632000

b)

bladeren en kruiden

0,05  (*1)

0,05  (*1)

 

0632010

Aardbei

 

 

 

0632020

Rooibos

 

 

 

0632030

Maté

 

 

 

0632990

Overige (2)

 

 

 

0633000

c)

wortels

 

0,05  (*1)

 

0633010

Valeriaan

1

 

 

0633020

Ginseng

4

 

 

0633990

Overige (2)

1

 

 

0639000

d)

alle andere delen van de plant

0,05  (*1)

0,05  (*1)

 

0640000

Cacaobonen

0,05  (*1)

0,05  (*1)

 

0650000

Carob/johannesbrood

0,05  (*1)

0,05  (*1)

 

0700000

HOP

0,05  (*1)

0,05  (*1)

0,3  (*1)

0800000

SPECERIJEN

 

 

 

0810000

Als specerij gebruikte zaden

0,05  (*1)

0,05  (*1)

0,15  (*1)

0810010

Anijs

 

 

 

0810020

Zwarte komijn

 

 

 

0810030

Selderij

 

 

 

0810040

Koriander

 

 

 

0810050

Komijn

 

 

 

0810060

Dille

 

 

 

0810070

Venkel

 

 

 

0810080

Fenegriek

 

 

 

0810090

Nootmuskaat

 

 

 

0810990

Overige (2)

 

 

 

0820000

Als specerij gebruikte vruchten

0,05  (*1)

0,05  (*1)

0,15  (*1)

0820010

Piment

 

 

 

0820020

Szechuanpeper/anijspeper

 

 

 

0820030

Karwij

 

 

 

0820040

Kardemom

 

 

 

0820050

Jeneverbes

 

 

 

0820060

Peperkorrel (groen, wit en zwart)

 

 

 

0820070

Vanille

 

 

 

0820080

Tamarinde

 

 

 

0820990

Overige (2)

 

 

 

0830000

Als specerij gebruikte bast

0,05  (*1)

0,05  (*1)

0,15  (*1)

0830010

Kaneel

 

 

 

0830990

Overige (2)

 

 

 

0840000

Als specerij gebruikte wortels en wortelstokken

 

 

 

0840010

Zoethout

1

0,05  (*1)

0,15  (*1)

0840020

Gember (10)

 

 

 

0840030

Geelwortel/kurkuma/koenjit

1

0,05  (*1)

0,15  (*1)

0840040

Mierikswortel (11)

 

 

 

0840990

Overige (2)

1

0,05  (*1)

0,15  (*1)

0850000

Als specerij gebruikte knoppen

0,05  (*1)

0,05  (*1)

0,15  (*1)

0850010

Kruidnagels

 

 

 

0850020

Kappertjes

 

 

 

0850990

Overige (2)

 

 

 

0860000

Als specerij gebruikte stampers

0,05  (*1)

0,05  (*1)

0,15  (*1)

0860010

Saffraan

 

 

 

0860990

Overige (2)

 

 

 

0870000

Als specerij gebruikte zaadrokken

0,05  (*1)

0,05  (*1)

0,15  (*1)

0870010

Foelie

 

 

 

0870990

Overige (2)

 

 

 

0900000

SUIKERGEWASSEN

0,01  (*1)

 

0,03  (*1)

0900010

Suikerbiet

 

0,01  (*1)

 

0900020

Suikerriet

 

0,05  (*1)(+)

 

0900030

Wortelcichorei

 

0,01  (*1)

 

0900990

Overige (2)

 

0,01  (*1)

 

1000000

PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG - LANDDIEREN

 

 

 

1010000

Producten afkomstig van

 

 

0,03  (*1)

1011000

a)

varkens

 

 

 

1011010

Spier

0,02

0,01  (*1)(+)

 

1011020

Vet

0,02

0,04 (+)

 

1011030

Lever

0,1

0,04 (+)

 

1011040

Nier

0,1

0,06 (+)

 

1011050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,1

0,06 (+)

 

1011990

Overige (2)

0,02

0,01  (*1)(+)

 

1012000

b)

runderen

 

 

 

1012010

Spier

0,02

0,01  (*1)(+)

 

1012020

Vet

0,02

0,06 (+)

 

1012030

Lever

0,1

0,07 (+)

 

1012040

Nier

0,1

0,3 (+)

 

1012050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,1

0,3 (+)

 

1012990

Overige (2)

0,02

0,01  (*1)(+)

 

1013000

c)

schapen

 

 

 

1013010

Spier

0,02

0,01  (*1)(+)

 

1013020

Vet

0,02

0,06 (+)

 

1013030

Lever

0,1

0,07 (+)

 

1013040

Nier

0,1

0,3 (+)

 

1013050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,1

0,3 (+)

 

1013990

Overige (2)

0,02

0,01  (*1)(+)

 

1014000

d)

geiten

 

 

 

1014010

Spier

0,02

0,01  (*1)(+)

 

1014020

Vet

0,02

0,06 (+)

 

1014030

Lever

0,1

0,07 (+)

 

1014040

Nier

0,1

0,3 (+)

 

1014050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,1

0,3 (+)

 

1014990

Overige (2)

0,02

0,01  (*1)(+)

 

1015000

e)

paardachtigen

 

 

 

1015010

Spier

0,02

0,01  (*1)

 

1015020

Vet

0,02

0,06

 

1015030

Lever

0,1

0,07

 

1015040

Nier

0,1

0,3

 

1015050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,1

0,3

 

1015990

Overige (2)

0,02

0,01  (*1)

 

1016000

f)

pluimvee

 

0,01  (*1)

 

1016010

Spier

0,01  (*1)

 

 

1016020

Vet

0,01  (*1)

 

 

1016030

Lever

0,1

 

 

1016040

Nier

0,1

 

 

1016050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,1

 

 

1016990

Overige (2)

0,01  (*1)

 

 

1017000

g)

andere gekweekte landdieren

 

 

 

1017010

Spier

0,02

0,01  (*1)

 

1017020

Vet

0,02

0,06

 

1017030

Lever

0,1

0,07

 

1017040

Nier

0,1

0,3

 

1017050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,1

0,3

 

1017990

Overige (2)

0,02

0,01  (*1)

 

1020000

Melk

0,04

0,06 (+)

0,03  (*1)

1020010

Runderen

 

(+)

 

1020020

Schapen

 

(+)

 

1020030

Geiten

 

(+)

 

1020040

Paarden

 

(+)

 

1020990

Overige (2)

 

(+)

 

1030000

Vogeleieren

0,02

0,01  (*1)

0,03  (*1)

1030010

Kippen

 

 

 

1030020

Eenden

 

 

 

1030030

Ganzen

 

 

 

1030040

Kwartels

 

 

 

1030990

Overige (2)

 

 

 

1040000

Honing en andere producten van de bijenteelt (7)

0,05  (*1)

0,05  (*1)

0,15  (*1)

1050000

Amfibieën en reptielen

0,01  (*1)

0,01  (*1)

0,03  (*1)

1060000

Ongewervelde landdieren

0,01  (*1)

0,01  (*1)

0,03  (*1)

1070000

In het wild levende gewervelde landdieren

0,02

0,01  (*1)

0,03  (*1)

1100000

PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG - VIS, VISPRODUCTEN EN ANDERE PRODUCTEN VAN ZOUT- EN ZOETWATERDIEREN (8)

 

 

 

1200000

UITSLUITEND VOOR DIERVOEDER GEBRUIKTE PRODUCTEN OF DELEN VAN PRODUCTEN (8)

 

 

 

1300000

VERWERKTE VOEDINGSMIDDELEN (9)

 

 

 

Fludioxonil (R) (F)

(R) Voor de volgende combinaties van bestrijdingsmiddel en codenummer geldt een andere residudefinitie: fludioxonil - code 1000000 met uitzondering van 1040000: som van fludioxonil en de metabolieten daarvan, geoxideerd tot metaboliet 2,2-difluorbenzo[1,3]dioxool-4-carbonzuur, uitgedrukt als fludioxonil

(F) Vetoplosbaar

Fluroxypyr (som van fluroxypyr en zouten, esters en conjugaten daarvan, uitgedrukt als fluroxypyr) (R) A)

(R) Voor de volgende combinaties van bestrijdingsmiddel en codenummer geldt een andere residudefinitie: fluroxypyr - code 1000000 met uitzondering van 1040000: fluroxypyr (som van fluroxypyr en zouten daarvan, uitgedrukt als fluroxypyr)

(A) De referentielaboratoria van de Europese Unie hebben vastgesteld dat de referentiestandaard voor conjugaten van fluroxypyr niet in de handel verkrijgbaar is. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie rekening houden met de verkrijgbaarheid van die referentiestandaard op 1 juli 2016 of, als de referentiestandaard op die datum niet in de handel verkrijgbaar is, met het ontbreken ervan.

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de analysemethoden en de bij de residuproeven gebruikte analysemethode ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 1 juli 2017 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.

0500010Gerst

0500030Mais

0500050Haver

0500070Rogge

0500080Sorghum

0500090Tarwe

0900020Suikerriet

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de analysemethoden, het metabolisme en de bij de residuproeven gebruikte analysemethode ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 1 juli 2017 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.

0270060Preien

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de analysemethoden, het metabolisme, wachttermijnen tot de oogst en residuproeven ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 1 juli 2017 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.

0220010Knoflook

0220030Sjalotten

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de analysemethoden, het metabolisme, de stabiliteit bij opslag en residuproeven ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 1 juli 2017 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.

0220020Uien

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de analysemethoden, de stabiliteit bij opslag, wachttermijnen tot de oogst en residuproeven ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 1 juli 2017 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.

0130010Appelen

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de stabiliteit bij opslag en het metabolisme ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 1 juli 2017 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.

1011000a) varkens

1011010Spier

1011020Vet

1011030Lever

1011040Nier

1011050Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

1011990Overige (2)

1012000b) runderen

1012010Spier

1012020Vet

1012030Lever

1012040Nier

1012050Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

1012990Overige (2)

1013000c) schapen

1013010Spier

1013020Vet

1013030Lever

1013040Nier

1013050Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

1013990Overige (2)

1014000d) geiten

1014010Spier

1014020Vet

1014030Lever

1014040Nier

1014050Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

1014990Overige (2)

1020000Melk

1020010Runderen

1020020Schapen

1020030Geiten

1020040Paarden

1020990Overige (2)

De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid heeft vastgesteld dat bepaalde informatie met betrekking tot de bij de residuproeven gebruikte analysemethode ontbreekt. Bij herbeoordeling van het MRL zal de Commissie met die informatie rekening houden als die uiterlijk op 1 juli 2017 is ingediend of, als die informatie niet op die datum is ingediend, met het ontbreken ervan.

0256070Tijm

0631000a) bloemen

0631010Kamille

0631020Hibiscus/roselle

0631030Roos

0631040Jasmijn

0631050Lindebloesem

0631990 Overige (2)

2)

In bijlage III, deel A wordt de kolom voor cyflumetofen vervangen door:

Bestrijdingsmiddelenresiduen en maximumresidugehalten (mg/kg)

Codenummer

Groepen en voorbeelden van afzonderlijke producten waarvoor de MRL’s gelden  (2)

Cyflumetofen

(1)

(2)

(3)

0100000

FRUIT, VERS of BEVROREN; NOTEN

 

0110000

Citrusvruchten

0,5

0110010

Grapefruits/pompelmoezen

 

0110020

Sinaasappelen

 

0110030

Citroenen

 

0110040

Limoenen/lemmetjes

 

0110050

Mandarijnen

 

0110990

Overige (2)

 

0120000

Noten

0,01  (*2)

0120010

Amandelen

 

0120020

Paranoten

 

0120030

Cashewnoten

 

0120040

Kastanjes

 

0120050

Kokosnoten

 

0120060

Hazelnoten

 

0120070

Macadamianoten

 

0120080

Pecannoten

 

0120090

Pijnboompitten

 

0120100

Pistaches

 

0120110

Walnoten

 

0120990

Overige (2)

 

0130000

Pitvruchten

0,4

0130010

Appelen

 

0130020

Peren

 

0130030

Kweeperen

 

0130040

Mispels

 

0130050

Loquats/Japanse mispels

 

0130990

Overige (2)

 

0140000

Steenvruchten

 

0140010

Abrikozen

0,3

0140020

Kersen (zoet)

 

0140030

Perziken

0,3

0140040

Pruimen

 

0140990

Overige (2)

 

0150000

Besvruchten en kleinfruit

 

0151000

a)

druiven

0,6

0151010

Tafeldruiven

 

0151020

Wijndruiven

 

0152000

b)

aardbeien

0,6

0153000

c)

rubussoorten

 

0153010

Bramen/braambessen

 

0153020

Dauwbramen

 

0153030

Frambozen (geel en rood)

 

0153990

Overige (2)

 

0154000

d)

ander kleinfruit en besvruchten

 

0154010

Blauwe bessen

 

0154020

Veenbessen

 

0154030

Aalbessen (rood, wit en zwart)

 

0154040

Kruisbessen (geel, groen en rood)

 

0154050

Rozenbottels

 

0154060

Moerbeien (wit en zwart)

 

0154070

Azaroles/Middellandse Zeemispels

0,4

0154080

Vlierbessen

 

0154990

Overige (2)

 

0160000

Diverse vruchten met

 

0161000

a)

eetbare schil

 

0161010

Dadels

 

0161020

Vijgen

 

0161030

Tafelolijven

 

0161040

Kumquats

 

0161050

Carambola’s

 

0161060

Kaki’s/Japanse persimoenen

0,4

0161070

Jambolans/djamblangs

 

0161990

Overige (2)

 

0162000

b)

niet-eetbare schil, klein

 

0162010

Kiwi’s (geel, groen, rood)

 

0162020

Lychees

 

0162030

Passievruchten/maracuja’s

 

0162040

Woestijnvijgen/cactusvruchten

 

0162050

Sterappelen

 

0162060

Noord-Amerikaanse persimoenen

 

0162990

Overige (2)

 

0163000

c)

niet-eetbare schil, groot

 

0163010

Avocado’s

 

0163020

Bananen

 

0163030

Mango’s

 

0163040

Papaja’s

 

0163050

Granaatappels

 

0163060

Cherimoya’s

 

0163070

Guaves

 

0163080

Ananassen

 

0163090

Broodvruchten

 

0163100

Doerians

 

0163110

Zuurzakken/doerian blanda

 

0163990

Overige (2)

 

0200000

GROENTEN, VERS of BEVROREN

 

0210000

Wortel- en knolgewassen

 

0211000

a)

aardappelen

 

0212000

b)

tropische wortel- en knolgewassen

 

0212010

Cassave/maniok

 

0212020

Bataten (zoete aardappelen)

 

0212030

Yams

 

0212040

Arrowroot/pijlwortel

 

0212990

Overige (2)

 

0213000

c)

andere wortel- en knolgewassen, behalve suikerbiet

 

0213010

Rode bieten

 

0213020

Wortels

 

0213030

Knolselderij

 

0213040

Mierikswortels

 

0213050

Aardperen/topinamboers

 

0213060

Pastinaken

 

0213070

Wortelpeterselie

 

0213080

Radijzen

 

0213090

Schorseneren

 

0213100

Koolrapen

 

0213110

Rapen

 

0213990

Overige (2)

 

0220000

Bolgewassen

 

0220010

Knoflook

 

0220020

Uien

 

0220030

Sjalotten

 

0220040

Bosuien/groene uien en stengeluien

 

0220990

Overige (2)

 

0230000

Vruchtgroenten

 

0231000

a)

Solanaceae en Malvaceae

 

0231010

Tomaten

0,4

0231020

Paprika’s

 

0231030

Aubergines

0,4

0231040

Okra’s, okers

 

0231990

Overige (2)

 

0232000

b)

Cucurbitaceae met eetbare schil

 

0232010

Komkommers

0,4

0232020

Augurken

 

0232030

Courgettes

 

0232990

Overige (2)

 

0233000

c)

Cucurbitaceae met niet-eetbare schil

 

0233010

Meloenen

 

0233020

Pompoenen

 

0233030

Watermeloenen

 

0233990

Overige (2)

 

0234000

d)

suikermais

 

0239000

e)

andere vruchtgroenten

 

0240000

Koolsoorten (met uitzondering van wortels en babyleafgewassen van Brassica)

 

0241000

a)

bloemkoolachtigen

 

0241010

Broccoli

 

0241020

Bloemkolen

 

0241990

Overige (2)

 

0242000

b)

sluitkoolachtigen

 

0242010

Spruitjes

 

0242020

Sluitkolen

 

0242990

Overige (2)

 

0243000

c)

bladkoolachtigen

 

0243010

Chinese kool/petsai

 

0243020

Boerenkolen

 

0243990

Overige (2)

 

0244000

d)

koolrabi’s

 

0250000

Bladgroenten, kruiden en eetbare bloemen

 

0251000

a)

slasoorten

 

0251010

Veldsla

 

0251020

Sla

 

0251030

Andijvie

 

0251040

Tuinkers en andere kiemen en scheuten

 

0251050

Winterkers

 

0251060

Raketsla/rucola

 

0251070

Rode amsoi

 

0251080

Babyleafgewassen (met inbegrip van Brassica-soorten)

 

0251990

Overige (2)

 

0252000

b)

spinazie en dergelijke bladgroente

 

0252010

Spinazie

 

0252020

Postelein

 

0252030

Snijbiet

 

0252990

Overige (2)

 

0253000

c)

druivenbladeren en bladeren van dergelijke soorten

 

0254000

d)

waterkers

 

0255000

e)

witlof/witloof/Brussels lof

 

0256000

f)

kruiden en eetbare bloemen

 

0256010

Kervel

 

0256020

Bieslook

 

0256030

Bladselderij/snijselder

 

0256040

Peterselie

 

0256050

Salie

 

0256060

Rozemarijn

 

0256070

Tijm

 

0256080

Basilicum en eetbare bloemen

 

0256090

Laurierblad

 

0256100

Dragon

 

0256990

Overige (2)

 

0260000

Peulgroenten

 

0260010

Bonen (met peul)

 

0260020

Bonen (zonder peul)

 

0260030

Erwten (met peul)

 

0260040

Erwten (zonder peul)

 

0260050

Linzen

 

0260990

Overige (2)

 

0270000

Stengelgroenten

 

0270010

Asperges

 

0270020

Kardoenen

 

0270030

Bleekselderij

 

0270040

Knolvenkel

 

0270050

Artisjokken

 

0270060

Preien

 

0270070

Rabarber

 

0270080

Bamboescheuten

 

0270090

Palmharten

 

0270990

Overige (2)

 

0280000

Paddenstoelen, mossen en korstmossen

 

0280010

Gekweekte paddenstoelen

 

0280020

Wilde paddenstoelen

 

0280990

Mossen en korstmossen

 

0290000

Algen en prokaryote organismen

 

0300000

PEULVRUCHTEN

 

0300010

Bonen

 

0300020

Linzen

 

0300030

Erwten

 

0300040

Lupinen/lupinebonen

 

0300990

Overige (2)

 

0400000

OLIEHOUDENDE ZADEN EN VRUCHTEN

 

0401000

Oliehoudende zaden

 

0401010

Lijnzaad

 

0401020

Pinda’s/aardnoten

 

0401030

Papaverzaad/maanzaad

 

0401040

Sesamzaad

 

0401050

Zonnebloemzaad

 

0401060

Koolzaad

 

0401070

Sojabonen

 

0401080

Mosterdzaad

 

0401090

Katoenzaad

 

0401100

Pompoenzaad

 

0401110

Saffloerzaad

 

0401120

Bernagiezaad

 

0401130

Huttentutzaad

 

0401140

Hennepzaad

 

0401150

Wonderbonen

 

0401990

Overige (2)

 

0402000

Oliehoudende vruchten

 

0402010

Olijven voor oliewinning

 

0402020

Palmpitten

 

0402030

Palmvruchten

 

0402040

Kapok

 

0402990

Overige (2)

 

0500000

GRANEN

 

0500010

Gerst

 

0500020

Boekweit en andere pseudogranen

 

0500030

Mais

 

0500040

Gierst/pluimgierst

 

0500050

Haver

 

0500060

Rijst

 

0500070

Rogge

 

0500080

Sorghum

 

0500090

Tarwe

 

0500990

Overige (2)

 

0600000

THEE, KOFFIE, KRUIDENTHEE, CACAO EN CAROB

 

0610000

Thee

 

0620000

Koffiebonen

 

0630000

Kruidenthee van

 

0631000

a)

bloemen

 

0631010

Kamille

 

0631020

Hibiscus/roselle

 

0631030

Roos

 

0631040

Jasmijn

 

0631050

Lindebloesem

 

0631990

Overige (2)

 

0632000

b)

bladeren en kruiden

 

0632010

Aardbei

 

0632020

Rooibos

 

0632030

Maté

 

0632990

Overige (2)

 

0633000

c)

wortels

 

0633010

Valeriaan

 

0633020

Ginseng

 

0633990

Overige (2)

 

0639000

d)

alle andere delen van de plant

 

0640000

Cacaobonen

 

0650000

Carob/johannesbrood

 

0700000

HOP

30

0800000

SPECERIJEN

 

0810000

Als specerij gebruikte zaden

 

0810010

Anijs

 

0810020

Zwarte komijn

 

0810030

Selderij

 

0810040

Koriander

 

0810050

Komijn

 

0810060

Dille

 

0810070

Venkel

 

0810080

Fenegriek

 

0810090

Nootmuskaat

 

0810990

Overige (2)

 

0820000

Als specerij gebruikte vruchten

 

0820010

Piment

 

0820020

Szechuanpeper/anijspeper

 

0820030

Karwij

 

0820040

Kardemom

 

0820050

Jeneverbes

 

0820060

Peperkorrel (groen, wit en zwart)

 

0820070

Vanille

 

0820080

Tamarinde

 

0820990

Overige (2)

 

0830000

Als specerij gebruikte bast

 

0830010

Kaneel

 

0830990

Overige (2)

 

0840000

Als specerij gebruikte wortels en wortelstokken

 

0840010

Zoethout

 

0840020

Gember (10)

 

0840030

Geelwortel/kurkuma/koenjit

 

0840040

Mierikswortel (11)

 

0840990

Overige (2)

 

0850000

Als specerij gebruikte knoppen

 

0850010

Kruidnagels

 

0850020

Kappertjes

 

0850990

Overige (2)

 

0860000

Als specerij gebruikte stampers

 

0860010

Saffraan

 

0860990

Overige (2)

 

0870000

Als specerij gebruikte zaadrokken

 

0870010

Foelie

 

0870990

Overige (2)

 

0900000

SUIKERGEWASSEN

 

0900010

Suikerbiet

 

0900020

Suikerriet

 

0900030

Wortelcichorei

 

0900990

Overige (2)

 

1000000

PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG - LANDDIEREN

 

1010000

Producten afkomstig van

 

1011000

a)

varkens

 

1011010

Spier

0,01  (*2)

1011020

Vet

0,01  (*2)

1011030

Lever

0,02

1011040

Nier

0,02

1011050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,02

1011990

Overige (2)

0,01  (*2)

1012000

b)

runderen

 

1012010

Spier

0,01  (*2)

1012020

Vet

0,01  (*2)

1012030

Lever

0,02

1012040

Nier

0,02

1012050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,02

1012990

Overige (2)

0,01  (*2)

1013000

c)

schapen

 

1013010

Spier

0,01  (*2)

1013020

Vet

0,01  (*2)

1013030

Lever

0,02

1013040

Nier

0,02

1013050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,02

1013990

Overige (2)

0,01  (*2)

1014000

d)

geiten

 

1014010

Spier

0,01  (*2)

1014020

Vet

0,01  (*2)

1014030

Lever

0,02

1014040

Nier

0,02

1014050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,02

1014990

Overige (2)

0,01  (*2)

1015000

e)

paardachtigen

 

1015010

Spier

0,01  (*2)

1015020

Vet

0,01  (*2)

1015030

Lever

0,02

1015040

Nier

0,02

1015050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,02

1015990

Overige (2)

0,01  (*2)

1016000

f)

pluimvee

 

1016010

Spier

 

1016020

Vet

 

1016030

Lever

 

1016040

Nier

 

1016050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

 

1016990

Overige (2)

 

1017000

g)

andere gekweekte landdieren

 

1017010

Spier

0,01  (*2)

1017020

Vet

0,01  (*2)

1017030

Lever

0,02

1017040

Nier

0,02

1017050

Eetbare slachtafvallen (anders dan lever en nier)

0,02

1017990

Overige (2)

0,01  (*2)

1020000

Melk

0,01  (*2)

1020010

Runderen

 

1020020

Schapen

 

1020030

Geiten

 

1020040

Paarden

 

1020990

Overige (2)

 

1030000

Vogeleieren

 

1030010

Kippen

 

1030020

Eenden

 

1030030

Ganzen

 

1030040

Kwartels

 

1030990

Overige (2)

 

1040000

Honing en andere producten van de bijenteelt (7)

 

1050000

Amfibieën en reptielen

 

1060000

Ongewervelde landdieren

 

1070000

In het wild levende gewervelde landdieren

 

1100000

PRODUCTEN VAN DIERLIJKE OORSPRONG - VIS, VISPRODUCTEN EN ANDERE PRODUCTEN VAN ZOUT- EN ZOETWATERDIEREN (8)

 

1200000

UITSLUITEND VOOR DIERVOEDER GEBRUIKTE PRODUCTEN OF DELEN VAN PRODUCTEN (8)

 

1300000

VERWERKTE VOEDINGSMIDDELEN (9)

 

3)

In bijlage IV worden de volgende vermeldingen in alfabetische volgorde toegevoegd: “24-epibrassinolide” en “Extract van uienbollen (Allium cepa L.)”.


(*1)  Bepaalbaarheidsgrens

(1)  Voor de volledige lijst van producten van plantaardige en dierlijke oorsprong waarvoor de MRL’s gelden, zie bijlage I.

(*2)  Bepaalbaarheidsgrens

(2)  Voor de volledige lijst van producten van plantaardige en dierlijke oorsprong waarvoor de MRL’s gelden, zie bijlage I.”


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/29


VERORDENING (EU) 2021/1099 VAN DE COMMISSIE

van 5 juli 2021

tot wijziging van de bijlagen II en III bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende cosmetische producten

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1223/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 betreffende cosmetische producten (1), en met name artikel 31, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De stof 4-[(tetrahydro-2H-pyran-2-yl)oxy]fenol (algemene naam: deoxyarbutine, INCI-naam: Tetrahydropyranyloxy Phenol), die momenteel niet in Verordening (EG) nr. 1223/2009 is geregeld, resulteert in de afgifte van 1,4-dihydroxybenzeen (INCI-naam: Hydroquinone). Hydroquinone is in bijlage II, vermelding 1339, bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 opgenomen als stof die niet mag worden gebruikt in cosmetische producten, met uitzondering van het in bijlage III, vermelding 14, bij die verordening genoemde gebruik.

(2)

Het gebruik van deoxyarbutine in cosmetische producten is beoordeeld door het Wetenschappelijk Comité voor consumentenveiligheid (WCCV). In zijn advies van 25 juni 2015 (2) heeft het WCCV geconcludeerd dat wegens veiligheidsproblemen met betrekking tot de levenscyclus van producten die deze stof bevatten, het gebruik van deoxyarbutine in een gehalte van maximaal 3 % in gezichtscrèmes niet als veilig kan worden beschouwd (3).

(3)

Op basis van dat advies moet deoxyarbutine worden verboden voor gebruik in cosmetische producten en aan de lijst van verboden stoffen in bijlage II bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 worden toegevoegd.

(4)

De stof 1,3-dihydroxy-2-propanon (INCI-naam: Dihydroxyacetone) is een cosmetisch ingrediënt dat wordt gebruik voor huidverzorging en bruining van de huid. Dihydroxyacetone is momenteel niet geregeld bij Verordening (EG) nr. 1223/2009.

(5)

Het WCCV heeft in zijn advies van 3-4 maart 2020 (4) Dihydroxyacetone veilig geacht voor gebruik als haarkleurstof in toepassingen die niet worden af-, uit- of weggespoeld (niet-oxidatief) tot een maximumconcentratie van 6,25 %. Voorts heeft het WCCV in dat advies geconcludeerd dat het gebruik van Dihydroxyacetone als haarkleurstof in toepassingen die niet worden af-, uit- of weggespoeld (niet-oxidatief) tot een maximumconcentratie van 6,25 % in combinatie met het gebruik van zelfbruinende lotion en gezichtscrème met een maximumconcentratie van 10 % Dihydroxyacetone eveneens als veilig wordt beschouwd.

(6)

Op basis van die conclusies moet in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1223/2009 een nieuwe vermelding worden toegevoegd die een beperkt gebruik van Dihydroxyacetone in uitsluitend niet-oxidatieve haarkleurmiddelen en zelfbruiners toelaat, in een maximumconcentratie van respectievelijk 6,25 % en 10 %.

(7)

Verordening (EG) nr. 1223/2009 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(8)

Er moet worden voorzien in redelijke termijnen zodat de industrie zich kan aanpassen aan de nieuwe voorschriften betreffende het gebruik van Dihydroxyacetone in cosmetische producten en het in de handel brengen en op de markt aanbieden van cosmetische producten die niet aan die voorschriften voldoen, geleidelijk kan stopzetten.

(9)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor cosmetische producten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1223/2009 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 juli 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 342 van 22.12.2009, blz. 59.

(2)  WCCV (Wetenschappelijk Comité voor consumentenveiligheid), Opinion on deoxyarbutin — Tetrahydropyranyloxy Phenol, 25 juni 2015, SCCS/1554/15.

(3)  Zie punt 4 van het advies.

(4)  WCCV (Wetenschappelijk Comité voor consumentenveiligheid), Opinion on Dihydroxyacetone — DHA, 3-4 maart 2020, SCCS/1612/19.


BIJLAGE

Verordening (EG) nr. 1223/2009 wordt als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage II wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Ref.

nr.

Identiteit van de stof

Chemische benaming/INN

CAS-nummer

EG-nummer

a

b

c

d

1657

4-[(tetrahydro-2H-pyran-2-yl)oxy]fenol (deoxyarbutine, tetrahydropyranyloxyfenol)

53936-56-4”.

 

2)

In bijlage III wordt de volgende vermelding toegevoegd:

Referentienummer

Identiteit van de stof

Beperkingen

Te vermelden gebruiksvoorwaarden en waarschuwingen

Chemische benaming/INN

Naam volgens de woordenlijst van gemeenschappelijke benamingen van ingrediënten

CAS-nummer

EG-nummer

Producttype, lichaamsdelen

Maximumconcentratie in het gebruiksklare product

Andere

a

b

c

d

e

f

g

d

h

321

1,3-Dihydroxy-2-propanon

Dihydroxyacetone

96-26-4

202-494-5

a)

Haarkleurstof in niet-oxidatieve haarkleurmiddelen  (*1)

b)

Zelfbruiners  (*1)

a)

6,25 %

b)

10 %

 

 


(*1)  Vanaf 26 januari 2022 mogen haarkleurmiddelen en zelfbruiners die deze stof bevatten en die niet aan de beperkingen voldoen, niet in de Unie in de handel worden gebracht. Vanaf 22 april 2022 mogen haarkleurmiddelen en zelfbruiners die deze stof bevatten en die niet aan de beperkingen voldoen, niet in de Unie op de markt worden aangeboden.”.


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/32


UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2021/1100 VAN DE COMMISSIE

van 5 juli 2021

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Turkije

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (1) (“de basisverordening”), en met name artikel 9, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Inleiding

(1)

Op 14 mei 2020 heeft de Europese Commissie (“de Commissie”) op basis van artikel 5 van de basisverordening een antidumpingonderzoek geopend met betrekking tot de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal (“HRFS” (hot-rolled flat products of iron, non-alloy or other alloy steel) of “het onderzochte product”) van oorsprong uit Turkije (“het betrokken land”) (2).

(2)

De Commissie heeft op 12 juni 2020 met betrekking tot de invoer van hetzelfde product van oorsprong uit Turkije een antisubsidieonderzoek geopend (3).

1.2.   Registratie

(3)

Naar aanleiding van een met het vereiste bewijsmateriaal gestaafd verzoek van de klager heeft de Commissie de invoer van het betrokken product bij Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1686 van de Commissie (4) (“de registratieverordening”) onderworpen aan registratie overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening.

1.3.   Voorlopige maatregelen

(4)

Overeenkomstig artikel 19 bis van de basisverordening heeft de Commissie de partijen op 17 december 2020 een overzicht van de voorgestelde voorlopige rechten verstrekt, alsook nadere gegevens over de berekening van de dumpingmarge en de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen. Zoals uitgelegd in de overwegingen 215 en 216 van de voorlopige verordening, hebben de door de partijen ingediende opmerkingen niet geleid tot een wijziging van de marges, aangezien deze opmerkingen niet werden geacht verschrijvingen te betreffen.

(5)

Op 7 januari 2021 heeft de Commissie bij Uitvoeringsverordening (EU) 2021/9 van de Commissie (5) (“de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld.

1.4.   Vervolg van de procedure

(6)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan een voorlopig antidumpingrecht is ingesteld (“de mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben de klagers, een consortium dat de belangen van enkele gebruikers vertegenwoordigt, een gebruiker die lange staalproducten invoert, de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, een met een van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs verbonden importeur, de Turkse vereniging van staalexporteurs (“ÇİB”) en de Turkse overheid schriftelijke opmerkingen ingediend waarin zij hun standpunt over de voorlopige bevindingen kenbaar maakten. Twee producenten-exporteurs hebben nadere bijzonderheden over de berekening van hun schademarges gevraagd en ontvangen.

(7)

De partijen die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de Turkse overheid zijn hoorzittingen gehouden.

(8)

De Commissie is doorgegaan met het verzamelen en controleren van alle informatie die zij voor haar definitieve bevindingen nodig achtte. Bij het vaststellen van de definitieve bevindingen heeft de Commissie de opmerkingen van de belanghebbenden in overweging genomen en waar passend haar voorlopige conclusies herzien.

(9)

De Commissie heeft alle belanghebbenden ingelicht over de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was een definitief antidumpingrecht in te stellen op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal oorsprong uit Turkije (“mededeling van de definitieve bevindingen”). Alle partijen konden binnen een bepaalde termijn opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen indienen.

(10)

De belanghebbenden die daartoe een verzoek hadden ingediend, zijn tevens in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs zijn hoorzittingen gehouden. Bovendien heeft één in de steekproef opgenomen producent-exporteur verzocht de raadadviseur-auditeur in te schakelen met betrekking tot de toepassing van artikel 18 van de basisverordening.

(11)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen vond de Commissie een verschrijving in de berekening van de definitieve dumpingmarge van een van de producenten-exporteurs. Derhalve werd een aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen toegezonden aan de desbetreffende producent-exporteur, die verdere opmerkingen over de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen heeft ingediend.

(12)

De opmerkingen van de belanghebbenden zijn onderzocht en indien passend in deze verordening in aanmerking genomen.

1.5.   Steekproeven

(13)

Aangezien er geen opmerkingen over de steekproef zijn ontvangen, werden de overwegingen 7 tot en met 18 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.6.   Individueel onderzoek

(14)

Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, werd overweging 19 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.7.   Onderzoektijdvak en beoordelingsperiode

(15)

Aangezien er geen opmerkingen over het onderzoektijdvak (“OT”) en de beoordelingsperiode zijn ontvangen, werd overweging 27 van de voorlopige verordening bevestigd.

1.8.   Wijziging van de geografische reikwijdte en klachten over de procedure

(16)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (“Verenigd Koninkrijk”) behoort sinds 1 januari 2021 niet meer tot de Europese Unie. Derhalve is deze verordening gebaseerd op gegevens voor de Europese Unie zonder het Verenigd Koninkrijk (“EU-27”). De Commissie heeft de klager en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie derhalve verzocht bepaalde delen van hun oorspronkelijke vragenlijst alleen in te vullen met gegevens voor de EU-27. De klager en de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben de gevraagde gegevens ingediend. Aangezien het verschil tussen de in de voorlopige verordening opgenomen macro-economische indicatoren en de macro-economische gegevens voor de EU-27 te wijten is aan de uitsluiting van de gegevens van één enkele producent in het Verenigd Koninkrijk, bevatten bepaalde tabellen in deze verordening orden van grootte om geen vertrouwelijke informatie in verband met die belanghebbende bekend te maken.

(17)

Met betrekking tot dumping is alleen de uitvoer van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs naar de EU-27 in aanmerking genomen om de definitieve dumpingmarges te berekenen.

(18)

Ten slotte heeft de Commissie voor de beoordeling van het belang van de Unie ook onderzoek gedaan naar het effect van de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk op de antwoorden op de vragenlijsten die zijn ingevuld door gebruikers en importeurs, namelijk Marcegaglia Carbon Steel SpA, San Polo Lamiere en de gebruikers die door de Network Steel-groep worden vertegenwoordigd. San Polo Lamiere heeft niet op het verzoek van de Commissie gereageerd. De andere partijen voerden aan dat de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk niet van invloed was op de informatie die zij reeds hadden verstrekt.

(19)

Op 12 januari 2021 stelde de Commissie ondernemingen en verenigingen in het Verenigd Koninkrijk er via een mededeling bij het dossier (6) van in kennis dat zij niet langer als belanghebbenden in handelsbeschermingsprocedures in aanmerking kwamen. Alleen de International Steel Trade Association, een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde en als belanghebbende geregistreerde partij die de belangen van importeurs en gebruikers vertegenwoordigt, reageerde op de mededeling door een met bewijsmateriaal onderbouwd verzoek in te dienen om in deze procedure een belanghebbende te blijven. Aangezien de partij over een hub in Duitsland beschikt die relevante EU-bedrijven in de EU-27 vertegenwoordigt, heeft de Commissie haar verzoek ingewilligd.

(20)

De Turkse overheid meende dat de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk de op 7 januari 2021 ingestelde voorlopige maatregelen ongegrond en onrechtmatig maakte omdat die op de gegevens van de EU-28 waren gebaseerd. Op 29 januari 2021 vroeg de Turkse overheid de Commissie de voorlopige maatregelen te beëindigen en een onderzoek uit te voeren op basis van gegevens zonder het Verenigd Koninkrijk. De Commissie achtte het verzoek van de Turkse overheid ongegrond, aangezien de voorlopige maatregelen waren voortgevloeid uit bevindingen die in 2020 van tevoren aan de belanghebbenden waren bekendgemaakt, op een moment dat de Unie nog uit 28 lidstaten bestond.

(21)

Bovendien voerden de Turkse overheid en twee van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs aan dat voorlopige maatregelen in het licht van artikel 11, lid 2, van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en Turkije betreffende de handel in producten waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal van toepassing is (“de overeenkomst tussen Turkije en de EGKS”) (7) niet langer dan drie maanden van kracht mogen blijven. De Commissie was echter van mening dat artikel 11 van de overeenkomst tussen Turkije en de EGKS alleen relevant is als de benadeelde partij zich specifiek op dit artikel beroept. De Commissie heeft in dit onderzoek geen beroep gedaan op de bepalingen van artikel 10 of 11 van de overeenkomst tussen Turkije en de EGKS en was derhalve niet verplicht om voorlopige maatregelen voor minder dan zes maanden op te leggen, zoals bepaald in de basisverordening.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Argumenten betreffende de productomschrijving

(22)

Een fabrikant van vorkheftrucks en onderdelen van vorkheftrucks en bouwmachines verzocht in de voorlopige fase om warmgewalste lange staalproducten in staafvorm uit te sluiten van de productomschrijving van het onderzoek. De Commissie heeft in de voorlopige verordening vastgesteld dat warmgewalste lange staalproducten in staafvorm buiten dit onderzoek vallen, omdat een warmgewalste staaf met een lengte van 6 tot 12 m een lang product is, en geen plat staalproduct.

(23)

De belanghebbende heeft zijn verzoek na de mededeling van de voorlopige bevindingen herhaald. Hij merkte op dat de producten in kwestie nog onder de productomschrijving vielen en derhalve aan de maatregelen waren onderworpen. Hij verzocht derhalve om uitsluiting van “producten die langer zijn dan 6 000 mm” teneinde dezelfde producten, d.w.z. bepaalde warmgewalste lange producten in staafvorm die zijn ingedeeld onder GN-code 7226 91 91, een van de codes waarop voorlopige maatregelen van toepassing zijn, uit te sluiten. De Commissie constateerde dat de door de belanghebbende voorgestelde uitsluiting niet kon worden toegepast, aangezien die bepaalde HRFS-producten zou omvatten die onder de maatregelen moesten vallen. In dit verband merkte de klager op dat een lengte van 10 000 mm van toepassing kan zijn op opgerolde HRFS en zelfs op bepaalde op maat gesneden HRFS-producten en derhalve geen exclusief kenmerk van de producten in het verzoek om uitsluiting was. Niettemin was de klager het ermee eens dat het niet de bedoeling was dat de warmgewalste lange staalproducten in staafvorm in kwestie binnen de reikwijdte van het onderzoek zouden vallen.

(24)

De Commissie constateerde dat de in het verzoek van de fabrikant van vorkheftrucks bedoelde producten niet vanwege hun lengte andere basiskenmerken dan HRFS hebben, maar veeleer wegens hun dikte en breedte, waardoor het andere producten met een ander gebruiksdoel zijn. Derhalve werd een uitsluiting toegekend aan “producten met a) een breedte tot en met 350 mm, en b) een dikte van 50 mm of meer, ongeacht de lengte van het product”.

(25)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verzocht Erdemir Romania S.R.L. om de uitsluiting van zogenoemde “magnetische” warmgewalste siliciumproducten met niet-georiënteerde korrel die zijn ingedeeld onder GN-code 7225 19 10, omdat zij die producten alleen koopt van haar moederonderneming Erdemir in Turkije, vanwege de vermeende praktijken van producenten in de Unie (d.w.z. hoge prijzen en een beperkt aanbod) en het vermeende gebrek aan concurrentie met producenten in de Unie. Erdemir Romania S.R.L voerde aan dat, indien de producten in kwestie niet worden uitgesloten, dit grote gevolgen zou hebben voor de onderneming zelf en voor de totale Roemeense economie.

(26)

Het bovengenoemde verzoek om uitsluiting betreft de levering van HRFS als input aan een fabrikant van elektrostaal in Roemenië door zijn moederonderneming Erdemir in Turkije. De Commissie constateerde dat die inputs geen afzonderlijke producten zijn, maar wat hun fysische, technische en chemische basiskenmerken, hun gebruiksdoeleinden en hun onderlinge uitwisselbaarheid betreft dezelfde kenmerken hebben als andere soorten HRFS waarop maatregelen van toepassing zijn. De Commissie heeft het verzoek om uitsluiting van “magnetische” warmgewalste siliciumproducten met niet-georiënteerde korrel die zijn ingedeeld onder GN-code 7225 19 10 derhalve afgewezen. Voorts produceren diverse producenten in de Unie “magnetische” warmgewalste siliciumproducten met niet-georiënteerde korrel, die rechtstreeks concurreren met ingevoerde producten. Met betrekking tot het effect op de verzoekende partij zag de Commissie niet in waarom niet-uitsluiting “rampzalig” zou zijn, zoals door de partij werd beweerd, gezien de hoogte van het toepasselijke antidumpingrecht ten aanzien van de moederonderneming.

2.2.   Conclusie

(27)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de productomschrijving zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 28 tot en met 33 van de voorlopige verordening, zoals herzien in overweging 24, bevestigd.

3.   DUMPING

(28)

De Commissie heeft na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen van de drie in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en van de klager schriftelijke opmerkingen over de voorlopige en de definitieve bevindingen inzake dumping ontvangen.

3.1.   Toepassing van artikel 18 van de basisverordening

(29)

Nadere informatie over de toepassing van artikel 18 van de basisverordening op door twee verbonden producenten-exporteurs verstrekte informatie, betreffende de gerapporteerde vervoerskosten in verband met de verkoop op de binnenlandse markt, is opgenomen in de overwegingen 26 en 56 tot en met 59 van de voorlopige verordening.

(30)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen spraken de twee verbonden producenten-exporteurs zich uit tegen de voorlopige toepassing van artikel 18 van de basisverordening met betrekking tot hun binnenlandse vervoerskosten en voerden zij aan dat in dit geval niet aan de voorwaarden voor de toepassing van dit artikel was voldaan. Zij voerden tevens aan dat als de Commissie anders zou besluiten, zij alleen de binnenlandse vervoerskosten zou kunnen corrigeren van de aanvoerroutes waarvoor de informatie van de ondernemingen als onjuist werd beschouwd.

(31)

De klager sprak zich in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend uit tegen het argument van de producenten-exporteurs en steunde de voorlopige toepassing door de Commissie van artikel 18 van de basisverordening met betrekking tot de vervoerskosten van de producenten-exporteurs in kwestie.

(32)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de producenten-exporteurs in kwestie hun argumenten. Ten eerste voerden zij aan dat het niet langer nodig was om de gemaakte kosten voor het vervoer van HRFS tussen een producent en een andere onderneming binnen de groep vast te stellen, aangezien de Commissie heeft besloten de dumpingmarge voor de beide producenten-exporteurs in de groep afzonderlijk te berekenen. Ten tweede voerden zij aan dat de Commissie de informatie had moeten gebruiken die was verstrekt in antwoord op de brief die overeenkomstig artikel 18 was toegezonden en alleen de vervoerskosten had mogen corrigeren voor aanvoerroutes waarbij een opslagruimte/haven van een verbonden onderneming binnen de groep was betrokken als een tussenliggende plaats van verkoop of levering. In dit verband verzocht de onderneming ook de raadadviseur-auditeur in handelsprocedures in te schakelen, en vond op 6 mei 2021 een hoorzitting plaats.

(33)

De Commissie heeft het argument onderzocht en concludeerde dat de toepassing van artikel 18 van de basisverordening met betrekking tot de binnenlandse vervoerskosten van de producenten-exporteurs gerechtvaardigd was. Ten eerste, hoewel er na hun opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen aparte berekeningen voor de twee ondernemingen werden gemaakt, bleven de ondernemingen verbonden partijen en waren de binnenlandse vervoerskosten dus nog steeds relevant. Ten tweede bevatten de door de ondernemingen ingediende bewijsstukken ter staving van hun argument geen nieuwe informatie, noch een duidelijke en volledige specificatie van alle aanvoerroutes die betrokken waren bij de binnenlandse verkoop van het onderzochte product op basis waarvan de Commissie duidelijk alle transacties kon vaststellen — en dus kruislings kon controleren — waarbij een opslagruimte/haven van een verbonden onderneming was betrokken als een tussenliggende plaats van verkoop of distributie. Aan de hand van de informatie in het dossier kon niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten dat er geen andere aanvoerroutes waren waarvoor bepaalde kosten voor binnenlands vervoer ook zouden moeten worden uitgesloten.

(34)

Naar aanleiding van de aanbevelingen van de raadadviseur-auditeur heeft de Commissie de evenredigheid van de correctie van de binnenlandse vervoerskosten van de producenten-exporteurs opnieuw beoordeeld. De Commissie merkte op dat de toepassing van artikel 18 van de basisverordening slechts betrekking had op een beperkt aantal verkooptransacties op de binnenlandse markt (ongeveer 10 % voor één producent-exporteur, ongeveer 20 % voor de andere producent-exporteur binnen de groep) en heeft alleen aan de afnemer geleverde verkopen gecorrigeerd. Derhalve bleven de correcties voor de meerderheid van de binnenlandse verkooptransacties ongewijzigd. Hoewel de Commissie de beschikbare gegevens toepaste, heeft zij de correctie van de vervoerskosten niet helemaal afgewezen. In plaats daarvan gebruikte zij de door de ondernemingen verstrekte gegevens om de vervoerskosten te ramen voor routes waar het onduidelijk was of er een tussenliggende plaats van een verbonden onderneming bij betrokken was. Bijgevolg oordeelde de Commissie dat de gevolgde aanpak met betrekking tot de vaststelling van de correctie van de vervoerskosten voor binnenlandse verkooptransacties, gezien de feiten en de noodzaak voor de producenten-exporteurs om de gevraagde correcties te motiveren, evenredig en niet onredelijk was.

(35)

Derhalve werd het argument afgewezen en bevestigde de Commissie de conclusies in de overwegingen 56 tot en met 59 van de voorlopige verordening.

3.2.   Normale waarde

(36)

De details van de berekening van de normale waarde zijn uiteengezet in de overwegingen 38 tot en met 49 van de voorlopige verordening.

(37)

Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie bij het vaststellen van zijn productiekosten de herberekende kosten van een aangekochte input in overeenstemming moet brengen met zijn boekhouding.

(38)

De Commissie heeft dit argument onderzocht en bevond het gerechtvaardigd. De methode die de Commissie in de voorlopige fase heeft toegepast om de kosten van de aangekochte input anders toe te wijzen teneinde het verschil in kosten als gevolg van verschillen in de technische kenmerken ervan in aanmerking te nemen, heeft geleid tot hogere totale kosten van die input die niet overeenkwamen met de boekhouding van de producent-exporteur. Het argument werd derhalve aanvaard en de Commissie heeft de kosten van de aangekochte input in de definitieve berekening dienovereenkomstig gecorrigeerd.

(39)

Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie bij het vaststellen van zijn productiekosten de door hem opgegeven elektriciteitsvergoeding had moeten aanvaarden. Hij beweerde dat de Commissie in haar voorlopige conclusies niet goed heeft begrepen wat de rol van de onderneming op de Turkse elektriciteitsmarkt is en hoe het Yekdem-systeem, een ondersteuningsmechanisme voor hernieuwbare energie in Turkije, over het algemeen werkt. De producent-exporteur legde uit dat uit hernieuwbare bronnen gegenereerde elektriciteit door de marktexploitant (Epias) tegen een bepaalde prijs aan marktdeelnemers wordt verkocht. Als de marktprijs waartegen Epias deze elektriciteit had ingekocht daarna echter lager bleek te zijn, werd het verschil terugbetaald aan de afnemers van de elektriciteit. De onderneming voerde derhalve aan dat een elektriciteitsvergoeding noodzakelijk is als afspiegeling van zijn netto-elektriciteitskosten, rekening houdend met de terugbetaling.

(40)

De Commissie heeft de nieuwe uitleg onderzocht en kwam tot de conclusie dat het argument gerechtvaardigd was. Het argument werd derhalve aanvaard en de elektriciteitsvergoeding werd in de definitieve berekening van de dumping van de onderneming opgenomen in de productiekosten.

(41)

Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie voor de berekening van de productiekosten voor HRFS alleen de kosten van HRFS die op de binnenlandse markt werden verkocht in aanmerking had mogen nemen, die hij los van de kosten van naar de Unie uitgevoerde HRFS had verstrekt, in plaats van één enkele soort productiekosten voor HRFS vast te stellen door de twee reeksen van verstrekte kostengegevens samen te voegen. De onderneming voerde aan dat met die aanpak voorbij werd gegaan aan het feit dat de productmix binnen één productsoort zoals vastgesteld in het productcontrolenummer (“PCN”) afhankelijk van de markt van bestemming kan verschillen.

(42)

De klager sprak zich in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend uit tegen het argument van de producent-exporteur dat indien twee of meer producten onder hetzelfde PCN vallen, zij dezelfde productiekosten moeten hebben, zelfs als de producent ze in zijn eigen boekhouding als verschillend beschouwt. Derhalve moeten zij in dezelfde productiekostentabel worden opgegeven.

(43)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur het argument dat alleen de productiekosten voor de binnenlandse verkoop, die los van de productiekosten voor verkoop naar de Unie werden gerapporteerd, in de berekening van de normale waarde in aanmerking hadden mogen worden genomen.

(44)

De Commissie oordeelde dat de producent-exporteur geen feitelijke verschillen in de productiekosten per markt van bestemming heeft aangetoond die een aparte kostenberekening zouden rechtvaardigen. De vermeende kostenverschillen deden zich voor omdat de onderneming productiekosten op basis van zijn interne codering in plaats van op basis van PCN’s verstrekte. De Commissie oordeelde dat er geen reden is om onderscheid te maken tussen de productiekosten voor producten die op de binnenlandse markt worden verkocht en producten die worden uitgevoerd als er geen feitelijke verschillen in het productieproces zijn. Aangezien de producent-exporteur geen bewijs heeft geleverd dat het productieproces voor uitvoer en voor binnenlandse verkoop binnen hetzelfde PCN verschilde, concludeerde de Commissie dat zij geen twee kostenreeksen kon aanvaarden. Het argument werd derhalve afgewezen.

(45)

De drie producenten-exporteurs hebben opmerkingen ingediend over de berekening van hun binnenlandse VAA-kosten, met name wat betreft de uitsluiting of de voorlopige herverdeling van bepaalde financiële posten zoals financiële inkomsten, wisselkoerswinsten en -verliezen en buitengewone opbrengsten en verliezen bij de berekening van de VAA-kosten.

(46)

De klager sprak zich in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend uit tegen de argumenten van de producenten-exporteurs dat de uitgesloten bedragen geen verband hielden met de productie of verkoop van het onderzochte product, maar het resultaat waren van andere door de ondernemingen verrichte activiteiten zoals bankdeposito’s en herwaarderingstransacties.

(47)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de drie producenten-exporteurs hun argumenten met betrekking tot de berekening van VAA-kosten.

(48)

Twee verbonden producenten-exporteurs maakten er bezwaar tegen dat de Commissie bepaalde uitgaven herindeelde van kosten van de verkochte goederen naar VAA-kosten of naar productiekosten (zoals uitgaven in verband met onbenutte capaciteit, voorziening voor inactief materiaal), terwijl zij niet hetzelfde deed met bepaalde andere uitgaven die onder kosten van verkochte goederen waren gerapporteerd. De ondernemingen voerden voorts aan dat de Commissie rekening had moeten houden met de gerealiseerde wisselkoerswinsten en -verliezen en met de winsten en verliezen als gevolg van waarderingsverschillen. Ten slotte voerden de ondernemingen aan dat de gedeeltelijke herindeling van vervoersgerelateerde VAA-kosten naar totale VAA-kosten niet had mogen worden uitgevoerd voor de verbonden handelaar in de groep, aangezien die geen kosten voor binnenlands vervoer heeft gemaakt. Het laatste argument werd na de aanvullende mededeling van de definitieve bevindingen herhaald. De producenten-exporteurs voerden met name aan dat de kwestie geen betrekking kon hebben op de verbonden handelaar, aangezien die de laatste schakel van de vervoersketen was.

(49)

Met betrekking tot de herindeling van de onder de kosten van de verkochte goederen aangegeven uitgaven had de onderneming bepaalde uitgaven gerapporteerd die niet in de productiekosten, noch in de VAA-kosten waren opgenomen. De Commissie stelde derhalve vast dat die uitgaven ten onrechte van de bepaling van de normale waarde zouden worden uitgesloten als zij niet onder een van die categorieën zouden worden heringedeeld. Tegelijkertijd oordeelde de Commissie dat de uitgaven die niet heringedeeld werden, ofwel geen verband hielden met de productie en/of verkoop van het onderzochte product (bv. derivatentransacties), of dat het verband met de productie en/of verkoop van het onderzochte product onduidelijk was (bv. verschillen in de grondstoffenprijzen).

(50)

Met betrekking tot de wisselkoerswinsten en -verliezen was de Commissie van oordeel dat de waarderingswinsten/-verliezen voortkwamen uit het afsluiten van verrichtingen en derhalve geen verband hielden met de productie en/of verkoop van het onderzochte product. Bovendien legden de ondernemingen uit dat de wisselkoerswinsten en -verliezen voortkwamen uit verrichtingen in EUR of TRY, aangezien hun rekenvaluta USD was. Aangezien de binnenlandse verkoop in USD werd verricht, oordeelde de Commissie dat de gerealiseerde wisselkoerswinsten en -verliezen niet aan de binnenlandse verkoop konden worden toegeschreven en daarom in aanmerking hadden moeten worden genomen bij het bepalen van de VAA-kosten die werden gebruikt om vast te stellen of de verkoop in het kader van normale handelstransacties heeft plaatsgevonden.

(51)

Met betrekking tot de herindeling van de kosten voor binnenlands vervoer, waarop artikel 18 van de basisverordening werd toegepast zoals uitgelegd in de overwegingen 29 tot en met 35, oordeelde de Commissie dat voor zover die op de verbonden handelaar betrekking had, dit speelde op het niveau van de groep van ondernemingen, met inbegrip van de verrichtingen van de verbonden handelaar. Met betrekking tot de verbonden handelaar merkte de Commissie op dat de onderneming vestigingen had op vier locaties. Derhalve kon niet worden uitgesloten dat de goederen eerst naar een van de andere locaties werden vervoerd voordat zij werden verzonden naar of werden opgehaald door de afnemer.

(52)

Bijgevolg heeft de Commissie haar aanpak in de voorlopige fase bevestigd en heeft zij de argumenten van de twee verbonden producenten-exporteurs afgewezen.

(53)

Eén producent-exporteur was het niet eens met de afwijzing door de Commissie van de wisselkoerswinsten en -verliezen, de buitengewone inkomsten en de financiële inkomsten die de onderneming in haar VAA-kosten had gerapporteerd. Hij voerde bovendien aan dat de Commissie wel de financiële inkomsten, maar niet de financiële uitgaven uit de VAA-kosten had verwijderd.

(54)

De desbetreffende onderneming was op grond van haar boekhoudkundige praktijken niet in staat om de gerealiseerde wisselkoerswinsten en -verliezen, die rechtstreeks verband houden met de productie en/of verkoop van het onderzochte product, afzonderlijk te rapporteren. De Commissie kon derhalve niet het daadwerkelijke bedrag van de gerapporteerde wisselkoerswinsten en -verliezen bepalen dat voor de berekening van de VAA-kosten in aanmerking had kunnen worden genomen.

(55)

Met betrekking tot de buitengewone inkomsten merkte de Commissie op dat de onderneming in haar opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde dat de buitengewone inkomsten betrekking hadden op de verkoop en productie van het onderzochte product. De onderneming heeft echter geen bewijs ter onderbouwing hiervan overgelegd. Daarnaast verduidelijkte de Commissie dat zij alleen de onder de buitengewone inkomsten gerapporteerde post had afgewezen waarvan het karakter niet kon worden vastgesteld op basis van de door de onderneming verstrekte informatie.

(56)

Ten slotte heeft de Commissie ook de informatie die onder de financiële inkomsten en de financiële uitgaven is gerapporteerd zorgvuldig onderzocht. De Commissie verwierp het argument van de onderneming betreffende de financiële inkomsten, aangezien die geen verband hielden met de dagelijkse productie- en verkoopactiviteiten van de onderneming, maar veeleer met financiële transacties die geen verband hielden met de productie en/of verkoop van het onderzochte product. Op basis van de door de onderneming verstrekte informatie oordeelde de Commissie daarentegen dat de financiële uitgaven van de onderneming betrekking hadden op haar productie- en verkoopactiviteiten in verband met HRFS.

(57)

Bijgevolg heeft de Commissie haar aanpak in de voorlopige fase bevestigd en heeft zij de argumenten van de producent-exporteur afgewezen.

(58)

Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie de door hem ingediende informatie in de voorlopige fase niet buiten beschouwing had mogen laten, aangezien er geen tijdelijke uitzondering is op grond waarvan de Commissie dat kan doen, zo lang de informatie wordt ingediend binnen de termijnen van het onderzoek en de belanghebbende die dergelijke informatie heeft ingediend met de Commissie samenwerkt.

(59)

De producent-exporteur in kwestie sprak zich in de voorlopige fase uit tegen de voorlopige correcties die de Commissie had aangebracht op zijn kruislings gecontroleerde VAA-kosten, en diende in dit verband nadere informatie in. De Commissie had bepaalde VAA-kosten die de onderneming oorspronkelijk had toegewezen aan andere producten, waaronder inputs voor de productie van door de onderneming zelf geproduceerde HRFS, anders toegewezen. De Commissie heeft de verstrekte aanvullende informatie zorgvuldig onderzocht en concludeerde dat uit deze informatie niet bleek dat de door haar gehanteerde methode om VAA-kosten anders toe te wijzen onredelijk of ongepast was, met name nu de producent deze VAA-kosten tijdens de controles op afstand had achtergehouden en niet naar behoren had toegewezen en dat hij er in zijn opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen mee had ingestemd dat de VAA-kosten in verband met de inputs die bij de productie van het onderzochte product waren gebruikt aan het onderzochte product konden worden toegewezen. De Commissie heeft het argument derhalve afgewezen.

(60)

Eén groep van producenten-exporteurs sprak zich uit tegen het voorlopige besluit om de kosten- en verkoopgegevens van de twee producerende entiteiten in de groep samen te voegen voor de berekening van de dumpingmarge van de groep. Zij voerde aan dat de Commissie in plaats daarvan eerst individuele dumpingmarges voor de twee verbonden producenten had moeten berekenen op basis van hun eigen normale waarden en uitvoerprijzen, en vervolgens op basis daarvan één gewogen gemiddelde dumpingmarge voor de hele groep had moeten berekenen.

(61)

De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen het argument van de producent-exporteur dat de Commissie de ondernemingen gezien de aard van de economische activiteiten van de groep terecht als één enkele entiteit behandelde.

(62)

De Commissie concludeerde dat, aangezien elk van de twee producenten-exporteurs in de groep zijn eigen kosten- en verkoopgegevens op zodanige wijze verstrekte dat de kosten- en verkoopstroom van de door elk van de twee producenten-exporteurs afzonderlijk geproduceerde producten konden worden onderscheiden en gevolgd, het mogelijk en nauwkeuriger was om twee aparte dumpingmarges te berekenen en ze pas daarna samen te voegen tot één gewogen gemiddelde dumpingmarge voor de hele groep. Derhalve werd het argument van de groep aanvaard en werd haar dumpingmarge dienovereenkomstig berekend.

(63)

Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie bepaalde uitgaven in verband met onbenutte capaciteit ten onrechte voorlopig in zijn productiekosten had opgenomen en beweerde dat die uitgaven alleen betrekking hadden op andere producten dan het onderzochte product.

(64)

De Commissie onderzocht de door de producent-exporteur ingediende informatie en stelde vast dat het argument gegrond was. De voorlopige opneming van deze uitgaven in verband met onbenutte capaciteit in de kosten van het onderzochte product was namelijk voortgekomen uit een misverstand met betrekking tot de categorie van producten waarmee deze uitgaven verband hielden. Het argument werd derhalve aanvaard en de desbetreffende uitgaven in verband met onbenutte capaciteit werden uit de productiekosten van de producent-exporteur verwijderd.

(65)

Eén producent-exporteur herhaalde het argument om de werkelijke productiekosten van grote platen (input voor HRFS) in aanmerking te nemen als door zijn verbonden leverancier gemaakte kosten, in plaats van de door de verbonden leverancier in rekening gebrachte aankoopprijs. Bovendien merkte de onderneming op dat die aanpak passend was, aangezien de Commissie de door de twee verbonden producenten verstrekte gegevens in de voorlopige fase had samengevoegd en één dumpingmarge had berekend.

(66)

De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen het argument van de producent-exporteur dat de kosten van grote platen gerapporteerd moeten worden als door de producent-exporteur gemaakte kosten. Aangezien grote platen niet tegen kostprijs maar voor een hogere prijs werden overgedragen, zou het verstorend werken om de kosten van grote platen van de verbonden leverancier in aanmerking te nemen.

(67)

De Commissie merkte op dat de kosten die voor de berekening van de normale waarde worden gebruikt overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening een redelijk beeld moeten geven van de aan de productie en verkoop van het onderzochte product verbonden kosten die zijn opgenomen in de boekhouding van de onderneming. De kosten van grote platen waren in de boekhouding van de producent-exporteur die het argument naar voren bracht geboekt op het niveau van de aankoopprijs die aan de verbonden leverancier is betaald. De aan de producent-exporteur in rekening gebrachte verkoopprijs van grote platen was vergelijkbaar met de verkoopprijs aan niet-verbonden partijen en derhalve oordeelde de Commissie dat die prijs een redelijk beeld gaf van de kosten in verband met de productie en verkoop van het onderzochte product. Bovendien beschouwde de Commissie de twee producenten als afzonderlijke entiteiten en voerde zij twee aparte berekeningen van de dumping uit, waardoor het aanvullende argument met betrekking tot de gecombineerde berekening in de voorlopige fase irrelevant werd. De Commissie bevestigde derhalve haar bevindingen in de voorlopige fase.

(68)

Eén producent-exporteur voerde aan dat de Commissie bij het vaststellen van zijn productiekosten voor HRFS ten onrechte de kosten van ijzerertspellets voorlopig heeft gecorrigeerd — een correctie die werd verricht omdat de kosten van die pellets waren gebaseerd op de prijzen voor aankoop bij verbonden partijen, d.w.z. prijzen die niet de werkelijke marktprijs weerspiegelen. De producent-exporteur voerde tevens aan dat, als er een correctie moest worden aangebracht, slechts een deel van de resulterende extra kosten kon worden toegewezen aan de productie van het onderzochte product, aangezien ijzerertspellets ook in de productie van andere producten worden gebruikt.

(69)

De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen het argument van de producent-exporteur en stond achter de correctie door de Commissie van de kosten van ijzerertspellets, aangezien de aan de verbonden entiteiten betaalde aankoopprijzen niet marktconform waren.

(70)

De Commissie bevestigde haar voorlopige conclusie dat een correctie van de kosten van ijzerertspellets van de producent-exporteur overeenkomstig artikel 2, lid 5, van de basisverordening noodzakelijk was omdat deze pellets vrijwel uitsluitend van verbonden partijen werden gekocht tegen prijzen die niet marktconform werden bevonden. Deze werden derhalve vervangen door de prijs van aankoop bij niet-verbonden partijen, zoals verstrekt door de onderneming. Het argument dat slechts een deel van de resulterende extra kosten aan de productie van het onderzochte product moet worden toegewezen kwam niet naar voren in de antwoorden van de onderneming op de vragenlijst en de nauwkeurigheid van die informatie kon zo ver in het onderzoek niet kruislings worden gecontroleerd. Het argument werd derhalve afgewezen.

(71)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de producent-exporteur het argument dat de prijs voor de aankoop van ijzerertspellets bij verbonden partijen marktconform was, en maakte hij bezwaar tegen de wijze waarop de Commissie deze correctie berekende door alle extra kosten aan het onderzochte product toe te wijzen, waarbij hij aanvoerde dat ijzerertspellets ook bij de productie van andere producten worden gebruikt. Wat dit laatste punt betreft, maakte de onderneming ook bezwaar tegen de conclusie van de Commissie dat de verstrekte informatie voor de toewijzing van de uitgaven nieuw was en niet kruislings kon worden gecontroleerd.

(72)

De Commissie heeft de argumenten en de door de onderneming in zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen ingediende informatie zorgvuldig opnieuw onderzocht. De Commissie merkte op dat de verbonden leverancier van de ijzerertspellets de grondstoffen inderdaad met een marge aan de producent-exporteur verkocht. De marge was echter veel lager dan de producent-exporteur beweerde en veel lager dan de marge die overeenkomstig het beleid inzake verrekenprijzen van de groep werd toegepast op de verkoop tussen de ondernemingen in de groep, en leek derhalve niet de marge van een marktconforme transactie te weerspiegelen. Voorts heeft de onderneming geen verder bewijs aangeleverd waaruit blijkt dat die marge een redelijk niveau weerspiegelde dat door een onafhankelijke handelsonderneming werd vereist. Met betrekking tot het deel van de aangekochte ijzerertspellets die worden gebruikt in de productie van HRFS, merkte de Commissie op dat de onderneming de aankoop van ijzererts in meerdere vormen afzonderlijk heeft gerapporteerd. De kosten van het ijzererts dat wordt gebruikt bij de productie van HRFS werden door de onderneming echter zonder verdere uitsplitsing gerapporteerd, waardoor het niet mogelijk was om het verbruik van ijzerertspellets bij de productie van HRFS in meer detail vast te stellen. Bovendien suggereerden de gegevens in het capaciteitsverslag dat de producent-exporteur als bijlage bij zijn oorspronkelijke antwoorden op de vragenlijst heeft ingediend dat alle aangekochte ijzerertspellets volledig werden gebruikt om HRFS in de door de onderneming opgegeven hoeveelheid te produceren. De Commissie heeft het argument derhalve definitief afgewezen.

(73)

Eén producent-exporteur voerde na de mededeling van de definitieve bevindingen aan dat de Commissie geen extra VAA-kosten aan zijn binnenlandse verkoop via een verbonden producent in de groep mocht toevoegen om de betrokkenheid van een verbonden handelaar te weerspiegelen. Deze producent-exporteur voerde met name aan dat de bij die binnenlandse verkoop betrokken verbonden onderneming de gemaakte verkoopkosten en algemene uitgaven met inbegrip van een marge factureerde, in overeenstemming met het beleid inzake verrekenprijzen van de groep. Derhalve kwamen de door de verbonden handelaar gemaakte kosten volgens de producent-exporteur reeds in zijn VAA-kosten tot uiting. Hiertoe verwees de producent-exporteur naar door de verbonden onderneming in rekening gebrachte kosten voor groepsdiensten.

(74)

De Commissie merkte allereerst op dat, om de VAA-kosten van een bij de binnenlandse verkoop betrokken handelaar tot uiting te brengen, een conservatieve aanpak nodig was waarbij niet de werkelijke VAA-kosten van de verbonden producent-exporteur werden gebruikt, maar de VAA-kosten van een andere verbonden onderneming in de groep, die voor bepaalde binnenlandse verkooptransacties als een zuivere handelaar optrad. In dat opzicht oordeelde de Commissie dat de VAA-kosten van de verbonden producent-exporteur onevenredig hoog zouden zijn, terwijl de VAA-kosten van de verbonden handelaar van een redelijk niveau zouden kunnen worden beschouwd voor de taken die door de verbonden producent werden verricht in verband met de binnenlandse verkoop. Bovendien stelde de Commissie vast dat de verbonden producent-exporteur de desbetreffende producent-exporteur inderdaad groepsdiensten in rekening bracht. De Commissie kon op basis van de door de ondernemingen verstrekte informatie niet vaststellen of de aan de producent-exporteur gefactureerde diensten inderdaad betrekking hadden op kosten die zijn gemaakt bij de wederverkoop van het onderzochte product op de binnenlandse markt, aangezien de transacties die waren opgenomen in de boekhouding en/of de afgegeven facturen allemaal als uitsluitend groepsdiensten waren aangemerkt. Bovendien vertegenwoordigden de in de boekhouding van de producent-exporteur opgenomen en aan het onderzochte product toegewezen uitgaven voor groepsdiensten slechts een verwaarloosbaar deel van de nettoverkoop. Gezien de onzekerheid aangaande de aard van de in de boekhouding van de producent-exporteur in kwestie opgenomen groepsdiensten en de conservatieve aanpak die zij vanaf het begin heeft gehanteerd, heeft de Commissie het argument afgewezen.

3.3.   Uitvoerprijs

(75)

De details van de berekening van de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 50 en 51 van de voorlopige verordening. Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar voorlopige conclusies bevestigd.

3.4.   Vergelijking

(76)

De details van de vergelijking van de normale waarde en de uitvoerprijs zijn uiteengezet in de overwegingen 52 tot en met 68 van de voorlopige verordening.

(77)

Eén producent-exporteur herhaalde zijn argument dat hij één enkele economische entiteit vormt met zijn in Turkije gevestigde verbonden handelaar, die het onderzochte product gedurende het onderzoektijdvak verkocht in de Unie, en maakte derhalve bezwaar tegen de correcties die voorlopig voor zijn uitvoerprijs zijn toegepast overeenkomstig artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening. De onderneming verwees naar eerdere rechtszaken, met name inzake het bestaan van enige beperkte directe uitvoer door de producent, waarbij hij aanvoerde dat deze niet volstaat om het argument betreffende één enkele economische entiteit af te wijzen. De onderneming beweerde ook dat het bestaan van directe binnenlandse verkoop door de producent irrelevant is om te kunnen bepalen of er voor de uitvoer één enkele economische entiteit bestaat, en dat het feit dat de producent zeggenschap over de verbonden handelaar heeft een essentieel aspect is dat bij de beoordeling van het argument in aanmerking moet worden genomen.

(78)

De klager kwam in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend op tegen het argument van de producent-exporteur dat uit het bestaan van directe verkoop door de producerende entiteit bleek dat de handelaar als een verbonden wederverkoper optreedt, en stond achter de correcties van de uitvoerprijs door de Commissie.

(79)

De Commissie heeft de opmerkingen en de stukken in het dossier onderzocht, met name de kaderovereenkomst tussen de producent en zijn verbonden handelaar. De Commissie merkte op dat in deze kaderovereenkomst een te betalen commissie op de verkochte goederen is vastgesteld en dat de fabrikant rechten behield die normaal gesproken toekomen aan een verkoopafdeling, terwijl de rechten van de verbonden handelaar overeenkwamen met die van een agent die een dienst met betrekking tot de uitvoer van de fabrikant verricht. Dit strookte ook met de relatief hogere verkoopkosten van de producent-exporteur. Er werd geen verdere informatie over de contractuele relatie tussen de producent en de verbonden handelaar verstrekt. De Commissie kwam derhalve tot de conclusie dat de kaderovereenkomst clausules bevat die in strijd zijn met het argument dat de economische realiteit van de relatie tussen de verbonden handelaar en de fabrikant overeenkomt met de relatie tussen een fabrikant en een interne verkoopafdeling. De fabrikant handelde de verkoop veeleer rechtstreeks af, terwijl de verbonden handelaar namens de fabrikant activiteiten in verband met de uitvoer verrichtte in ruil voor een commissieloon. Op basis daarvan en van haar bevindingen in de voorlopige fase dat de fabrikant ook directe verkoop realiseerde, concludeerde de Commissie dat het argument betreffende één enkele economische entiteit moest worden afgewezen. De Commissie heeft derhalve haar voorlopige bevindingen in de overwegingen 54 en 55 van de voorlopige verordening bevestigd.

(80)

Met betrekking tot de relevantie van directe uitvoer herhaalde de producent-exporteur na de mededeling van de definitieve bevindingen in wezen de argumenten uit zijn opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen, die in overweging 54 van de voorlopige verordening en in overweging 79 zijn behandeld.

(81)

De producent-exporteur gaf ook aan dat die uitvoer voor het grootste gedeelte ervan geen echte uitvoer zou vormen, maar in het kader van speciale wettelijke of douaneregelingen aan binnenlandse afnemers zou worden verkocht. De Commissie merkte op dat de wettelijke regeling inzake uitvoer niet bepalend is om te beoordelen of de verkoop uitvoer vormt, en dat het feit dat er rechtstreekse verkoop werd gerealiseerd bovenop de op de binnenlandse markt gerealiseerde verkoop, een aanwijzing was dat de producent verkoopfuncties had behouden.

(82)

De producent-exporteur beweerde voorts dat het feit dat de totale binnenlandse verkoop rechtstreeks door de producent zonder betrokkenheid van de verbonden handelaar werd gerealiseerd irrelevant was om te bepalen of er voor de uitvoer sprake was van één enkele economische entiteit. De Commissie merkte op dat hieruit blijkt dat de producent over een volledig functionerende interne verkoopafdeling beschikt, wat een relevante factor is en als zodanig door het Gerecht is erkend (8).

(83)

De producent-exporteur bracht verscheidene argumenten naar voren in verband met de kaderovereenkomst die hij met zijn verbonden handelaar heeft gesloten. Hij voerde aan dat de reden waarom een dergelijke overeenkomst tussen de producent-exporteur en de verbonden handelaar bestaat, is “om over bewijsstukken te beschikken in geval van overheids- en belastingcontroles en voorschriften inzake verrekenprijzen”. In dat opzicht merkte de Commissie op dat, hoewel de overeenkomst tussen de producent-exporteur en zijn verbonden handelaar ook om belastingredenen van belang zou kunnen zijn, dit niets afdoet aan het feit dat in de overeenkomst duidelijk is bepaald dat de verbonden handelaar tegen betaling van een commissie op basis van de gerealiseerde verkoop diensten in verband met de uitvoer verricht. De producent-exporteur bevestigde tevens dat in de overeenkomst duidelijk is bepaald dat het de verantwoordelijkheid van de producent-exporteur (de fabrikant) is om afnemers te vinden en met die afnemers de noodzakelijke overeenkomsten te sluiten en regelingen te treffen. Volgens de Commissie bleek hieruit dat de producent-exporteur voor de uitvoer over een eigen volledig functionerende verkoopafdeling beschikt en dat de verbonden handelaar dus niet als de interne verkoopafdeling van de producent-exporteur optrad. Voorts lijkt de producent-exporteur in zijn argument te suggereren dat een correctie krachtens artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening alleen kan worden toegepast in situaties waarin de verbonden handelaar is belast met alle activiteiten die doorgaans door een verkoopafdeling worden uitgevoerd. Dit is niet juist. Artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening gaat over “commissies die in verband met de verkoop van de betrokken producten worden betaald” (in dit geval uitvoer), zonder verdere aanduiding van het soort diensten dat wordt verricht. Een correctie overeenkomstig artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening heeft als doel ervoor te zorgen dat commissies die voor uitvoer aan een agent worden betaald als beloning voor de diensten van die agent in verband met die verkoopactiviteiten, ongeacht waar die diensten uit bestaan, naar behoren worden gecorrigeerd om vergelijkbaarheid ten opzichte van de binnenlandse verkoop mogelijk te maken. Het argument werd derhalve afgewezen.

(84)

De producent-exporteur voerde ook aan dat de bepaling in de overeenkomst dat eventuele winsten of verliezen uit de verrichtingen in verband met de uitvoer van producten niet bij de verbonden handelaar mogen blijven niet kan worden verenigd met het idee dat de verbonden handelaar functies zou hebben die vergelijkbaar zijn met die van een op commissiebasis werkende agent, aangezien een agent niet zou aanvaarden dat zijn (volledige) winst terug wordt overgedragen naar het productiebedrijf en dat hij alleen een vergoeding zou ontvangen voor uitgaven in verband met het controleren van accreditieven, het regelen van documenten voor de douaneafhandeling, het voorbereiden van de noodzakelijke uitvoerdocumenten en het toezien op de inning van betalingen. De Commissie merkte op dat in de financiële regelingen tussen de producent-exporteur en de verbonden handelaar de activiteiten en functies tot uiting komen waarvoor de verbonden handelaar heeft toegezegd dat hij die tegen betaling zal uitvoeren, zoals vastgelegd in de overeenkomst. De door de Commissie uitgevoerde correctie, waarbij artikel 2, lid 9, van de basisverordening analoog werd toegepast, werd bijgesteld om rekening te houden met deze functies en uitdrukking te geven aan de passende beloning voor de op marktconforme basis verleende dienst. Derhalve blijkt uit het feit dat de verbonden handelaar beloond wordt op basis van een commissieloon dat de aan de producent-exporteur geleverde diensten in verband met de uitvoer dekt dat de verbonden handelaar de overeengekomen dienst verricht namens de producent-exporteur, maar zonder een passende beloning met inbegrip van een redelijke winst. Het argument werd derhalve afgewezen.

(85)

De producent-exporteur voerde ook aan dat het feit dat hij enkele taken die normaal gesproken bij een verkoopafdeling horen heeft behouden niet belet dat het bestaan van één enkele economische entiteit wordt vastgesteld. Volgens de producent-exporteur is het vaste rechtspraak dat een fabrikant en een handelsonderneming nog steeds één enkele economische entiteit kunnen vormen wanneer de fabrikant bepaalde verkoopfuncties zelf vervult. De Commissie merkte op dat de producent-exporteur volgens de bepalingen van de overeenkomst in feite de meeste, zo niet alle, taken heeft behouden die normaal gesproken met een verkoopafdeling in verband worden gebracht. Zoals reeds is opgemerkt in overweging 83 is dit in strijd met het argument van de producent-exporteur dat de verbonden handelaar als zijn interne verkoopafdeling moet worden behandeld. Zoals de producent-exporteur zelf in herinnering heeft gebracht, vervult de verbonden handelaar veeleer tegen betaling of een commissie aanvullende functies in verband met de uitvoer. Voor die commissies is de correctie krachtens artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening toegepast.

(86)

De Commissie merkte op dat de producent-exporteur herhaaldelijk verwees naar de feitelijke omstandigheden die bestonden in het onderzoek naar Musim Mas en in het desbetreffende arrest (9). In essentie leek de producent-exporteur te suggereren dat, omdat zijn eigen feitelijke situatie niet gelijk is aan die van Musim Mas, de correctie krachtens artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening niet gegrond is. De Commissie was het hier niet mee eens. De gegrondheid van een correctie krachtens artikel 2, lid 10, punt i), van de basisverordening moet worden onderzocht op basis van de bestaande situatie in elke zaak en van het gehele bewijsmateriaal waarover de Commissie beschikt. In het arrest Musim Mas is geen minimumnorm vastgesteld waaraan in elke zaak moet worden voldaan. In de zaak Musim Mas stemde het Hof veeleer in met de door de Raad uitgevoerde beoordeling op basis van de in die zaak geconstateerde feiten. Zoals hierboven in herinnering is gebracht, doen in elk geval meerdere relevante feiten in de zaak Musim Mas zich ook voor in de situatie van de producent-exporteur, met als belangrijkste feit het bestaan van een overeenkomst die niet verenigbaar is met het idee dat de verbonden handelaar feitelijk de interne verkoopafdeling van de groep zou zijn.

(87)

De producent-exporteur voerde ook aan dat het bestaan van zeggenschap door de producent-exporteur over de verbonden handelaar, het feit dat de verbonden handelaar niet bij niet-verbonden leveranciers koopt, en dat de producent-exporteur en de verbonden handelaar op hetzelfde adres gevestigd zijn, relevante factoren zijn voor de vaststelling van het bestaan van één enkele economische entiteit.

(88)

De Commissie merkte in dit verband op dat niet alle factoren afzonderlijk op het ontbreken van één enkele economische entiteit tussen de producent-exporteur en de verbonden handelaar hoeven te wijzen. Veeleer moet de Commissie het geheel van voorwaarden voor de relatie tussen de producent-exporteur en de verbonden handelaar in aanmerking nemen. Het bestaan van controle is niet bepalend voor een bevinding dat de verbonden handelaar geen interne verkoopafdeling is, maar veeleer verschillende soorten diensten verricht binnen de groep, in dit geval diensten in verband met de uitvoer. Uit het feit dat de verbonden handelaar uitsluitend voor de producent-exporteur diensten in verband met de uitvoer verricht in ruil voor een commissieloon en uit zijn locatie blijkt alleen dat de verbonden handelaar in dit stadium niet dezelfde diensten voor andere afnemers verricht. Dit betekent niet dat de verbonden handelaar de interne verkoopafdeling van de producent-exporteur is.

(89)

Op basis van het bovenstaande oordeelde de Commissie in dit geval derhalve dat de verbonden handelaar de functies uitoefende van een agent die zich bezighoudt met de uitvoeractiviteiten van de producent-exporteur, in het bijzonder het controleren van ontvangen accreditieven, het regelen en volgen van documenten voor de douaneafhandeling en het laden, het voorbereiden van de noodzakelijke uitvoerdocumenten na het laden en het uitvoeren van procedures in verband met de uitvoer, zoals erop toezien dat de kosten van de goederen worden geïnd. De verbonden handelaar werd betaald door middel van een commissie op basis van de gerealiseerde verkoop. Aangezien die beloning werd beïnvloed door de relatie binnen de groep, en met analoge toepassing van artikel 2, lid 9, van de basisverordening, werd het passend geacht een redelijke winstmarge te gebruiken om eventuele verstorende effecten te vermijden die kunnen voortvloeien uit interne regelingen tussen de producent-exporteur en de verbonden handelaar (10).

(90)

Derhalve werd het argument om alle in overweging 54 van de voorlopige verordening en in de overwegingen 79 tot en met 88 genoemde redenen afgewezen.

(91)

Twee producenten-exporteurs herhaalden het argument dat de Commissie de dumping op kwartaalbasis zou moeten berekenen.

(92)

De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen de argumenten van de producenten-exporteurs omdat een berekening van de dumping op kwartaalbasis in dit geval onterecht zou zijn, aangezien het bestaan van geringe schommelingen in de kosten alsook de inflatie en de waardedaling van de Turkse lira het gebruik van een kwartaalaanpak niet rechtvaardigden.

(93)

De Commissie concludeerde dat, aangezien de twee ondernemingen geen bewijsmateriaal ter staving van hun argument aanvoerden dat de beoordeling van de Commissie zou veranderen, de voorlopige bevindingen in de overwegingen 64 tot en met 68 van de voorlopige verordening bevestigd waren, en het argument werd afgewezen.

(94)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen werd het argument voor een berekening van de dumping op kwartaalbasis door één producent-exporteur herhaald. Bovendien vergeleek de onderneming de schommelingen in de kosten en de gemiddelde percentages van de inflatie en van de waardevermindering van de Turkse lira met de geconstateerde prijsonderbiedingsmarges om aan te geven hoe groot die eerste volgens hem zijn. Ten slotte merkte de onderneming op dat hoewel de Commissie in elke verbintenisprocedure voorziet in een mechanisme voor de indexering van grondstoffenprijzen, die prijsschommelingen in dit geval niet in aanmerking zijn genomen voor de berekening van de dumpingmarge.

(95)

De onderneming heeft geen nieuwe informatie ter staving van haar argument verstrekt. Zoals uiteengezet in overweging 68 van de voorlopige verordening, was de Commissie van oordeel dat, anders dan de producent-exporteur beweerde, de schommelingen in de driemaandelijkse productiekosten voornamelijk op één kwartaal van het onderzoektijdvak van invloed waren, terwijl het onderzochte product gedurende het gehele onderzoektijdvak werd verkocht, en dat de totale schommelingen in de kosten, het inflatiepercentage en de waardevermindering van de Turkse lira niet groot genoeg waren om af te wijken van de vaste praktijk van de Commissie om de dumpingmarge op jaarbasis te berekenen. De door de producent-exporteur gemaakte vergelijking tussen het niveau van de prijsonderbiedingsmarges en de kostenverschillen, de inflatie en de waardevermindering gedurende het onderzoektijdvak ging niet op, aangezien die betrekking had op twee totaal verschillende beoordelingen die niet rechtstreeks verband met elkaar hielden. Met betrekking tot de prijsindexeringsmechanismen in verbintenissen merkt de Commissie op dat die noodzakelijk zijn om een passende minimuminvoerprijs te handhaven om misbruik en ontwijking te vermijden, en derhalve om op passende wijze de vastgestelde dumping en schade op te heffen. Voor de vaststelling van dumping en schade moet een periode in het verleden worden onderzocht en daarom zijn de twee situaties niet vergelijkbaar.

(96)

Eén producent-exporteur en twee verbonden producenten-exporteurs maakten bezwaar tegen de voorlopige afwijzing van een correctie van de valutaomrekening, waarom zij vanwege hedgingcontracten in verband met hun verkoop naar de Unie verzochten. Het verzoek betreft de wisselkoers die moet worden gebruikt bij het omrekenen van de verkoopwaarde in vreemde valuta (in dit geval EUR) naar de valuta van het land van uitvoer (Turkse lira of TRY). De ondernemingen deden een beroep op artikel 2, lid 10, punt j), van de basisverordening: “Wanneer echter de verkoop van vreemde valuta op de termijnmarkt rechtstreeks aan de betrokken verkoop voor uitvoer is gekoppeld, wordt de bij de termijnverkoop gebruikte wisselkoers toegepast.”

(97)

De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen de argumenten van de producenten-exporteurs dat hedging een intern proces is, en de ondernemingen kunnen niet beweren dat de verkoopprijs zonder hedging hoger zou zijn geweest, omdat het niet vaststaat dat de afnemers een hogere prijs zouden hebben betaald.

(98)

De Commissie merkte op dat artikel 2, lid 10, punt j), van de basisverordening toepasselijk is in situaties waarin een valutaomrekening noodzakelijk is om de normale waarde en de uitvoerprijs te kunnen vergelijken. Het is een vaste praktijk om een dergelijke vergelijking in de valuta van het betrokken land te maken. Derhalve heeft de Commissie in dit geval TRY gebruikt als de valuta voor de vergelijking. Beide ondernemingen die om een correctie van de valutaomrekening verzoeken, hebben de uitvoertransacties die in EUR luidden afgedekt. Het risico van valutaomrekening als gevolg van deze transacties was in alle gevallen afgedekt tegen USD. Aangezien de vergelijking in TRY werd gedaan en alle transacties in EUR zonder tussentijdse omrekening naar USD in TRY werden omgerekend, net zoals de gehele binnenlandse verkoop in TRY in aanmerking werd genomen, oordeelde de Commissie dat de in de hedgingcontracten overeengekomen omrekeningskoers tussen EUR en USD irrelevant was voor de vergelijking. Bijgevolg heeft de Commissie het argument van de drie producenten-exporteurs afgewezen.

(99)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalden de drie producenten-exporteurs hun argumenten voor een correctie van de valutaomrekening voor de verkoop naar de Unie, zodat rekening wordt gehouden met de afdekking van het valutarisico dat voortvloeit uit transacties in EUR. Zij herhaalden het argument dat de winsten of verliezen als gevolg van de omrekeningskoers op het moment van hedging een significant effect op de prijsvergelijking hebben, ongeacht de valuta die voor de prijsvergelijking wordt gebruikt. Zij gaven in het bijzonder een theoretisch voorbeeld van een binnenlandse-verkooporder met een op een bepaalde dag overeengekomen eenheidsprijs in USD en een uitvoerorder met dezelfde eenheidsprijs in EUR die op dezelfde dag is overeengekomen. Uit de berekening van de ondernemingen bleek dat wanneer die verkooporders op dezelfde dag worden afgegeven en de gefactureerde waarde rechtstreeks vanuit de valuta van de factuur in TRY wordt omgerekend, de vergelijking dumping als resultaat zou hebben, hoewel de in de twee verkooporders overeengekomen prijs dezelfde was op de datum van de verkooporders. Zij voerden vervolgens aan dat een correctie voor hedging moet worden toegepast op basis van artikel 2, lid 10, punt j), of artikel 2, lid 10, punt k), van de basisverordening.

(100)

De Commissie onderzocht het argument, met name het theoretische voorbeeld, waaruit zou blijken dat de wisselkoers in de hedgingcontracten in aanmerking zou moeten worden genomen voor het vergelijken van prijzen. Ten eerste merkte de Commissie op dat, hoewel het voorbeeld rekenkundig gezien juist was, de realiteit van de bedrijfsactiviteiten van de ondernemingen of de berekeningen van de dumpingmarge daarin niet tot uiting kwamen. In het voorbeeld werd met name verondersteld dat de dumpingmarge wordt berekend door twee individuele transacties die op hetzelfde moment zijn uitgevoerd te vergelijken, wat niet het geval is, aangezien de Commissie een vergelijking maakt van de gemiddelde normale waarde en de gemiddelde uitvoerprijs zoals voor elke productsoort vastgesteld gedurende het onderzoektijdvak. Ten tweede wordt er in het voorbeeld van uitgegaan dat alle op een bepaalde dag afgesloten verkooporders op hetzelfde moment worden uitgevoerd, waarvan is gebleken dat dit niet het geval is. Een van de producenten-exporteurs bracht namelijk een afzonderlijk argument naar voren dat er op de binnenlandse markt veel meer tijd zit tussen de afronding van de productie en het moment waarop de goederen door de afnemer worden opgehaald dan bij uitvoer het geval is. Derhalve werd het door de ondernemingen gegeven voorbeeld als niet representatief voor de onderhavige situatie bevonden. Voorts heeft geen van de ondernemingen bewijsmateriaal aangeleverd waaruit blijkt dat hun in EUR luidende uitvoertransacties oorspronkelijk op basis van hun prijs in USD zijn overeengekomen. De verkoopovereenkomsten en/of verkooporders van die uitvoertransacties luidden daarentegen vanaf het begin in EUR, zonder enige verwijzing naar USD. Een omrekening van EUR naar TRY via USD werd daarom als irrelevant beschouwd. Bijgevolg heeft de Commissie de gevraagde correctie op basis van artikel 2, lid 10, punt j), van de basisverordening afgewezen.

(101)

Hoewel de ondernemingen beweerden de uitvoertransacties in verband met individuele hedgingoperaties te kunnen brengen, konden deze na de verkoop bovendien worden aangepast, wat in veel gevallen ook is gebeurd, afhankelijk van hoe de financiële vooruitzichten zich ontwikkelden en om het rendement van de ondernemingen te maximaliseren. De Commissie was derhalve niet van oordeel dat het hedgen rechtstreeks met de betrokken uitvoer in verband kon worden gebracht, en dat het risico zou hebben bestaan dat de werkelijke uitvoerprijs werd verstoord als de prijs van de verkoop op termijn in aanmerking zou worden genomen.

(102)

De Commissie heeft ook het argument op basis van artikel 2, lid 10, punt k), afgewezen aangezien de ondernemingen geen bewijs hebben aangeleverd dat hun hedgingactiviteiten ertoe hebben geleid dat afnemers voortdurend verschillende prijzen betaalden op de binnenlandse markt.

(103)

Twee producenten-exporteurs maakten bezwaar tegen de voorlopige afwijzing van bepaalde correcties waarom zij hadden verzocht voor de binnenlandse verkoop, waarvan er één verband hield met het bestaan van een regeling voor de terugbetaling van rechten en de andere betrekking had op een correctie voor de voorraadkosten. Een van hen sprak zich ook uit tegen de betalingstermijnen die de Commissie hanteert om zijn binnenlandse kredietkosten te berekenen.

(104)

De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen de argumenten van de producenten-exporteurs. Met betrekking tot de terugbetaling van rechten merkte hij op dat zuiver theoretische kosten niet als een correctie kunnen worden gebruikt, aangezien er geen duidelijk verband tussen de uitgevoerde producten en de niet-betaalde rechten op ingevoerde inputs kan worden vastgesteld. Met betrekking tot de voorraadkosten stond de klager achter de afwijzing van die correctie door de Commissie, aangezien de betrokken onderneming niet heeft kunnen aantonen dat de binnenlandse prijzen hoger zijn voor producten die langer in het magazijn hebben gestaan.

(105)

Aangezien de ondernemingen geen bewijsmateriaal betreffende de correctie van de terugbetaling van rechten aanvoerden dat de beoordeling van de Commissie veranderde, werden de voorlopige bevindingen in de overwegingen 60 tot en met 63 van de voorlopige verordening bevestigd en werd het argument afgewezen. De correctie voor de voorraadkosten waarom één producent-exporteur krachtens artikel 2, lid 10, punt k), van de basisverordening had verzocht, houdt verband met het feit dat de afnemers voor een deel van zijn binnenlandse verkoop de goederen pas laat ophaalden, waardoor die langer in het magazijn van de onderneming bleven staan. Met betrekking tot dit argument kwam de Commissie tot de conclusie dat, aangezien de onderneming deze vermeende kosten niet met afzonderlijke verkooptransacties of specifieke afnemers in verband kon brengen, noch kon aantonen dat de binnenlandse prijzen door de voorraadkosten werden beïnvloed, het argument moest worden afgewezen. Met betrekking tot de voor de berekening van de binnenlandse kredietkosten gebruikte betalingstermijnen heeft de getroffen onderneming geen nieuw bewijsmateriaal aangeleverd dat iets zou veranderen aan de voorlopige aanpak van de Commissie, d.w.z. om de opgegeven betalingstermijnen, die tijdens de controles op afstand niet in overeenstemming bleken te zijn met de in de desbetreffende verkoopovereenkomsten overeengekomen voorwaarden, te vervangen door een beter geschikte reeks betalingstermijnen die door de onderneming worden verstrekt en tijdens de controles op afstand kruislings worden gecontroleerd. Het argument werd derhalve afgewezen.

(106)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde één producent-exporteur het argument dat correcties voor terugbetaling van rechten en voorraadkosten in aanmerking moeten worden genomen met betrekking tot zijn binnenlandse verkoop en maakte hij opnieuw bezwaar tegen de betalingstermijnen die de Commissie heeft gebruikt om zijn binnenlandse kredietkosten te berekenen.

(107)

Wat de correctie voor de terugbetaling van rechten betreft, herhaalde hij het argument dat, ongeacht of een invoerrecht al dan niet is betaald, het bestaan van een invoerrecht op een input van invloed is op de prijs die de binnenlandse leveranciers van die input in rekening brengen.

(108)

Wat de correctie voor voorraadkosten betreft, herhaalde de onderneming het argument dat een correctie voor die kosten vergelijkbaar is met een correctie voor kredietkosten, aangezien beide verband houden met een vertraging bij de betaling. Zij voerde voorts aan dat de afwijzing van dergelijke binnenlandse correcties niet in overeenstemming was met de aanvaarding van een correctie voor de uitvoer voor overliggelden op haar verkoop naar de Unie, met als argument dat in beide gevallen sprake is van een vertraging in de aankomst van de goederen die tot bijkomende kosten leidt.

(109)

Aangaande de betalingstermijnen die gebruikt worden voor het berekenen van de binnenlandse kredietkosten herhaalde de onderneming dat de Commissie de kredietkosten had moeten berekenen op basis van de overeengekomen betalingstermijnen en niet op basis van wanneer de betalingen daadwerkelijk plaatsvinden, omdat alleen overeengekomen betalingstermijnen van invloed kunnen zijn op de bepaling van de prijs.

(110)

In antwoord op deze opmerkingen over de vermeende correctie voor de terugbetaling van rechten is na de voorlopige overwegingen van de Commissie dat theoretische kosten niet in de berekening kunnen worden meegenomen, gebleken dat, anders dan de onderneming beweerde, bij de door de producent-exporteur in rekening gebrachte binnenlandse verkoopprijzen geen rekening is gehouden met het bedrag van de verzochte terugbetaling van rechten, wat de verkoop anders verliesgevend zou maken. Het argument werd derhalve afgewezen.

(111)

Met betrekking tot de correctie voor de voorraadkosten merkte de Commissie op dat, hoewel de bijkomende opslagkosten voor goederen die laat door afnemers worden opgehaald reeds in de totale verkoopkosten zijn opgenomen, de correctie die de resulterende uitgestelde betaling zou dekken en die door de onderneming werd vergeleken met een correctie voor kredietkosten, niet kan worden toegekend omdat de onderneming er bij het afsluiten van de verkoopovereenkomst geen rekening mee heeft gehouden dat de goederen mogelijk laat worden opgehaald, noch in staat was om dit in verband te brengen met een afnemer of een specifieke transactie, waarmee werd bevestigd dat de gevraagde correctie niet in de verkoopprijs tot uiting kwam. In tegenstelling tot bij de overliggelden, die door de onderneming alleen werden toegewezen aan uitvoertransacties waarvoor daadwerkelijk overliggelden zijn betaald, kon de onderneming geen enkel verband aantonen tussen de geclaimde voorraadkosten en transacties die werkelijk zouden zijn beïnvloed. Het argument werd derhalve afgewezen.

(112)

Aangaande de betalingstermijnen die gebruikt zijn om de binnenlandse kredietkosten te berekenen, oordeelde de Commissie dat de door de onderneming verstrekte werkelijke betalingstermijnen nauwkeuriger waren, aangezien de betalingstermijnen die waren opgegeven als degene die in de verkooporders waren overeengekomen niet in overeenstemming bleken te zijn met de betalingstermijnen die voor een steekproef van transacties daadwerkelijk zijn overeengekomen in de desbetreffende verkooporders. Het argument werd derhalve afgewezen.

(113)

Eén groep van producenten-exporteurs sprak zich uit tegen de voorlopige afwijzing van het argument betreffende een correctie voor de facturering voor de binnenlandse verkoop krachtens artikel 2, lid 10, punt c), van de basisverordening, om rekening te houden met rabatten die na de afgifte van de facturen zouden zijn toegekend.

(114)

De onderneming heeft in de loop van het onderzoek, ook wanneer daarom werd verzocht tijdens de controles op afstand, uitgelegd dat zij niet in staat was de in haar boekhouding geregistreerde correctie voor de facturering in verband te brengen met individuele transacties. Zo kon de onderneming geen credit- of debetnota’s aanwijzen in verband met de specifieke facturen waarvan de waarde door de factureringscorrecties zou moeten worden gecorrigeerd. De Commissie heeft derhalve geconcludeerd dat de gevraagde correctie niet voldoende was onderbouwd en heeft de afwijzing van het argument bevestigd.

(115)

Twee verbonden producenten-exporteurs trokken de voorlopige berekening van kredietkosten op de verkoop naar de Unie in twijfel. De ondernemingen voerden met name aan dat de Commissie ten onrechte dezelfde rentetarieven voor EUR en USD van de Turkse centrale bank had toegepast op alle in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs, omdat hieruit niet naar voren kwam dat de rentetarieven voor leningen afhankelijk waren van de specifieke kenmerken en de financiële situatie van de ondernemingen. Zij voerden aan dat in plaats daarvan gebruik had moeten worden gemaakt van de werkelijke rentetarieven die op de leningen van de ondernemingen van toepassing zijn.

(116)

De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen het argument van de producenten-exporteurs en merkte op dat het voorlopige besluit van de Commissie om overal de rentetarieven van de Turkse centrale bank toe te passen transparant en objectief was en moest worden gehandhaafd.

(117)

De Commissie onderzocht dit argument en kwam tot de conclusie dat het voor de leningen die door een van de verbonden producenten-exporteurs tegen marktprijs bij onafhankelijke banken waren afgesloten inderdaad gerechtvaardigd was om voor de berekening van zijn kredietkosten gebruik te maken van het contractueel overeengekomen rentetarief in USD dat hij daadwerkelijk had betaald voor kortlopende leningen. Die wijziging werd derhalve aangebracht bij de definitieve berekening. Voor de lening die was afgesloten bij een bank die aan de producent was verbonden concludeerde de Commissie echter dat het gebruik van het gemiddelde rentetarief in EUR van de Turkse centrale bank gerechtvaardigd was, aangezien in het contractueel overeengekomen tarief geen marktomstandigheden tot uiting kwamen. De andere producent-exporteur in de groep had in het onderzoektijdvak geen uitstaande leningen en derhalve was er geen voor de onderneming specifiek rentetarief beschikbaar dat kon worden gebruikt als vervangende waarde voor de berekening van de correctie voor kredietkosten. Het was daarom gerechtvaardigd de door de Turkse centrale bank verstrekte gemiddelde rentetarieven te gebruiken.

(118)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de twee verbonden producenten-exporteurs aan dat de Commissie hetzelfde rentetarief in USD had moeten toepassen voor de beide producenten in de groep, aangezien voor hen dezelfde financieringsvoorwaarden golden. In het bijzonder verstrekte één producent-exporteur aanvullende informatie waaruit bleek dat een van de door de verbonden producent-exporteur opgegeven leningen eigenlijk door de producent-exporteur in kwestie werd gebruikt.

(119)

De Commissie onderzocht het argument en constateerde dat de financieringsvoorwaarden voor de producent-exporteur in kwestie niet dezelfde waren als voor de andere onderneming in de groep, wat bleek uit het feit dat het rentetarief dat van toepassing is op de lening van de producent-exporteur in kwestie hoger was dan het gemiddelde rentetarief van de andere leningen, en dat in dit tarief nog niet de marge was opgenomen die voor diensten voor het hoofdkantoor in rekening wordt gebracht, zoals de ondernemingen tijdens de controles op afstand hebben uitgelegd en in hun opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de definitieve bevindingen hebben herhaald. In het licht van deze feiten heeft de Commissie het argument afgewezen.

(120)

Daarnaast voerde één producent-exporteur aan dat de Commissie de rentetarieven van de leningen van de onderneming had moeten gebruiken, aangezien de Commissie die aanpak ook voor een andere in de steekproef opgenomen producent-exporteur had gehanteerd.

(121)

De Commissie vond de twee gevallen niet hetzelfde. De andere producent-exporteur verstrekte in zijn oorspronkelijke antwoorden op de vragenlijst informatie over zijn eigen leningen, terwijl de onderneming in kwestie het bestaan van eventuele kortlopende leningen niet heeft bekendgemaakt. In plaats daarvan stelde de onderneming voor om voor de vaststelling van de kredietkosten interbancaire rentetarieven te gebruiken. De Commissie oordeelde dat de onderneming niet in staat zou zijn om tegen interbancaire rentetarieven een lening af te sluiten en verving die rentetarieven daarom door een gemiddeld rentetarief van kortlopende leningen tegen marktvoorwaarden, zoals gepubliceerd door de Turkse centrale bank.

(122)

Bovendien onderzocht de Commissie de nieuwe informatie die de producent-exporteur in zijn opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van de voorlopige bevindingen had verstrekt en in zijn opmerkingen na de mededeling van de definitieve bevindingen had aangevuld. De Commissie was van oordeel dat haar voorlopige besluit om de door de Turkse centrale bank gepubliceerde rentetarieven te gebruiken voor de vaststelling van de kredietkosten niet als onredelijk kon worden beschouwd in het licht van de tegenstrijdige informatie die in de oorspronkelijke antwoorden op de vragenlijst en in een later stadium van het onderzoek werd verstrekt. De Commissie heeft het argument derhalve afgewezen.

(123)

Twee verbonden producenten-exporteurs beweerden dat de omrekeningskoers in de kostengegevens en de verkoopgegevens niet consistent was. Met betrekking tot hun verkoopgegevens werd een gemiddelde maandelijkse valutaomrekening gebruikt, terwijl op hun kostengegevens een gemiddelde jaarlijkse valutaomrekening werd toegepast.

(124)

De klager maakte in de opmerkingen die hij na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend bezwaar tegen het argument van de producenten-exporteurs en steunde de voorlopige aanpak van de Commissie met betrekking tot de gebruikte omrekeningskoersen. Volgens hem moeten kosten (die in de boekhouding van ondernemingen voor langere tijd worden vastgesteld) op jaarbasis worden berekend en voor het onderzoektijdvak met behulp van een gemiddelde wisselkoers worden omgerekend, terwijl verkoopgerelateerde inkomsten op het moment dat zij worden gegenereerd moeten worden omgerekend aan de hand van maandelijkse of zelfs dagelijkse wisselkoersen.

(125)

De Commissie heeft het argument onderzocht en vond het gerechtvaardigd. Het argument werd derhalve aanvaard en in de definitieve berekening werden gemiddelde maandelijkse wisselkoersen gebruikt om zowel de kosten- als de verkoopgegevens van de ondernemingen om te rekenen.

(126)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de producenten-exporteurs aan dat het, aangezien zij alle voor de berekening van de dumping relevante gegevens in USD hadden opgegeven, krachtens artikel 2, lid 10, punt j), van de basisverordening niet nodig was om die gegevens voor de prijsvergelijking van USD om te rekenen naar TRY. De ondernemingen verwezen vervolgens naar artikel 2, lid 5, van de basisverordening, volgens hetwelk de “kosten […] normaal [worden] berekend aan de hand van de administratie van diegene waarop het onderzoek betrekking heeft”, terwijl de bedragen voor productiekosten die de Commissie heeft gebruikt voor de berekening van hun normale waarden door de omrekening van USD naar TRY daarvan verschilden van de in hun boekhouding vermelde bedragen.

(127)

Allereerst merkte de Commissie op dat de producenten-exporteurs transacties in USD, EUR en TRY verrichtten. Derhalve waren valutaomrekeningen nodig om de waarden uit te drukken in één valuta die een vergelijking mogelijk zou maken. Ten tweede heeft de Commissie niet betwist dat de ondernemingen alle waarden zelf naar USD omrekenden, aangezien USD de rekenvaluta van de ondernemingen was. De Commissie achtte het niettemin passend de valuta van het betrokken land te gebruiken om de normale waarde met de uitvoerprijs te vergelijken. Aangezien de ondernemingen de productiekosten in USD opgaven, vond de Commissie het ten slotte, ook gezien de opmerkingen van de ondernemingen naar aanleiding van de mededeling van de voorlopige bevindingen, gerechtvaardigd om de gegevens met maandelijkse omrekeningskoersen naar TRY om te rekenen. Aangezien de ondernemingen geen volledige informatie over de productiekosten in TRY hadden verstrekt, konden eventuele verschillen in de waarden in TRY als extra valuta die in hun boekhouding wordt gebruikt niet in aanmerking worden genomen. Bijgevolg heeft de Commissie het argument afgewezen.

(128)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde één producent-exporteur aan dat de Commissie bij het berekenen van de prijs van zijn verkoop aan de Unie bepaalde correcties niet had mogen aftrekken, d.w.z. de aftrek van het lidmaatschapsgeld voor de exportvereniging en van het vaste bedrag op basis van de uitvoer.

(129)

De Commissie merkte op dat de producent-exporteur dit argument ook naar voren had gebracht in zijn opmerkingen over de mededeling van de voorlopige bevindingen, en de correcties werden besproken in de hoorzitting die na de mededeling van de voorlopige bevindingen werd gehouden.

(130)

Tijdens de hoorzitting bevestigde de onderneming dat het lidmaatschapsgeld voor de exportvereniging was betaald voor zijn lidmaatschap van ÇİB. De onderneming legde voorts uit dat het lidmaatschapsgeld was betaald als een percentage van de waarde van elke uitvoertransactie. Derhalve oordeelde de Commissie dat het lidmaatschapsgeld voor de exportvereniging kosten vormde die de onderneming uitsluitend met betrekking tot haar uitvoertransacties had gemaakt, en dat de hoogte ervan afhankelijk was van de omvang van de uitvoer door de onderneming. Bovendien kon de waarde van de correctie voor elke uitvoertransactie afzonderlijk worden vastgesteld, op basis van de waarde ervan.

(131)

Met betrekking tot de aftrek van het vaste bedrag voor de uitvoer stelde de onderneming dat het niet passend was om de waarde ervan af te trekken van de uitvoerprijs, aangezien het hier enkel ging om een belastingvoordeel en niet om werkelijke uitgaven van de onderneming. De onderneming verwees in haar opmerkingen over de mededeling van de definitieve bevindingen naar de Turkse wetgeving (11), die een exporteur in staat stelt om 0,5 % van zijn uitvoeropbrengsten af te trekken om een beeld te geven van kosten die zijn gemaakt maar door het ontbreken van de juiste documenten niet anderszins in de boeken konden worden opgenomen. Derhalve oordeelde de Commissie dat de aftrek van het vaste bedrag voor de uitvoer werkelijk gemaakte kosten met betrekking tot de uitvoertransacties van de onderneming vertegenwoordigde, waarvoor de onderneming niet over de juiste documenten beschikte en die niet onder een andere kostenpost konden worden geboekt. Bovendien kon de Commissie de waarde van de aftrek voor elke transactie afzonderlijk bepalen.

(132)

Bijgevolg heeft de Commissie het argument betreffende de aftrek van het lidmaatschapsgeld voor de exportvereniging en van het vaste bedrag voor de uitvoer afgewezen.

3.5.   Dumpingmarges

(133)

Zoals uiteengezet in de overwegingen 28 tot en met 132, heeft de Commissie rekening gehouden met de opmerkingen die de belanghebbenden na de mededeling van de voorlopige bevindingen hebben ingediend en heeft zij de dumpingmarges dienovereenkomstig herberekend.

(134)

De definitieve dumpingmarges, uitgedrukt als een percentage van kosten, verzekering en vracht (cif-prijs), grens Unie, vóór inklaring, zijn als volgt:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

Çolakoğlu Metalurji A.Ş.

7,3 %

Erdemir-groep:

Ereğli Demir ve Çelik Fabrikalari T.A.S.

İskenderun Demir ve Çelik A.Ş.

5,0 %

Habaş Sinai Ve Tibbi Gazlar İstihsal Endüstrisi A.Ş.

4,7 %

Ağir Haddecilik

5,7 %

Borçelik Çelik Sanayii Ticaret A.Ş.

5,7 %

Alle andere ondernemingen

7,3 %

(135)

De berekeningen van de individuele dumpingmarges, met inbegrip van de aanpassingen en correcties naar aanleiding van de opmerkingen die de belanghebbenden na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen hebben ingediend, werden aan de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs meegedeeld.

4.   SCHADE

4.1.   Definitie van de bedrijfstak van de Unie en de productie in de Unie

(136)

Tijdens het onderzoektijdvak werd het soortgelijke product in de EU-27 geproduceerd door 21 bekende producenten die deel uitmaakten van 14 groepen. Deze producenten vormen de “bedrijfstak van de Unie” in de zin van artikel 4, lid 1, van de basisverordening.

(137)

De totale productie in de Unie in het onderzoektijdvak werd voor de EU-27 vastgesteld in de orde van grootte van 71 tot 74,5 miljoen ton, met inbegrip van de productie voor de markt voor intern gebruik.

(138)

De drie producenten in de Unie die voor de steekproef werden geselecteerd, vertegenwoordigden in de EU-27 34 % tot 38 % van de totale productie van het soortgelijke product in de Unie. Zij waren goed voor 40 % tot 44 % van het verkoopvolume in de Unie van de producenten die zich in de context van het representativiteitsonderzoek voorafgaand aan de opening kenbaar hebben gemaakt.

4.2.   Vaststelling van de relevante markt van de Unie

(139)

De Turkse overheid was van mening dat de Commissie niet naar behoren heeft uitgelegd waarom het nodig was om gegevens voor de vrije markt en die voor de markt voor intern gebruik afzonderlijk te onderzoeken. Volgens de Turkse overheid was de door de Commissie gegeven uitleg in strijd met de uitspraken van het panel in de zaak Marokko — warmgewalst staal (Turkije) en van de beroepsinstantie in de zaak Verenigde Staten — warmgewalst staal, volgens welke de onderzoekende autoriteiten alle onderdelen van een bedrijfstak, alsook de bedrijfstak als geheel, moeten onderzoeken of een bevredigende uitleg moeten verschaffen waarom dat niet gebeurt.

(140)

Om een zo volledig mogelijk beeld van de bedrijfstak van de Unie te verkrijgen, heeft de Commissie gegevens verzameld over de totale productie van het betrokken product en heeft zij bepaald of de productie voor intern gebruik dan wel voor de vrije markt bestemd was. Voor de in overweging 82 van de voorlopige verordening genoemde schade-indicatoren heeft de Commissie afzonderlijk gegevens in verband met de vrije markt en de markt voor intern gebruik geanalyseerd en waar dat mogelijk en gerechtvaardigd was een vergelijkende analyse gemaakt. Met betrekking tot de in overweging 83 van de voorlopige verordening genoemde economische indicatoren kon de Commissie alleen zinvol onderzoek doen door naar de gehele activiteit van de bedrijfstak van de Unie te kijken. Derhalve oordeelde de Commissie dat haar analyse in overeenstemming was met de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie en van de WTO (12).

(141)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen hield de Turkse overheid vol dat de Commissie in strijd met de rechtspraak van de WTO had gehandeld omdat i) zij gegevens betreffende de verkoopprijzen, de productiekosten, de groei, het uitvoervolume en de uitvoerprijzen, de winstgevendheid, het rendement van investeringen en de kasstroom niet afzonderlijk had geanalyseerd, ii) noch had uitgelegd waarom zij alleen gegevens betreffende de vrije markt had onderzocht in plaats van een apart en vergelijkbaar onderzoek uit te voeren. De Commissie was het hier niet mee eens aangezien, naast wat er in de voorgaande overweging is uitgelegd, op basis van de door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie ingevulde vragenlijsten een analyse kon worden gemaakt van de verkoopprijzen, de verkoopvolumes en de winstgevendheid op de vrije markt ten opzichte van andere markten. Het feit dat in tabel 10 verkoopprijzen op de vrije markt worden getoond betekent niet dat de verkoopprijzen op de markt voor intern gebruik niet zijn onderzocht.

(142)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 78 tot en met 83 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.3.   Verbruik in de Unie

4.3.1.   Verbruik op de vrije markt in de Unie

(143)

Het verbruik op de vrije markt in de Unie ontwikkelde zich voor de EU-27 gedurende de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 1

Verbruik op de vrije markt in de Unie (ton)

 

2016

2017

2018

OT

Verbruik op de vrije markt in de Unie

33-34 miljoen

32-33 miljoen

34-35 miljoen

33-34 miljoen

Index

100

96

102

99

Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

(144)

Het verbruik op de vrije markt nam tussen 2016 en 2018 met 2 % toe, maar nam daarna weer af. Het verbruik op de vrije markt daalde in de beoordelingsperiode in totaal met 1 %.

4.3.2.   Intern verbruik in de Unie

(145)

In de EU-27 ontwikkelde het interne verbruik in de Unie zich tijdens de beoordelingsperiode als volgt:

Tabel 2

Intern verbruik in de Unie (ton)

 

2016

2017

2018

OT

Intern verbruik in de Unie

42,5-45,5 miljoen

44-47 miljoen

43,5-46,5 miljoen

39,5-42,5 miljoen

Index

100

103

102

93

Bron: Eurofer en in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(146)

Het verbruik op de markt voor intern gebruik is in het eerste deel van het onderzoektijdvak licht toegenomen, waarna het weer afnam. Tijdens de beoordelingsperiode nam het interne verbruik in totaal met 7 procentpunten af.

4.3.3.   Totaal verbruik

(147)

Het totale verbruik — de som van het verbruik voor intern gebruik en het verbruik op de vrije markt — heeft zich tijdens de beoordelingsperiode in de EU-27 als volgt ontwikkeld:

Tabel 3

Totaal verbruik (vrije markt en markt voor intern verbruik) (ton)

 

2016

2017

2018

OT

Totaal verbruik in de Unie

78-81 miljoen

78-81 miljoen

80-83 miljoen

74-77 miljoen

Index

100

100

102

95

Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

(148)

De bovenstaande tabel laat zien dat het totale verbruik in 2018 licht steeg, maar in totaal met 5 % daalde ten opzichte van 2016. Het interne verbruik vertegenwoordigde 59 % van het totale verbruik in het onderzoektijdvak.

4.4.   Invoer uit Turkije

4.4.1.   Omvang en marktaandeel van de invoer uit Turkije

(149)

De invoer uit Turkije in de EU-27 ontwikkelde zich als volgt:

Tabel 4

Omvang en marktaandeel van de invoer

 

2016

2017

2018

OT

Omvang van de invoer uit Turkije (ton)

934 651

1 738 017

2 779 174

2 767 658

Index

100

186

297

296

Marktaandeel op de vrije markt (%)

2,8-3,1

5,3-5,6

7,8-8,1

8,2-8,5

Index

100

190-220

270-300

270-300

Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

(150)

De invoer uit Turkije steeg tijdens de beoordelingsperiode met 196 %, waarbij het aandeel ervan op de vrije markt bijna verdrievoudigde.

(151)

De Turkse overheid beweerde na de mededeling van de voorlopige bevindingen dat de invoer uit Turkije niet het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie overnam, maar slechts een bepaald deel van dat van derde landen, wat geen enkel effect op de producenten in de Unie kon hebben gehad.

(152)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voegde de Turkse overheid eraan toe dat de Commissie het invoervolume uit Turkije van het ene tot het andere eindpunt had onderzocht, en verzocht zij de Commissie veeleer de ontwikkeling op basis van kwartaalgegevens voor 2019 en 2020 en dalingen van de invoer na het onderzoektijdvak te onderzoeken. De Commissie merkte op dat met de aanpak van de Turkse overheid niet kan worden betwijfeld dat de invoer uit Turkije tussen 2016 en 2018 op jaarbasis is gestegen, met 196 % tijdens de beoordelingsperiode, en dat het aandeel daarvan op de vrije markt bijna is verdrievoudigd.

(153)

Gezien de aard van deze opmerkingen worden zij in punt 5 behandeld.

4.4.2.   Prijzen van het uit Turkije ingevoerde product en prijsonderbieding

(154)

De Commissie heeft de prijzen van de invoer vastgesteld op basis van gegevens van Eurostat. De gewogen gemiddelde prijs van de invoer uit Turkije in de EU-27 heeft zich als volgt ontwikkeld:

Tabel 5

Invoerprijzen (EUR/ton)

 

2016

2017

2018

OT

Turkije

363

490

538

492

Index

100

135

148

136

Bron: Eurostat.

(155)

De gemiddelde prijzen van de invoer uit Turkije stegen van 363 EUR/ton in 2016 tot 492 EUR/ton tijdens het onderzoektijdvak, een stijging met 36 %. Het verschil tussen de gemiddelde prijzen van de invoer met dumping en de gemiddelde verkoopprijzen in de Unie van de bedrijfstak van de Unie tijdens het onderzoektijdvak, zoals weergegeven in tabel 10, was aanzienlijk (7,8 %).

(156)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen oordeelde de Turkse overheid dat de prijzen van de invoer uit Turkije de producenten in de Unie geen schade konden hebben berokkend. Gezien de aard van deze opmerkingen worden zij in punt 5 behandeld.

(157)

De berekeningen van de prijsonderbiedingsmarge zijn herzien om een beeld te geven van de situatie op basis van de EU-27, en de Commissie heeft vastgesteld dat de invoer met dumping van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarges van 1,2 % tot 2 % liet zien. Aangezien de markt voor HRFS zeer prijsgevoelig is en de concurrentie grotendeels op de prijs is gebaseerd, merkte de Commissie die prijsonderbiedingsmarges als significant aan.

(158)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen onderstreepte Eurofer dat, gezien de aard van de markt en het bestaan van significante prijsconcurrentie, zelfs een relatief laag prijsonderbiedingsniveau al significant kan zijn. De Turkse overheid stelde echter dat het aanmerken van de geconstateerde prijsonderbiedingsmarges als significant slechts een bewering was, aangezien er geen goede evaluatie of criteria waren om vast te stellen welke marge als significant zou moeten worden beschouwd. De Commissie heeft het argument als ongegrond bevonden en afgewezen. De ontwikkeling op de markt en de verandering van de bronnen van invoer in tabel 14 bevestigen het belang van de prijs op de markt voor HRFS. Zoals de Turkse overheid zelf heeft toegegeven, heeft een klein prijsverschil bovendien tot de stijging van het marktaandeel van de invoer uit Turkije geleid (13).

(159)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerden de Erdemir-groep en de Colakoglu-groep aan dat de Commissie door prijsonderbieding vast te stellen voor 66,1 % (Colakoglu-groep) of 69,5 % (Erdemir-groep) van de verkoop van de in de steekproef opgenomen producent in de Unie, geen prijsonderbieding heeft vastgesteld voor het product als geheel en daarmee artikel 3, lid 3, van de basisverordening heeft geschonden. Volgens hen kon niet worden uitgesloten dat de geconstateerde prijsonderbiedingsmarges anders zouden zijn geweest als de Commissie het prijseffect had onderzocht op basis van de verkoop van alle in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. De Commissie heeft dit argument ongegrond bevonden en afgewezen, aangezien een bevinding van prijsonderbieding volgens de basisverordening niet op de gehele verkoop van de in de steekproef opgenomen producent in de Unie hoeft te zijn gebaseerd. Een prijsanalyse wordt veeleer gebaseerd op een vergelijking tussen de naar de Unie uitgevoerde modellen en het soortgelijke product en het ligt in de aard van de vergelijking van de uitvoer van producenten-exporteurs met de verkoop van de bedrijfstak van de Unie dat niet alle modellen die door de (drie) in de steekproef opgenomen producenten in de Unie worden verkocht ook door elke individuele producent-exporteur naar de Unie worden uitgevoerd. De Commissie herinnerde er in elk geval aan dat het verschil tussen de gemiddelde prijzen van de invoer met dumping en de gemiddelde verkoopprijzen in de Unie van de bedrijfstak van de Unie in het onderzoektijdvak significant (7,8 %) was, zoals te zien is in tabel 10.

4.5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Unie

4.5.1.   Algemene opmerkingen

(160)

De Commissie herinnert eraan dat de klager de Commissie in het beginstadium had verzocht de analyse van de schadetrends vanaf 2017 te laten beginnen, omdat 2016 (het eerste jaar van de beoordelingsperiode in dit onderzoek) een “niet-representatief jaar” zou zijn, aangezien was vastgesteld dat de bedrijfstak van de Unie schade had geleden door invoer met dumping en gesubsidieerde invoer uit verschillende bronnen. De Commissie erkende dat de ontwikkeling van de schade-indicatoren die in 2016 begon, werd aangetast door het feit dat de situatie van de bedrijfstak van de Unie in 2016 nog steeds werd beïnvloed door invoer met dumping en met subsidiëring, terwijl de bedrijfstak van de Unie in 2017 duidelijke tekenen van herstel liet zien nadat in dat jaar definitieve antidumping- en compenserende maatregelen tegen die invoer waren ingesteld. De Commissie besloot de gegevens echter overeenkomstig haar normale praktijk te presenteren, namelijk door in aanvulling op het onderzoektijdvak ook de drie kalenderjaren voorafgaand aan het onderzoektijdvak in aanmerking te nemen. De Commissie nam daarom ook 2016 op in de beoordelingsperiode.

(161)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde ÇİB aan dat bepaalde aspecten van de schadeanalyse geen gegevens over 2016 leken te bevatten en dat dit de schadebeoordeling van de Commissie op de verkeerde weg had gezet. Na de mededeling van de definitieve bevindingen verklaarde de belanghebbende dat hij bezwaar maakte tegen het feit dat indicatoren uit 2016 niet waren beoordeeld, met name de indicatoren die na 2016 een positieve tendens lieten zien (bv. het verkoopvolume en aandeel op de vrije markt van de bedrijfstak van de Unie), die moeten worden gezien als het bewijs dat de bedrijfstak van de Unie geen aanmerkelijke schade leed. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Turkse overheid in dezelfde trant aan dat het onderzoek van de vermeende schade voor de binnenlandse bedrijfstak op de periode 2016-2019 zou moeten worden gebaseerd, wat volgens haar niet voor alle schade-indicatoren het geval was. De Turkse overheid vond met name dat het in het recente verleden niet mogelijk was een verbetering of verslechtering van de bedrijfstak in verband te brengen met het al dan niet bestaan van handelsbeschermingsmaatregelen. De Turkse overheid uitte kritiek op het einde van overweging 104 van de voorlopige verordening, omdat de bekendmaking van definitieve antidumpingmaatregelen en compenserende rechten ten aanzien van China in april en juni 2017 (14) en de instelling van definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne in oktober 2017 (15) naar haar mening tot gevolg hadden dat alle schadelijke effecten van de invoer met dumping uit deze landen in 2017 nog steeds bestonden. Ter staving van dit argument onderstreepte de Turkse overheid dat de invoer uit deze vijf landen in 2017 nog steeds goed was voor 26 % van de invoer van HRFS.

(162)

Wat betreft de argumenten in verband met het al dan niet opnemen van het jaar 2016 met betrekking tot bepaalde schade-indicatoren, maakte de Commissie duidelijk dat de relevante tabellen, punt 1.8 en de andere bevindingen in de voorlopige verordening betrekking hadden op de periode 2016-2019, zoals vermeld in de verordening. In de opmerkingen onder de tabellen met betrekking tot de beoordelingsperiode worden de tendensen geïnventariseerd die beginnen in 2016, ongeacht of zij positief of negatief zijn. Dit blijft het geval, zelfs wanneer de Commissie, zoals in dit geval, gebeurtenissen inventariseerde en in aanmerking nam die zich in een bepaald tijdsbestek binnen de beoordelingsperiode voordeden, met inbegrip van handelsbeschermingsmaatregelen.

(163)

Met betrekking tot de antidumpingmaatregelen ten aanzien van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne bestreek het onderzoek de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016. Wat de antidumping- en compenserende maatregelen ten aanzien van China betreft, had het onderzoek naar dumping, subsidiëring en schade betrekking op de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015. De opmerkingen van de Turkse overheid dat de vijf landen in 2017 nog steeds goed waren voor 26 % van de invoer van het betrokken product en derhalve nog steeds schade aan de bedrijfstak van de Unie berokkenden, zijn misleidend. Zoals in tabel 14 in de voorlopige verordening is te zien, daalde het invoervolume uit de vijf betrokken landen tussen 2016 en 2017 met 68 % (van 5 724 303 ton tot 1 810 518 ton) en daalde hun gecombineerde marktaandeel van 16,1 % tot 5,2 %. Deze tendensen worden op basis van de EU-27 bevestigd. In tabel 14 in deze verordening is te zien dat het invoervolume uit de vijf betrokken landen tussen 2016 en 2019 aanzienlijk is gedaald (van 5 611 020 ton tot 1 565 303 ton), net als hun gecombineerde marktaandeel (van 16-17 % tot 4-5 %). De Commissie achtte het argument dat uit eerdere onderzoeken was gebleken dat alle schadelijke effecten van de invoer met dumping uit China, Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne in 2017 nog steeds bestonden derhalve ongegrond.

(164)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen herhaalde de Turkse overheid haar opmerkingen betreffende het tijdstip van de definitieve antidumpingmaatregelen en compenserende rechten ten aanzien van China en de definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne. Zij voerde aan dat de daling van de invoer uit deze landen niets afdoet aan het feit dat deze invoer in 2017 nog steeds een aanzienlijk deel van de invoer in de EU-27 vertegenwoordigde en schade veroorzaakte. Volgens de Turkse overheid probeerde de Commissie het onderzoek van die schadelijke effecten te vermijden door uit te gaan van cijfers die een absolute daling laten zien. De Commissie heeft het argument ongegrond bevonden. In de onderzoektijdvakken van de vorige onderzoeken werd geen schade veroorzakende dumping in 2017 vastgesteld, toen, zoals al eerder werd opgemerkt, de marktaandelen van de landen in kwestie al drastisch waren gedaald. Bovendien bevat punt 5.2.1 van deze verordening een analyse van de ontwikkeling op de markt en in de marktaandelen van de verschillende bronnen van invoer.

4.5.2.   Macro-economische indicatoren

4.5.2.1.   Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

(165)

De totale productie in de Unie, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 6

Productie, productiecapaciteit en bezettingsgraad

 

2016

2017

2018

OT

Productievolume (ton)

74-77,5 miljoen

77-80,5 miljoen

76-79,5 miljoen

71-74,5 miljoen

Index

100

104

102

96

Productiecapaciteit (ton)

88-93 miljoen

89-94,5 miljoen

90-95,5 miljoen

91-96 miljoen

Index

100

102

103

104

Bezettingsgraad (%)

84

86

84

78

Index

100

102

99

93

Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

(166)

Het productievolume van de bedrijfstak van de Unie daalde tijdens de beoordelingsperiode met 4 %, terwijl de productiecapaciteit met 4 % steeg. Als gevolg daarvan daalde de bezettingsgraad met 7 %, van 84 % in 2016 tot 78 % in het onderzoektijdvak.

(167)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen vond de Turkse overheid dat uit het feit dat de bedrijfstak van de Unie zijn capaciteit sinds 2016 jaarlijks verhoogde, bleek dat die in goede conditie verkeerde. De Commissie was het hier niet mee eens en merkte op dat de stijging van de capaciteit tussen 2016 en 2017 de verbeterde omstandigheden op de markt van de Unie na de instelling van definitieve antidumping- en compenserende maatregelen ten aanzien van de invoer uit vijf landen weerspiegelt en dat de stijging van de capaciteit sinds 2017 eerder het gevolg van verbeterde efficiëntie en het wegnemen van knelpunten was, zoals opgemerkt in overweging 107 van de voorlopige verordening.

(168)

De Turkse overheid uitte kritiek op het ontbreken van een aparte analyse van de markt voor intern gebruik en van de vrije markt onder dit punt, waardoor het niet mogelijk zou zijn de oorzaak van de totale afname van de productie te achterhalen. De Commissie oordeelde dat een uitsplitsing van tabel 6 tussen de markt voor intern gebruik en de vrije markt zinloos zou zijn. De producenten in de Unie gebruiken voor de productie van het onderzochte product namelijk dezelfde productieapparatuur en -lijnen, ongeacht of die wel of niet voor intern gebruik is bestemd. Meer informatie over het volume op de markt voor intern gebruik is niettemin te vinden in tabel 8.

4.5.2.2.   Verkoopvolume en marktaandeel

(169)

Het verkoopvolume en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt in de EU-27 hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 7

Verkoopvolume en aandeel op de vrije markt

 

2016

2017

2018

OT

Verkoopvolume in de EU van de bedrijfstak van de Unie (ton)

24-27 miljoen

24-27,5 miljoen

25-28,4 miljoen

24,5-27,5 miljoen

Index

100

101

103

103

Marktaandeel (%)

75-76

79-80

76-77

78-79

Index

100

105

102

104

Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

(170)

Het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt nam tijdens de beoordelingsperiode met 3 % toe, terwijl het marktaandeel ervan met 4 % toenam.

(171)

Het volume van het interne gebruik en het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode in de EU-27 als volgt ontwikkeld:

Tabel 8

Volume van het interne gebruik en marktaandeel

 

2016

2017

2018

OT

Volume van de markt voor intern gebruik van de Unie (ton)

42,5-45,5 miljoen

44-47 miljoen

43,5-46,5 miljoen

39,5-42,5 miljoen

Index

100

103

102

93

Totale productie van de bedrijfstak van de Unie (ton)

73-76 miljoen

76-79 miljoen

75-78 miljoen

70-73 miljoen

Index

100

104

102

96

Aandeel van de markt voor intern gebruik in de totale productie van de Unie (%)

61

61

61

59

Index

100

99

99

96

Bron: Eurofer, in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en Eurostat.

(172)

De markt voor intern gebruik van de bedrijfstak van de Unie (bestaande uit HRFS die door de bedrijfstak van de Unie voor downstreamgebruik worden aangehouden) in de Unie is in de beoordelingsperiode met 7 %, of ongeveer 3 miljoen ton, gekrompen. Het marktaandeel op de markt voor intern gebruik van de bedrijfstak van de Unie (uitgedrukt als percentage van de totale productie in de Unie) daalde van 61 % in 2016 tot 59 % in het onderzoektijdvak.

(173)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen uitte de Turkse overheid kritiek op het feit dat de Commissie in overweging 109 van de voorlopige verordening de stijging van het aandeel van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt tussen 2018 en 2019 verklaarde door het feit dat significante verkoopvolumes als gevolg van desinvesteringen van de markt voor intern gebruik naar de vrije markt zijn verschoven. Zij oordeelde dat uit deze uitleg bleek dat de Commissie een eenzijdige aanpak hanteerde door onderscheid tussen deze markten te maken “als zij dat passend achtte”. De Turkse overheid herhaalde haar argument na de mededeling van de definitieve bevindingen en trok de objectiviteit van de wijze waarop het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie was vastgesteld in twijfel. De Commissie heeft de beschuldiging van een eenzijdige aanpak afgewezen. De Commissie acht het gerechtvaardigd, en zelfs noodzakelijk, om productie voor intern gebruik in geval van een desinvestering opnieuw te kwalificeren als productie voor de vrije markt. Hoewel het aandeel van de producenten in de Unie op de vrije markt, zoals de Turkse overheid beweerde, in de beoordelingsperiode steeg, merkte de Commissie op dat die stijging aanzienlijk minder omvangrijk was dan de stijging van het marktaandeel van de invoer uit Turkije in dezelfde periode. Tegen de achtergrond van een vrij stabiel verbruik in de Unie vulde de invoer uit Turkije het gat dat was achtergelaten door sommige andere derde landen waarvoor sinds 2017 handelsbeschermende antidumpingrechten en/of compenserende rechten gelden.

(174)

De Turkse overheid beweerde na de mededeling van de voorlopige bevindingen dat er geen analyse was gemaakt van het productievolume van de productielijnen die waren verkocht, zoals uitgelegd in overweging 111 van de voorlopige verordening. ÇİB voerde aan dat deze verkoop om strategische en commerciële redenen had plaatsgevonden. De Commissie merkte op dat de verkoop betrekking had op een verandering van eigenaar tussen producenten in de Unie zonder gevolgen voor tabel 6. De Commissie heeft geen verband tussen de desbetreffende verkoop en de invoer uit Turkije gevonden.

(175)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte ÇİB op dat belangrijke schade-indicatoren zoals het verkoopvolume en het aandeel op de vrije markt aantoonden dat de bedrijfstak van de Unie niet slecht presteerde. De Commissie achtte die bewering ongegrond omdat in de overwegingen 109 en 150 van de voorlopige verordening al was uitgelegd dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie steeg als gevolg van een desinvestering die erin resulteerde dat een aanzienlijke hoeveelheid transacties die eerder als intern gebruik werden beschouwd transacties op de vrije markt werden. Ook is de vaststelling van de schade gebaseerd op een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn, zoals bepaald in artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

(176)

ÇİB zei na de mededeling van de definitieve bevindingen dat in de opmerkingen van de Commissie op dit punt niet werd uitgelegd waarom de bedrijfstak van de Unie groeide, noch waarom een stijging van het verkoopvolume en het marktaandeel in dit specifieke geval niet van belang is. Gezien de aard van deze opmerkingen, komen zij in overweging 217 aan bod.

4.5.2.3.   Groei

(177)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde de Turkse overheid dat overweging 112 van de voorlopige verordening niet-onderbouwde beweringen bevatte en uitte zij kritiek op sommige bewoordingen. De Commissie achtte de argumenten ongegrond, aangezien in de desbetreffende overweging uitdrukkelijk wordt verwezen naar gegevens en bevindingen in de voorlopige verordening.

(178)

De EU-27-gegevens met betrekking tot de productie laten een sterk dalende tendens vanaf 2017 zien, terwijl de verkoop en het marktaandeel stabiel waren, met een lichte stijging van het verbruik op de vrije markt in dezelfde periode. De bedrijfstak van de Unie vertoonde in de EU-27 slechts een — zeer bescheiden — groei als 2016, een jaar waarin schade werd vastgesteld door invoer met dumping uit andere landen, als uitgangspunt wordt genomen.

(179)

De Turkse overheid vroeg zich na de mededeling van de definitieve bevindingen af of bepaalde conclusies betreffende de groei wel objectief waren, aangezien de Commissie de daling van de productie eerder als “sterk”, maar de stijging van de verkoop op de vrije markt als “licht” had aangemerkt. De Commissie merkte allereerst op dat de percentages die de Turkse overheid in haar argument had genoemd niet de percentages voor de EU-27 waren, en dus verouderd waren; en ten tweede dat in een vergelijkende discussie over de wijze waarop een procentuele verandering moet worden gekwalificeerd in elk geval rekening moet worden gehouden met de relatieve omvang van de onderliggende waarde waarop die verandering van toepassing is.

4.5.2.4.   Werkgelegenheid en productiviteit

(180)

De werkgelegenheid en de productiviteit hebben zich in de beoordelingsperiode in de EU-27 als volgt ontwikkeld:

Tabel 9

Werkgelegenheid en productiviteit

 

2016

2017

2018

OT

Aantal werknemers

38-40 duizend

42-44 duizend

38-40 duizend

37-39 duizend

Index

100

112

103

100

Productiviteit (ton per werknemer)

1 900 -2 000

1 700 -1 800

1 900 -2 000

1 800 -1 900

Index

100

92

99

96

Bron: Eurofer en in de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(181)

In de beoordelingsperiode schommelde de aan de productie van HRFS gerelateerde werkgelegenheid in de bedrijfstak van de Unie, maar bleef deze over het algemeen stabiel. Gezien de daling van de productie is de productiviteit van de arbeidskrachten in de bedrijfstak van de Unie, uitgedrukt in per werknemer geproduceerde ton per jaar, in de beoordelingsperiode met 4 % gedaald.

(182)

Na de mededelingen van de voorlopige en definitieve bevindingen merkte ÇİB op dat belangrijke schade-indicatoren zoals de werkgelegenheid aantoonden dat de bedrijfstak van de Unie niet slecht presteerde. De Commissie merkte echter op dat het aantal werknemers, dat in de beoordelingsperiode stabiel was, tussen 2017 en 2019 sterk daalde. De door de bedrijfstak van de Unie geleden aanmerkelijke schade was in elk geval duidelijk, wat blijkt uit punt 4.5.4 van de voorlopige verordening en punt 4.6.

(183)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte ÇİB op dat een bevinding van aanmerkelijke schade die louter werd toegeschreven aan een daling van het aantal werknemers niet in overeenstemming is met de rechtspraak van de WTO en dat de daling van het aantal werknemers vanaf 2017 niet aan invoer met dumping uit Turkije kon worden toegeschreven. De Commissie heeft de argumenten afgewezen. De Commissie heeft een bevinding van aanmerkelijke schade nergens louter toegeschreven aan een daling van het aantal werknemers. De ontwikkeling van het aantal werknemers volgde de evolutie van de productie op de voet.

(184)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte de Turkse overheid op dat de productiviteit niet op zichzelf staand mag worden onderzocht, aangezien de productiviteit in 2017 daalde als gevolg van de significante stijging van de werkgelegenheid tussen 2016 en 2017. Aangezien de productiviteit een van de factoren is waarmee in de schadeanalyse rekening is gehouden, bevestigde de Commissie dat er geen factoren op zichzelf staand in aanmerking zijn genomen.

(185)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen was de Turkse overheid van mening dat in de laatste zin van de bovenstaande overweging min of meer werd bevestigd dat de daling van de productiviteit werd veroorzaakt door de stijging van de werkgelegenheid in 2017. De Commissie was het niet met de Turkse overheid eens, hoewel zij erkende dat de stijging van de werkgelegenheid tussen 2016 en 2017 een rol speelde in de daling van de productiviteit tussen 2016 en 2017. Het is echter opmerkelijk dat de productiviteit tussen 2018 en het onderzoektijdvak opnieuw daalde in een tijd dat ook de werkgelegenheid afnam, wat in de beoordelingsperiode leidde tot een totale daling van de productiviteit met 4 %, zoals opgemerkt in overweging 181.

4.5.2.5.   Hoogte van dumpingmarge en herstel van eerdere dumping

(186)

Alle dumpingmarges lagen voor de EU-27 aanzienlijk boven de de-minimisdrempel. De gevolgen van de hoogte van de werkelijke dumpingmarges voor de bedrijfstak van de Unie waren aanzienlijk, gezien de omvang en de prijzen van de invoer uit Turkije.

(187)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte de Turkse overheid de opmerkingen van de Commissie met betrekking tot het herstel van de bedrijfstak van de Unie in 2017 als gevolg van handelsbeschermingsinstrumenten. Aangezien dit punt over “herstel van eerdere dumping” gaat, achtte de Commissie het gerechtvaardigd eraan te herinneren dat, gezien de bevindingen van eerdere onderzoeken inzake hetzelfde product, de bedrijfstak van de Unie in 2016 was getroffen door dumpingpraktijken en vanaf 2017 tekenen van herstel vertoonde, en dat de bereikte gezondere winstgevendheidsniveaus in het onderzoektijdvak verdwenen.

(188)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 115 tot en met 117 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.3.   Micro-economische indicatoren

4.5.3.1.   Prijzen en factoren die de prijzen beïnvloeden

(189)

De gewogen gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie voor verkoop aan niet-verbonden afnemers in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 10

Verkoopprijzen en productiekosten in de Unie

 

2016

2017

2018

OT

Gemiddelde verkoopprijs per eenheid op de vrije markt (EUR/ton)

393

532

574

534

Index

100

135

146

136

Productiekosten per eenheid (EUR/ton)

413

497

540

560

Index

100

121

131

136

Bron: In de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(190)

De gemiddelde verkoopprijzen per eenheid stegen in 2017 aanzienlijk ten opzichte van 2016, en vervolgens in 2018 opnieuw. De gemiddelde verkoopprijs per eenheid van de bedrijfstak van de Unie daalde echter van 574 EUR/ton in 2018 tot 534 EUR/ton in het onderzoektijdvak, terwijl de productiekosten stegen van 540 EUR/ton in 2018 tot 560 EUR/ton in het onderzoektijdvak. Hoewel de bedrijfstak van de Unie in 2017 en 2018 in staat was geweest de kostenstijgingen door te berekenen aan zijn afnemers en winstgevend te blijven, was dit in het onderzoektijdvak niet meer mogelijk. De informatie over de productiekosten in deze tabel en in tabel 10 van de voorlopige verordening is identiek.

(191)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte de Turkse overheid op dat de productiekosten per eenheid en de gemiddelde verkoopprijzen per eenheid van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt in de beoordelingsperiode in dezelfde mate waren gestegen (+36 %), zodat de bedrijfstak van de Unie stijgingen van de grondstoffenprijs in zijn prijzen kon doorberekenen. De Commissie merkt op dat de beoordeling van de Turkse overheid slechts een analyse van het ene tot het andere eindpunt is waarbij geen rekening is gehouden met de jaarlijkse ontwikkelingen, en niet verklaart waarom tijdens het antidumpingonderzoek dat in 2017 tot maatregelen ten aanzien van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne heeft geleid schade tijdens de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016 is vastgesteld. Nu de verkoopprijzen in de Unie in 2016 nog steeds onder druk werden gezet (16) door invoer met dumping uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, kon de bedrijfstak van de Unie zijn verkoopprijzen pas in 2017 weer tot normale niveaus verhogen (17). De Commissie merkt ook op dat de verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie daalden van 574 EUR/ton in 2018 tot 534 EUR/ton in het onderzoektijdvak, terwijl de kosten per eenheid in dezelfde periode stegen van 540 EUR/ton tot 560 EUR/ton. Hoewel de bedrijfstak van de Unie in 2017 en 2018 in staat was geweest de kostenstijgingen door te berekenen aan zijn afnemers en winstgevend te blijven, was dit in het onderzoektijdvak niet meer mogelijk.

(192)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte de Turkse overheid op dat de Commissie niet had aangetoond hoe de bedrijfstak van de Unie in staat was de kostenstijgingen van 2017 in zijn verkoopprijzen weer te geven. De Commissie was het hier niet mee eens. Tijdens de controles op afstand van de antwoorden op de vragenlijsten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie en in tabel 10 werd bevestigd dat de kostenstijgingen tussen 2016 en 2017 zich tussen 2016 en 2017 vertaalden in hogere verkoopprijzen op de vrije markt in de EU-27.

4.5.3.2.   Loonkosten

(193)

De gemiddelde loonkosten van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich in de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 11

Gemiddelde loonkosten per werknemer

 

2016

2017

2018

OT

(EUR)

74 295

78 101

79 241

83 187

Index

100

105

107

112

Bron: In de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(194)

Tijdens de beoordelingsperiode stegen de gemiddelde loonkosten per werknemer met 12 %. Deze tabel is identiek aan tabel 11 in de voorlopige verordening.

(195)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen merkte de Turkse overheid op dat de stijging van de loonkosten niet exclusief met de invoer uit Turkije in verband kon worden gebracht. Zij klaagde dat de voorlopige verordening geen beoordeling van de oorzaken van de ontwikkeling van de loonkosten bevatte. De Commissie verzekerde de Turkse overheid ervan dat zij, aangezien de loonkosten een van de factoren zijn waarmee rekening wordt gehouden in de schadeanalyse, geen factoren afzonderlijk in aanmerking heeft genomen. De stijging van de loonkosten had meerdere oorzaken, waaronder toezeggingen jegens vakbonden die werknemers vertegenwoordigen. De Commissie herinnerde er echter aan dat de belangrijkste vraag in deze analyse is in hoeverre de bedrijfstak van de Unie kostenstijgingen kon doorberekenen, zoals is onderzocht in het voorgaande punt.

4.5.3.3.   Voorraden

(196)

De voorraden van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 12

Voorraden

 

2016

2017

2018

OT

Eindvoorraden (in ton)

1 033 364

1 207 363

843 448

862 918

Index

100

117

82

84

Eindvoorraden als percentage van de productie (%)

4,5-5,5

5-6

4-5

4-5

Index

100

110

81

85

Bron: In de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(197)

In de beoordelingsperiode zijn de eindvoorraden met 16 % gedaald. Wat de ontwikkeling van de eindvoorraden als percentage van de productie betreft: deze indicator bleef in de beoordelingsperiode relatief stabiel op ongeveer 5 % van het productievolume. Deze tabel is identiek aan tabel 12 in de voorlopige verordening.

(198)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen was de Turkse overheid van oordeel dat de zorgvuldig omschreven bevindingen van de Commissie in overweging 125 van de voorlopige verordening dat voorraden niet als een belangrijke schade-indicator werden beschouwd, vertekend waren. De Commissie was het hier niet mee eens. Zoals uitgelegd in de voorlopige verordening worden de meeste soorten van het soortgelijke product geproduceerd op basis van specifieke bestellingen en worden zij derhalve na productie geleverd en niet in voorraad gehouden. De Commissie kwam met betrekking tot voorraden in eerdere onderzoeken inzake hetzelfde product tot een vergelijkbare conclusie (18). Bovendien werd in het onderhavige onderzoek bevestigd dat de meeste soorten van het soortgelijke product inderdaad op basis van specifieke bestellingen van de gebruikers worden geproduceerd.

(199)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen trok de Turkse overheid de opmerkingen van de Commissie over de afname van de eindvoorraden als percentage van de productie in twijfel. De Commissie herinnerde eraan dat de eindvoorraden als percentage van het productievolume in de beoordelingsperiode relatief stabiel bleven op ongeveer 5 % en dat deze factor niet als een belangrijke indicator wordt beschouwd. Aangezien de meeste soorten van het soortgelijke product op basis van specifieke bestellingen van de gebruikers worden geproduceerd, lijkt het de Commissie ongerechtvaardigd om stabiele voorraden (als een percentage van het productievolume) te beschouwen als een teken dat de bedrijfstak van de Unie geen schade lijdt.

4.5.3.4.   Winstgevendheid, kasstroom, investeringen, rendement van investeringen en vermogen om kapitaal aan te trekken

(200)

Tijdens de beoordelingsperiode lieten de winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen en het rendement van investeringen van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie de volgende ontwikkeling zien:

Tabel 13

Winstgevendheid, kasstroom, investeringen en rendement van investeringen

 

2016

2017

2018

OT

Winstgevendheid van de verkoop in de Unie aan niet-verbonden afnemers (% van de omzet)

–3,4

6,8

6,7

–6,1

Index

–100

197

197

–178

Kasstroom (in EUR)

- 140 233 454

441 132 791

621 327 297

- 308 067 291

Index

–100

315

443

–220

Investeringen (in EUR)

144 626 230

234 309 366

210 822 274

156 161 956

Index

100

162

146

108

Rendement van investeringen (%)

–3,1

9,7

10,2

–13,0

Index

–100

317

331

–424

Bron: In de steekproef opgenomen producenten in de Unie.

(201)

Ondanks de in 2017 en 2018 aanvankelijk gestegen winsten, heeft de winstgevendheid zich in de beoordelingsperiode negatief ontwikkeld. De winstgevendheid daalde van 6,8 % in 2017 tot –6,1 % in het onderzoektijdvak.

(202)

De nettokasstroom was positief van 2017 tot 2018, met een piek in 2018, en werd negatief in het onderzoektijdvak, toen de winstgevendheid het laagst was van de gehele beoordelingsperiode. Het vermogen om kapitaal aan te trekken werd belemmerd door de daling van de winst.

(203)

Het niveau van de jaarlijkse investeringen steeg in de beoordelingsperiode met 8 %, maar daalde in het onderzoektijdvak tot niveaus die nauwelijks hoger lagen dan die van 2016. Het rendement van de investeringen heeft dezelfde ontwikkeling als de winstgevendheid gevolgd. Dit deel van tabel 13 is wat investeringen en het rendement van de investeringen betreft identiek aan tabel 13 van de voorlopige verordening.

(204)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de Turkse overheid aan dat de investeringsniveaus in tabel 13 van de voorlopige verordening enorm hoog waren en duidelijk aantoonden dat er geen sprake was van schade. De Commissie was het niet met de conclusie van de Turkse overheid eens, aanzien de investeringen voornamelijk in 2017 en 2018 waren gedaan, dat wil zeggen, toen de bedrijfstak van de Unie zich van eerdere dumpingpraktijken begon te herstellen. Zoals uitgelegd in overweging 167 van de voorlopige verordening, konden de producenten in de Unie tijdens de beoordelingsperiode niet zoveel investeren als zij hadden gewild. Aangezien de bedrijfstak van de Unie zeer kapitaalintensief is, waren de investeringen in relatieve termen niet enorm hoog. Het vermogen om kapitaal aan te trekken werd belemmerd door de daling van de winst.

(205)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen vroeg de Turkse overheid om een verklaring voor de stijging met 62 % van de investeringen tussen 2016 en 2017, aangezien er in oktober 2017 maatregelen voor HRFS ten aanzien van vijf derde landen van kracht werden. De Commissie merkte meteen op dat het feit dat er op de markt invoer met dumping plaatsvindt die de bedrijfstak van de Unie schade berokkent, in beginsel niet kan worden gebruikt om beleggingsbeslissingen van de bedrijfstak van de Unie uit te sluiten aangezien dat de oneerlijke handelspraktijk in kwestie impliciet lonend zou maken. Wat de grond van de zaak betreft, herinnerde de Commissie eraan dat de voorlopige antidumpingmaatregelen ten aanzien van een van de op dat moment belangrijkste bronnen van de invoer van HRFS, China, op 7 oktober 2016 bekend waren gemaakt (19), terwijl de definitieve maatregelen begin april 2017 volgden (20). Bovendien toont tabel 14 van deze verordening een duidelijke afname van de invoer met dumping uit China, Rusland, Brazilië, Oekraïne en Iran tussen 2016 en 2017, wat de uitvoering van vertraagde investeringen in 2017 ten goede kwam.

(206)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde de Turkse overheid dat bepaalde investeringen die de gezondheid, de veiligheid of het milieu ten goede komen, geen winst of rendement van investeringen opleveren. De Commissie was van oordeel dat de bedrijfstak van de Unie in staat had moeten zijn om winst te maken, zelfs wanneer hij zijn verplichtingen inzake gezondheid, veiligheid en milieu nakwam. Investeringen in verband met gezondheid, veiligheid en milieu weerhouden ondernemingen er niet van om onder normale marktomstandigheden gezonde winsten te boeken. Hoewel de Turkse overheid het met deze conclusie eens was, vond zij na de mededeling van de definitieve bevindingen dat de Commissie had nagelaten de winstgevendheid en het rendement van investeringen objectief te onderzoeken, aangezien investeringen in verband met gezondheid, veiligheid en milieu in het jaar waarin zij worden gedaan veel geld kosten en ondernemingen geen rendement van deze investeringen verwachten. De Commissie was het hier niet mee eens, aangezien een gezonde bedrijfstak van de Unie een winstgevendheid en rendement van investeringen van een solide niveau zou moeten laten zien die uitgaven mogelijk maken die geen geldelijk rendement van investeringen opleveren, maar om gezondheids-, veiligheids- en milieuredenen zeker wel nodig zijn.

(207)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 126 tot en met 131 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.6.   Conclusie inzake schade

(208)

Hoewel het verbruik op de vrije markt tijdens de beoordelingsperiode licht daalde (–1 %), steeg het verkoopvolume van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt, terwijl zijn marktaandeel steeg van [75-76 %] tot [78-79 %]. Deze kleine verbeteringen in termen van verkoopvolume en marktaandeel kunnen echter alleen worden waargenomen in vergelijking met 2016, toen de bedrijfstak van de Unie schade leed door invoer met dumping uit andere landen. Toch daalden de productie en de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Unie tijdens de beoordelingsperiode respectievelijk met 4 % en 7 %. Tussen 2018 en het onderzoektijdvak waren er meer uitgesproken dalingen in de productie en de bezettingsgraad, en ook de verkoop op de vrije markt liep terug. De bedrijfstak van de Unie groeide vanaf 2017 en herstelde zich van de oneerlijke invoer waarop antidumping- en antisubsidiemaatregelen van toepassing waren, maar zijn situatie verslechterde tijdens het onderzoektijdvak.

(209)

De productiekosten van de bedrijfstak van de Unie namen tijdens de beoordelingsperiode aanzienlijk toe (+36 %), voornamelijk als gevolg van een sterke stijging van de grondstoffenprijzen.

(210)

De verkoopprijzen van de bedrijfstak van de Unie stegen in 2017 en 2018 sterker dan de kosten, wat de producenten in de Unie in staat stelde de eerdere schade veroorzakende dumpingpraktijken te boven te komen en een winstgevendheid van 6,7 % te realiseren. Tussen 2018 en het onderzoektijdvak moest de bedrijfstak van de Unie ondanks stijgende kosten (+4 %), geconfronteerd met invoer met dumping uit Turkije, echter zijn verkoopprijzen verlagen om zijn marktaandeel te behouden. Dit had een verwoestend effect op de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie, die daalde van +6,7 % in 2018 tot –6,1 % in het onderzoektijdvak.

(211)

Andere financiële indicatoren (kasstroom, rendement van investeringen) vertoonden een vergelijkbare ontwikkeling, met name tijdens het onderzoektijdvak, met als gevolg een sterke daling van het investeringsniveau in het onderzoektijdvak ten opzichte van de voorgaande jaren.

(212)

Zoals uitgelegd in overweging 16, had de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk een herziening van de macro-economische indicatoren en enkele andere gegevens tot gevolg. De verschillen tussen de tabellen 1 tot en met 13 van de voorlopige verordening en de tabellen 1 tot en met 13 van deze verordening zijn zowel in termen van eenheden als tendensen echter onaanzienlijk. De prijsonderbiedingsniveaus bleven aanzienlijk. Bijgevolg concludeerde de Commissie dat de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk niets afdoet aan de conclusie inzake schade in de voorlopige verordening.

(213)

Rekening houdend met het bovenstaande heeft de Commissie definitief geconcludeerd dat de bedrijfstak van de Unie aanmerkelijke schade heeft geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

5.   OORZAKELIJK VERBAND

5.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(214)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen waren ÇİB en de Turkse overheid het niet eens met de conclusies in punt 5.1 van de voorlopige verordening. De Turkse overheid voerde aan dat de daarin gegeven uitleg geen oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de vermeende schade tussen 2018 en 2019 kon rechtvaardigen nu de invoer uit Turkije stabiel was en zowel de prijzen van de invoer uit Turkije als de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie in die periode daalden. De Commissie merkte op dat de beweringen van de Turkse overheid onnauwkeurig zijn. Enerzijds daalden de productiekosten van de bedrijfstak van de Unie niet in die periode. Zij namen integendeel toe, van 540 EUR/ton in 2018 tot 560 EUR/ton in 2019, zoals te zien is in tabel 10 van de voorlopige verordening en in tabel 10 van deze verordening. Anderzijds bleef de invoer uit Turkije tussen 2018 en 2019 vrij stabiel (hoewel die hoger lag dan in 2016 en 2017), terwijl de prijzen ervan met 8,5 % daalden, zoals te zien is in de tabellen 4 en 5 van deze verordening. De Commissie merkte op dat de Turkse overheid de in de voorlopige verordening geconstateerde prijsonderbiedingsniveaus onaanzienlijk vond, zonder echter te betwisten dat HRFS een zeer prijsgevoelig product is. De Turkse overheid heeft namelijk zelf toegegeven dat een klein prijsverschil de stijging van het marktaandeel van de invoer uit Turkije verklaarde (21). De argumenten worden derhalve afgewezen. Ongeacht het bestaan van prijsonderbieding moest de bedrijfstak van de Unie zijn prijzen tijdens het onderzoektijdvak in elk geval ruim onder zijn productiekosten houden om zijn marktaandeel te behouden, als gevolg van de neerwaartse druk op de prijzen die werd uitgeoefend door de invoer uit Turkije tegen lagere prijzen.

(215)

De Turkse overheid beweerde ook dat de invoer uit Turkije niet het marktaandeel van de bedrijfstak van de Unie overnam, maar slechts een bepaald deel van dat van derde landen, wat geen enkel effect op de producenten in de Unie kon hebben gehad. In dezelfde trant voerde ÇİB aan dat de Commissie was voorbijgegaan aan het feit dat de invoer uit Turkije het gat vulde dat was geslagen door andere leverende landen. De partij beweerde tevens dat samenhang in de tijd tussen de prestaties van de bedrijfstak van de Unie en de ontwikkeling van de invoer uit Turkije ontbrak, omdat, toen de situatie van de producenten in de Unie tussen het tweede en derde kwartaal van 2019 verslechterde, zoals de klager beweert, de invoer uit Turkije daalde en de prijzen ervan niet veranderden. De Turkse overheid beweerde na de mededeling van de definitieve bevindingen dat uit een onderzoek op kwartaalbasis bleek dat de invoer uit Turkije sinds begin 2019 aanzienlijk begon te dalen. In dezelfde trant merkte ÇİB na de mededelingen van de voorlopige en de definitieve bevindingen op dat de Commissie niet had uitgelegd waarom sommige belangrijke economische indicatoren van de bedrijfstak van de Unie in de periode 2016-2019 verbeterden of stabiel bleven, terwijl de invoer uit Turkije geleidelijk toenam. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ÇİB aan dat aanmerkelijke schade moest worden toegeschreven aan andere factoren dan de invoer uit Turkije, aangezien tussen 2016 en 2018 niet alleen de omvang van de invoer uit Turkije toenam, maar ook de prijzen ervan stegen.

(216)

De Commissie was het ermee eens dat het geen probleem zou zijn geweest als de invoer uit Turkije een gat zou vullen; die invoer kwam echter tegen oneerlijke dumpingprijzen in de Unie terecht. De Commissie was het ook niet eens met het ontbreken van een samenhang in de tijd. ÇİB ging in zijn analyse namelijk voorbij aan de effecten van de door de invoer uit Turkije uitgeoefende druk op de prijzen. Het feit dat de schade veeleer in prijsgerelateerde indicatoren duidelijk naar voren komt, doet niets af aan een algemene conclusie inzake schade veroorzakende dumping. Zoals vermeld in overweging 139 van de voorlopige verordening, werd de bedrijfstak van de Unie er in 2019 toe gedwongen zijn prijzen ruim onder de kostprijs vast te stellen om marktaandeel te behouden, als gevolg van de prijsdruk die door de Turkse invoer met lagere prijzen werd uitgeoefend. Er is dus een duidelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

(217)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte de Turkse overheid op dat de bedrijfstak van de Unie voornamelijk op de vrije markt concurreert met invoer. De Turkse overheid voerde aan dat de stijging van het aandeel van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt bewijst dat er geen sprake is van schade als gevolg van de invoer uit Turkije. ÇİB zei dat op basis van de gestegen verkoop van de bedrijfstak van de Unie op de vrije markt en de stijging van zijn marktaandeel ondanks de aanwezigheid van invoer uit Turkije niet geconcludeerd kan worden dat de bedrijfstak van de Unie in de beoordelingsperiode aanmerkelijke schade heeft geleden. De Commissie is van mening dat beide partijen in hun argumenten voorbijgaan aan de effecten van de door de invoer uit Turkije uitgeoefende druk op de prijzen, en dat uit de prijsgerelateerde indicatoren duidelijke en aantoonbare schade blijkt. De bedrijfstak van de Unie heeft in het onderzoektijdvak wat marktaandelen veroverd die door bepaalde bronnen van invoer waren achtergelaten. Dit gebeurde echter met verkoopprijzen die ruim onder de kosten lagen als gevolg van de door de invoer uit Turkije en de bijbehorende lagere prijzen uitgeoefende prijsdruk.

(218)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 138 en 139 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Gevolgen van andere factoren

5.2.1.   Invoer uit derde landen

(219)

De invoer uit andere derde landen heeft zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 14

Invoer uit derde landen

Land

 

2016

2017

2018

OT

Russische Federatie

Omvang (ton)

1 935 269

720 339

1 587 740

1 340 462

Index

100

37

82

69

Marktaandeel (%)

5-6

2-3

4-5

3-4

Index

100

39

81

70

Gemiddelde prijs

(EUR/ton)

335

468

496

443

Index

100

140

148

132

Servië

Omvang (ton)

348 619

465 158

733 711

860 953

Index

100

133

210

247

Marktaandeel (%)

0-1

1-2

2-3

2-3

Index

100

139

207

249

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

386

498

547

479

Index

100

129

142

124

India

Omvang (ton)

430 713

1 098 632

884 455

847 584

Index

100

255

205

197

Marktaandeel (%)

1-2

3-4

2-3

2-3

Index

100

266

202

199

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

403

494

531

464

Index

100

122

132

115

Brazilië

Omvang (ton)

654 633

369 251

266 555

114 142

Index

100

56

41

17

Marktaandeel (%)

1-2

1-2

0-1

0-1

Index

100

59

40

18

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

362

494

531

485

Index

100

136

147

134

Oekraïne

Omvang (ton)

1 078 716

606 830

131 928

106 797

Index

100

56

12

10

Marktaandeel (%)

3-4

1-2

0-1

0-1

Index

100

59

12

10

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

331

466

472

424

Index

100

141

142

128

Iran

Omvang (ton)

917 783

76 707

56 026

3 377

Index

100

8

6

0

Marktaandeel (%)

2-3

0-1

0-1

0-1

Index

100

9

6

0

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

305

428

489

504

Index

100

140

160

165

China

Omvang (ton)

1 024 619

8 456

579

525

Index

100

0,83

0,06

0,05

Marktaandeel (%)

2-3

0-1

0-1

0-1

Index

100

1

0

0

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

325

667

3 760

3 177

Index

100

205

1 158

978

Overige derde landen

Omvang (ton)

935 804

1 560 157

1 507 414

1 242 177

Index

100

167

161

133

Marktaandeel (%)

2-3

4-5

4-5

3-4

Index

100

174

159

134

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

384

493

562

523

Index

100

128

146

136

Totaal van alle derde landen behalve Turkije

Omvang (ton)

7 326 155

4 905 531

5 168 408

4 516 016

Index

100

67

71

62

Marktaandeel (%)

21-22

15-16

15-16

12,5-13,5

Index

100

70

69

62

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

344

480

530

477

Index

100

141

154

139

Bron: Eurostat.

(220)

In de beoordelingsperiode is de invoer uit andere landen dan Turkije met 38 % afgenomen; het marktaandeel ervan daalde van 21-22 % tot 12,5-13,5 %.

(221)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen was de Turkse overheid van oordeel dat in de voorlopige verordening werd voorbijgegaan aan de (lage) prijs van de invoer uit bepaalde derde landen en dat de prijzen van de invoer uit Turkije de producenten in de Unie geen schade konden hebben berokkend. De Turkse overheid baseerde deze conclusie op het feit dat ten eerste, gezien de in tabel 14 van de voorlopige verordening getoonde gegevens, de prijzen van de totale invoer vanaf 2018 tot het onderzoektijdvak sterker daalden dan de prijzen van de invoer uit Turkije, en dat de prijzen van HRFS ten tweede erg volatiel waren. De Turkse overheid voerde aan dat het gecumuleerde volume van de invoer uit alle derde landen met uitzondering van Turkije bijna twee keer zo groot was als de invoer uit Turkije. Aangezien de prijzen van de invoer uit die landen lager waren dan die van de invoer uit Turkije, stelde de Turkse overheid dat het effect daarvan niet kon worden genegeerd. In dat opzicht verklaarde ÇİB dat de snelle daling van de prijs van de invoer uit India samenviel met de afname van de winstgevendheid van de producenten in de Unie.

(222)

De Commissie onderzocht de volumes, waarden en tendensen van de invoer uit andere derde landen, maar constateerde dat het effect daarvan het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Turkije en de door de producenten in de Unie geleden aanmerkelijke schade niet heeft afgezwakt. Met betrekking tot de vergelijking die de Turkse overheid heeft gemaakt tussen de prijzen van de invoer uit Turkije en de prijzen van de invoer uit andere bronnen, merkt de Commissie op dat de laatste zijn onderschat, aangezien de Turkse overheid is voorbijgegaan aan het feit dat in de Eurostat-gegevens over de prijzen niet de betaalde antidumping- en compenserende rechten zijn opgenomen. Zoals opgemerkt in overweging 144 van de voorlopige verordening, kan met betrekking tot de invoer uit India de precieze productmix van deze invoer niet louter op basis van de gemiddelde prijzen van Eurostat worden vastgesteld en kan op basis van die prijzen geen antwoord worden gegeven op de vraag of die invoer de prijzen van de bedrijfstak van de Unie daadwerkelijk onderbiedt. Geen enkele partij heeft per productsoort bewijsmateriaal aangeleverd waaruit significante prijsonderbieding door de invoer uit India blijkt. Belangrijker nog is dat geen enkele partij betwistte dat de omvang van de invoer uit India slechts een kwart van die van de invoer uit Turkije bedroeg en derhalve het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de in dit geval geconstateerde schade niet kon hebben afgezwakt. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerde de klager aan dat hem geen informatie bekend was waaruit zou blijken dat de invoer uit India tegen dumpingprijzen in de Unie werd verkocht of de producenten in de Unie enige schade berokkende. Rekening houdend met het relatief bescheiden marktaandeel van de invoer uit India, kon deze invoer derhalve niet in dezelfde mate druk op de producenten in de Unie uitoefenen als de invoer met dumping uit Turkije.

(223)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen maakte ÇİB bezwaar tegen het onderzoek en de op dit punt getrokken conclusies en beweerde de Turkse overheid dat de Commissie “ervoor koos om geen onderzoek te doen naar de effecten” van de invoer uit andere derde landen en niet heeft aangetoond dat deze invoer de producenten in de Unie geen schade heeft berokkend. De Commissie was het niet eens met de partijen, aangezien zij wel alle relevante informatie over de kwestie in het dossier heeft onderzocht. Zo heeft geen enkele partij, zelfs de Turkse overheid of ÇİB niet, in enige fase van het onderzoek per productsoort bewijsmateriaal aangeleverd waaruit significante prijsonderbieding door de invoer uit India (of door de invoer uit Servië, zoals ÇİB beweerde) zou blijken. De Commissie concludeerde dat het argument betreffende de vermeende effecten op de invoer uit andere derde landen niet door bewijsmateriaal in het dossier wordt ondersteund. Die conclusie doet niets af aan de bevinding over de omvang van de druk die deze invoer gelijktijdig met de invoer met dumping uit Turkije uitoefent op producenten in de Unie. De bevinding dat de invoer uit derde landen het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Turkije en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade niet kan afzwakken, werd bevestigd. Op basis van deze overwegingen werd de algemene conclusie inzake het oorzakelijk verband eveneens bevestigd.

(224)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 140 tot en met 146 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.2.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Unie

(225)

De omvang en de prijzen van de uitvoer door de bedrijfstak van de Unie naar niet-verbonden partijen hebben zich gedurende de beoordelingsperiode als volgt ontwikkeld:

Tabel 15

Uitvoer

 

2016

2017

2018

OT

Uitvoervolume (ton)

1-2 miljoen

1-2 miljoen

1-2 miljoen

1-2 miljoen

Index

100

102

102

121

Gemiddelde prijs (EUR/ton)

376

502

554

468

Index

100

133

147

124

Bron: Eurofer (hoeveelheden) en in de steekproef opgenomen producenten in de Unie (gemiddelde prijzen).

(226)

Het uitvoervolume van de producenten in de Unie is in de beoordelingsperiode met 21 % gegroeid; het bleef minder dan 2 miljoen ton in 2019. In totaal vertegenwoordigden de door de bedrijfstak van de Unie uitgevoerde hoeveelheden minder dan 6 % van zijn verkoopvolume op de vrije markt van de Unie.

(227)

Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 147 tot en met 149 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.3.   Intern verbruik

(228)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen vroeg de Turkse overheid de Commissie om meer gegevens te verzamelen en de vraag op de markt voor intern verbruik nader te onderzoeken. De Turkse overheid wees op bepaalde uitsplitsingen in de publicatie van de klager “European Steel in Figures 2020” en op de slechte resultaten die de Europese Federatie van Autoproducenten in zijn verslag van 2019 had gepubliceerd.

(229)

Warmgewalste platte staalproducten hebben twee belangrijke toepassingen. Ten eerste zijn ze het primaire materiaal voor de productie van verschillende downstreamstaalproducten met een toegevoegde waarde, te beginnen met koudgewalste platte en beklede staalproducten. Ten tweede worden ze gebruikt als industriële input die eindgebruikers aankopen voor diverse toepassingen, onder meer in de bouwsector (productie van stalen buizen), scheepsbouw, gascontainers, auto’s, drukvaten en energiepijpleidingen. De door de Turkse overheid naar voren gebrachte gegevens maakten geen beoordeling van de vraag in de brede waaier van verbruikende sectoren mogelijk. De Commissie constateerde dat de totale productie in de staalverbruikende sectoren in de Unie in 2019 met 0,2 % daalde (na een stijging van 2,9 % in 2018), de eerste daling van de productie sinds 2013. De negatieve groei in 2019 was het resultaat van een stijging van de productie van de bouwsector en een daling in alle andere staalverbruikende sectoren (dit was het duidelijkst in de automobielsector) (22). De Commissie gaf toe dat de negatieve groei in diverse staalverbruikende sectoren in 2019 een uitdaging voor de producenten van HRFS met zich bracht. Deze situatie bleek het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Turkije en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade in het onderzoektijdvak echter niet af te zwakken, gezien de toename van de volumes van die invoer, het effect daarvan op de prijzen van de bedrijfstak van de Unie en andere hierboven vastgestelde schade veroorzakende factoren.

(230)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen beweerde de Turkse overheid dat de effecten van het interne verbruik niet waren onderzocht, wat onverenigbaar met de WTO-regels zou zijn. De Turkse overheid beweerde dat de Commissie “ervoor koos om geen onderzoek te doen” naar de “buitengewone verslechtering in de staalverbruikende sectoren in de EU”. De Commissie was het hier niet mee eens. De Turkse overheid heeft geen bewijs ter staving van haar argument overgelegd. De vermeende “buitengewone verslechtering in de staalverbruikende sectoren in de EU” blijkt niet uit de publicaties in voetnoot 16 van de voorlopige verordening. In de loop van het onderzoek heeft geen enkele gebruiker vergelijkbare argumenten naar voren gebracht. Zoals benadrukt in overweging 195 van de voorlopige verordening, hebben gebruikers op grote downstreammarkten, zoals de automobielsector, de sector industriële toepassingen en de bouwsector, zich niet kenbaar gemaakt.

(231)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 150 en 151 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.4.   Ontwikkeling van de vraag

(232)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen schreef ÇİB de schade toe aan de totale afname van het verbruik in de Unie, terwijl de Turkse overheid aanvoerde dat het afgenomen verbruik een daling van de productievolumes van de bedrijfstak van de Unie veroorzaakte. De Commissie merkte op dat het verbruik op de vrije markt, d.w.z. de markt waarop de concurrentie met invoer zich voornamelijk afspeelt, in de beoordelingsperiode met 1 % daalde, zoals te zien is in tabel 1. Volgens de Commissie heeft de omvang van de daling van het verbruik in de Unie het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping uit Turkije en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade in het onderzoektijdvak niet afgezwakt.

(233)

In het licht van de overwegingen in het bovenstaande punt en aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 152 en 153 van de voorlopige verordening bevestigd. De ontwikkeling van de vraag op basis van de gegevens voor de EU-27 verandert niets aan deze conclusies.

5.2.5.   Grondstoffenprijzen

(234)

Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 154 en 155 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.6.   Andere factoren

(235)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ÇİB aan dat aanmerkelijke schade moest worden toegeschreven aan veranderingen op de markt van de Unie, pogingen tot herstructurering en rationalisering van de producenten in de Unie, een bepaald aankoopbeleid en laaggeprijsde invoer uit andere derde landen. De argumenten waren niet onderbouwd en werden derhalve afgewezen.

(236)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 147 tot en met 149 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.   Conclusie inzake oorzakelijk verband

(237)

Op basis van het bovenstaande en aangezien er geen andere opmerkingen zijn ingediend, is de Commissie tot de conclusie gekomen dat geen van de onderzochte factoren, afzonderlijk of gezamenlijk, het oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping en de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade zodanig heeft afgezwakt dat dit verband niet langer echt en substantieel zou zijn, hetgeen de conclusie in de overwegingen 159 tot en met 161 van de voorlopige verordening bevestigt.

6.   NIVEAU VAN DE MAATREGELEN

6.1.   Prijsbederfmarge

(238)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen maakte de klager er bezwaar tegen dat de Commissie de in 2017 geboekte gemiddelde winst, namelijk 6,8 %, had gebruikt als uitgangspunt voor de streefwinst die voor het berekenen van de prijsbederfmarge wordt gebruikt. De klager voerde aan dat de bedrijfstak van de Unie in 2017 nog steeds te lijden had van de invoer met dumping uit andere landen, dat de Commissie haar standaardpraktijk niet had gevolgd en dat zelfs ÇİB een hogere winstmarge had voorgesteld. De klager drong erop aan dat de streefwinst in de orde van grootte van 10-15 % moest zijn, zoals de 12,9 % die in een eerder onderzoek naar de invoer van hetzelfde product werd gebruikt (23), hoewel hij toegaf dat het minimale uitgangspunt voor de streefwinst ook 7,9 % zou kunnen zijn, wat in het meest recente onderzoek naar dit product als streefwinst werd gebruikt.

(239)

De Commissie heeft dit argument onderzocht. Zoals uitgelegd in de overwegingen 164 en 166 van de voorlopige verordening, heeft de Commissie de bepaling van de streefwinst gebaseerd op artikel 7, lid 2 quater, van de basisverordening, hoewel binnen een redelijke termijn geen jaar met “normale mededingingsvoorwaarden” voorafgaand aan de stijging van de invoer uit Turkije kon worden vastgesteld. Zoals ook al in punt 4.5.1 werd opgemerkt, kon de Commissie bovendien niet concluderen dat de bedrijfstak van de Unie in 2017 nog steeds te lijden had van invoer met dumping, zoals door de klager werd beweerd. In het antidumpingonderzoek ten aanzien van Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne bestreek het onderzoek naar dumping en schade de periode van 1 juli 2015 tot en met 30 juni 2016. Dat in oktober 2017 definitieve beschermende maatregelen ten aanzien van de invoer uit die landen werden opgelegd, betekent niet dat zich in 2017 schade veroorzakende dumpingpraktijken bleven voordoen. Dit werd onderbouwd door de scherpe daling van de invoer uit die vijf landen in 2017, zoals reeds opgemerkt in overweging 163. Bijgevolg heeft de Commissie bevestigd dat het jaar 2017 het beste uitgangspunt vormde om de streefwinst in de context van het huidige onderzoek vast te stellen. Gezien de in dit geval geconstateerde dumpingmarges zou aanvaarding van het argument om een hogere streefwinst te gebruiken in elk geval geen enkel effect op het niveau van de maatregelen hebben.

(240)

De Commissie heeft in de voorlopige fase gegevens van Bloomberg New Energy Finance gebruikt om de verwachte prijzen van de emissierechten van het emissiehandelssysteem van de EU (“ETS”) vast te stellen voor het berekenen van toekomstige milieukosten. Deze prijzen zijn in de definitieve fase geactualiseerd met op 15 februari 2020 geëxtraheerde gegevens.

(241)

In overweging 216 van de voorlopige verordening wordt verwezen naar opmerkingen over de schadeberekeningen die van één in de steekproef opgenomen producent in de Unie zijn ontvangen in de context van artikel 19 bis van de basisverordening. De partij voerde aan dat in plaats van het gemiddelde van de in de productie van HRFS gebruikte toekomstige upstreamproducten het gemiddelde van de toekomstige te produceren hoeveelheid HRFS moet worden gebruikt voor het berekenen van de toekomstige nalevingskosten van de bedrijfstak van de Unie om zich te houden aan de sociale en milieukosten die de productie als gevolg van multilaterale milieuovereenkomsten of sociale verplichtingen met zich meebrengt. In deze procedure constateerde de Commissie op basis van de beschikbare informatie die door de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd verstrekt en die door de Commissie is gecontroleerd dat de upstreamproducten verantwoordelijk waren voor de rechtstreekse emissie van verontreinigende stoffen en dat de toekomstige nalevingskosten daarom op dat niveau moesten worden beoordeeld. Deze kosten werden vervolgens op de productie van het onderzochte product toegepast op basis van het aandeel van het verbruik van het downstreamproduct dat in de productie van het onderzochte product verantwoordelijk is voor de emissies.

(242)

Zoals uitgelegd in punt 1.8, veranderde de samenstelling van de Unie in 2021, een feit dat ook zorgde voor een verandering in de gegevensreeks die wordt gebruikt om de prijsbederfmarge vast te stellen. Het schade opheffende prijsniveau voor de EU-27 is te zien in de onderstaande tabel:

Land

Onderneming

Dumpingmarge

Prijsbederfmarge

Turkije

Çolakoğlu Metalurji A.Ş.

7,3 %

19,5 %

Erdemir-groep:

Ereğli Demir ve Çelik Fabrikalari T.A.S.

İskenderun Demir ve Çelik A.Ş.

5,0 %

21 %

Habaş Sinai Ve Tibbi Gazlar İstihsal Endüstrisi A.Ş.

4,7 %

20,5 %

Ağir Haddecilik A.Ş.

5,7 %

20,3 %

Borçelik Çelik Sanayii Ticaret A.Ş.

5,7 %

20,3 %

Alle andere ondernemingen

7,3 %

21 %

(243)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 163 tot en met 170 van de voorlopige verordening, zoals gewijzigd in de bovenstaande tabel, bevestigd.

6.2.   Onderzoek van de marge die toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen

(244)

Aangezien er geen opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 171 en 172 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.3.   Conclusie

(245)

Op grond van bovenstaande beoordeling heeft de Commissie geconcludeerd dat het passend is het bedrag van de definitieve rechten overeenkomstig de regel van het laagste recht in artikel 7, lid 2, en artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening vast te stellen. Bijgevolg moeten definitieve antidumpingrechten zoals hieronder worden vastgesteld:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Turkije

Çolakoğlu Metalurji A.Ş.

7,3 %

Erdemir-groep:

Ereğli Demir ve Çelik Fabrikalari T.A.S.

İskenderun Demir ve Çelik A.Ş.

5,0 %

Habaş Sinai Ve Tibbi Gazlar İstihsal Endüstrisi A.Ş.

4,7 %

Ağir Haddecilik A.Ş.

5,7 %

Borçelik Çelik Sanayii Ticaret A.Ş.

5,7 %

Alle andere ondernemingen

7,3 %

7.   BELANG VAN DE UNIE

7.1.   Belang van de bedrijfstak van de Unie

(246)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen verklaarde de klager dat de onlangs aangekondigde uitbreidingsplannen van Turkse exporteurs een extra reden waren waarom antidumpingmaatregelen in het belang van de Unie waren. Niemand betwistte dat de maatregelen in het belang van de bedrijfstak van de Unie zouden zijn. De conclusies in de overwegingen 175 tot en met 179 van de voorlopige verordening werden derhalve bevestigd.

7.2.   Belang van niet-verbonden importeurs

(247)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen voerden de Turkse overheid en ÇİB aan dat de producenten in de Unie al tegen invoer werden beschermd. ÇİB voerde aan dat de invoer uit Turkije in het laatste kwartaal van 2019 aanzienlijk was gedaald ten opzichte van het eerste kwartaal van dat jaar. In dit opzicht wees de Turkse overheid naar de definitieve vrijwaringsmaatregelen met maximumhoeveelheden (“contingenten” of “tariefcontingenten”) en de aanvullende rechten van 25 % die moeten worden betaald wanneer het contingent is uitgeput. De Turkse overheid herinnerde eraan dat de importeurs en de gebruikers vóór de voorlopige maatregelen hadden gesteld dat handelsbeschermingsinstrumenten grote invloed hebben op de leveringszekerheid en de activiteiten van importeurs uitdagender maken. De Turkse overheid voegde daaraan toe dat de importeurs en de gebruikers als gevolg van de voorlopige antidumpingmaatregelen en de landenspecifieke tariefcontingenten binnen de context van de vrijwaringsmaatregelen die tot eind juni 2021 van kracht zijn niet in staat zouden zijn een nieuwe bron van invoer te vinden om aan de vraag in de Unie te voldoen.

(248)

De Commissie oordeelde dat de argumenten in verband met een vermeend ontoereikend aanbod, met inbegrip van de bovengenoemde argumenten die de Turkse overheid na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft ingediend, in de overwegingen 188 tot en met 193 van de voorlopige verordening ruimschoots worden weerlegd. De Commissie merkte tevens op dat met vrijwarings- en antidumpingmaatregelen verschillende situaties worden aangepakt. In dit geval zijn inderdaad vrijwaringsmaatregelen ingesteld in de vorm van een tariefcontingent, maar dat voorkomt niet dat er maatregelen worden ingesteld om oneerlijke handelspraktijken weg te nemen, met name binnen de grenzen van het contingent, d.w.z. voordat er vrijwaringsrechten van toepassing zijn.

(249)

Zoals uitgelegd in overweging 192 van de voorlopige verordening, hoeft het instellen van antidumpingmaatregelen op zich niet te betekenen dat de invoer uit Turkije ophoudt, of zelfs dat deze in aanzienlijke mate afneemt. De bevindingen van het onderzoek ondersteunen deze conclusie. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen heeft geen enkele importeur kwantitatieve gegevens ingediend waaruit zou blijken dat de uit deze procedure voortkomende antidumpingmaatregelen een onevenredig effect op hun activiteiten zouden hebben. Het niveau van de maatregelen zou Turkse staalproducenten er niet van moeten weerhouden hun HRFS in de Unie en aan de importeurs in de Unie te verkopen. In een persbericht van Steel Business Briefing uit 2021 werd inderdaad benadrukt dat de Unie in 2020 de belangrijkste uitvoermarkt van Turkije voor warmgewalste rollen bleef (24). In dezelfde bron werd extra capaciteit voor HRFS in Turkije gemeld (25).

(250)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het belang van niet-verbonden importeurs zijn ontvangen, worden de bevindingen in de overwegingen 180 tot en met 182 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.3.   Belang van de gebruikers

(251)

De opmerkingen van de Turkse overheid na de mededeling van de voorlopige bevindingen over gebruikers waren dezelfde als de opmerkingen in verband met niet-verbonden importeurs; zij zijn al behandeld in punt 7.2.

(252)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen uitte ÇİB zorgen over een daling van kwaliteit en innovatie op de markt van de Unie als gevolg van de maatregelen. De Commissie achtte het argument, dat zeer algemeen was en niet door enig bewijs werd gestaafd, ongegrond. De Commissie constateerde dat de producenten in de Unie, ondanks de moeilijke omstandigheden op de markt, gedurende de gehele beoordelingsperiode kwalitatief hoogwaardige producten zijn blijven leveren. De Commissie verwacht dat antidumpingmaatregelen een gelijk speelveld zullen creëren dat de bedrijfstak van de Unie in staat stelt meer hoogwaardige en innovatieve producten te bieden, wat alle actoren ten goede zal komen.

(253)

Het consortium van HRFS-gebruikers en -importeurs (“het consortium”) heeft opmerkingen over de voorlopige verordening ingediend (26). Het consortium voerde allereerst aan dat de producenten in de Unie na het onderzoektijdvak het productievolume dat zij op de vrije markt van de Unie beschikbaar maken zouden hebben verlaagd. Het consortium wees erop dat deze vermeende praktijk, samen met de handelsbeschermingsmaatregelen die momenteel ten aanzien van andere landen van kracht zijn, tot een “ongekende” prijsstijging op de markt van de Unie heeft geleid. Het consortium voerde aan dat de onafhankelijke gebruikers in de Unie daardoor niet in staat waren een essentiële grondstof (HRFS) van producenten in de Unie te kopen. De prijsstijging zou producenten in de Unie daarentegen in staat hebben gesteld hun winstmarges te verhogen tot een punt waarop zij zich zouden hebben hersteld van eventuele schade die in het onderzoektijdvak was geleden. Het consortium meende dat de Commissie volgens de rechtspraak van de rechterlijke instanties van de Unie de ontwikkelingen na het onderzoektijdvak mag beoordelen in het kader van de analyse van het belang van de Unie en dat die ontwikkelingen in dit geval voor beëindiging van de maatregel zouden pleiten. Het consortium voerde in verband met dit argument voorts aan dat onafhankelijke gebruikers in de Unie, als gevolg van het vermeende schaarse aanbod van producenten in de Unie en de als gevolg daarvan gestegen prijzen, geen andere keuze hadden dan relevante hoeveelheden in te voeren. Dienaangaande stelde het consortium dat de geldende handelsbeschermingsmaatregelen ten aanzien van bepaalde landen en de voorlopige maatregel ten aanzien van de invoer uit Turkije het vermogen om HRFS uit derde landen te betrekken in gevaar brengen. Het consortium wees erop dat andere derde landen niet de plaats van Turkije als het betrouwbaarste leverende land kunnen innemen. Het consortium maakte ook bezwaar tegen de bevinding van de Commissie met betrekking tot het vermogen van de gebruikers om zich aan reglementaire wijzigingen aan te passen en van leverancier te veranderen. Het consortium voerde aan dat dit in de praktijk zelden mogelijk is en dat het kopen van beperkte hoeveelheden van producenten in een ander derde land niet kan worden gezien als een teken dat gebruikers gemakkelijk op andere leveranciers kunnen overstappen. Het consortium trok het vermogen, en zelfs de bereidheid, van de bedrijfstak van de Unie om extra relevante volumes aan onafhankelijke downstreamgebruikers in de Unie te leveren en het vermogen van andere landen dan Turkije om zinvolle hoeveelheden HRFS aan de Unie te leveren in twijfel. Al deze elementen zouden volgens het consortium tot een onhoudbare stijging van de kosten van een belangrijke grondstof voor gebruikers leiden en hen onevenredig raken.

(254)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen uitte ÇİB zijn zorgen over een stijging van de prijzen van HRFS op de markt van de Unie als gevolg van de maatregelen en maakte hij bezwaar tegen overweging 191 van de voorlopige verordening, volgens welke producenten in de Unie hun reservecapaciteit zouden kunnen gebruiken om in de vraag van onafhankelijke gebruikers te voorzien.

(255)

De klager maakte bezwaar tegen deze argumenten (27). Hij verwees in het bijzonder naar bronnen die op een verhoogde productiecapaciteit in 2021 wezen, onder andere doordat bepaalde ovens weer in gebruik werden genomen, en naar het bestaan van voldoende leveringsbronnen, zowel binnen de Unie als in derde landen. De klager erkende dat eventuele onevenwichtigheden in de toeleveringsketen op de markt slechts van tijdelijke aard zouden zijn en zouden zijn veroorzaakt door het verstorende effect van de COVID-19-pandemie, met inbegrip van de sluiting van enkele ovens. De klager voerde voorts aan dat er tal van alternatieve bronnen in de Unie en elders zijn om aan een eventuele stijging van de vraag in de Unie te voldoen, waaronder het bestaan van overvloedige reservecapaciteit in de Unie en wereldwijd. Hij voerde tevens aan dat Turkije zijn leveringen aan de markt van de Unie waarschijnlijk zal voortzetten, gezien de gematigde antidumpingrechten die zijn ingesteld. Ten slotte herhaalde de klager dat het antidumpingrecht geen significant effect op de kosten van de gebruikers zou hebben, waarbij hij verwees naar de simulaties die hij in een eerder stadium van de procedure had verstrekt.

(256)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen beweerde de Turkse overheid dat als de Commissie bovenop de bestaande vrijwaringsmaatregel en andere geldende antidumping- en compenserende rechten ten aanzien van andere landen voor de invoer van het betrokken product een definitieve vrijwaringsmaatregel zou instellen, het aanbod mogelijk ontoereikend zou zijn. De Turkse overheid voerde voorts aan dat haar uitvoer in 2019 begon af te nemen als gevolg van de geldende vrijwaringsmaatregel en dat zij “geloofde dat eventuele verdere maatregelen ertoe zullen leiden dat de invoer uit Turkije stilvalt”, en vroeg hoe de Commissie er zeker van kon zijn dat de invoer uit Turkije niet zou stilvallen.

(257)

De Commissie ging allereerst in op de argumenten met betrekking tot een ontoereikend aanbod, de beschikbaarheid van andere bronnen en het vermogen zich aan reglementaire wijzigingen aan te passen en van leverancier te veranderen. Vervolgens ging zij in op het argument betreffende het gebruik van gegevens na het onderzoektijdvak.

(258)

De Commissie constateerde dat het argument van het consortium en de Turkse overheid betreffende een ontoereikend aanbod niet strookt met de cijfers en tendensen die tijdens het onderzoek zijn vastgesteld. Dit geldt zowel in het algemeen als voor de door de medewerkende gebruikers vermelde gegevens. Op een algemeen niveau merkte de Commissie allereerst op dat er onder de vrijwaringsmaatregel ten aanzien van de invoer van staal (28) tijdens het onderzoektijdvak voortdurend, en in toenemende mate, zeer grote hoeveelheden rechtenvrije tariefcontingenten beschikbaar waren (29). Indien er in de Unie vraag naar grotere invoerhoeveelheden was geweest, dan had daar derhalve rechtenvrij aan kunnen worden voldaan. Ten tweede werd in het onderzoek bevestigd dat de bedrijfstak van de Unie over voldoende reservecapaciteit beschikt (30) waardoor hij zijn productie in de Unie verder zou kunnen doen stijgen. Er bestaat geen economische rechtvaardiging voor producenten in de Unie om hun (reserve)capaciteiten niet aan te spreken om aan de vraag in de Unie te voldoen, ongeacht of de gebruikers verbonden zijn, met name wanneer zij zich in een minder dan optimale economische situatie bevinden. Ten derde herhaalde de Commissie haar bevindingen uit het voorlopige stadium (31) met betrekking tot het vermogen van derde landen om HRFS in relevante hoeveelheden te leveren en herinnerde zij eraan dat zij hun aanwezigheid op de markt van de Unie verder zouden kunnen vergroten, zoals sommige van die landen al hadden gedaan, als er vraag is. Ten slotte verwees de Commissie naar haar bevinding in overweging 192 van de voorlopige verordening betreffende de ongegronde aanname dat de invoer uit Turkije van de markt van de Unie zou verdwijnen als de Commissie een definitief recht zou instellen. De Commissie herinnerde er in dit opzicht aan dat sommige van de landen die aan maatregelen zijn onderworpen naar de Unie bleven uitvoeren, en in bepaalde gevallen in aanzienlijke hoeveelheden (32).

(259)

Het argument van het consortium staat bovendien haaks op de gegevens die de onafhankelijke gebruikers in het kader van het onderzoek zelf hebben verstrekt. Ten eerste is het aandeel van de invoer uit Turkije in het assortiment van deze gebruikers vrij beperkt (in totaal minder dan 15 %). Aankopen uit Turkije maken minder dan de helft van het aandeel van de invoer uit andere landen uit en zijn bijna vijf keer kleiner dan de aankopen van producenten in de Unie, veruit de belangrijkste leverancier van de gebruikers. Voorts bevestigde de Commissie dat uit de cijfers in de antwoorden op de vragenlijst van de onafhankelijke gebruikers duidelijk blijkt dat zij de configuratie van hun bronnen van invoer van jaar tot jaar niet alleen aanzienlijk kunnen veranderen (wat zij ook daadwerkelijk hebben gedaan), maar ook dat zij dat in substantiële volumes kunnen doen. In dit verband merkte de Commissie op dat de medewerkende gebruikers de invoer uit bepaalde landen in het onderzoektijdvak hebben verdubbeld en zelfs verdrievoudigd (waardoor de invoer uit deze derde landen in totaal met 40 % is toegenomen). Gebruikers begonnen in het onderzoektijdvak ook te kopen van landen waarvan zij in het jaar voorafgaand aan het onderzoektijdvak niet kochten, terwijl zij stopten met kopen van bepaalde landen waarvan zij in 2018 wel kochten. De gegevens in het dossier spreken derhalve de bewering van het consortium tegen dat gebruikers slechts beperkte hoeveelheden HRFS kunnen kopen van andere derde landen, en dat het in de praktijk zelden mogelijk is om van leverancier te veranderen.

(260)

Met betrekking tot de andere argumenten die de Turkse overheid naar voren heeft gebracht, merkte de Commissie wat de afname van de invoer in 2019 betreft op dat Turkije niet in staat was om het globale tariefcontingent dat tot 1 juli 2020 beschikbaar was, op te gebruiken (33). Voorts zag de Commissie geen enkel verband tussen een vermindering van de invoer in een bepaald jaar en het argument dat deze invoer zal stilvallen als gevolg van de instelling van een definitief antidumpingrecht, waarvoor de Turkse overheid bovendien geen bewijs heeft aangeleverd. Bovendien merkte de Commissie op dat uit het niveau van de invoer uit Turkije sinds de instelling van een voorlopig antidumpingrecht blijkt dat deze invoer niet stilgevallen is. Turkije maakte integendeel in zeer grote mate (92 %) gebruik van zijn landenspecifieke tariefcontingent in de periode januari-maart 2021 en bleef in het kwartaal april-juni 2021 relevante volumes uitvoeren. Uit deze gegevens blijkt dat Turkije ondanks een voorlopig antidumpingrecht volumes bleef leveren die gelijk waren aan de volumes van het tariefcontingent die onder de vrijwaringsmaatregel aan het land waren toegewezen.

(261)

In reactie op het argument van ÇİB merkte de Commissie in verband met de vermeende daling van de invoer waarnaar de vereniging verwijst (eerste kwartaal van 2019 ten opzichte van het vierde kwartaal van 2019) opnieuw op dat Turkije in het laatste kwartaal van 2019 extra volumes had kunnen leveren in het kader van de rechtenvrije tariefcontingenten (34). De Commissie zag echter niet in hoe een verlaging van de invoer uit Turkije op zichzelf tot een ontoereikend aanbod op de markt zou kunnen leiden. De Commissie herinnerde eraan dat de markt van de Unie heeft laten zien zich aan verschillende bronnen van invoer te kunnen aanpassen, afhankelijk van reglementaire wijzigingen zoals de instelling van handelsbeschermingsmaatregelen.

(262)

Gezien de bovenstaande feiten heeft de Commissie derhalve de argumenten van het consortium, de Turkse overheid en ÇİB afgewezen.

(263)

Met betrekking tot het verzoek aan de Commissie om haar bevindingen uit te breiden om rekening te houden met ontwikkelingen na het onderzoektijdvak, wees het consortium in zijn opmerkingen op een ongekende stijging van de prijzen die eind 2020 en tijdens het eerste kwartaal van 2021 zou hebben plaatsgevonden. Het consortium voegde daaraan toe dat die stijging van de prijzen zijn verrichtingen in de Unie in gevaar bracht en dat de producenten in de Unie tegen deze prijzen hun winsten zouden hebben verhoogd en dat zij zich derhalve van de tijdens het onderzoektijdvak geleden schade zouden hebben hersteld.

(264)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen uitten ÇİB en de Turkse overheid kritiek op de bevinding van de Commissie in dit verband. De klager voerde aan dat de Commissie geen ontwikkelingen na het onderzoektijdvak mag beoordelen, aangezien de omstandigheden in dit geval niet uitzonderlijk en in elk geval tijdelijk en niet structureel van aard zouden zijn.

(265)

De Commissie oordeelde dat alleen de bewering dat er op een bepaald moment na het onderzoektijdvak een prijsstijging zou hebben plaatsgevonden de in de voorlopige en definitieve stadia van het onderzoek vastgestelde bevindingen niet in twijfel kan trekken. De Commissie merkte op dat voor het argument van het consortium een zinvolle context en ondersteunend bewijs ontbreken waaruit duidelijk zou blijken dat de bevindingen uit het onderzoek op basis van de gegevens van het onderzoektijdvak door die ontwikkeling alleen al ongeldig worden gemaakt. Voorts is de bewering dat de bedrijfstak van de Unie zich van de geleden schade zou hebben hersteld ongegrond en wordt die niet door enig bewijs gestaafd. De Commissie herinnerde eraan dat in artikel 6, lid 1, van de basisverordening wordt bepaald dat informatie die betrekking heeft op een periode na het onderzoektijdvak normaal niet in aanmerking wordt genomen.

(266)

Met betrekking tot de opmerkingen die na de mededeling van de definitieve bevindingen werden ontvangen merkt de Commissie op dat geen enkele partij aanvullend bewijs heeft aangeleverd met betrekking tot de vraag hoe de prijsstijging die na het onderzoektijdvak heeft plaatsgevonden op zichzelf de instelling van definitieve antidumpingrechten ongerechtvaardigd zou maken in het kader van de beoordeling van het belang van de Unie.

(267)

De Commissie heeft derhalve haar conclusies uit de overwegingen 183 tot en met 198 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.4.   Andere factoren

(268)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde de Turkse overheid dat de staalproducenten in de Unie voortdurend probeerden hun oligopolie op de markt van de Unie te behouden en de internationale concurrentie uit te schakelen. De Turkse overheid merkte op dat de producenten in de Unie reeds goed waren voor 79 % van de verkoop op de vrije markt en dat in dat percentage de volumes voor intern gebruik, die significant zijn, niet zijn opgenomen. ÇİB verwees eveneens naar het hoge marktaandeel van de producenten in de Unie en vreesde een monopolie.

(269)

De Commissie beoordeelde het argument betreffende een oligopolie als ongerechtvaardigd, zoals reeds uitgelegd in overweging 200 van de voorlopige verordening. Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistte geen enkele partij dat er, zoals gesteld in de overwegingen 75 en 200 van de voorlopige verordening, meer dan twintig bekende producenten zijn die deel uitmaken van 14 verschillende groepen, onder wie een gezonde onderlinge concurrentie bestaat en die concurreren met invoer uit derde landen. Wegens het ontbreken van bewijs van concurrentievervalsende praktijken is hun huidige marktaandeel irrelevant voor de onderbouwing van deze argumenten betreffende een oligopolie, laat staan een monopolie.

(270)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen merkte ÇİB op dat in hetgeen voorafgaat het argument inzake een versterkt oligopolie van de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie niet uitgebreid, toereikend en transparant genoeg is onderzocht, noch is geconstateerd dat het argument inzake dat versterkte oligopolie ongerechtvaardigd was. Volgens ÇİB had bij het onderzoek van het argument rekening moeten worden gehouden met andere factoren zoals de bestaande maatregelen, een ontoereikend aanbod, een afname van kwaliteit en innovaties enz. Volgens de belanghebbende vereist het Gerecht dat voor de toepassing van artikel 21, lid 1, van de basisverordening speciale aandacht wordt besteed aan het herstellen van een daadwerkelijke mededinging. De belanghebbende herhaalde, zonder nieuw bewijs aan te leveren, zijn argument dat de bedrijfstak van de Unie op de markt van de Unie een “versterkt oligopolie” heeft.

(271)

De Commissie verwijst naar het recente werkdocument van haar diensten (35), waarin zij opmerkte dat “in de recente consolidatiegolf de controle op concentraties ertoe heeft bijgedragen dat op de Europese staalmarkten een levendige concurrentie is behouden, wat in het voordeel werkt van de vele downstreamindustrieën die staal verbruiken, afhankelijk zijn van betaalbare materialen om wereldwijd te concurreren en werkgelegenheid bieden aan miljoenen Europeanen. Door concurrentieverstorende concentraties (bv. Tata Steel/ThyssenKrupp) te verbieden of concentraties toe te staan waaraan voorwaarden zoals structurele afstotingen (bv. ArcelorMittal/Ilva) zijn verbonden, heeft de concentratiecontrole ervoor gezorgd dat Europese staalafnemers niet met minder keuze, hogere prijzen of minder innovatie blijven zitten.” De Commissie achtte de argumenten van ÇİB ongegrond, ook wat betreft een ontoereikend aanbod van HRFS, zoals uitgelegd in punt 7.3. De Commissie bevestigde derhalve haar bevindingen in de voorlopige fase.

(272)

Aangezien er geen andere opmerkingen over dit punt zijn ontvangen, heeft de Commissie haar conclusies in de overwegingen 199 en 200 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.5.   Conclusie inzake belang van de Unie

(273)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen beweerde de Turkse overheid dat antidumpingrechten volgens haar onnodig waren en de markt van de Unie schaadden en dat zij het belang van de Unie als geheel nadelig zouden beïnvloeden. Na de mededeling van de definitieve bevindingen voerde ÇİB aan dat de Commissie niet op transparante wijze een evenwicht tot stand had gebracht tussen de verschillende belangen die op het spel staan, noch haar bevindingen had gerechtvaardigd. De Commissie achtte die uitspraken ongegrond in het licht van de bevindingen van het onderzoek, namelijk het bestaan van dumping en van daaruit voortvloeiende aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie, en het resultaat van het in evenwicht brengen van de betrokken belangen.

(274)

Op basis van het bovenstaande, en aangezien er geen andere opmerkingen zijn ontvangen, werden de conclusies in overweging 201 van de voorlopige verordening bevestigd.

8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

8.1.   Definitieve maatregelen

(275)

In het licht van de conclusies inzake dumping, schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Unie, en overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Unie nog meer schade lijdt door de invoer met dumping van het betrokken product. Om de in punt 6, en met name in punt 6.3, van deze verordening uiteengezette redenen moeten de antidumpingrechten worden vastgesteld overeenkomstig de regel van het laagste recht.

(276)

Op basis van het bovenstaande worden deze rechten als volgt vastgesteld:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Turkije

Çolakoğlu Metalurji A.Ş.

7,3 %

Erdemir-groep:

Ereğli Demir ve Çelik Fabrikalari T.A.S.

İskenderun Demir ve Çelik A.Ş.

5,0 %

Habaş Sinai Ve Tibbi Gazlar İstihsal Endüstrisi A.Ş.

4,7 %

Ağir Haddecilik A.Ş.

5,7 %

Borçelik Çelik Sanayii Ticaret A.Ş.

5,7 %

Alle andere ondernemingen

7,3 %

(277)

De bij deze verordening voor bepaalde ondernemingen vastgestelde individuele antidumpingrechten zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen dan ook de situatie die bij het onderzoek voor die ondernemingen werd geconstateerd. Deze rechten zijn uitsluitend van toepassing op de invoer van het betrokken product van oorsprong uit het betrokken land en vervaardigd door de genoemde rechtspersonen. Op de invoer van het betrokken product dat is geproduceerd door andere ondernemingen die in het dispositief van deze verordening niet uitdrukkelijk worden genoemd, met inbegrip van entiteiten die aan de specifiek genoemde ondernemingen zijn verbonden, is het recht van toepassing dat voor “alle andere ondernemingen” geldt. Die invoer mag niet worden onderworpen aan de individuele antidumpingrechten.

(278)

Een onderneming die later haar naam wijzigt, kan verzoeken om toepassing van deze individuele antidumpingrechten. Dit verzoek moet worden ingediend bij de Commissie (36). Dit verzoek moet alle relevante informatie bevatten waaruit blijkt dat de wijziging geen invloed heeft op het recht van de onderneming om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is. Als de naamswijziging van de onderneming niet van invloed is op haar recht om in aanmerking te komen voor het recht dat op haar van toepassing is, zal een verordening over de naamswijziging worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(279)

Om het gevaar van ontwijking als gevolg van het verschil in rechten zo veel mogelijk te beperken, zijn speciale maatregelen nodig om de toepassing van de individuele antidumpingrechten te garanderen. De ondernemingen met individuele antidumpingrechten moeten aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur overleggen. De factuur moet voldoen aan de in artikel 1, lid 3, van deze verordening vastgestelde vereisten. Invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, wordt onderworpen aan het antidumpingrecht dat van toepassing is op “alle andere ondernemingen”.

(280)

Hoewel de douaneautoriteiten van de lidstaten over deze factuur moeten beschikken om ten aanzien van de invoer de individuele antidumpingrechten te kunnen toepassen, is overlegging van die factuur niet de enige factor waarmee de douaneautoriteiten rekening moeten houden. Zelfs als aan hen een factuur wordt overgelegd die voldoet aan alle voorschriften van artikel 1, lid 3, van deze verordening, moeten de douaneautoriteiten van de lidstaten namelijk hun gebruikelijke controles uitvoeren en kunnen zij, net als in alle andere gevallen, aanvullende documenten (vervoersdocumenten enz.) verlangen om de juistheid van de gegevens in de aangifte te controleren en te waarborgen dat het lagere recht vervolgens terecht wordt toegepast, in overeenstemming met de douanewetgeving.

(281)

Indien de omvang van de uitvoer door een van de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is een individueel recht of individuele rechten in te trekken en in plaats daarvan het voor het gehele land geldende recht in te stellen.

(282)

Om een goede toepassing van het antidumpingrecht te garanderen, moet het voor alle andere ondernemingen vastgestelde antidumpingrecht niet alleen gelden voor de niet-medewerkende producenten-exporteurs in dit onderzoek, maar ook voor de producenten die in het onderzoektijdvak geen producten naar de Unie hebben uitgevoerd.

8.2.   Definitieve inning van het voorlopige recht

(283)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en van de schade die de bedrijfstak van de Unie is berokkend, moeten de bedragen die uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht als zekerheid zijn gesteld, definitief worden geïnd.

(284)

Aangezien de definitieve rechten lager zijn dan de voorlopige rechten, moeten de als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

8.3.   Terugwerkende kracht

(285)

Zoals vermeld in punt 1.2, heeft de Commissie de invoer van het onderzochte product na een verzoek van de klager aan registratieplicht onderworpen overeenkomstig artikel 14, lid 5, van de basisverordening.

(286)

In het definitieve stadium van het onderzoek zijn de in het kader van de registratie verzamelde gegevens beoordeeld. De Commissie heeft onderzocht of aan de criteria van artikel 10, lid 4, van de basisverordening voor de inning van definitieve rechten met terugwerkende kracht is voldaan.

(287)

Uit het onderzoek van de Commissie is gebleken dat er naast de invoer die in het onderzoektijdvak schade heeft veroorzaakt, geen sprake was van een aanzienlijke toename van invoer in de zin van artikel 10, lid 4, punt d), van de basisverordening. Voor dit onderzoek heeft de Commissie de maandelijkse gemiddelde invoer van het betrokken product gedurende het onderzoektijdvak vergeleken met de maandelijkse gemiddelde invoer in de periode vanaf de maand die volgde op de inleiding van dit onderzoek tot de laatste volledige maand die voorafging aan de instelling van de voorlopige maatregelen. Ook bij vergelijking van de maandelijkse gemiddelde invoer van het betrokken product gedurende het onderzoektijdvak met de maandelijkse gemiddelde invoer in de periode vanaf de maand die volgde op de inleiding van dit onderzoek tot en met de maand waarin de voorlopige maatregelen werden ingesteld, kon geen aanzienlijke verdere toename worden vastgesteld:

 

OT

Juni 2020 tot en met december 2020

Juni 2020 tot en met januari 2021

 

ton

ton/maand

ton

ton/maand

ton

ton/maand

Invoer van HRFS uit Turkije

2 767 658

230 638

1 031 186

147 312

1 194 329

149 291

Bron: Eurostat (EU-27).

(288)

De Commissie concludeerde derhalve dat de retroactieve inning van de definitieve rechten voor de periode waarin de invoer werd geregistreerd, in dit geval niet gerechtvaardigd is.

9.   VERBINTENISAANBOD

(289)

Na de mededeling van de definitieve bevindingen heeft een van de producenten-exporteurs overeenkomstig artikel 8 van de basisverordening een prijsverbintenis aangeboden.

(290)

De Commissie heeft dat aanbod onderzocht en geconcludeerd dat de aanvaarding ervan moeilijkheden van praktische aard zou opleveren in de zin van artikel 8 van de basisverordening. Dit komt voornamelijk door het grote aantal niet van elkaar te onderscheiden productsoorten die onder het aanbod vallen, het feit dat voor bepaalde productsoorten die onder dezelfde GN-/Taric-code zijn ingedeeld verschillende minimuminvoerprijzen gelden, het feit dat de aangeboden minimuminvoerprijzen niet voldoende zouden zijn om de schadelijke effecten van dumping voor de meerderheid van de productsoorten weg te nemen en de ongeschiktheid van de aangeboden indexering om rekening te houden met schommelingen in de grondstoffenprijs.

(291)

De klager voerde in zijn opmerkingen over de door de producent-exporteur aangeboden prijsverbintenis argumenten aan die pleiten voor de afwijzing van de verbintenis, wat de eigen analyse van de Commissie ondersteunde.

(292)

De Commissie heeft de producent-exporteur een brief gezonden waarin zij de redenen voor de afwijzing van het verbintenisaanbod heeft uiteengezet en de onderneming de gelegenheid heeft gegeven opmerkingen in te dienen.

(293)

De Commissie heeft van de producent-exporteur geen opmerkingen ontvangen over haar conclusie dat de voorgestelde verbintenis ongepast zou zijn en moeilijkheden van praktische aard zou opleveren.

(294)

Om de in de overwegingen 290 tot en met 293 genoemde redenen werd de aangeboden prijsverbintenis derhalve afgewezen.

10.   SLOTBEPALINGEN

(295)

Indien een bedrag moet worden terugbetaald naar aanleiding van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, geldt ingevolge artikel 109 van Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad (37) als rentevoet de rente die de Europese Centrale Bank voor haar basisherfinancieringstransacties hanteert, zoals bekendgemaakt in de C-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie op de eerste kalenderdag van elke maand.

(296)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het bij artikel 15, lid 1, van Verordening (EU) 2016/1036 ingestelde comité,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op gewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal, ook indien opgerold (waaronder op maat gesneden producten en producten uit “bandstaal”), niet verder bewerkt dan warmgewalst, en niet geplateerd noch bekleed, van oorsprong uit Turkije, die momenteel zijn ingedeeld onder de GN-codes 7208 10 00, 7208 25 00, 7208 26 00, 7208 27 00, 7208 36 00, 7208 37 00, 7208 38 00, 7208 39 00, 7208 40 00, 7208 52 10, 7208 52 99, 7208 53 00, 7208 54 00, ex 7211 13 00 (Taric-code 7211130019), ex 7211 14 00 (Taric-code 7211140095), ex 7211 19 00 (Taric-code 7211190095), ex 7225 19 10 (Taric-code 7225191090), 7225 30 90, ex 7225 40 60 (Taric-code 7225406090), 7225 40 90, ex 7226 19 10 (Taric-code 7226191095), ex 7226 91 91 (Taric-code 7226919119) en 7226 91 99.

De volgende producten blijven buiten beschouwing:

i)

producten van roestvrij staal en siliciumstaal met georiënteerde korrel;

ii)

producten van gereedschapsstaal en sneldraaistaal;

iii)

producten, niet opgerold, zonder in reliëf gewalste motieven, met een dikte van meer dan 10 mm en een breedte van 600 mm of meer,

iv)

producten, niet opgerold, zonder in reliëf gewalste motieven, met een dikte van 4,75 mm of meer maar niet meer dan 10 mm en een breedte van 2 050 mm of meer, en

v)

producten met a) een breedte van 350 mm of minder, en b) een dikte van 50 mm of meer, ongeacht de lengte van het product.

2.   De definitieve antidumpingrechten die van toepassing zijn op de nettoprijs, franco grens Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 omschreven en door onderstaande ondernemingen vervaardigde producten, zijn als volgt:

Land

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Aanvullende Taric-code

Turkije

Çolakoğlu Metalurji A.Ş.

7,3 %

C602

Erdemir-groep:

Ereğli Demir ve Çelik Fabrikalari T.A.S.

İskenderun Demir ve Çelik A.Ş.

5,0 %

C603

Habaş Sinai ve Tibbi Gazlar İstihsal Endüstrisi A.Ş.

4,7 %

C604

Ağir Haddecilik A.Ş.

5,7 %

C605

Borçelik Çelik Sanayii Ticaret A.Ş.

5,7 %

C606

Alle andere ondernemingen

7,3 %

C999

3.   De individuele rechten die zijn vastgesteld voor de in lid 2 vermelde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur wordt overgelegd die een verklaring bevat die is gedateerd en ondertekend door een met naam en functie geïdentificeerde medewerker van de entiteit die deze factuur heeft opgesteld, en die luidt als volgt: “Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] [betrokken product] die naar de Europese Unie wordt uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door [naam en adres van de onderneming] [aanvullende Taric-code] in [betrokken land]. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.” Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het recht toegepast dat voor “alle andere ondernemingen” geldt.

4.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen inzake douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die uit hoofde van het voorlopige antidumpingrecht als zekerheid waren gesteld op grond van Uitvoeringsverordening (EU) 2021/9, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven.

Artikel 3

Op de geregistreerde invoer wordt niet met terugwerkende kracht een definitief antidumpingrecht geheven. Gegevens die zijn verzameld overeenkomstig artikel 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1686, worden niet langer bewaard.

Artikel 4

Artikel 1, lid 2, kan worden gewijzigd om nieuwe producenten-exporteurs uit Turkije toe te voegen en hen te onderwerpen aan het passende gewogen gemiddelde antidumpingrecht voor niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen. Een nieuwe producent-exporteur toont met bewijs aan dat:

a)

hij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen van oorsprong uit Turkije tijdens het onderzoektijdvak (1 januari 2019 tot en met 31 december 2019) niet heeft uitgevoerd;

b)

hij niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en

c)

hij het betrokken product daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om na het verstrijken van het onderzoektijdvak een aanzienlijke hoeveelheid naar de Unie uit te voeren.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 5 juli 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 176 van 30.6.2016, blz. 21.

(2)  PB C 166 van 14.5.2020, blz. 9.

(3)  PB C 197 van 12.6.2020, blz. 4.

(4)  Uitvoeringsverordening (EU) 2020/1686 van de Commissie van 12 november 2020 tot onderwerping van de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Turkije aan registratie (PB L 379 van 13.11.2020, blz. 47).

(5)  Uitvoeringsverordening (EU) 2021/9 van de Commissie van 6 januari 2021 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Turkije (PB L 3 van 7.1.2021, blz. 4).

(6)  t21.000389.

(7)  PB L 227 van 7.9.1996, blz. 3.

(8)  Arrest van het Gerecht van 25 juni 2015, PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas)/Raad, T-26/12, punt 50.

(9)  Arrest van het Hof van 26 oktober 2016, PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas)/Raad, C-468/15 P.

(10)  Zie in dit verband het verslag van het WTO-panel, European Union — Anti-Dumping Measures on Imports of Certain Fatty Alcohols from Indonesia” (WT/DS442/R), 16 december 2016, punt 7.129.

(11)  Artikel 40 van de Turkse Wet 193 op de inkomstenbelasting van 6 januari 1961, zoals gewijzigd bij Wet 4108 van juni 1995.

(12)  Arrest van het Hof van Justitie van 27 november 1991, Gimelec/Commissie, C-315/90, ECLI:EU:C:1991:447, punten 21 tot en met 29; Verslag van de beroepsinstantie van de WTO van 24 juli 2001, Verenigde Staten — Antidumpingmaatregelen op bepaalde warmgewalste staalproducten van oorsprong uit Japan, WT/DS184/AB/R, punten 181 tot en met 215.

(13)  Laatste alinea van bladzijde 14 van referentiedocument t21.000916 van het niet-vertrouwelijke dossier (ingediend door de Turkse overheid).

(14)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie van 5 april 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 92 van 6.4.2017, blz. 68); Uitvoeringsverordening (EU) 2017/969 van de Commissie van 8 juni 2017 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649 van de Commissie tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 146 van 9.6.2017, blz. 17).

(15)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 van de Commissie van 5 oktober 2017 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Servië (PB L 258 van 6.10.2017, blz. 24).

(16)  Zie onder meer de tabellen 3 en 7 en overweging 339 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Brazilië, Iran, Rusland en Oekraïne, en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit Servië.

(17)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 (zie voetnoot 10). Producenten in de Unie konden sinds oktober 2016 bescherming genieten via Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778 van de Commissie van 6 oktober 2016 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde warmgewalste platte producten van ijzer, van niet-gelegeerd staal of van ander gelegeerd staal van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 272 van 7.10.2016, blz. 33).

(18)  Zie onder meer overweging 292 van Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1795 (zie voetnoot 10).

(19)  Uitvoeringsverordening (EU) 2016/1778.

(20)  Uitvoeringsverordening (EU) 2017/649.

(21)  Laatste alinea van bladzijde 14 van t21.000916.

(22)  Economic Report, Economic and Steel Market Outlook 2020-2021, Second quarter report — Data up to, and including, full year 2019”, 12 mei 2020, Eurofer, te downloaden via https://www.eurofer.eu/assets/Uploads/REPORT-Economic-and-Steel-Market-Outlook-Quarter-2-2020.pdf, en “Worldsteel Short Range Outlook October 2019”, 14 oktober 2019, World Steel Association, beschikbaar op https://www.worldsteel.org/media-centre/press-releases/2019/worldsteel-short-range-outlook-2019.html

(23)  Beschikking nr. 284/2000/EGKS van de Commissie van 4 februari 2000 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde gewalste, platte producten van ijzer of van niet-gelegeerd staal, met een breedte van 600 mm of meer, niet geplateerd, noch bekleed, opgerold, enkel warmgewalst uit India en Taiwan en tot aanvaarding van door bepaalde producenten/exporteurs aangeboden verbintenissen en tot beëindiging van de procedure ten aanzien van Zuid-Afrika (PB L 31 van 5.2.2000, blz. 44).

(24)  t21.000701, bijlage 2.

(25)  t21.000701, bijlage 1 en bijlage 3.

(26)  t21.000721.

(27)  t21.000931.

(28)  De Commissie stelde in juli 2018 een voorlopige vrijwaringsmaatregel in die in februari 2019 definitief werd en gedurende het gehele onderzoektijdvak van kracht was. In het kader van deze maatregelen komen HRFS wat de productomschrijving betreft grotendeels overeen met productcategorie 1. Derhalve is de ontwikkeling in het gebruik van tariefcontingenten onder de vrijwaringsmaatregel relevant voor dit onderzoek.

(29)  Overwegingen 45 tot en met 50 van Uitvoeringsverordening (EU) 2020/894 van de Commissie van 29 juni 2020 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 tot instelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten (PB L 206 van 30.6.2020, blz. 27).

(30)  Tabel 6 van de verordening tot instelling van voorlopige antidumpingmaatregelen.

(31)  Overwegingen 188 en 189 van de verordening tot instelling van voorlopige antidumpingmaatregelen.

(32)  Overwegingen 21 tot en met 23 van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/1590 van de Commissie van 26 september 2019 tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) 2019/159 tot instelling van definitieve vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van bepaalde staalproducten (PB L 248 van 27.9.2019, blz. 28).

(33)  Deze verklaring geldt voor beide perioden, d.w.z. toen op Turkije een globaal tariefcontingent van toepassing was (2 februari tot en met 30 september 2019), en toen Turkije aan een bovengrens van 30 % onder een globaal tariefcontingent onderhevig was vanaf 1 oktober 2019.

(34)  Turkije had in het laatste kwartaal van 2019 73 % van het globale tariefcontingent dat het land rechtenvrij mocht leveren gebruikt, waarmee in dat kwartaal ongeveer 170 000 ton onbenut bleef.

(35)  Werkdocument van de diensten van de Commissie, “Towards Competitive and Clean European Steel”, SWD(2021) 353 final, 5 mei 2021, blz. 4-5.

(36)  Europese Commissie, directoraat-generaal Handel, directoraat H, Wetstraat 170, 1040 Brussel, België.

(37)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van Verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en Besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB L 193 van 30.7.2018, blz. 1).


BESLUITEN

6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/79


BESLUIT (EU) 2021/1101 VAN DE RAAD

van 20 mei 2021

betreffende het namens de Europese Unie tijdens de 74e zitting van de Wereldgezondheidsvergadering in te nemen standpunt

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 168, lid 5, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 21, lid 1, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de Europese Unie bepaalt dat de Unie ernaar streeft betrekkingen te ontwikkelen en partnerschappen aan te gaan met derde landen en met de mondiale, internationale en regionale organisaties die de in artikel 21, lid 1, eerste alinea, bedoelde beginselen delen. In die tweede alinea is ook bepaald dat de Unie multilaterale oplossingen voor gemeenschappelijke problemen bevordert, met name in het kader van de Verenigde Naties.

(2)

Overeenkomstig artikel 168, lid 3, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (TFEU) dienen de Unie en de lidstaten de samenwerking met derde landen en met de inzake volksgezondheid bevoegde internationale organisaties te bevorderen.

(3)

Het Statuut van de Wereldgezondheidsorganisatie (“de Overeenkomst”) is op 7 april 1948 in werking getreden.

(4)

Krachtens artikel 60 van de Overeenkomst kan de Wereldgezondheidsvergadering besluiten nemen met een meerderheid van de aanwezige en stemmende leden van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO).

(5)

De Wereldgezondheidsvergadering zal tijdens haar 74e zitting, die op 24 mei 2021 begint, een besluit aannemen over de oprichting van een intergouvernementele bijeenkomst om een kaderverdrag inzake pandemieparaatheid en -respons van de WHO op te stellen en erover te onderhandelen.

(6)

Het is passend het namens de Unie in de Wereldgezondheidsvergadering in te nemen standpunt te bepalen, aangezien het besluit van de Wereldgezondheidsvergadering bepalend zal zijn voor het vermogen van de Unieom, samen met haar lidstaten, deel te nemen aan de opstelling van en de onderhandelingen over een WHO-kaderverdrag inzake pandemieparaatheid en -respons en daarbij mogelijk als regionale organisatie voor economische integratie partij te worden.

(7)

De deelname van de Unie aan de opstelling van en de onderhandelingen over een WHO-kaderverdrag inzake pandemieparaatheid en -respons en de mogelijke toetreding van de Unie tot het Verdrag naast die van de lidstaten van de Unie zullen bijdragen tot meer internationale samenwerking in reactie op pandemieën binnen het systeem van de Verenigde Naties.

(8)

Overeenkomstig artikel 168, lid 7, VWEU dienen de verantwoordelijkheden van de lidstaten met betrekking tot de bepaling van hun gezondheidsbeleid, alsmede de organisatie en de verstrekking van gezondheidsdiensten en geneeskundige verzorging, te worden geëerbiedigd gedurende het onderhandelingsproces.

(9)

Het standpunt van de Unie wordt tot uitdrukking gebracht door de lidstaten van de Unie die lid zijn van de Wereldgezondheidsvergadering,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Unie in te nemen standpunt op de 74e zitting van de Wereldgezondheidsvergadering is als volgt:

De Europese Unie steunt de vaststelling van een proces van de Wereldgezondheidsorganisatie voor een nieuw kaderverdrag inzake pandemieparaatheid en -respons en moet, binnen de bevoegheid van de Unie, als verdragsluitende partij aan een dergelijk verdrag kunnen deelnemen.

Het besluit van de Wereldgezondheidsvergadering tot vaststelling van de procedurele aspecten van de onderhandelingen moet de deelname van de Unie aan het onderhandelingsproces over aangelegenheden die onder de bevoegheid van de Unie vallen mogelijk maken, met het oog op de mogelijke toetreding van de Unie tot het Verdrag als regionale organisatie voor economische integratie.

Dergelijke deelneming moet worden bereikt door in de tekst van het besluit specifieke verwijzingen op te nemen die verduidelijken dat elk intergouvernementeel orgaan dat is opgericht om het verdrag op te stellen en erover te onderhandelen, open moet staan voor deelname van regionale organisaties voor economische integratie.

Artikel 2

Het in artikel 1 genoemde standpunt moet worden uitgedrukt door de gezamenlijk in het belang van de Unie optredende lidstaten van de Unie die lid zijn van de Wereldgezondheidsorganisatie.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum waarop het wordt vastgesteld.

Gedaan te Brussel, 20 mei 2021.

Voor de Raad

De voorzitter

A. SANTOS SILVA


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/81


BESLUIT (EU) 2021/1102 VAN DE RAAD

van 28 juni 2021

met het verzoek aan de Commissie een studie voor te leggen over de situatie en de opties van de Unie met betrekking tot de invoering, de evaluatie, de productie, het in de handel brengen en het gebruik van ongewervelde biologische bestrijdingsmiddelen op het grondgebied van de Unie, en tevens een voorstel in te dienen indien passend in het licht van de resultaten van de studie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 241,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Biologische bestrijdingsmiddelen zijn natuurlijke vijanden, antagonisten of concurrenten of andere organismen die worden gebruikt om hetzij direct hetzij indirect, plantenplagen, met inbegrip van quarantaineorganismen, te bestrijden door hun vectoren, onkruid en invasieve uitheemse planten te bestrijden.

(2)

Dit besluit heeft uitsluitend betrekking op ongewervelde biologische bestrijdingsmiddelen zoals insecten, met inbegrip van mannelijke steriele insecten, mijt- en nematodensoorten (Biological Control Agents — BCA’s).

(3)

Er bestaan grote verschillen tussen de benaderingen van de lidstaten en de soorten regelgeving die zij toepassen op het vrijgeven, de evaluatie en de verplaatsing van BCA’s. BCA’s kennen echter geen grenzen en kunnen zich verspreiden buiten de gebieden waar zij opzettelijk worden vrijgelaten om plantenplagen, onkruid en invasieve uitheemse planten te bestrijden.

(4)

BCA’s worden vaak gebruikt bij de kasteelt en zijn steeds belangrijker in de duurzame land- en bosbouw, namelijk bij de toepassing van geïntegreerde gewasbescherming (integrated pest management — IPM) en in de biologische landbouw. Duurzame landbouwsystemen leveren een essentiële bijdrage aan de overgang van de Unie naar duurzame voedselsystemen, zoals uiteengezet in de mededeling van de Commissie “Een “van boer tot bord”-strategie voor een eerlijk, gezond en milieuvriendelijk voedselsysteem” en de mededeling van de Commissie over een “Europese Green Deal”, en ondersteund door het toekomstige gemeenschappelijk landbouwbeleid. Het gebruik van BCA’s helpt in dit verband de afhankelijkheid van chemische gewasbeschermingsmiddelen te verminderen.

(5)

Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad (1) heeft tot doel de Unie te beschermen tegen de binnenkomst van nieuwe plagen en tegelijkertijd bestaande plagen doeltreffender aan te pakken. Het in die verordening vervatte fytosanitaire beleid is met name gericht op het screenen van nieuwe plantenplagen wereldwijd, het verhinderen dat dergelijke plagen het grondgebied van de Unie binnenkomen en, indien dit toch gebeurt het vroegtijdig opsporen en uitroeien ervan.

(6)

De binnenkomst, vestiging en verspreiding van plantenplagen kan de duurzaamheid van de landbouw, bossen, natuurlijke milieus, biodiversiteit en ecosystemen in gevaar brengen. De wereldhandel, het verkeer van personen, klimaatverandering en extreme weersomstandigheden verhogen de prevalentie van plagen en fytosanitaire risico’s. Voorts vormen nieuwe exotische plaagorganismen een bedreiging voor bestaande land- en bosbouwproductiesystemen van de Unie en voor inheemse flora en fauna. De invoering van een natuurlijke vijand uit de regio waaruit de plaag afkomstig is, kan bijdragen tot een passende bestrijdingsstrategie, maar kan risico’s inhouden voor inheemse flora en fauna. Daarom moet vóór de invoering van BCA’s met behulp van standaardmethoden een wetenschappelijke beoordeling worden gemaakt van de mogelijke effecten op de plantgezondheid en de biodiversiteit, met inbegrip van mogelijke ongewenste effecten op niet-doelsoorten, ecosystemen en de biodiversiteit in het algemeen.

(7)

Het gebruik van BCA’s neemt toe, gelet op de toenemende vraag van landbouwers, beheerders van groene ruimten en tuinders, die hun afhankelijkheid van chemische gewasbeschermingsmiddelen trachten te verminderen.

(8)

Internationale organisaties, met name de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties via het Internationaal Verdrag voor de bescherming van planten (International Plant Protection Convention — IPPC) en de Plantenbeschermingsorganisatie voor Europa en het gebied van de Middellandse Zee (European and Mediterranean Plant Protection Organisation — EPPO), hebben internationale fytosanitaire normen en richtsnoeren ontwikkeld voor het veilige gebruik van BCA’s en spelen een belangrijke rol bij de ontwikkeling van normen voor risicoanalyse en onderzoek.

(9)

Producenten van BCA’s, waaronder kleine en middelgrote ondernemingen, bieden innovatieve en specifieke oplossingen voor gewasbescherming aan. Kwaliteitscontrole van BCA’s is cruciaal om de veiligheid en prestaties ervan te waarborgen.

(10)

Een consistentere aanpak tussen de lidstaten onderling zou de ontwikkeling van en markttoegang tot veilige BCA’s kunnen vergemakkelijken. Dit zou bijdragen tot het creëren van mogelijkheden voor land- en bosbouwproductiesystemen en voor de bestrijding van plantenplagen, terwijl de bescherming van de gezondheid en het milieu wordt gewaarborgd.

(11)

De Raad is van oordeel dat een studie over de situatie en de opties van de Unie met betrekking tot het invoeren, evalueren, produceren, in de handel brengen en gebruiken van BCA’s op het grondgebied van de Unie noodzakelijk is om de beschikbaarheid en toegankelijkheid ervan voor gebruikers te verbeteren en tegelijkertijd de veiligheid van mensen, dieren, planten, het milieu en de voedselzekerheid te waarborgen, overeenkomstig het Interinstitutioneel Akkoord van 13 april 2016 over beter wetgeven (2), en met name punt 10 betreffende de toepassing van de artikelen 225 en 241 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.

(12)

Dergelijke opties kunnen beoordelingen omvatten van de mogelijkheden voor harmonisatie van criteria, procedures en besluitvorming in de Unie; voor programma’s van de Unie voor onderzoek, innovatie en kennisverspreiding en voor versterkte samenwerking met relevante internationale organisaties om de markttoegang te versnellen en de toegankelijkheid van BCA’s te vergroten; en voor het ondersteunen van investeringen, innovatie en het veilige gebruik van BCA’s bij de bestrijding van plantenplagen, als eerste stap op weg naar een geharmoniseerde definitie van een breder concept van biologische bestrijding,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

De Raad verzoekt de Commissie uiterlijk 31 december 2022 een studie voor te leggen over de situatie met betrekking tot de invoering, de productie, de evaluatie, het in de handel brengen en het gebruik van ongewervelde biologische bestrijdingsmiddelen (Biological Control Agents — BCA’s) op het grondgebied van de Unie. De mogelijkheden voor de harmonisatie van procedures op het volledige grondgebied van de Unie moeten eveneens worden geëvalueerd, teneinde de bevordering van de invoering van en de markttoegang tot BCA’s te vergemakkelijken, investeringen en innovatie te steunen en bij te dragen tot het veilige gebruik van BCA’s, onder meer wanneer deze nodig zijn voor de bestrijding van quarantaineorganismen zoals voorgeschreven door de fytosanitaire autoriteiten.

Artikel 2

De Raad verzoekt de Commissie, indien passend in het licht van de resultaten van de studie, een voorstel in te dienen, of de Raad mee te delen welke andere maatregelen naar aanleiding van de studie kunnen worden genomen.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de datum van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Luxemburg, 28 juni 2021.

Voor de Raad

De voorzitter

M. do C. ANTUNES


(1)  Verordening (EU) 2016/2031 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen plaagorganismen bij planten, tot wijziging van de Verordeningen (EU) nr. 228/2013, (EU) nr. 652/2014 en (EU) nr. 1143/2014 van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van de Richtlijnen 69/464/EEG, 74/647/EEG, 93/85/EEG, 98/57/EG, 2000/29/EG, 2006/91/EG en 2007/33/EG van de Raad (PB L 317 van 23.11.2016, blz. 4).

(2)  Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over beter wetgeven (PB L 123 van 12.5.2016, blz. 1).


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/84


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2021/1103 VAN DE COMMISSIE

van 5 juli 2021

betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Brazilië voor derivatentransacties die door Braziliaanse instellingen worden aangegaan onder het toezicht van de Centrale Bank van Brazilië als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 13, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 13 van Verordening (EU) nr. 648/2012 voorziet in een mechanisme op grond waarvan de Commissie bevoegd is gelijkwaardigheidsbesluiten vast te stellen waarbij wordt verklaard dat het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land gelijkwaardig is aan de in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 neergelegde vereisten, zodat tegenpartijen die een transactie aangaan die onder het toepassingsgebied van genoemde verordening valt en waarbij ten minste één van de tegenpartijen in het betrokken derde land is gevestigd, geacht worden aan die vereisten te hebben voldaan door te voldoen aan de vereisten die in het rechtskader van dat derde land zijn vastgelegd. De gelijkwaardigheidsverklaring draagt bij tot de verwezenlijking van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012, namelijk het beperken van het systeemrisico en het vergroten van de transparantie van derivatenmarkten door te zorgen voor een internationaal consistente toepassing van de met derde landen overeengekomen en in genoemde verordening vastgelegde beginselen.

(2)

Bij artikel 11, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, aangevuld met Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 (2) van de Commissie en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 (3) van de Commissie, zijn de wettelijke vereisten van de Unie vastgesteld met betrekking tot de tijdige bevestiging van de voorwaarden van een otc-derivatencontract, het comprimeren van portefeuilles en de regelingen voor het reconciliëren van portefeuilles in geval van niet door een centrale tegenpartij (hierna “CTP” genoemd) geclearde otc-derivatencontracten. In genoemde bepalingen zijn tevens de waarderings- en geschillenoplossingsverplichtingen vastgelegd die op deze contracten van toepassing zijn (hierna “technieken voor de inperking van operationele risico’s” genoemd), alsmede de verplichtingen inzake de uitwisseling van zekerheden (“margins”) tussen tegenpartijen.

(3)

Opdat een juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie kan worden beschouwd wat de technieken voor de inperking van operationele risico’s en de marginvereisten betreft, moet het concrete resultaat van het toepasselijk juridisch, toezichthoudend en handhavingskader gelijkwaardig zijn aan dat van de Unievereisten neergelegd in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en waarborgen inzake het beroepsgeheim bieden die gelijkwaardig zijn aan de bescherming waarin artikel 83 van die verordening voorziet. Voorts moet het gelijkwaardige juridisch, toezichthoudend en handhavingskader metterdaad op een billijke en niet-verstorende wijze worden toegepast in dat derde land. De beoordeling van deze gelijkwaardigheid omvat derhalve een controle of het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land garandeert dat otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard en die door ten minste één in dat derde land gevestigde tegenpartij worden gesloten, de financiële markten in de Unie niet aan een groter risico blootstellen en bijgevolg geen onaanvaardbaar systeemrisico in de Unie opleveren.

(4)

Dit besluit is niet alleen gebaseerd op een vergelijkende analyse van de in Brazilië toepasselijke juridische, toezichthoudende en handhavingsvereisten, maar ook op een beoordeling van het resultaat van die vereisten en van de vraag of deze afdoende zijn om de risico’s die uit niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten voortvloeien, op zodanige wijze in te perken dat een resultaat wordt verkregen dat gelijkwaardig wordt geacht aan het resultaat van de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(5)

Het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader dat in Brazilië van toepassing is op otc-derivatencontracten is vastgelegd in wetten en eveneens in circulaires, resoluties en instructies van de Banco Central do Brasil (hierna “de BCB” genoemd), de Comissão de Valores Mobiliários (hierna “de CVM” genoemd) en de Conselho Monetário Nacional (hierna “de CMN” genoemd). Met name regelt Wet 6.385/76 de effectenmarkt van Brazilië; Instructie CVM 461/07 regelt gereglementeerde effectenmarkten, waaronder georganiseerde effectenbeurzen, georganiseerde otc-markten en niet-georganiseerde otc-markten; Circular BCB 3.082/02 stelt de criteria vast voor de boekhoudkundige behandeling van derivaten die eigendom zijn van financiële instellingen en andere instellingen die onder toezicht staan van de BCB; Resolução CMN 3.505/07 reguleert otc-derivatencontracten die in Brazilië zijn gesloten door Braziliaanse financiële instellingen en andere instellingen die onder toezicht van de BCB staan; Resolução CMN 4.277/13 stelt vereisten vast inzake waardering tegen marktwaarde en op basis van een modellenbenadering van derivatencontracten die zijn gesloten door financiële instellingen en andere instellingen die onder toezicht van de BCB staan; Instrução CVM 438/06 stelt vereisten vast inzake waardering tegen marktwaarde voor bepaalde soorten open-end beleggingsfondsen; Resoluçao 4.662/18 geeft een overzicht van bilaterale marginvereisten; Resolução BCB 3.263/05 betreft het comprimeren van portefeuilles; Resolução CMN 4.373/14 stelt vereisten vast voor niet-ingezeten beleggers die otc-derivatentransacties verrichten in Brazilië en ten slotte regelen de Wetten 4.595/64, 6.385/76, 10.214/01, 12.810/13 het beroepsgeheim, het toezicht en de handhaving.

(6)

Resolução BCB 3.263/05 stelt geen verplichtingen vast om portefeuilles te comprimeren en geeft evenmin een aanbeveling om dit te doen. Deze biedt financiële instellingen en andere instellingen die onder toezicht staan van de BCB echter wel de mogelijkheid om een overeenkomst te sluiten die dit toestaat. Er bestaat geen specifieke wetgeving inzake procedures voor geschillenoplossing. De regels voor geschillenoplossing worden vastgesteld door de transactieregisters. Daarom kan Braziliaanse kader niet worden geacht gelijkwaardig te zijn aan de vereisten van de Unie met betrekking tot het comprimeren van portefeuilles en geschillenoplossing.

(7)

Otc-derivatentransacties moeten door alle Braziliaanse entiteiten die deze aangaan worden gemeld aan een in Brazilië opgericht en gereglementeerd transactieregister. Volgens Wet 6.385/76 is de geldigheid van een transactie afhankelijk van de melding ervan aan een transactieregister. Overeenkomstig Resolução CMN 4.373/14 moeten niet-ingezeten beleggers die in Brazilië otc-derivatentransacties aangaan, worden geregistreerd bij het CVM en zich houden aan juridisch bindende bevestigingen van hun transacties. Aangezien de transactie door beide partijen moet worden gemeld, is er geen ander wettelijk vereiste dan de regels van het transactieregister voor de bevestiging van de transacties, het reconciliëren van bilaterale portefeuilles of de oplossing van geschillen. De bevestiging is gelijktijdig en afhankelijk van de melding. De melding moet zo snel mogelijk plaatsvinden en vindt gewoonlijk plaats op de dag waarop de transactie wordt aangegaan. Aangezien de transacties door beide partijen worden gemeld en gelijktijdig door de transactieregisters worden bevestigd, is er evenmin behoefte aan het reconciliëren van de portefeuilles, aangezien er geen discrepantie kan bestaan tussen de portefeuilles van de tegenpartijen. De Braziliaanse regelingen voor tijdige bevestiging en het reconciliëren van portefeuilles moeten derhalve worden geacht gelijkwaardig te zijn aan de overeenkomstige vereisten van de Unie.

(8)

Krachtens Resolução CMN 3.505/07 en Resolução CMN 4.277/13 wordt de waardering, hetzij op basis van waardering tegen marktwaarde, hetzij op basis van een modellenbenadering, dagelijks verplicht gesteld voor dealerbanken, lokale bijkantoren van buitenlandse banken, lokale dochterondernemingen van buitenlandse banken en fonds- en vermogensbeheerders, allemaal gereguleerd door de BCB. De verplichting geldt niet voor coöperaties, verzekeraars, herverzekeraars, pensioenfondsen en andere tegenpartijen van niet-financiële vennootschappen die slechts verplicht zijn een dagelijkse waardering uit te voeren wanneer zij behoren tot een financieel conglomeraat dat ook een meervoudige, handels-, beleggings-, wissel- of spaarbank omvat. De Braziliaanse regelingen kunnen derhalve worden geacht gelijkwaardig te zijn aan de overeenkomstige vereisten van de Unie, voor zover dit besluit beperkt is tot transacties met door de BCB gereguleerde tegenpartijen.

(9)

Rekening houdend met de verplichting om otc-derivatentransacties te melden aan transactieregisters die in Brazilië gereglementeerd zijn en de juridische gevolgen van een dergelijke verplichting, kan in het geval van Brazilië een tweeledige benadering worden overwogen en kan worden geconcludeerd dat de in Brazilië geldende vereisten met betrekking tot tijdige bevestiging en het reconciliëren van portefeuilles qua resultaat als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd aan die van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013. Bovendien zijn de in Brazilië voor de dagelijkse waardering geldende regels gelijkwaardig aan die van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013, voor zover de transacties worden uitgevoerd met dealerbanken, lokale bijkantoren van buitenlandse banken, lokale dochterondernemingen van buitenlandse banken, fondsen en vermogensbeheerders, alsmede coöperaties, verzekeraars en herverzekeraars, pensioenfondsen en andere tegenpartijen van niet-financiële vennootschappen die behoren tot een financieel conglomeraat dat ook een meervoudige, handels-, beleggings-, wissel- of spaarbank omvat. Rekening houdend met het feit dat het merendeel van de grensoverschrijdende otc-derivatentransacties wordt uitgevoerd door tegenpartijen die door de BCB worden gereguleerd, moet dit besluit derhalve worden beperkt tot transacties tussen door de BCB gereguleerde tegenpartijen en tegenpartijen die in de Unie zijn gevestigd en onderworpen zijn aan het overeenkomstige vereiste krachtens Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013.

(10)

Wat de margins voor niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten betreft, bestaan de juridisch bindende vereisten van Brazilië uit Resoluçao CMN 4.662/18 en Circular BCB 3.902/18 (de marginvoorschriften van Brazilië).

(11)

Zoals bepaald in de marginvoorschriften van Brazilië zijn tegenpartijen binnen het toepassingsgebied alle financiële instellingen of andere instellingen die onder de regelgeving van de BCB vallen en die als operationele groep een geaggregeerde gemiddelde notionele waarde van transacties binnen het toepassingsgebied boven 25 miljard BRL hebben. Binnen het toepassingsgebied vallende transacties omvatten een reeks otc-derivatentransacties die gelijkwaardig zijn aan die van Verordening (EU) nr. 648/2012, met uitzondering van fysiek afgewikkelde grondstoffenderivaten, maar met inbegrip van goudderivaten die als binnen het toepassingsgebied vallende transacties worden beschouwd, die wel onder de marginvoorschriften van de Unie vallen, maar niet onder de marginvoorschriften van Brazilië; en aandelenopties, die onder de marginvoorschriften van Brazilië vallen, maar een tijdelijke vrijstelling genieten krachtens Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. Daarnaast, en net als het toepasselijke kader in de Unie, zijn intragroeptransacties, fysiek afgewikkelde deviezenforwards en swaps en transacties met instrumenten die vergelijkbaar zijn met die van gedekte obligaties in de Unie, uitgesloten van de reeks binnen het toepassingsgebied vallende transacties. Deze moeten echter wel worden meegeteld bij de bepaling van het geaggregeerde gemiddelde notionele bedrag van de operationele groep. Dit besluit dient derhalve niet van toepassing te zijn op fysiek afgewikkelde grondstoffenderivaten, met uitzondering van goudderivaten.

(12)

Tegenpartijen binnen het toepassingsgebied moeten de variatiemargin vanaf 1 september 2019 stellen en innen. Tegenpartijen binnen het toepassingsgebied met een als operationele groep geaggregeerde gemiddelde notionele waarde van binnen het toepassingsgebied vallende transacties boven 2,250 miljard BRL moeten vanaf 1 september 2019 de initiële margin stellen en innen, terwijl tegenpartijen binnen het toepassingsgebied onder die drempel vanaf 1 september 2020 de initiële margin moeten stellen en innen. Dit besluit is derhalve beperkt tot transacties tussen tegenpartijen die onder artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vallen en tegenpartijen binnen het toepassingsgebied die onderworpen zijn aan het vereiste om de variatiemargin en initiële margin te stellen en te innen krachtens de marginvoorschriften van Brazilië.

(13)

De marginvoorschriften van Brazilië voorzien tevens in een gecombineerd minimumoverdrachtbedrag van de initiële en de variatiemargin van 1,5 miljoen BRL, terwijl het in artikel 25 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgelegde drempelbedrag 500 000 EUR beloopt. Onder de marginvoorschriften van Brazilië is het ook mogelijk de initiële margin met een bedrag van maximaal 150 miljoen BRL te verminderen. Tegenpartijen binnen het toepassingsgebied met een gecombineerd bedrag aan initiële margin onder die drempel zijn niet verplicht de initiële margin uit te wisselen. Artikel 29 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 voorziet in een soortgelijke vrijstelling, waarbij de drempel wordt vastgesteld op 50 miljoen EUR. Gezien het minieme verschil in waarde tussen de in deze valuta’s luidende bedragen, moeten die bedragen als gelijkwaardig worden beschouwd.

(14)

Net als bij de in bijlage IV bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgelegde standaardmethode voor de berekening van de initiële margin is het op grond van de marginvoorschriften van Brazilië toegestaan een standaardmodel te gebruiken dat gelijkwaardig is aan het in de bovengenoemde bijlage beschreven standaardmodel. Volgens de marginvoorschriften van Brazilië is het echter niet toegestaan interne modellen of modellen van derden te gebruiken om de initiële margin te berekenen. Hoewel de vereisten in de marginvoorschriften van Brazilië voor de berekening van de initiële margin derhalve restrictiever zijn dan de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251, moeten zij voor de toepassing van dit besluit echter als gelijkwaardig worden beschouwd.

(15)

De vereisten van de marginvoorschriften van Brazilië inzake in aanmerking komende zekerheden, de waardering ervan en de wijze waarop deze worden aangehouden en gescheiden, zijn gelijkwaardig aan die van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. De marginvoorschriften van Brazilië bevatten tevens een gelijkwaardige lijst van in aanmerking komende zekerheden, maar schrijven niet op een soortgelijke wijze als vastgelegd in artikel 8 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 voor dat tegenpartijen een redelijke diversificatie van geïnde zekerheden moeten realiseren, onder meer door het aanvaarden van effecten met een lage liquiditeit te beperken teneinde een concentratie van zekerheden te vermijden. Aangezien deze concentratievereisten krachtens artikel 8 echter van toepassing zijn op tegenpartijen in de Unie, kan worden geconcludeerd dat de zekerheidsvereisten op grond van de marginvoorschriften van Brazilië leiden tot een resultaat dat gelijkwaardig is aan dat van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. De marginvoorschriften voor otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard, moeten bijgevolg als gelijkwaardig worden beschouwd aan de vereisten in artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(16)

Met betrekking tot het gelijkwaardige niveau van bescherming van het beroepsgeheim in Brazilië machtigen de wetten 4.595 uit 1964, 6.385 uit 1976, 10.214 uit 2001 en 12.810 uit 2013, de BCB en de CVM om alle gegevens over derivatentransacties bij transactieregisters op te vragen. Daarnaast is in de aanvullende wet 105 uit 2001 (LC 105) bepaald dat alle gegevens vertrouwelijk moeten worden behandeld. Indien een andere binnen- of buitenlandse autoriteit gegevens van Braziliaanse transactieregisters nodig heeft, moet deze haar verzoek formeel indienen bij BCB en/of de CVM, die een analyse uitvoeren, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de door LC 105 opgelegde beperkingen, en de noodzaak van een formele overeenkomst per geval wordt geanalyseerd. Daarom moeten deze wetten samen worden geacht een gelijkwaardige bescherming te bieden met betrekking tot het beroepsgeheim als dat waarin Verordening (EU) nr. 648/2012 voorziet.

(17)

De CMN is de hoogste autoriteit binnen het nationale financiële stelsel in Brazilië en is verantwoordelijk voor het formuleren van monetair en kredietbeleid in het algemeen. De BCB is ondergeschikt aan de CMN en is verantwoordelijk voor het monetair beleid, het beheer van de internationale reserves, het toezicht op het bankwezen en het toezicht op buitenlands kapitaal en krediet. De BCB ziet toe op de naleving van prudentiële regelgeving en fungeert tevens als monetaire autoriteit en is als zodanig verantwoordelijk voor het waarborgen van de systeemstabiliteit. Om onregelmatige praktijken tegen te gaan, educatieve maatregelen uit te voeren en situaties aan te pakken die het nationale financiële stelsel in gevaar kunnen brengen, kan de BCB administratieve sancties opleggen, voorzorgsmaatregelen of voorlopige maatregelen nemen, een verbintenisbrief afgeven en schorsingen of beperkingen opleggen. De CVM is ondergeschikt aan de CMN en is verantwoordelijk voor de regulering van en het toezicht op de kapitaalmarkten, met inbegrip van de uitgevende instellingen van effecten, de beurzen en de otc-markten, en de instellingen die deel uitmaken van het systeem voor de distributie van effecten. De CVM streeft ernaar de markt efficiënt te houden en ontwikkeling te bevorderen, en streeft er tevens naar beleggers te beschermen en billijke praktijken op de effectenmarkt te handhaven door toe te zien op de naleving van de regels inzake informatieverstrekking en transparantie. De maatregelen waarover de BCB en de CVM beschikken, moeten bijgevolg worden geacht te voorzien in de effectieve toepassing van het desbetreffend juridisch, toezichthoudend en handhavingskader uit hoofde van de otc-derivatenvoorschriften van Brazilië, en dat op een billijke en niet-verstorende wijze, zodat effectief toezicht en effectieve handhaving zijn gewaarborgd.

(18)

Dit besluit erkent de gelijkwaardigheid van de op het moment van de vaststelling ervan geldende door Braziliaans recht vastgestelde bindende voorschriften met betrekking tot otc-derivatencontracten. De Commissie zal, in samenwerking met de ESMA, op regelmatige basis de ontwikkeling en de consistente en effectieve uitvoering monitoren van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader voor dergelijke otc-derivatencontracten wat de vereisten inzake tijdige bevestiging en het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, alsmede de waarderings-, geschillenoplossings- en marginvereisten van toepassing op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten betreft ten aanzien waarvan dit besluit is genomen. In het kader van haar monitoringactiviteiten kan de Commissie de BCB en de CVM verzoeken informatie te verstrekken over ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en toezicht. De Commissie kan te allen tijde een specifieke evaluatie uitvoeren indien relevante ontwikkelingen het nodig maken dat de Commissie de bij dit besluit gedane verklaring van gelijkwaardigheid opnieuw beoordeelt. Een dergelijke herbeoordeling kan tot de intrekking van dit besluit leiden, waardoor de tegenpartijen automatisch wederom aan alle vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 onderworpen zouden zijn.

(19)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Brazilië voor tijdige bevestiging, dagelijkse waardering en het reconciliëren van portefeuilles dat wordt toegepast op transacties die worden gereguleerd als otc-derivaten door de Banco Central do Brasil (hierna “de BCB” genoemd) en de Comissão de Valores Mobiliários (hierna “de CVM” genoemd) en die niet centraal worden gecleard door een CTP, als gelijkwaardig beschouwd aan de overeenkomstige in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 vastgelegde vereisten indien ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties een binnen het toepassingsgebied van de marginvoorschriften van Brazilië vallende tegenpartij is.

Artikel 2

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Brazilië voor de uitwisseling van zekerheden dat wordt toegepast op transacties die worden gereguleerd als otc-derivaten door de BCB en de CVM, met uitzondering van fysiek afgewikkelde grondstoffenderivaten, maar met inbegrip van goudderivaten, en die niet door een CTP worden gecleard, als gelijkwaardig beschouwd aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 indien ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties een binnen het toepassingsgebied van de marginvoorschriften van Brazilië vallende tegenpartij is.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 5 juli 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende indirecte clearingregelingen, de clearingverplichting, het openbaar register, toegang tot een handelsplatform, niet-financiële tegenpartijen, risico-inperkingstechnieken voor niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten (PB L 52 van 23.2.2013, blz. 11).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (PB L 340 van 15.12.2016, blz. 9).


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/89


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2021/1104 VAN DE COMMISSIE

van 5 juli 2021

betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Canada voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door het Office of the Superintendent of Financial Institutions als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 13, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 13 van Verordening (EU) nr. 648/2012 voorziet in een mechanisme op grond waarvan de Commissie bevoegd is gelijkwaardigheidsbesluiten vast te stellen waarbij wordt verklaard dat het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land gelijkwaardig is aan de in de artikelen 4, 9, 10 en 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 neergelegde vereisten, zodat tegenpartijen die een transactie aangaan die onder het toepassingsgebied van genoemde verordening valt en waarbij ten minste één van de tegenpartijen in het betrokken derde land is gevestigd, geacht worden aan die vereisten te hebben voldaan door te voldoen aan de vereisten die in het rechtskader van dat derde land zijn vastgelegd. De gelijkwaardigheidsverklaring draagt bij tot de verwezenlijking van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012, namelijk het beperken van het systeemrisico en het vergroten van de transparantie van derivatenmarkten door te zorgen voor een internationaal consistente toepassing van de met derde landen overeengekomen en in genoemde verordening vastgelegde beginselen.

(2)

Bij artikel 11, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, aangevuld met Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 (2) van de Commissie en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 (3) van de Commissie, zijn de wettelijke vereisten van de Unie vastgesteld met betrekking tot de tijdige bevestiging van de voorwaarden van een otc-derivatencontract, het comprimeren van portefeuilles en de regelingen voor het reconciliëren van portefeuilles in geval van niet door een centrale tegenpartij (hierna “CTP” genoemd) geclearde otc-derivatencontracten; in genoemde bepalingen zijn tevens de waarderings- en geschillenoplossingsverplichtingen vastgelegd die op deze contracten van toepassing zijn (hierna “technieken voor de inperking van operationele risico‘s” genoemd), alsmede de verplichtingen inzake de uitwisseling van zekerheden (“margins”) tussen tegenpartijen.

(3)

Opdat een juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie kan worden beschouwd wat de technieken voor de inperking van operationele risico’s en de marginvereisten betreft, moet het concrete resultaat van het toepasselijk juridisch, toezichthoudend en handhavingskader gelijkwaardig zijn aan dat van de Unievereisten neergelegd in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en waarborgen inzake het beroepsgeheim bieden die gelijkwaardig zijn aan de bescherming waarin artikel 83 van die verordening voorziet. Voorts moet het gelijkwaardige juridisch, toezichthoudend en handhavingskader metterdaad op een billijke en niet-verstorende wijze worden toegepast in dat derde land. De beoordeling van deze gelijkwaardigheid omvat derhalve een controle of het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land garandeert dat otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard en die door ten minste één in dat derde land gevestigde tegenpartij worden gesloten, de financiële markten in de Unie niet aan een groter risico blootstellen en bijgevolg geen onaanvaardbaar systeemrisico in de Unie opleveren.

(4)

Op 1 oktober 2013 heeft de Commissie het technisch advies van de Europese autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority, hierna “de ESMA” genoemd) ontvangen over het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Canada (4), waarin onder meer wordt ingegaan op de technieken voor de inperking van operationele risico’s die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard. In haar technische advies concludeerde de ESMA dat, aangezien Canada nog bezig was met de afronding van zijn regelgevingskader voor de clearingverplichting, niet-financiële tegenpartijen en risico-inperkingstechnieken voor ongeclearde transacties, zij niet in staat was een sluitende analyse uit te voeren en technisch advies over dit onderwerp te verstrekken.

(5)

De Commissie heeft kennis genomen van het technische advies van de ESMA en heeft rekening gehouden met de ontwikkelingen die zich sindsdien op regelgevingsgebied hebben voorgedaan. Dit besluit is niet alleen gebaseerd op een vergelijkende analyse van de in Canada toepasselijke juridische, toezichthoudende en handhavingsvereisten, maar ook op een beoordeling van het resultaat van die vereisten en van de vraag of deze afdoende zijn om de risico’s die uit niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten voortvloeien, op zodanige wijze in te perken dat een resultaat wordt verkregen dat gelijkwaardig wordt geacht aan het resultaat van de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(6)

Het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader dat in Canada van toepassing is op otc-derivatencontracten, is vastgelegd in Guideline E-22 on Margin Requirements for Non-Centrally Cleared Derivatives en in Guideline B-7 on Derivatives Sound Practices (samen “de Guidelines” genoemd) van het Office of the Superintendent of Financial Institutions (hierna “het OSFI” genoemd). Niet-naleving van de Guidelines kan aanleiding geven tot een herziening van de vergunning op grond waarvan entiteiten die onder de Guidelines vallen, werken. Het OSFI zorgt voor bedrijfseconomische regelgeving en toezicht op Federally-Regulated Financial Institutions (FRFI’s) in Canada en is verantwoordelijk voor de monitoring en de handhaving van de naleving van alle richtsnoeren van het OSFI. FRFI’s zijn banken, filialen van buitenlandse banken, bankholdings, trust- en kredietmaatschappijen, coöperatieve kredietverenigingen, coöperatieve detailhandelsverenigingen, levensverzekeringsmaatschappijen, vastgoed- en ongevallenverzekeringsmaatschappijen en verzekeringsholdings. In de Guidelines worden minimumnormen vastgesteld voor margin- en andere vereisten voor risico-inperkingstechnieken voor door FRFI’s verrichte niet-centraal geclearde derivatentransacties. Guideline B-7 is in november 2014 in werking getreden, terwijl Guideline E-22 in juni 2017 in werking is getreden en sommige vereisten ervan zijn ingefaseerd overeenkomstig het internationale kader en afgestemd op de bestaande invoering in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251.

(7)

De technieken voor de inperking van operationele risico’s verbonden aan niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten, zoals vastgelegd in Guideline B-7, zijn nog ontoereikend in vergelijking met de verplichtingen neergelegd in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 wat betreft de tijdige bevestiging, het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, alsmede de waardering van transacties. Dit besluit moet derhalve enkel betrekking hebben op het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader met betrekking tot de geschillenoplossingsverplichtingen neergelegd in artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013, alsmede het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader met betrekking tot de marginvereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251.

(8)

In verband met de vereisten voor de oplossing van geschillen welke op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten van toepassing zijn, zij erop gewezen dat de otc-derivatenvoorschriften van Canada opgenomen in Guideline B-7 die van toepassing zijn op covered FRFI’s soortgelijke verplichtingen bevatten als die welke in artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012 zijn neergelegd. In het bijzonder bevat Guideline B-7 specifieke bepalingen met betrekking tot geschillenoplossing die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard.

(9)

Met betrekking tot de margins voor otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard, zijn de bepalingen van Guideline E-22 van toepassing op otc-derivatencontracten in de zin van artikel 2, punt 7), van Verordening (EU) nr. 648/2012, met uitzondering van fysiek afgewikkelde deviezenforwards en deviezenswaps, waarvoor de marginvereisten van Guideline E-22 niet gelden, en vaste, fysiek afgewikkelde deviezentransacties die verband houden met de uitwisseling van de hoofdsom van valutaswaps, die uit hoofde van Guideline E-22 zijn vrijgesteld van de initiëlemarginvereisten, en van fysiek afgewikkelde transacties die niet onder de definitie van een derivaat krachtens Guideline E-22 vallen. Overeenkomstig de artikelen 27, 30, 30a, 31 en 38 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 zijn deviezenswaps en deviezenforwards en de uitwisseling van de hoofdsom van valutaswaps vrijgesteld van de initiëlemarginvereisten, terwijl derivaten in verband met gedekte obligaties voor afdekkingsdoeleinden, bepaalde derivaten verbonden aan securitisaties en derivaten met tegenpartijen in derde landen waar de juridische afdwingbaarheid van verrekeningsovereenkomsten of de bescherming van zekerheden niet kan worden gewaarborgd, evenals aandelenopties en indexopties, vrijgesteld zijn van de vereisten voor initiële en variatiemargin. Dit besluit moet derhalve niet van toepassing zijn op fysiek afgewikkelde grondstoffenderivaten.

(10)

Krachtens Guideline E-22 moeten alle FRFI’s die tot een geconsolideerde groep behoren waarvan het gemiddelde notionele totaalbedrag aan niet-centraal geclearde derivaten aan het einde van de maand voor maart, april en mei 2016 en elk daaropvolgend jaar meer dan 12 miljard CAD bedraagt (hierna “covered entities” genoemd), initiële en variatiemargin uitwisselen. Canada heeft in Guideline E-22 het internationaal overeengekomen tijdsschema voor de infasering van initiëlemarginvereisten vastgelegd. Overheden, centrale banken, entiteiten uit de publieke sector, in aanmerking komende multilaterale ontwikkelingsbanken, de Bank voor Internationale Betalingen en centrale tegenpartijen zijn uitgesloten van de definitie van een covered entity. Treasury-dochterondernemingen die risicobeheeractiviteiten verrichten namens dochterondernemingen binnen een concern en bepaalde special purpose entities (SPE’s) vallen niet onder de definitie van covered entities. Dit besluit moet derhalve betrekking hebben op het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader met betrekking tot geschillenoplossing en de uitwisseling van zekerheidsverplichtingen die van toepassing zijn op FRFI’s die covered entities zijn (hierna “covered FRFI’s” genoemd). Krachtens artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 moeten alle tegenpartijen bij een niet door een CTP geclearde otc-derivatentransactie dagelijks de variatiemargin uitwisselen. Dit besluit moet daarom afhankelijk worden gesteld van de uitwisseling van de variatiemargin voor transacties die met covered entities worden uitgevoerd.

(11)

Overeenkomstig Guideline E-22 moeten binnen twee werkdagen na de uitvoering van een transactie ten aanzien van een niet-centraal gecleard derivaat tussen een covered FRFI en een covered entity de initiële en variatiemargin worden berekend en opgevraagd. Daarna moeten de margins dagelijks worden berekend en opgevraagd. Margins moeten uiterlijk op de tweede werkdag na elke margin call worden gesteld of ontvangen. Krachtens artikel 12 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 2016/2251 moeten alle tegenpartijen bij een niet door een CTP gecleard otc-derivatencontract dagelijks de variatiemargin uitwisselen of de marginrisicoperiode die wordt gebruikt om de initiële margin te berekenen, dienovereenkomstig aanpassen. Daarom moeten voorwaarden worden vastgesteld met betrekking tot de variatiemargin.

(12)

Guideline E-22 voorziet tevens in een gecombineerd minimumoverdrachtbedrag van de initiële en de variatiemargin van 750 000 CAD. In artikel 25 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 is dit bedrag vastgesteld op 500 000 EUR. Gezien het minieme verschil in waarde tussen de in deze valuta’s luidende bedragen en het gemeenschappelijke doel, moeten die bedragen als gelijkwaardig worden beschouwd.

(13)

Ten aanzien van de berekening van de initiële margin is het op een vergelijkbare manier als de in bijlage IV bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgelegde standaardmethode voor de berekening van de initiële margin, op grond van Guideline E-22 toegestaan een standaardmodel te gebruiken dat gelijkwaardig is aan het in de bovengenoemde bijlage beschreven standaardmodel. Als alternatief kunnen voor de berekening van de initiële margin ook interne modellen of modellen van derden worden gebruikt indien die modellen voldoen aan bepaalde eisen die gelijkwaardig zijn aan de eisen in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. Interne modellen en modellen van derden worden door het OSFI getoetst aan de vastgestelde nalevingscriteria.

(14)

De vereisten in Guideline E-22 inzake in aanmerking komende zekerheden en de wijze waarop deze worden aangehouden en gescheiden, zijn vergelijkbaar met die van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. Guideline E-22 bevat een gelijkwaardige lijst van in aanmerking komende zekerheden en bepaalt, net als Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251, dat zekerheden dagelijks moeten worden gewaardeerd. Voorts wordt daarin bepaald dat de uitgewisselde initiële margin op zodanige wijze moet worden aangehouden dat deze onmiddellijk beschikbaar is voor de innende partij in geval van wanbetaling van de tegenpartij en onderworpen is aan regelingen die de stellende partij voor zover mogelijk beschermen in geval van faillissement van de innende tegenpartij.

(15)

Wat de bescherming van het beroepsgeheim betreft, is informatie die in het bezit is van het OSFI onderworpen aan de bepalingen van Section 22 van de Office of the Superintendent of Financial Institutions Act (hierna de “OSFI Act” genoemd), die waarborgt dat alle door het OSFI of een onder leiding van het OSFI handelende persoon verkregen informatie met betrekking tot de bedrijfsactiviteiten of zaken van een financiële instelling of van personen die met hen te maken hebben, vertrouwelijk is en dienovereenkomstig wordt behandeld. Het OSFI en personen die onder haar leiding handelen, vallen ook onder de Privacy Act, die persoonsgegevens beschermt die een federale overheidsinstelling beheert, en de Access to Information Act, die voorziet in een recht op toegang tot informatie in bestanden die federale overheidsinstellingen beheren. Artikel 22 van de OSFI Act bieden derhalve samen met de Privacy Act en de Access to Information Act waarborgen inzake het beroepsgeheim, met inbegrip van de bescherming van bedrijfsgeheimen, die gelijkwaardig zijn aan die van titel VIII van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(16)

Wat ten slotte het effectieve toezicht op en de effectieve handhaving van de wettelijke regelingen in Canada betreft, heeft het OSFI de primaire verantwoordelijkheid voor het toezicht op en de handhaving van de naleving van de Guidelines. Het OSFI kan een breed scala aan toezichtsmaatregelen nemen om een overtreding van de toepasselijke vereisten aan te pakken. Deze maatregelen moeten bijgevolg worden geacht te voorzien in de effectieve toepassing van het desbetreffend juridisch, toezichthoudend en handhavingskader uit hoofde van de Guidelines op een billijke en niet-verstorende wijze, zodat effectief toezicht en effectieve handhaving zijn gewaarborgd, op een gelijkwaardige wijze aan de toezichthoudende en handhavingsregelingen die in het juridisch kader van de Unie beschikbaar zijn.

(17)

Dit besluit erkent de gelijkwaardigheid van de op het moment van de vaststelling ervan geldende door Canadees recht vastgestelde bindende voorschriften met betrekking tot otc-derivatencontracten. De Commissie zal, in samenwerking met de ESMA, op regelmatige basis de ontwikkeling en de consistente en effectieve uitvoering monitoren van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader voor dergelijke otc-derivatencontracten wat de vereisten inzake tijdige bevestiging en het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, alsmede de waarderings-, geschillenoplossings- en marginvereisten van toepassing op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten betreft ten aanzien waarvan dit besluit is genomen. In het kader van haar monitoringactiviteiten kan de Commissie het OSFI verzoeken informatie te verstrekken over ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en toezicht. De Commissie kan te allen tijde een specifieke evaluatie uitvoeren indien relevante ontwikkelingen het nodig maken dat de Commissie de bij dit besluit gedane verklaring van gelijkwaardigheid opnieuw beoordeelt. Een dergelijke herbeoordeling kan tot de intrekking van dit besluit leiden, waardoor de tegenpartijen automatisch wederom aan alle vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 onderworpen zouden zijn.

(18)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Canada voor de in Guideline B-7 vastgestelde verplichtingen inzake geschillenoplossing die worden toegepast op niet-centraal geclearde derivatentransacties die door het Office of the Superintendent of Financial Institutions (hierna “het OSFI” genoemd) worden gereguleerd, geacht gelijkwaardig te zijn aan de vereisten van artikel 11, lid 1, van Verordening (EU) nr. 648/2012, indien ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties in Canada is gevestigd en een Covered Federally Regulated Financial Institution (hierna “covered FRFI” genoemd) in de zin van Guideline E-22 is.

Artikel 2

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Canada voor de uitwisseling van zekerheden dat wordt toegepast op niet-centraal geclearde derivatentransacties die door het OSFI worden gereguleerd, met uitzondering van fysiek afgewikkelde grondstoffenderivaten, geacht gelijkwaardig te zijn aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, zoals nader gespecificeerd in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251, indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties is in Canada gevestigd en is aan de marginvereisten van Canada onderworpen;

b)

de transacties zijn gewaardeerd tegen marktwaarde en wanneer op grond van Verordening (EU) nr. 648/2012 variatiemargin moet worden verstrekt, wordt de variatiemargin uitgewisseld op dezelfde dag als waarop deze wordt berekend;

In afwijking van punt b) wordt, indien tussen de tegenpartijen wordt vastgesteld dat de variatiemargin niet consequent kan worden verstrekt op dezelfde dag als waarop deze wordt berekend, het juridische, toezichthoudende en handhavingskader van Canada ook als gelijkwaardig aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 beschouwd wanneer de variatiemargin binnen twee werkdagen na de berekening ervan wordt verstrekt en de marginrisicoperiode die voor de berekening van de initiële margin wordt gebruikt, dienovereenkomstig wordt aangepast.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 5 juli 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende indirecte clearingregelingen, de clearingverplichting, het openbaar register, toegang tot een handelsplatform, niet-financiële tegenpartijen, risico-inperkingstechnieken voor niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten (PB L 52 van 23.2.2013, blz. 11).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (PB L 340 van 15.12.2016, blz. 9).

(4)  ESMA/2013/1375, Technical advice on third country regulatory equivalence under EMIR — Canada, Final report, European Securities and Markets Authority, 1 oktober 2013.


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/94


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2021/1105 VAN DE COMMISSIE

van 5 juli 2021

betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Singapore voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door de Monetary Authority of Singapore als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 13, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 13 van Verordening (EU) nr. 648/2012 voorziet in een mechanisme op grond waarvan de Commissie bevoegd is gelijkwaardigheidsbesluiten vast te stellen waarbij wordt verklaard dat het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land gelijkwaardig is aan de in de artikelen 4, 9, 10 en 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 neergelegde vereisten, zodat tegenpartijen die een transactie aangaan die onder het toepassingsgebied van genoemde verordening valt en waarbij ten minste één van de tegenpartijen in het betrokken derde land is gevestigd, geacht worden aan die vereisten te hebben voldaan door te voldoen aan de vereisten die in het rechtskader van dat derde land zijn vastgelegd. De gelijkwaardigheidsverklaring draagt bij tot de verwezenlijking van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012, namelijk het beperken van het systeemrisico en het vergroten van de transparantie van derivatenmarkten door te zorgen voor een internationaal consistente toepassing van de met derde landen overeengekomen en in genoemde verordening vastgelegde beginselen.

(2)

Bij artikel 11, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, aangevuld met Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 (2) van de Commissie en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 (3) van de Commissie, zijn de wettelijke vereisten van de Unie vastgesteld met betrekking tot de tijdige bevestiging van de voorwaarden van een otc-derivatencontract, het comprimeren van portefeuilles en de regelingen voor het reconciliëren van portefeuilles in geval van niet door een centrale tegenpartij (hierna “CTP” genoemd) geclearde otc-derivatencontracten; in genoemde bepalingen zijn tevens de waarderings- en geschillenoplossingsverplichtingen vastgelegd die op deze contracten van toepassing zijn (hierna “technieken voor de inperking van operationele risico’s” genoemd), alsmede de verplichtingen inzake de uitwisseling van zekerheden (“margins”) tussen tegenpartijen.

(3)

Opdat een juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie kan worden beschouwd wat de technieken voor de inperking van operationele risico’s en de marginvereisten betreft, moet het concrete resultaat van het toepasselijk juridisch, toezichthoudend en handhavingskader gelijkwaardig zijn aan dat van de Unievereisten neergelegd in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en waarborgen inzake het beroepsgeheim bieden die gelijkwaardig zijn aan de bescherming waarin artikel 83 van die verordening voorziet. Voorts moet het gelijkwaardige juridisch, toezichthoudend en handhavingskader metterdaad op een billijke en niet-verstorende wijze worden toegepast in dat derde land. De beoordeling van deze gelijkwaardigheid omvat derhalve een controle of het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land garandeert dat otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard en die door ten minste één in dat derde land gevestigde tegenpartij worden gesloten, de financiële markten in de Unie niet aan een groter risico blootstellen en bijgevolg geen onaanvaardbaar systeemrisico in de Unie opleveren.

(4)

Dit besluit is niet alleen gebaseerd op een vergelijkende analyse van de in Singapore toepasselijke juridische, toezichthoudende en handhavingsvereisten, maar ook op een beoordeling van het resultaat van die vereisten en van de vraag of deze afdoende zijn om de risico’s die uit niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten voortvloeien, op zodanige wijze in te perken dat een resultaat wordt verkregen dat gelijkwaardig wordt geacht aan het resultaat van de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(5)

Het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader dat in Singapore van toepassing is op niet-centraal geclearde derivatencontracten, is vastgelegd in de Securities and Futures (licensing and conduct of business) Regulations, alsook in de Guidelines on risk mitigation requirements for non-centrally cleared over-the-counter derivative contracts (hierna Guidelines on risk mitigation requirements genoemd) en in de Guidelines on margin requirements for non-centrally cleared derivative contracts (hierna Guidelines on margins genoemd) van de Monetary Authority of Singapore (“MAS”). De Guidelines on margins zijn op 1 maart 2017 in werking getreden en de Guidelines on risk mitigation requirements zijn in april 2019 gepubliceerd. De MAS is de centrale bank en de financiële toezichthouder van Singapore en oefent prudentieel toezicht uit op alle financiële instellingen in Singapore, waaronder banken, handelsbanken, verzekeringsmaatschappijen, kapitaalmarktintermediairs, financiële adviseurs en financiëlemarktinfrastructuren. De MAS is bevoegd voor otc-derivaten in de zin van artikel 2, lid 7, van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(6)

De technieken voor de inperking van operationele risico’s verbonden aan niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten, zoals vastgelegd in artikel 54B van de Securities and Futures (Licensing and conduct of business) Regulations, in de Guidelines on risk mitigation requirements en in de Guidelines on Margin Requirements van de MAS zijn vergelijkbaar met de verplichtingen neergelegd in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 wat betreft tijdige bevestiging, de waardering van contracten, het comprimeren van portefeuilles, het reconciliëren van portefeuilles en de oplossing van geschillen.

(7)

Wat betreft de vereisten voor tijdige bevestiging, het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, waardering en geschillenoplossing die op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten van toepassing zijn, kunnen de in de Guidelines van de MAS opgenomen otc-derivatenvoorschriften als gelijkwaardig worden beschouwd aan de vereisten van artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012. Niet-naleving van de Guidelines kan aanleiding geven tot een herziening van de vergunning op grond waarvan entiteiten die onder de Guidelines vallen, werken.

(8)

De marginvoorschriften van Singapore zijn van toepassing op otc-derivatencontracten als omschreven in artikel 2, punt 7, van Verordening (EU) nr. 648/2012, met uitzondering van fysiek afgewikkelde deviezenforwards en deviezenswaps, vaste, fysiek afgewikkelde deviezentransacties met uitwisseling van de hoofdsom door middel van valutaswaps, fysiek afgewikkelde grondstoffenderivaten die voor commerciële doeleinden zijn aangegaan, niet-geclearde derivaten zonder een juridisch afdwingbare verrekeningsovereenkomst, niet-geclearde derivaten zonder een juridisch afdwingbare zekerheidsovereenkomst, aandelenopties en aandelenindexopties. Bovendien bevatten de marginvoorschriften van Singapore geen specifieke behandeling voor gestructureerde producten, waaronder gedekte obligaties en securitisaties. Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 648/2012 en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 zijn deviezenswaps en deviezenforwards en de uitwisseling van de hoofdsom van valutaswaps van de initiëlemarginvereisten vrijgesteld en zijn alleen derivaten in verband met gedekte obligaties voor afdekkingsdoeleinden, derivaten verbonden aan bepaalde securitisaties en derivaten met tegenpartijen in derde landen waar de juridische afdwingbaarheid van verrekeningsovereenkomsten of de bescherming van zekerheden niet kan worden gewaarborgd, evenals aandelenopties en indexopties, vrijgesteld van de marginvereisten. Dit besluit moet derhalve niet van toepassing zijn op fysiek afgewikkelde grondstoffenderivaten die voor commerciële doeleinden worden aangegaan.

(9)

De marginvereisten die in de Guidelines on margins zijn opgenomen, zijn van toepassing op “personen die zijn vrijgesteld van het bezit van een vergunning voor kapitaalmarktdiensten op grond van Section 99(1)(a) van de SFA” (hierna een “MAS Covered Entity” genoemd), die betrekking heeft op banken met een vergunning krachtens de Banking Act of Singapore en handelsbanken. Overheden, centrale banken, entiteiten uit de publieke sector, in aanmerking komende multilaterale agentschappen, organisaties of entiteiten, de Bank voor Internationale Betalingen, het Internationaal Monetair Fonds, de Wereldbank en de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling zijn krachtens de Guidelines vrijgesteld van de uitwisseling van margins. De definitie van een “MAS Covered Entity” is derhalve een subset van de definitie van “financiële tegenpartij” in Verordening (EU) nr. 648/2012. Dit besluit moet derhalve betrekking hebben op het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader met betrekking tot de inperking van operationele risico’s en de uitwisseling van zekerheidsverplichtingen die van toepassing zijn op MAS Covered Entities.

(10)

Een MAS Covered Entity moet de variatiemargin uitwisselen indien het geaggregeerd gemiddeld notioneel bedrag aan niet-geclearde derivatencontracten voor de maanden maart, april en mei van het jaar aan het einde van de maand meer bedraagt dan 5 miljard SUSD of in het geval van een transactie met een MAS Covered Entity waarvan het geaggregeerd gemiddeld notioneel bedrag aan niet-geclearde derivatencontracten voor de maanden maart, april en mei van het jaar aan het einde van de maand die drempel overschrijdt. Verordening (EU) nr. 648/2012 schrijft voor dat alle tegenpartijen bij een niet door een CTP geclearde otc-derivatentransactie dagelijks de variatiemargin moeten uitwisselen. Dit besluit moet daarom afhankelijk worden gesteld van de uitwisseling van de variatiemargin voor transacties met MAS Covered Entities waarop de marginvoorschriften van Singapore van toepassing zijn.

(11)

Volgens de Guidelines on margins moet de uitwisseling van initiële en variatiemargins (samen “margins” genoemd) plaatsvinden binnen de standaardafwikkelingscyclus voor het betreffende type zekerheid, maar niet later dan drie werkdagen na de transactiedatum of vanaf de datum waarop de margins opnieuw moeten worden berekend. Verordening (EU) nr. 648/2012 schrijft voor dat alle tegenpartijen bij een niet door een CTP gecleard otc-derivatencontract dagelijks de variatiemargin moeten uitwisselen of de marginrisicoperiode die wordt gebruikt om de initiële margin te berekenen, dienovereenkomstig aan moeten passen. Daarom moeten voorwaarden worden vastgesteld met betrekking tot de variatiemargin.

(12)

In de Guidelines on margins is net als in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 bepaald dat MAS Covered Entities waarvan het geaggregeerd notioneel bedrag aan niet-geclearde otc-derivaten, berekend op het niveau van de geconsolideerde groep en exclusief intragroeptransacties, voor de maanden maart, april en mei een jaar vóór het jaar waarin de berekening 13 miljard SGD overschrijdt, de initiële margin moeten uitwisselen. Singapore heeft het internationaal overeengekomen tijdschema voor de infasering van initiële marginvereisten aangenomen. De Guidelines on margins voorzien tevens in een gecombineerd minimumoverdrachtbedrag van de initiële en de variatiemargin van 800 000 SGD. De in artikel 25 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 opgenomen drempelwaarde is 500 000 EUR. Gezien het minieme verschil in waarde tussen de in deze valuta’s luidende bedragen, moeten die bedragen als gelijkwaardig worden beschouwd.

(13)

Net als bij de in bijlage IV bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgelegde standaardmethode voor de berekening van de initiële margin is het op grond van de marginvoorschriften van Singapore toegestaan een standaardmodel te gebruiken dat gelijkwaardig is aan het in de bovengenoemde bijlage beschreven standaardmodel. Als alternatief kunnen voor de berekening van de initiële margin ook interne modellen of modellen van derden worden gebruikt indien die modellen bepaalde specifieke parameters bevatten, waaronder minimumbetrouwbaarheidsintervallen en marginrisicoperioden en bepaalde historische gegevens, waaronder stressperioden. Alvorens een intern model of een model van een derde te gebruiken en wijzigingen daarin aan te brengen, moeten tegenpartijen de MAS daarvan in kennis stellen en alle relevante documentatie verstrekken, met inbegrip van de modelmethodologie, de specificaties en de validatieverslagen, om aan te tonen dat het model voldoet aan de Guidelines on margins.

(14)

De vereisten van de marginvoorschriften van Singapore inzake in aanmerking komende zekerheden en de wijze waarop deze worden aangehouden en gescheiden, kunnen als gelijkwaardig aan die van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 worden beschouwd. De marginvoorschriften van Singapore bevatten tevens vergelijkbare lijst van in aanmerking komende zekerheden en schrijven voor dat MAS Covered Entities een redelijke diversificatie van geïnde zekerheden moeten realiseren, onder meer door het aanvaarden van effecten met een lage liquiditeit te beperken teneinde een concentratie van zekerheden te vermijden. De op de waardering van zekerheden toepasselijke vereisten in de marginvoorschriften van Singapore zijn vergelijkbaar met de vereisten van artikel 19 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251.

(15)

Wat de gelijkwaardigheid van het niveau van bescherming van het beroepsgeheim in Singapore betreft, zij erop gewezen dat de werknemers van de MAS onderworpen zijn aan de bepalingen inzake het beroepsgeheim van de Monetary Authority of Singapore Act (hierna de “MAS Act” genoemd), die de directeuren, functionarissen, werknemers, adviseurs en agenten van de MAS verbiedt informatie bekend te maken waarvan zij bij de uitoefening van hun taken kennis hebben gekregen. Bijgevolg biedt de “MAS Act” garanties voor het beroepsgeheim, waaronder de bescherming van zakengeheimen die door de bevoegde autoriteiten met derden worden uitgewisseld, die gelijkwaardig zijn aan die van titel VIII van Verordening (EU) nr. 648/2012. Daarom moet de “MAS Act” worden geacht een gelijkwaardige bescherming van het beroepsgeheim te bieden als dat waarin Verordening (EU) nr. 648/2012 voorziet.

(16)

Wat ten slotte het effectieve toezicht op en de effectieve handhaving van de wettelijke regelingen in Singapore betreft, heeft de MAS de primaire verantwoordelijkheid voor het toezicht op en de handhaving van de naleving van de Guidelines. De MAS heeft de bevoegdheid een breed scala aan toezichtsmaatregelen te nemen om een einde te maken aan een eventuele inbreuk op de toepasselijke vereisten te, zoals waarschuwingsbrieven, ontslag van bestuurders, weigering van goedkeuring van de toezichthouder of beperkingen op de activiteiten van de MAS Covered Entities. Deze maatregelen moeten bijgevolg worden geacht te voorzien in de effectieve toepassing van het desbetreffend juridisch, toezichthoudend en handhavingskader uit hoofde van de otc-derivatenvoorschriften van Singapore, en dat op een billijke en niet-verstorende wijze, zodat effectief toezicht en effectieve handhaving zijn gewaarborgd.

(17)

Dit besluit erkent de gelijkwaardigheid van de op het moment van de vaststelling ervan geldende door de MAS vastgestelde bindende voorschriften met betrekking tot otc-derivatencontracten. De Commissie zal, in samenwerking met de ESMA, op regelmatige basis de ontwikkeling en de consistente en effectieve uitvoering monitoren van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader voor dergelijke otc-derivatencontracten wat de vereisten inzake tijdige bevestiging en het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, alsmede de waarderings-, geschillenoplossings- en marginvereisten van toepassing op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten betreft ten aanzien waarvan dit besluit is genomen. In het kader van haar monitoringactiviteiten kan de Commissie de MAS verzoeken informatie te verstrekken over ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en toezicht. De Commissie kan te allen tijde een specifieke evaluatie uitvoeren indien relevante ontwikkelingen het nodig maken dat de Commissie de bij dit besluit gedane verklaring van gelijkwaardigheid opnieuw beoordeelt. Een dergelijke herbeoordeling kan tot de intrekking van dit besluit leiden, waardoor de tegenpartijen automatisch wederom aan alle vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 onderworpen zouden zijn.

(18)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf.

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Singapore voor transactiebevestiging, het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, waardering en geschillenoplossing dat wordt toegepast op transacties die worden gereguleerd als otc-derivaten door de Monetary Authority of Singapore (hierna “de MAS” genoemd) en die niet door een CTP worden gecleard, als gelijkwaardig beschouwd aan de overeenkomstige vereisten van artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 ingeval ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties in Singapore is gevestigd en een “MAS Covered Entity” is in de zin van de Guidelines on margin requirements for non-centrally cleared OTC derivative contracts.

Artikel 2

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Singapore voor de uitwisseling van zekerheden dat wordt toegepast op transacties die worden gereguleerd als otc-derivaten door de MAS of als otc-grondstoffenderivaten die niet door een CTP worden gecleard, met uitzondering van fysiek afgewikkelde grondstoffenderivaten voor commerciële doeleinden, als gelijkwaardig beschouwd aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

(a)

ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties is in Singapore gevestigd en is een “MAS Covered Entity” in de zin van de Guidelines on margin requirements for non-centrally cleared OTC derivative contracts van Singapore;

(b)

wanneer op grond van Verordening (EU) nr. 648/2012 variatiemargin moet worden verstrekt, wordt de variatiemargin uitgewisseld op dezelfde dag als waarop deze wordt berekend.

In afwijking van punt b) wordt, indien tussen de tegenpartijen wordt vastgesteld dat de variatiemargin niet consequent kan worden verstrekt op dezelfde dag als waarop deze wordt berekend, het juridische, toezichthoudende en handhavingskader van Singapore ook als gelijkwaardig aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 beschouwd wanneer de variatiemargin binnen twee werkdagen na de berekening ervan wordt uitgewisseld en de marginrisicoperiode die voor de berekening van de initiële margin wordt gebruikt, dienovereenkomstig wordt aangepast.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 5 juli 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende indirecte clearingregelingen, de clearingverplichting, het openbaar register, toegang tot een handelsplatform, niet-financiële tegenpartijen, risico-inperkingstechnieken voor niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten (PB L 52 van 23.2.2013, blz. 11).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (PB L 340 van 15.12.2016, blz. 9).


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/99


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2021/1106 VAN DE COMMISSIE

van 5 juli 2021

betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Australië voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door de Australian Prudential Regulation Authority als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 13, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 13 van Verordening (EU) nr. 648/2012 voorziet in een mechanisme op grond waarvan de Commissie bevoegd is gelijkwaardigheidsbesluiten vast te stellen waarbij wordt verklaard dat het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land gelijkwaardig is aan de in de artikelen 4, 9, 10 en 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 neergelegde vereisten, zodat tegenpartijen die een transactie aangaan die onder het toepassingsgebied van genoemde verordening valt en waarbij ten minste één van de tegenpartijen in het betrokken derde land is gevestigd, geacht worden aan die vereisten te hebben voldaan door te voldoen aan de vereisten die in het rechtskader van dat derde land zijn vastgelegd. De gelijkwaardigheidsverklaring draagt bij tot de verwezenlijking van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012, namelijk het beperken van het systeemrisico en het vergroten van de transparantie van derivatenmarkten door te zorgen voor een internationaal consistente toepassing van de met derde landen overeengekomen en in genoemde verordening vastgelegde beginselen.

(2)

Bij artikel 11, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, aangevuld met Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 (2) van de Commissie en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 (3) van de Commissie, zijn de wettelijke vereisten van de Unie vastgesteld met betrekking tot de tijdige bevestiging van de voorwaarden van een otc-derivatencontract, het comprimeren van portefeuilles en de regelingen voor het reconciliëren van portefeuilles in geval van niet door een centrale tegenpartij (hierna “CTP” genoemd) geclearde otc-derivatencontracten. In genoemde bepalingen zijn tevens de waarderings- en geschillenoplossingsverplichtingen vastgelegd die op deze contracten van toepassing zijn (hierna “technieken voor de inperking van operationele risico’s” genoemd), alsmede de verplichtingen inzake de uitwisseling van zekerheden (“margins”) tussen tegenpartijen.

(3)

Opdat een juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie kan worden beschouwd wat de technieken voor de inperking van operationele risico’s en de marginvereisten betreft, moet het concrete resultaat van het toepasselijk juridisch, toezichthoudend en handhavingskader gelijkwaardig zijn aan dat van de Unievereisten neergelegd in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en waarborgen inzake het beroepsgeheim bieden die gelijkwaardig zijn aan de bescherming waarin artikel 83 van die verordening voorziet. Voorts moet het gelijkwaardige juridisch, toezichthoudend en handhavingskader metterdaad op een billijke en niet-verstorende wijze worden toegepast in dat derde land. De beoordeling van deze gelijkwaardigheid omvat derhalve een controle of het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land garandeert dat otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard en die door ten minste één in dat derde land gevestigde tegenpartij worden gesloten, de financiële markten in de Unie niet aan een groter risico blootstellen en bijgevolg geen onaanvaardbaar systeemrisico in de Unie opleveren.

(4)

Op 1 oktober 2013 heeft de Commissie het technisch advies van de Europese autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority, hierna “de ESMA” genoemd) ontvangen over het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader in Australië (4), waarin onder meer wordt ingegaan op de technieken voor de inperking van operationele risico’s die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard. In haar technische advies kwam de ESMA tot de bevinding dat er in Australië geen juridisch bindende vereisten bestaan betreffende de tijdige bevestiging van de voorwaarden van een otc-derivatencontract, de regelingen voor het reconciliëren van portefeuilles, het comprimeren van portefeuilles, de waardering van een portefeuille en de verplichting inzake geschillenoplossing of inzake de uitwisseling van zekerheden tussen tegenpartijen bij otc-derivatencontracten. De ESMA merkte ook op dat de gelijkwaardigheid tussen regelingen voor bilaterale margins toentertijd niet kon worden beoordeeld, aangezien de technische normen ter specificatie van de regels inzake bilaterale margins in de Unie nog niet waren ontwikkeld.

(5)

Bij haar beoordeling heeft de Commissie rekening gehouden met het technische advies van de ESMA en met de ontwikkelingen die zich sindsdien op regelgevingsgebied hebben voorgedaan. De Commissie heeft een vergelijkende analyse gemaakt van de juridische, toezichthoudende en handhavingsvereisten die in Australië van toepassing zijn. Ook werd het resultaat van die vereisten beoordeeld en de vraag of deze afdoende zijn om de risico’s die uit niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten voortvloeien, op zodanige wijze in te perken dat een resultaat wordt verkregen dat gelijkwaardig wordt geacht aan het resultaat van de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(6)

Het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader dat in Australië van toepassing is op transacties met niet-centraal geclearde derivatencontracten, is vastgelegd in Prudential Standard CPS 226 van de Australian Prudential Regulation Authority (hierna “de APRA” genoemd) die is vastgesteld krachtens Section 11AF van de Banking Act 1959 (hierna “Banking Act” genoemd), Section 32 van de Insurance Act 1973 (hierna “Insurance Act” genoemd), Section 230A van de Life Insurance Act 1995 (hierna “Life Insurance Act” genoemd) en Section 34C van de Superannuation Industry (Supervision) Act 1993 (hierna “SIS Act” genoemd). Het mandaat van de APRA bestaat erin de veiligheid en de soliditeit van prudentieel gereguleerde financiële instellingen te waarborgen, zodat zij hun financiële verplichtingen ten aanzien van deposanten, polishouders en fondsleden nakomen binnen een stabiel, efficiënt en concurrerend financieel stelsel. Bij Prudential Standard CPS 226 wordt vereist dat een entiteit die onder die regels valt, beschikt over passende margining- en risico-inperkingspraktijken met betrekking tot niet-centraal geclearde derivaten. Deze Prudential Standard is van toepassing op instellingen in de banksector, de algemene verzekeringssector, de levensverzekeringenbranche en de pensioensector, met inachtneming van bepaalde drempels. Prudential Standard CPS 226 is op 1 maart 2017 in werking getreden. Sommige vereisten ervan zijn ingefaseerd overeenkomstig het internationale kader en afgestemd op de bestaande infasering in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251.

(7)

Prudential Standard CPS 226 is van toepassing op niet-centraal geclearde derivaten, met uitzondering van deviezencontracten met een looptijd van minder dan drie dagen. De definitie van niet-centraal geclearde derivaten in Prudential Standard CPS 226 is breder dan die van otc-derivaten in artikel 2 van Verordening (EU) nr. 648/2012. In lid 9(g) van Prudential Standard CPS 226 wordt “derivaat” gedefinieerd als een derivaat in de zin van Chapter 7 van de Corporations Act 2001, of een overeenkomst die een forward, swap of optie, of een combinatie daarvan is, met betrekking tot een of meer grondstoffen. Gelijkwaardigheid moet derhalve worden erkend met betrekking tot otc-derivaten waarvoor op grond van lid 9(g) van Prudential Standard CPS 226 marginverplichtingen gelden.

(8)

Prudential Standard CPS 226 is in het algemeen van toepassing op transacties in niet-centraal geclearde derivaten tussen “APRA covered entities” en “covered counterparties”. “APRA covered entities” zijn vergunninghoudende deposito-instellingen (ADI’s), met inbegrip van buitenlandse ADI’s, niet-operationele holdings met een vergunning krachtens de Banking Act, algemene verzekeraars, met inbegrip van verzekeraars van Category C, niet-operationele holdings met een vergunning krachtens de Insurance Act, moedermaatschappijen van verzekeringsgconcerns van Level 2, levensverzekeraars met inbegrip van onderlinge verzekeringsmaatschappijen en in aanmerking komende buitenlandse levensverzekeringsmaatschappijen (EFLIC’s), niet-operationele holdings die zijn geregistreerd krachtens de Life Insurance Act en te registreren pensioenfondsen krachtens de SIS Act met betrekking tot hun bedrijfsactiviteiten. De definitie van “covered counterparties” komt daarom in grote lijnen overeen met de definitie van “financiële tegenpartij” in artikel 2, lid 8, van Verordening (EU) nr. 648/2012, terwijl special purpose vehicles op vergelijkbare wijze worden uitgesloten wanneer de transactie uitsluitend voor afdekkingsdoeleinden wordt uitgevoerd. In de definitie van “covered counterparties” wordt geen rekening gehouden met het rechtsgebied waar de tegenpartij gevestigd is, zolang er geen twijfel bestaat over de afdwingbaarheid van de verrekeningsovereenkomst bij insolventie of faillissement van de tegenpartij, of wanneer zekerheidsovereenkomsten niet betwistbaar zijn en juridisch afdwingbaar zijn bij wanbetaling van de tegenpartij.

(9)

Overeenkomstig lid 11 van Prudential Standard CPS 226 zijn verplichtingen tot uitwisseling van de variatiemargin uitsluitend van toepassing op tegenpartijen bij een transactie indien het bedrag aan niet-centraal geclearde derivaten van beide tegenpartijen op geaggregeerde en geconsolideerde basis een de-minimisdrempel van 3 miljard AUD overschrijdt. Een dergelijke drempel bestaat niet in het kader van Verordening (EU) nr. 648/2012. De erkenning van gelijkwaardigheid moet derhalve afhankelijk worden gesteld van de uitwisseling van de variatiemargin tussen tegenpartijen die onderworpen zijn aan artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en APRA covered entities.

(10)

Prudential Standard CPS 226 bevat soortgelijke verplichtingen als die in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en in hoofdstuk VIII van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 zijn neergelegd. In het bijzonder bevatten lid 77 tot en met lid 94 van die Prudential Standard specifieke vereisten met betrekking tot tijdige bevestiging, het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, transactiewaardering en geschillenoplossing die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard. Wat de tijdige bevestiging betreft, kunnen de vereisten van Prudential Standard CPS 226 niet als gelijkwaardig worden beschouwd, aangezien zij vereisen dat transacties alleen “zo snel als praktisch mogelijk” worden bevestigd, terwijl Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 een maximumtermijn voor de te bevestigen transactie vaststelt. Wat het reconciliëren van portefeuilles betreft, kunnen de vereisten van Prudential Standard CPS 226 niet als gelijkwaardig worden beschouwd, aangezien de frequentie waarmee een portefeuille moet worden gereconcilieerd, niet wordt gespecificeerd in Prudential Standard CPS 226, terwijl dit nauwkeurig wordt bepaald in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013. Wat geschillenoplossing betreft, kunnen de vereisten van Prudential Standard CPS 226 niet als gelijkwaardig worden beschouwd, aangezien de Prudential Standard, in tegenstelling tot Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013, niet voorziet in een specifieke procedure voor geschillen die niet binnen vijf werkdagen worden beslecht. Wat het comprimeren van portefeuilles en de waardering van transacties betreft, kunnen de vereisten van Prudential Standard CPS 226 qua resultaat als gelijkwaardig worden beschouwd aan de vereisten van de artikelen 13 en 14 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013.

(11)

Met betrekking tot niet-centraal geclearde derivaten die onder Prudential Standard CPS 226 vallen, moet het toepasselijke juridisch, toezichthoudend en handhavingskader dat van toepassing is op APRA covered entities derhalve als gelijkwaardig worden beschouwd aan de vereisten die zijn vervat in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 met betrekking tot het comprimeren van portefeuilles en de waardering van transacties die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard.

(12)

Overeenkomstig Prudential Standard CPS 226 moeten variatiemargins worden uitgewisseld, met inachtneming van de in lid 11 van die Prudential Standard bedoelde de-minimisdrempel, en moet een initiële margin worden gesteld en geïnd voor alle nieuwe niet-centraal geclearde derivatentransacties, met uitzondering van fysiek afgewikkelde deviezenforwards en swaps, tussen een APRA covered entity en een covered counterparty. De APRA heeft de internationaal overeengekomen infasering van de initiëlemarginvereisten goedgekeurd; de drempels die worden gebruikt voor de infasering uitgedrukt in AUD moeten worden beschouwd als gelijkwaardig aan de in artikel 35 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 bedoelde drempels. Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 voorziet in soortgelijke vrijstellingen voor fysiek afgewikkelde deviezenforwards en -swaps en voor aandelenopties of indexopties. Dit besluit moet derhalve alleen van toepassing zijn op otc-derivatencontracten waarvoor op grond van Verordening (EU) nr. 648/2012 en Prudential Standard CPS 226 marginvereisten gelden.

(13)

Overeenkomstig Prudential Standard CPS 226 moet de variatiemargin dagelijks worden berekend en opgevraagd en moeten de bedragen van de variatiemargins “onverwijld” worden afgewikkeld. De APRA heeft publiekelijk de verwachting uitgesproken dat de afwikkeling van de variatiemargin in de praktijk op T+1-basis plaatsvindt (waarbij T de datum van de margin call is). Een dergelijke afwikkelingstermijn is echter mogelijk niet in alle omstandigheden haalbaar, bijvoorbeeld vanwege tijdzone- en grensoverschrijdende aspecten. Daarom heeft de APRA een op beginselen gebaseerd vereiste vastgesteld voor de onverwijlde afwikkeling van de variatiemargin om tot een resultaat te komen dat in overeenstemming is met andere wereldwijde regelgevingsvereisten voor de afwikkelingstermijn voor de variatiemargin. Krachtens artikel 12 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 moeten alle tegenpartijen bij een niet door een CTP geclearde otc-derivatentransactie dagelijks de variatiemargin uitwisselen of de marginrisicoperiode die wordt gebruikt om de initiële margin te berekenen, dienovereenkomstig aanpassen. De regelingen van Prudential Standard CPS 226 met betrekking tot de variatiemargin mogen alleen als gelijkwaardig worden beschouwd indien die regelingen een resultaat opleveren dat gelijkwaardig is aan het resultaat dat wordt bereikt door toepassing van de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012. Daarom moeten daartoe voorwaarden worden vastgesteld.

(14)

Prudential Standard CPS 226 voorziet in een gecombineerd minimumoverdrachtbedrag van de initiële en de variatiemargin van 750 000 AUD, terwijl het in artikel 25 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgelegde bedrag 500 000 EUR bedraagt. Gezien het minieme verschil tussen tussen die bedragen en het gemeenschappelijke doel van Prudential Standard CPS 226 en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251, moeten die bedragen als gelijkwaardig worden beschouwd.

(15)

De vereisten in Prudential Standard CPS 226 voor de berekening van de initiële margin moeten als gelijkwaardig worden beschouwd aan de vereisten van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. Net als bij de in bijlage IV bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgelegde standaardmethode voor de berekening van de initiële margin is het op grond van Prudential Standard CPS 226 toegestaan een standaardmodel te gebruiken dat gelijkwaardig is aan het in die bijlage beschreven standaardmodel. Als alternatief kunnen krachtens Prudential Standard CPS 226 voor de berekening van de initiële margin ook interne modellen of modellen van derden worden gebruikt indien die modellen bepaalde specifieke parameters bevatten die gelijkwaardig zijn aan de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgestelde parameters, waaronder minimale betrouwbaarheidsintervallen en marginrisicoperioden en bepaalde historische gegevens, waaronder stressperioden. APRA covered entities moeten de APRA om goedkeuring verzoeken voor het gebruik van een intern model of een model van een derde en ervoor zorgen dat dit model onafhankelijk wordt beoordeeld voordat de goedkeuring wordt aangevraagd.

(16)

De vereisten van Prudential Standard CPS 226 inzake in aanmerking komende zekerheden en de wijze waarop deze worden aangehouden en gescheiden, moeten als gelijkwaardig aan de vereisten in artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 worden beschouwd. Prudential Standard CPS 226 bevat een gelijkwaardige lijst van in aanmerking komende zekerheden, en APRA covered entities moeten over passende controles beschikken om te waarborgen dat de geïnde zekerheden geen significant wrongwayrisico of significant concentratierisico opleveren. Concentratie moet worden beoordeeld in termen van een individuele emittent, type emittenten en activaklasse. De marginvoorschriften die in Prudential Standard CPS 226 zijn vervat voor otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard, moeten bijgevolg als gelijkwaardig worden beschouwd aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(17)

Met betrekking tot het gelijkwaardige niveau van bescherming van het beroepsgeheim geldt in Australië dat informatie waarover de APRA en alle agentschappen van de Commonwealth beschikken, onderworpen is aan de Privacy Act 1988 (“Privacy Act”). Bovendien bevat de Australian Prudential Regulation Authority Act 1998 (“APRA Act”) gedetailleerde geheimhoudingsbepalingen die van toepassing zijn op de APRA en haar werknemers. Met name is in Section 56(2) van de APRA Act vastgelegd dat functionarissen of voormalige functionarissen van de APRA zich schuldig maken aan een strafbaar feit indien zij “beschermde informatie” of een “beschermd document” verstrekken aan een persoon of “aan een rechtbank” (anders dan in overeenstemming met de APRA Act). Daarnaast is Section 70 van de Crimes Act 1914 (“Crimes Act”) een geheimhoudingsbepaling die algemeen van toepassing is op functionarissen van het Gemenebest (dat wil zeggen werknemers in de publieke sector, waaronder personeel en contractanten van de APRA). Deze bepaling maakt het voor functionarissen van het Gemenebest strafbaar om feiten die hen ter kennis komen of documenten die zij hebben verkregen als functionaris van het Gemenebest en die zij niet bekend mogen maken, bekend te maken. Bijgevolg bieden de Privacy Act, de Crimes Act en de APRA Act samen garanties voor het beroepsgeheim, waaronder de bescherming van zakengeheimen die door de autoriteiten met derden worden gedeeld, die als gelijkwaardig moeten worden beschouwd aan die van titel VIII van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(18)

Wat ten slotte het effectieve toezicht op en de effectieve handhaving van de wettelijke regelingen in Australië betreft, heeft de APRA de primaire verantwoordelijkheid voor het toezicht op en de handhaving van de naleving van Prudential Standard CPS 226. De APRA kan een breed scala aan toezichtmaatregelen nemen, waaronder het instellen van een formeel onderzoek naar de aangelegenheden van een instelling, het opleggen van voorwaarden aan de vergunning van een instelling of het uitvaardigen van instructies met betrekking tot bepaalde aangelegenheden, het benoemen van een wettelijk beheerder, een gerechtelijk beheerder of een vervangend curator om de aangelegenheden van een instelling te beheren, het instellen van strafrechtelijke stappen tegen personen of instellingen of het verzoeken om een gerechtelijk verbod. Deze maatregelen moeten bijgevolg worden geacht te voorzien in de effectieve toepassing van het desbetreffend juridisch, toezichthoudend en handhavingskader uit hoofde van Prudential Standard CPS 226 op een billijke en niet-verstorende wijze, zodat effectief toezicht en effectieve handhaving zijn gewaarborgd, op een gelijkwaardige wijze aan de toezichthoudende en handhavingsregelingen die in het juridisch kader van de Unie beschikbaar zijn.

(19)

Dit besluit erkent de gelijkwaardigheid van de op het moment van de vaststelling ervan geldende door Australisch recht vastgestelde bindende voorschriften met betrekking tot otc-derivatencontracten. De Commissie zal, in samenwerking met de ESMA, op regelmatige basis de ontwikkeling en de consistente en effectieve uitvoering monitoren van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader voor dergelijke otc-derivatencontracten wat de vereisten inzake tijdige bevestiging en het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, alsmede de waarderings-, geschillenoplossings- en marginvereisten van toepassing op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten betreft ten aanzien waarvan dit besluit is genomen. In het kader van haar monitoringactiviteiten kan de Commissie de APRA verzoeken informatie te verstrekken over ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en toezicht. De Commissie kan te allen tijde een specifieke evaluatie uitvoeren indien relevante ontwikkelingen het nodig maken dat de Commissie de bij dit besluit gedane verklaring van gelijkwaardigheid opnieuw beoordeelt. Een dergelijke herbeoordeling kan tot de intrekking van dit besluit leiden, waardoor de tegenpartijen automatisch wederom aan alle vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 onderworpen zouden zijn.

(20)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Australië voor het comprimeren van portefeuilles en de waardering van transacties dat wordt toegepast op niet-centraal geclearde derivatentransacties die door de Australian Prudential Regulation Authority (hierna “de APRA” genoemd) worden gereguleerd, geacht gelijkwaardig te zijn aan de vereisten van artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012, indien ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties een APRA covered entity in de zin van de Prudential Standard CPS 226 is.

Artikel 2

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Australië voor de uitwisseling van zekerheden dat wordt toegepast op niet-centraal geclearde derivatentransacties die door de APRA worden gereguleerd, geacht gelijkwaardig te zijn aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, indien aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:

a)

ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties is een APRA covered entity als omschreven in Prudential Standard CPS 226;

b)

wanneer op grond van Verordening (EU) nr. 648/2012 variatiemargin moet worden verstrekt, wordt de variatiemargin verstrekt op dezelfde dag als waarop deze wordt berekend.

In afwijking van punt b) wordt, indien tussen de tegenpartijen wordt vastgesteld dat de variatiemargin niet consequent kan worden verstrekt op dezelfde dag als waarop deze wordt berekend, het juridische, toezichthoudende en handhavingskader van Australië ook als gelijkwaardig aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 beschouwd wanneer de variatiemargin binnen twee werkdagen na de berekening ervan wordt verstrekt en de marginrisicoperiode die voor de berekening van de initiële margin wordt gebruikt, dienovereenkomstig wordt aangepast.

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 5 juli 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende indirecte clearingregelingen, de clearingverplichting, het openbaar register, toegang tot een handelsplatform, niet-financiële tegenpartijen, risico-inperkingstechnieken voor niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten (PB L 52 van 23.2.2013, blz. 11).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (PB L 340 van 15.12.2016, blz. 9).

(4)  ESMA/2013/1373, Technical advice on third country regulatory equivalence under EMIR — Australia, European Securities and Markets Authority, 1 oktober 2013.


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/104


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2021/1107 VAN DE COMMISSIE

van 5 juli 2021

betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Hongkong voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door de Hongkong Monetary Authority als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 13, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 13 van Verordening (EU) nr. 648/2012 voorziet in een mechanisme op grond waarvan de Commissie bevoegd is gelijkwaardigheidsbesluiten vast te stellen waarbij wordt verklaard dat het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land gelijkwaardig is aan de in de artikelen 4, 9, 10 en 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 neergelegde vereisten, zodat tegenpartijen die een transactie aangaan die onder het toepassingsgebied van genoemde verordening valt en waarbij ten minste één van de tegenpartijen in het betrokken derde land is gevestigd, geacht worden aan die vereisten te hebben voldaan door te voldoen aan de vereisten die in het rechtskader van dat derde land zijn vastgelegd. De gelijkwaardigheidsverklaring draagt bij tot de verwezenlijking van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012, namelijk het beperken van het systeemrisico en het vergroten van de transparantie van derivatenmarkten door te zorgen voor een internationaal consistente toepassing van de met derde landen overeengekomen en in genoemde verordening vastgelegde beginselen.

(2)

Bij artikel 11, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, aangevuld met Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie (2) en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie (3), zijn de wettelijke vereisten van de Unie vastgesteld met betrekking tot de tijdige bevestiging van de voorwaarden van een otc-derivatencontract, het comprimeren van portefeuilles en de regelingen voor het reconciliëren van portefeuilles in geval van niet door een centrale tegenpartij (hierna “CTP” genoemd) geclearde otc-derivatencontracten. In genoemde bepalingen zijn tevens de waarderings- en geschillenoplossingsverplichtingen vastgelegd die op deze contracten van toepassing zijn (hierna “technieken voor de inperking van operationele risico’s” genoemd), alsmede de verplichtingen inzake de uitwisseling van zekerheden (“margins”) tussen tegenpartijen.

(3)

Opdat een juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie kan worden beschouwd wat de technieken voor de inperking van operationele risico’s en de marginvereisten betreft, moet het concrete resultaat van het toepasselijk juridisch, toezichthoudend en handhavingskader gelijkwaardig zijn aan dat van de Unievereisten neergelegd in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en waarborgen inzake het beroepsgeheim bieden die gelijkwaardig zijn aan de bescherming waarin artikel 83 van die verordening voorziet. Voorts moet het gelijkwaardige juridisch, toezichthoudend en handhavingskader metterdaad op een billijke en niet-verstorende wijze worden toegepast in dat derde land. De beoordeling van deze gelijkwaardigheid omvat derhalve een controle of het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land garandeert dat otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard en die door ten minste één in dat derde land gevestigde tegenpartij worden gesloten, de financiële markten in de Unie niet aan een groter risico blootstellen en bijgevolg geen onaanvaardbaar systeemrisico in de Unie opleveren.

(4)

Op 1 oktober 2013 heeft de Commissie het technisch advies van de Europese autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority, hierna “de ESMA” genoemd) ontvangen over het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader in Hongkong (4), waarin onder meer wordt ingegaan op de technieken voor de inperking van operationele risico’s die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard. In haar technische advies concludeerde de ESMA dat, aangezien Hongkong nog bezig was met de afronding van zijn regelgevingskader voor de clearingverplichting, niet-financiële tegenpartijen en risico-inperkingstechnieken voor ongeclearde contracten, zij niet in staat was een sluitende en volledig analyse uit te voeren en technisch advies over deze aangelegenheden te verstrekken.

(5)

De Commissie heeft rekening gehouden met de ontwikkelingen in de regelgeving die zich sinds 2013 in Hongkong hebben voorgedaan en heeft een vergelijkende analyse gemaakt van de wettelijke, toezichts- en handhavingsvereisten die in Hongkong van toepassing zijn. Ook wordt het resultaat van die vereisten beoordeeld en de vraag of deze afdoende zijn om de risico’s die uit niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten voortvloeien, op zodanige wijze in te perken dat een resultaat wordt verkregen dat gelijkwaardig wordt geacht aan het resultaat van de relevante vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(6)

Het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader dat van toepassing is op “authorized institutions” (hierna “AI’s” genoemd) (in de zin van Section 2(1), van de Banking Ordinance (hierna de “BO” genoemd), bestaande uit banken met een vergunning, banken met een beperkte vergunning en depositobedrijven) in Hongkong voor transacties met betrekking tot niet centraal geclearde derivatencontracten zijn uiteengezet in de Supervisory Policy Manual, module CR-G-14, getiteld “Non-centrally Cleared OTC Derivatives Transactions — Margin and Other Risk Mitigation Standards” (hierna de “Policy Manual” genoemd) van de Hongkong Monetary Authority (hierna “de HKMA” genoemd), een krachtens Section 7(3) van de BO uitgevaardigd wettelijk richtsnoer. Krachtens de BO heeft de HKMA als hoofdfunctie de bevordering van de algemene stabiliteit en de doeltreffende werking van het bankwezen door de regulering van het bankbedrijf en het aantrekken van deposito’s, en het toezicht op AI’s en hun bedrijfsactiviteiten. De doelstelling van de Policy Manual is minimumnormen vast te stellen die de HKMA verwacht van AI’s met betrekking tot margin- en andere risico-inperkingstechnieken voor niet-centraal geclearde otc-derivatentransacties. De Policy Manual is voor het eerst gepubliceerd op 27 januari 2017 en vervolgens bijgewerkt op 11 september 2020. Sommige vereisten ervan zijn geleidelijk ingevoerd overeenkomstig het internationale kader en afgestemd op de bestaande infasering in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. Niet-naleving van het wettelijk richtsnoer kan aanleiding geven tot een herziening van de vergunningscriteria van de Seventh Schedule van de BO en als zodanig kan het wettelijk richtsnoer, met betrekking tot het resultaat ervan, worden beschouwd als gelijkwaardig aan een wettelijk vereiste in het kader van dit besluit.

(7)

De Policy Manual is van toepassing op niet-centraal geclearde derivaten, met uitzondering van fysiek afgewikkelde deviezenforwards en swaps, deviezentransacties die deel uitmaken van valutaswaps die verband houden met de uitwisseling van de hoofdsom, fysiek afgewikkelde grondstoffenforwards en, tot nader order, niet-centraal geclearde aandelenopties, aandelenkorfopties en aandelenindexopties. Voor de toepassing van de Policy Manual wordt onder “non-centrally cleared derivative” verstaan een otc-derivaat (in de zin van Section 1B, Part 1 van Schedule 1 van de Securities and Futures Ordinance (hierna “SFO” genoemd)) dat niet door een centrale tegenpartij (in de zin van Section 2(1) van de Banking (Capital) Rules) wordt gecleard. Die definitie van “non-centrally cleared derivative” moet als gelijkwaardig aan die van otc-derivaten in Verordening (EU) nr. 648/2012 worden beschouwd. Dit besluit moet derhalve worden genomen met betrekking tot regelingen die van toepassing zijn op otc-derivaten waarvoor op grond van de Policy Manual marginverplichtingen gelden.

(8)

De Policy Manual is in het algemeen van toepassing op transacties in niet-centraal geclearde derivaten tussen AI’s en “covered entities”. Voor de toepassing van de Policy Manual worden onder “covered entities” financiële tegenpartijen (“financial counterparties”), belangrijke niet-financiële tegenpartijen (“significant non-financial counterparties”) of andere door de HKMA aangewezen entiteiten verstaan, met uitzondering van overheden, centrale banken, entiteiten uit de publieke sector, multilaterale ontwikkelingsbanken en de Bank voor Internationale Betalingen. Krachtens de Policy Manual verwijst “financial counterparty” naar alle entiteiten die zelf of binnen de groep waartoe zij behoren, over een periode van één jaar vanaf 1 september van elk jaar tot en met 31 augustus van het volgende jaar, een gemiddeld geaggregeerd notioneel bedrag aan niet-centraal geclearde derivaten van meer dan 15 miljard HKD hebben, en die zich hoofdzakelijk bezighouden met een van de volgende activiteiten: bankbedrijf, effectenbedrijf, beheer van pensioenfondsen, verzekeringsbedrijf, exploitatie van een geldovermakingsdienst of een dienst voor het wisselen van geld, kredietverstrekking, securitisatie (behalve indien en voor zover de verbonden special purpose entity niet-centraal geclearde derivatentransacties aangaat met als enig doel het afdekken van risico’s), portefeuillebeheer (met inbegrip van vermogensbeheer en fondsenbeheer) en activiteiten die samenhangen met de uitvoering van deze activiteiten. Krachtens de Policy Manual verwijst “significant non-financial counterparty” naar alle entiteiten die geen financiële tegenpartij zijn en die zelf of binnen de groep waartoe zij behoren, over een periode van één jaar vanaf 1 september van elk jaar tot en met 31 augustus van het volgende jaar, een gemiddeld geaggregeerd notioneel bedrag aan niet-centraal geclearde derivaten van meer dan 60 miljard HKD hebben. De definitie van “covered entities” komt daarom in grote lijnen overeen met de definitie van “financiële tegenpartij” in artikel 2, lid 8, van Verordening (EU) nr. 648/2012, terwijl special purpose vehicles op vergelijkbare wijze worden uitgesloten wanneer de transactie uitsluitend voor afdekkingsdoeleinden wordt uitgevoerd.

(9)

De Policy Manual bevat soortgelijke verplichtingen als die in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 en in Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 zijn neergelegd. In het bijzonder bevat hoofdstuk 4 van de Policy Manual (“Risk mitigation standards”) specifieke gedetailleerde vereisten met betrekking tot tijdige bevestiging, het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, transactiewaardering en geschillenoplossing die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard, die als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd aan die van het Unierecht.

(10)

Met betrekking tot niet-centraal geclearde derivaten die onder de Policy Manual vallen, moet het toepasselijke juridisch, toezichthoudend en handhavingskader derhalve als gelijkwaardig worden beschouwd aan de vereisten die zijn vervat in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 met betrekking tot tijdige bevestiging, het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, waardering en geschillenoplossing die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard.

(11)

Overeenkomstig de Policy Manual moet de variatiemargin worden uitgewisseld en de initiële margin worden gesteld en geïnd voor alle nieuwe niet-centraal geclearde derivatentransacties, met uitzondering van fysiek afgewikkelde deviezenforwards en deviezenswaps, deviezenswaps die deel uitmaken van valutaswaps die verband houden met de uitwisseling van de hoofdsom, fysiek afgewikkelde grondstoffenforwards, en tot nader order, niet-centraal geclearde aandelenopties, aandelenkorfopties en aandelenindexopties tussen een AI en een covered entity overeenkomstig de internationaal overeengekomen infasering waarvan de in HKD uitgedrukte drempels als gelijkwaardig worden beschouwd aan de drempels die zijn vervat in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. De artikelen 37 en 38 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 voorzien in soortgelijke vrijstellingen voor fysiek afgewikkelde valutatransacties en swaps en voor aandelenopties of indexopties. Dit besluit moet derhalve alleen van toepassing zijn op otc-derivatencontracten waarvoor op grond van Verordening (EU) nr. 648/2012 en op grond van de Policy Manual marginvereisten gelden.

(12)

Overeenkomstig de Policy Manual moet de variatiemargin uiterlijk aan het einde van de volgende werkdag worden opgevraagd en uiterlijk twee werkdagen nadat deze is opgevraagd, worden geïnd. In voetnoot 64 van de Policy Manual wordt gesteld dat indien de variatiemargin wordt uitgewisseld met een lagere dan dagelijkse frequentie, het aantal dagen tussen de inning van de variatiemargin moet worden opgeteld bij de termijn van tien dagen die wordt gebruikt voor de berekening van de initiële margin volgens de internemodellenbenadering. Indien de variatiemargin met een wisselende frequentie tussen de berekeningen van initiëlemarginbedragen wordt uitgewisseld, moet het aantal dagen dat aan de termijn van tien dagen moet worden toegevoegd, het maximale aantal dagen tussen de inning van de variatiemargin binnen deze periode zijn.

(13)

De Policy Manual voorziet in een gecombineerd minimumoverdrachtbedrag van de initiële en de variatiemargin van 3,75 miljoen HKD, terwijl het in artikel 25 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgelegde bedrag 500 000 EUR bedraagt. Gezien het minieme verschil in waarde tussen die bedragen en het gemeenschappelijke doel van de Policy Manual en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251, moeten die bedragen als gelijkwaardig worden beschouwd.

(14)

De vereisten in de Policy Manual voor de berekening van de initiële margin moeten als gelijkwaardig worden beschouwd aan de vereisten van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. Net als bij de in bijlage IV bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgelegde standaardmethode voor de berekening van de initiële margin is het op grond van de Policy Manual toegestaan een standaardbenadering te gebruiken die gelijkwaardig is aan de in die bijlage beschreven standaardbenadering. Als alternatief kunnen krachtens de Policy Manual voor de berekening van de initiële margin ook interne modellen of modellen van derden worden gebruikt indien die modellen bepaalde specifieke parameters bevatten die gelijkwaardig zijn aan de in Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 vastgestelde parameters, waaronder minimale betrouwbaarheidsintervallen en marginrisicoperioden en bepaalde historische gegevens, waaronder stressperioden. Alvorens een intern model of een model van een derde te gebruiken, moeten AI’s de HKMA om formele goedkeuring verzoeken (met uitzondering van een sectorbreed standaardmodel voor de initiële margin dat AI’s kunnen gebruiken nadat zij de HKMA in kennis hebben gesteld van hun voornemen dit te doen en de HKMA na de invoering een evaluatie hiervan uitvoert).

(15)

De vereisten van de Policy Manual inzake in aanmerking komende zekerheden en de wijze waarop deze worden aangehouden en gescheiden, moeten als gelijkwaardig aan de vereisten in artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 worden beschouwd. De Policy Manual bevat een gelijkwaardige lijst van in aanmerking komende zekerheden, en AI’s moeten over passende controles beschikken om te waarborgen dat de geïnde zekerheden geen significant wrongwayrisico of significant concentratierisico opleveren. Concentratie moet worden beoordeeld in termen van een individuele emittent, type emittenten en activaklasse. De marginvoorschriften die zijn vervat in de Policy Manual voor otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard, moeten bijgevolg als gelijkwaardig worden beschouwd aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(16)

Wat het niveau van bescherming van het beroepsgeheim betreft, zij erop gewezen dat de Chief Executive van de HKMA en de werknemers van de HKMA zich moeten houden aan Section 120(1) van de BO om geheimhouding te bewaren en te ondersteunen met betrekking tot alle aangelegenheden die verband houden met de zaken van een persoon waarvan zij bij de uitoefening van hun functie in het kader van de BO kennis hebben gekregen. Behoudens toegestane uitzonderingen mogen zij dergelijke aangelegenheden niet meedelen aan een andere persoon (dan de persoon op wie deze aangelegenheden betrekking hebben) en mogen zij een andere persoon geen inzage toestaan of geven in dossiers die zij in bezit, bewaring of onder beheer hebben. Een persoon die een van deze vereisten overtreedt, kan met een geldboete en een gevangenisstraf worden bestraft. Bijgevolg biedt Section 120(1) van de BO officiële geheimhouding, waaronder de bescherming van vertrouwelijke informatie die door de HKMA wordt gedeeld met derden (in het kader van de toepasselijke wettelijke openbaarmakingssystemen), die als gelijkwaardig moet worden beschouwd als die van titel VIII van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(17)

Met betrekking tot het effectieve toezicht op en de handhaving van de wettelijke regelingen voor transacties in niet-centraal geclearde derivatencontracten in Hongkong is de HKMA primair verantwoordelijk voor de controle op en de handhaving van de naleving van de Policy Manual via haar permanente op risico’s gebaseerde toezichtbenadering voor AI’s. De toezichtsmaatregelen die de HKMA kan nemen, zijn onder meer de eis dat de betrokken AI een verslag uit hoofde van Section 59(2) van de BO indient om de onderliggende oorzaken van een tekortkoming in de margining- of risico-inperkingspraktijken aan te geven, zodat deze in de toekomst kunnen worden verholpen, en het geven van aanwijzingen aan een AI uit hoofde van Section 52 van de BO om zijn interne controlesystemen te versterken. Bovendien komt de naleving van de Policy Manual tot uiting in de CAMEL-rating en/of de evaluatie van het toezichthoudende onderzoek van een AI. Significante niet-naleving van de Policy Manual kan ertoe leiden dat de HKMA onderzoekt of de AI nog steeds voldoet aan de vergunningscriteria van de Seventh Schedule bij de BO en of de directie geschikt en betrouwbaar blijft voor zijn rol. Voorts heeft de HKMA de bevoegdheid, hoewel deze zelden wordt uitgeoefend, om de vergunning van een AI in te trekken of op te schorten. Deze bevoegdheden zijn geregeld in Sections 22(1), 24(1) en 25(1) van de BO. Deze bepalingen moeten bijgevolg worden geacht te voorzien in de effectieve toepassing van het desbetreffend juridisch, toezichthoudend en handhavingskader uit hoofde van de Policy Manual op een billijke en niet-verstorende wijze, zodat effectief toezicht en effectieve handhaving zijn gewaarborgd, op een gelijkwaardige wijze aan de toezichthoudende en handhavingsregelingen die in het juridisch kader van de Unie beschikbaar zijn.

(18)

Dit besluit erkent de gelijkwaardigheid van de op het moment van de vaststelling ervan geldende en in de Policy Manual opgenomen regelgevingsvereisten met betrekking tot otc-derivatencontracten. De Commissie zal, in samenwerking met de ESMA, op regelmatige basis de ontwikkeling en de consistente en effectieve uitvoering monitoren van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader voor dergelijke otc-derivatencontracten wat de vereisten inzake tijdige bevestiging en het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, alsmede de waarderings-, geschillenoplossings- en marginvereisten van toepassing op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten betreft ten aanzien waarvan dit besluit is genomen. In het kader van haar monitoringactiviteiten kan de Commissie de HKMA verzoeken informatie te verstrekken over ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en toezicht. De Commissie kan te allen tijde een specifieke evaluatie uitvoeren indien relevante ontwikkelingen het nodig maken dat de Commissie de bij dit besluit gedane verklaring van gelijkwaardigheid opnieuw beoordeelt. Een dergelijke herbeoordeling kan tot de intrekking van dit besluit leiden, waardoor de tegenpartijen automatisch wederom aan alle vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 onderworpen zouden zijn.

(19)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Hongkong voor tijdige bevestiging, het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, waardering en geschillenoplossing dat van toepassing is op niet-centraal geclearde derivatentransacties die worden gereguleerd door de Hongkong Monetary Authority (hierna “de HKMA” genoemd) als gelijkwaardig beschouwd aan de vereisten van artikel 11, leden 1 en 2, van die verordening indien tenminste één van de tegenpartijen bij een dergelijke transactie een Authorized Institution is in de zin van Section 2(1) van de Banking Ordinance en onderworpen is aan de vereisten voor de inperking van risico’s die zijn vastgesteld in de Supervisory Policy Manual module CR-G-14 van de HKMA, getiteld “Non-centrally Cleared OTC Derivatives Transactions — Margin and Other Risk Mitigation Standards”.

Artikel 2

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van Hongkong voor de uitwisseling van zekerheden dat wordt toegepast op niet-centraal geclearde derivatentransacties die door de HKMA worden gereguleerd, geacht gelijkwaardig te zijn aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van die Verordening (EU).

Artikel 3

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 5 juli 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende indirecte clearingregelingen, de clearingverplichting, het openbaar register, toegang tot een handelsplatform, niet-financiële tegenpartijen, risico-inperkingstechnieken voor niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten (PB L 52 van 23.2.2013, blz. 11).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (PB L 340 van 15.12.2016, blz. 9).

(4)  ESMA/2013/1369, Technical advice on third country regulatory equivalence under EMIR — Hongkong, Final report, European Securities and Markets Authority, 1 oktober 2013.


6.7.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 238/109


UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2021/1108 VAN DE COMMISSIE

van 5 juli 2021

betreffende de erkenning van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van de Verenigde Staten van Amerika voor derivatentransacties waarop toezicht wordt gehouden door de Board of Governors van het Federal Reserve System, het Office of the Comptroller of the Currency, de Federal Deposit Insurance Corporation, de Farm Credit Administration en het Federal Housing Finance Agency als gelijkwaardig aan bepaalde vereisten van artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 13, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Artikel 13 van Verordening (EU) nr. 648/2012 voorziet in een mechanisme op grond waarvan de Commissie bevoegd is gelijkwaardigheidsbesluiten vast te stellen waarbij wordt verklaard dat het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land gelijkwaardig is aan de in de artikelen 4, 9, 10 en 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 neergelegde vereisten, zodat tegenpartijen die een transactie aangaan die onder het toepassingsgebied van genoemde verordening valt en waarbij ten minste één van de tegenpartijen in het betrokken derde land is gevestigd, geacht worden aan die vereisten te hebben voldaan door te voldoen aan de vereisten die in het rechtskader van dat derde land zijn vastgelegd. De gelijkwaardigheidsverklaring draagt bij tot de verwezenlijking van de overkoepelende doelstelling van Verordening (EU) nr. 648/2012, namelijk het beperken van het systeemrisico en het vergroten van de transparantie van derivatenmarkten door te zorgen voor een internationaal consistente toepassing van de met derde landen overeengekomen en in genoemde verordening vastgelegde beginselen.

(2)

Bij artikel 11, leden 1, 2 en 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, aangevuld met Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie (2) en Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie (3), zijn de wettelijke vereisten van de Unie vastgesteld met betrekking tot de tijdige bevestiging van de voorwaarden van een otc-derivatencontract, het comprimeren van portefeuilles en de regelingen voor het reconciliëren van portefeuilles in geval van niet door een centrale tegenpartij (hierna “CTP” genoemd) geclearde otc-derivatencontracten. In genoemde bepalingen zijn tevens de waarderings- en geschillenoplossingsverplichtingen vastgelegd die op deze contracten van toepassing zijn (hierna “technieken voor de inperking van operationele risico’s” genoemd), alsmede de verplichtingen inzake de uitwisseling van zekerheden (“margins”) tussen tegenpartijen.

(3)

Opdat een juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land als gelijkwaardig aan het rechtsstelsel van de Unie kan worden beschouwd wat de technieken voor de inperking van operationele risico’s en de marginvereisten betreft, moet het concrete resultaat van het toepasselijk juridisch, toezichthoudend en handhavingskader gelijkwaardig zijn aan dat van de Unievereisten neergelegd in artikel 11 van Verordening (EU) nr. 648/2012 en waarborgen inzake het beroepsgeheim bieden die gelijkwaardig zijn aan de bescherming waarin artikel 83 van die verordening voorziet. Voorts moet het gelijkwaardige juridisch, toezichthoudend en handhavingskader metterdaad op een billijke en niet-verstorende wijze worden toegepast in dat derde land. De beoordeling van deze gelijkwaardigheid omvat derhalve een controle of het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van een derde land garandeert dat otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard en die door ten minste één in dat derde land gevestigde tegenpartij worden gesloten, de financiële markten in de Unie niet aan een groter risico blootstellen en bijgevolg geen onaanvaardbaar systeemrisico in de Unie opleveren.

(4)

Op 1 september 2013 heeft de Commissie het technisch advies van de Europese autoriteit voor effecten en markten (European Securities and Markets Authority, hierna “de ESMA” genoemd) ontvangen over het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van de VS (4) met betrekking tot onder meer de technieken voor inperking van operationele risico’s en margins die van toepassing zijn op otc-derivatencontracten die niet door een CTP worden gecleard. In haar technisch advies heeft de ESMA zich echter gericht op de regels die zijn uitgevaardigd door de Commodity Futures Trading Commission (hierna “de CFTC” genoemd) en de Securities and Exchange Commission (hierna “de SEC” genoemd) en niet op de regels die van toepassing zijn op tegenpartijen die worden gereguleerd door de Board of Governors van het Federal Reserve System (hierna “de FRS” genoemd), het Office of the Comptroller of the Currency (hierna “het OCC” genoemd), de Federal Deposit Insurance Corporation (hierna “de FDIC” genoemd), de Farm Credit Administration (hierna “de FCA” genoemd) en het Federal Housing Finance Agency (hierna “het FHFA” genoemd) (samen “de Amerikaanse prudentiële toezichthouders”).

(5)

De Commissie heeft rekening gehouden met de ontwikkelingen op regelgevingsgebied die zich hebben voorgedaan sinds zij het technisch advies van de ESMA heeft ontvangen. Dit besluit is niet alleen gebaseerd op een vergelijkende analyse van de in de Verenigde Staten toepasselijke juridische, toezichthoudende en handhavingsvereisten, maar ook op een beoordeling van het resultaat van die vereisten en van de vraag of deze afdoende zijn om de risico’s die uit die contracten voortvloeien, op zodanige wijze in te perken dat een resultaat wordt verkregen dat gelijkwaardig wordt geacht aan het resultaat van de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(6)

Het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader dat in de Verenigde Staten van toepassing is op otc-derivatencontracten, is vastgelegd in titel VII van de Dodd-Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act (hierna “Dodd-Frank Act” genoemd) en in de specifieke uitvoeringsbepalingen die zijn vastgesteld door de Amerikaanse prudentiële toezichthouders.

(7)

Er zijn geen regels die gelijkwaardig zijn aan de technieken voor de inperking van operationele risico’s die van toepassing zijn op otc-derivaten die niet door een CTP worden gecleard op grond van de Dodd-Frank Act en de Amerikaanse prudentiële toezichthouders hebben geen regels of voorschriften uitgevaardigd die gelijkwaardige vereisten opleggen. Dit besluit heeft derhalve geen betrekking op het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader dat van toepassing is op otc-derivatentransacties die worden gesloten tussen een door de Amerikaanse prudentiële toezichthouders gereguleerde tegenpartij en een in de Unie gevestigde tegenpartij die onderworpen is aan de in artikel 11, leden 1 en 2, van Verordening (EU) nr. 648/2012 neergelegde vereisten en die betrekking hebben op verplichtingen inzake tijdige bevestiging, het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, waardering en geschillenbeslechting.

(8)

In de Unie zijn otc-derivatencontracten die niet door een CTP zijn gecleard krachtens artikel 11, lid 3, onderworpen aan de verplichting om zekerheden uit te wisselen (“marginvereiste”). Krachtens die regel moeten alle tegenpartijen variatiemargins uitwisselen en moeten tegenpartijen boven een bepaalde drempel initiële margins uitwisselen. In dit verband moet elke tegenpartij die door een Amerikaanse prudentiële toezichthouder wordt gereguleerd, voldoen aan de regel die door deze Amerikaanse prudentiële toezichthouders is vastgesteld, zoals vastgesteld in Title 12 van de Code of Federal Regulation, respectievelijk in Part 45 (voor de OCC), 237 (voor het FRS), 349 (voor de FDIC), 624 (voor de FCA) en 1221 (voor de FHFA) (samen “de Swap Margin Rule”).

(9)

The Swap Margin Rule is van toepassing op swaps en op effecten gebaseerde swaps die worden aangegaan tussen Covered Swap Entities (hierna “CSE’s” genoemd) en andere swapentiteiten, financiële eindgebruikers met materiële swapblootstelling en, tot op zekere hoogte, financiële eindgebruikers zonder materiële swapblootstelling en andere tegenpartijen zoals overheden, multilaterale ontwikkelingsbanken of de Bank voor Internationale Betalingen. Een entiteit heeft een materiële swapblootstelling wanneer het gemiddelde dagelijkse geaggregeerde notionele bedrag aan niet-geclearde OTC-derivaten voor juni, juli en augustus van het voorgaande kalenderjaar meer dan 8 miljard USD bedraagt, terwijl de analoge drempel van artikel 28 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 8 miljard EUR bedraagt. In de Unie geldt voor het vereiste om een variatiemargin uit te wisselen geen materialiteitsdrempel en geldt het vereiste voor alle tegenpartijen, behoudens artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012. Het vereiste voor het gecombineerde minimumoverboekingsbedrag van de initiële margin en variatiemargin in de Swap Margin Rule is 500 000 USD, terwijl het desbetreffende vereiste van artikel 25 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 500 000 EUR is. Rekening houdend met het beperkte effect als gevolg van het wisselkoersverschil moeten deze bedragen als gelijkwaardig worden beschouwd.

(10)

De vereisten van de Swap Margin Rule zijn van toepassing op “swaps” als gedefinieerd in Section 721 van de Dodd-Frank Act en “security-based swaps” in de zin van Section 761 van de Dodd-Frank Act, die derhalve bijna alle contracten omvat die in Verordening (EU) nr. 648/2012 als otc-derivaten zijn gedefinieerd, met uitzondering van deviezenforwards en deviezenswaps, waarvoor in de Swap Margin Rule geen vereisten gelden. Bovendien bevat de Swap Margin Rule geen specifieke behandeling voor gestructureerde producten, waaronder gedekte obligaties en securitisaties. In de Unie zijn deviezenswaps en deviezenforwards niet onderworpen aan de vereisten inzake initiële margin, en kunnen derivaten die verband houden met gedekte obligaties voor afdekkingsdoeleinden eveneens niet aan de vereisten inzake initiële margin onderworpen zijn. Dit besluit moet derhalve alleen van toepassing zijn op otc-derivatentransacties waarvoor zowel op grond van het Unierecht als op grond van de Swap Margin Rule marginverplichtingen gelden.

(11)

De vereisten in de Swap Margin Rule voor de berekening van de initiële margin zijn gelijkwaardig aan de vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012. Net als bijlage IV bij Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 staat de Swap Margin Rule het gebruik van een gestandaardiseerde aanpak toe. Als alternatief kunnen voor die berekening ook interne modellen of modellen van derden worden gebruikt indien die modellen bepaalde specifieke parameters bevatten, waaronder minimumbetrouwbaarheidsintervallen en marginrisicoperioden en bepaalde historische gegevens, waaronder stressperioden. Deze modellen moeten zijn goedgekeurd door de relevante Amerikaanse prudentiële toezichthouder.

(12)

De vereisten van de Swap Margin Rule inzake in aanmerking komende zekerheden en de wijze waarop deze worden aangehouden en gescheiden, zijn gelijkwaardig aan die van artikel 4 van Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251. De Swap Margin Rule bevat een gelijkwaardige lijst van in aanmerking komende zekerheden. De Swap Margin Rule moet bijgevolg als gelijkwaardig worden beschouwd aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012.

(13)

Met betrekking tot het gelijkwaardige niveau van bescherming van het beroepsgeheim geldt in de VS dat informatie waarover federale toezichthouders beschikken, onderworpen is aan de Privacy Act en de Freedom of Information Act (hierna “FOIA” genoemd). Krachtens de FOIA moeten in veel gevallen door een individu of organisatie stappen worden ondernomen om de vertrouwelijke behandeling van ingediende informatie te waarborgen. Bijgevolg bieden de Privacy Act en de FOIA garanties voor het beroepsgeheim, waaronder de bescherming van zakengeheimen die door de autoriteiten met derden worden gedeeld, die gelijkwaardig zijn aan die van titel VIII van Verordening (EU) nr. 648/2012. De vereisten van de Verenigde Staten moeten worden geacht een gelijkwaardige bescherming van het beroepsgeheim te bieden als gewaarborgd bij Verordening (EU) nr. 648/2012.

(14)

Wat ten slotte het effectieve toezicht op en de effectieve handhaving van de wettelijke regelingen in de Verenigde Staten betreft, beschikken de Amerikaanse prudentiële toezichthouders over ruime onderzoeks- en toezichtsbevoegdheden om te beoordelen of de Covered Swap Entities voldoen aan de Swap Margin Rule. De Amerikaanse prudentiële toezichthouders kunnen een breed scala aan toezichtsmaatregelen nemen om een overtreding van de toepasselijke vereisten te voorkomen. Bovendien voorziet het wettelijke kader van de Verenigde Staten in civielrechtelijke sancties, waaronder tijdelijke of permanente dwangbevelen of bevelen, en boeten en strafrechtelijke sancties voor inbreuken op de toepasselijke vereisten. Deze maatregelen moeten bijgevolg worden geacht te voorzien in de effectieve toepassing van de relevante wettelijke, regelgevende en handhavingsregelingen, in voorkomend geval, krachtens de Dodd-Frank Act, de Commodity Exchange Act, de Securities Exchange Act, de Swap Margin Rule en de voorschriften van de CFTC en de SEC, op een billijke en niet-verstorende wijze, teneinde effectief toezicht en effectieve handhaving te waarborgen.

(15)

Dit besluit erkent de gelijkwaardigheid van de op het moment van de vaststelling ervan geldende door de Amerikaanse prudentiële toezichthouders vastgestelde bindende voorschriften met betrekking tot otc-derivatencontracten. De Commissie zal, in samenwerking met de ESMA, op regelmatige basis de ontwikkeling en de consistente en effectieve uitvoering monitoren van het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader voor dergelijke otc-derivatencontracten wat de vereisten inzake tijdige bevestiging en het comprimeren en reconciliëren van portefeuilles, alsmede de waarderings-, geschillenoplossings- en marginvereisten van toepassing op niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten betreft ten aanzien waarvan dit besluit is genomen. In het kader van haar monitoringactiviteiten kan de Commissie de Amerikaanse prudentiële toezichthouders verzoeken informatie te verstrekken over ontwikkelingen op het gebied van regelgeving en toezicht. De Commissie kan te allen tijde een specifieke evaluatie uitvoeren indien relevante ontwikkelingen het nodig maken dat de Commissie de bij dit besluit gedane verklaring van gelijkwaardigheid opnieuw beoordeelt. Een dergelijke herbeoordeling kan tot de intrekking van dit besluit leiden, waardoor de tegenpartijen automatisch wederom aan alle vereisten van Verordening (EU) nr. 648/2012 onderworpen zouden zijn.

(16)

De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Voor de toepassing van artikel 13, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012 wordt het juridisch, toezichthoudend en handhavingskader van de Verenigde Staten van Amerika voor de uitwisseling van zekerheden dat van toepassing is op transacties die worden gereguleerd als “swaps” in de zin van Section 721 van de Dodd-Frank Act of “security-based swaps” in de zin van Section 761 van de Dodd-Frank Act en die niet door een centrale tegenpartij zijn gecleard, beschouwd als gelijkwaardig aan de vereisten van artikel 11, lid 3, van Verordening (EU) nr. 648/2012, waarbij ten minste één van de tegenpartijen bij die transacties is gevestigd in de Verenigde Staten en deze wordt beschouwd als Covered Swap Entity door de Board of Governors van het Federal Reserve System (“het FRS”), het Office of the Comptroller of the Currency (“het OCC”), de Federal Deposit Insurance Corporation (“de FDIC”), de Farm Credit Administration (“de FCA”) of de Federal Housing Finance Agency (“de FHFA”), en dat de tegenpartij is onderworpen aan de Swap Margin Rule die is vastgelegd in Title 12 van de Code of Federal Regulations, respectievelijk in Part 45 (voor het OCC), 237 (voor het FRS), 349 (voor de FDIC), 624 (voor de FCA) and 1221 (voor de FHFA) (samen “de Swap Margin Rule”).

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 5 juli 2021.

Voor de Commissie

De voorzitter

Ursula VON DER LEYEN


(1)  PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.

(2)  Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 149/2013 van de Commissie van 19 december 2012 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen betreffende indirecte clearingregelingen, de clearingverplichting, het openbaar register, toegang tot een handelsplatform, niet-financiële tegenpartijen, risico-inperkingstechnieken voor niet door een CTP geclearde otc-derivatencontracten (PB L 52 van 23.2.2013, blz. 11).

(3)  Gedelegeerde Verordening (EU) 2016/2251 van de Commissie van 4 oktober 2016 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters ten aanzien van technische reguleringsnormen met betrekking tot risicolimiteringstechnieken voor niet door een centrale tegenpartij geclearde otc-derivatencontracten (PB L 340 van 15.12.2016, blz. 9).

(4)  ESMA/2013/BS/1157, Technical advice on third country regulatory equivalence under EMIR — US, Final report, European Securities and Markets Authority, 1 september 2013.