ISSN 1977-0758

doi:10.3000/19770758.L_2013.226.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 226

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

56e jaargang
24 augustus 2013


Inhoud

 

I   Wetgevingshandelingen

Bladzijde

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2013/39/EU van het Europees Parlement en de Raad van 12 augustus 2013 tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid ( 1 )

1

 

 

II   Niet-wetgevingshandelingen

 

 

VERORDENINGEN

 

 

Uitvoeringsverordening (EU) nr. 805/2013 van de Commissie van 23 augustus 2013 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

18

 

 

HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

 

*

Reglement nr. 80 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van de stoelen van grote passagiersvoertuigen en van deze voertuigen wat de sterkte van de stoelen en de verankeringen ervan betreft

20

 

 

 

*

Bericht aan de lezer — Verordening (EU) nr. 216/2013 van de Raad van 7 maart 2013 betreffende de elektronische publicatie van het Publicatieblad van de Europese Unie (zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

 

*

Bericht aan de lezer — Wijze van vermelden van de handelingen (zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Wetgevingshandelingen

RICHTLIJNEN

24.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 226/1


RICHTLIJN 2013/39/EU VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 12 augustus 2013

tot wijziging van Richtlijn 2000/60/EG en Richtlijn 2008/105/EG wat betreft prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Na toezending van het ontwerp van wetgevingshandeling aan de nationale parlementen,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio’s (2),

Handelend volgens de gewone wetgevingsprocedure (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Chemische verontreiniging van het oppervlaktewater vormt een bedreiging voor het aquatische milieu, waarbij effecten optreden als acute en chronische toxiciteit voor in het water levende organismen, accumulatie van verontreinigende stoffen in het ecosysteem en verlies van habitats en biodiversiteit, en het vormt tevens een bedreiging voor de gezondheid van de mens. De oorzaken van de verontreiniging moeten bij voorrang in kaart worden gebracht en de emissies van verontreinigende stoffen moeten bij de bron worden aangepakt op de economisch en vanuit milieuoogpunt meest doeltreffende manier.

(2)

Ingevolge de tweede zin van artikel 191, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), berust het milieubeleid van de Unie op het voorzorgsbeginsel en het beginsel van preventief handelen, het beginsel dat milieuaantastingen bij voorrang aan de bron dienen te worden bestreden, en het beginsel dat de vervuiler betaalt.

(3)

Het behandelen van afvalwater kan zeer duur zijn. Teneinde een goedkopere en kosteneffectievere behandeling mogelijk te maken, zou het ontwikkelen van innovatieve waterbehandelingstechnologieën kunnen worden gestimuleerd.

(4)

In Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (4) wordt een strategie ter bestrijding van waterverontreiniging geformuleerd. Die strategie houdt in dat op het niveau van de Unie prioritaire stoffen worden geselecteerd uit stoffen die een significant risico vormen voor of via het aquatische milieu. Beschikking nr. 2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 tot vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid (5) bevat de eerste lijst met 33 stoffen of groepen stoffen die prioriteit hebben gekregen voor maatregelen op Unieniveau voor opname in bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG.

(5)

In Richtlijn 2008/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 inzake milieukwaliteitsnormen op het gebied van het waterbeleid (6) zijn overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG, milieukwaliteitsnormen (MKN) vastgesteld voor de 33 prioritaire stoffen die in Beschikking nr. 2455/2001/EG zijn geselecteerd en voor acht andere verontreinigende stoffen die op Unieniveau al gereguleerd waren.

(6)

Overeenkomstig artikel 191, lid 3, VWEU dient de Unie bij het bepalen van haar milieubeleid rekening te houden met de beschikbare wetenschappelijke en technische gegevens, de milieuomstandigheden in de onderscheiden regio’s van de Unie, de voordelen en lasten die kunnen voortvloeien uit het optreden, of het gebrek aan optreden, de economische en sociale ontwikkeling van de Unie als geheel en de evenwichtige ontwikkeling van haar regio’s. Bij het ontwikkelen van een kostenefficiënt en evenredig beleid betreffende het voorkomen en beheersen van chemische verontreiniging van oppervlaktewateren, ook door het toetsen van de lijst van prioritaire stoffen overeenkomstig artikel 16, lid 4, van Richtlijn 2000/60/EG, dient rekening te worden gehouden met wetenschappelijke, milieu- en sociaaleconomische factoren, waaronder factoren met betrekking tot de menselijke gezondheid. Met dit doel voor ogen moet het beginsel dat de vervuiler betaalt, dat ten grondslag ligt aan Richtlijn 2000/60/EG, consequent worden toegepast.

(7)

De Commissie heeft de lijst van prioritaire stoffen getoetst overeenkomstig artikel 16, lid 4, van Richtlijn 2000/60/EG en artikel 8 van Richtlijn 2008/105/EG, en is daarbij tot de conclusie gekomen dat het gepast is om de lijst met prioritaire stoffen te wijzigen door nieuwe stoffen te selecteren waarvoor prioritaire maatregelen genomen moeten worden op Unieniveau, MKN vast te leggen voor die nieuw geselecteerde stoffen, de MKN voor bepaalde bestaande stoffen te herzien overeenkomstig de wetenschappelijke vooruitgang en MKN voor biota vast te stellen voor bepaalde bestaande en nieuw geselecteerde prioritaire stoffen.

(8)

De toetsing van de lijst van prioritaire stoffen werd ondersteund door een uitgebreide raadpleging van deskundigen van de diensten van de Commissie, de lidstaten, belanghebbenden en het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico’s.

(9)

Met de herziene MKN voor bestaande prioritaire stoffen moet voor het eerst rekening worden gehouden in de stroomgebiedbeheerplannen voor 2015-2021. Met de nieuw geselecteerde prioritaire stoffen en hun MKN, moet rekening worden gehouden bij het vaststellen van aanvullende monitoringprogramma’s en in voorlopige maatregelen programma’s die tegen het eind van 2018 moeten worden ingediend. Met de bedoeling om een goede chemische toestand van het oppervlaktewater te bereiken, dient eind 2021aan de herziene MKN voor bestaande prioritaire stoffen en eind 2027 aan de MKN voor nieuw geselecteerde prioritaire stoffen te zijn voldaan, onverminderd artikel 4, leden 4 tot en met 9, van Richtlijn 2000/60/EG, die onder andere bepalingen bevatten voor verlenging van de termijn waarbinnen de goede chemische toestand van het oppervlaktewater moet zijn bereikt of de minder strenge milieudoelstellingen voor specifieke waterlichamen moeten zijn bereikt op grond van buitensporige kosten en/of sociaaleconomische noodzaak, mits er geen verdere verslechtering optreedt in de toestand van de desbetreffende waterlichamen. Daarom mag het bepalen van de chemische toestand van het oppervlaktewater uiterlijk in 2015, zoals vastgesteld in artikel 4, van Richtlijn 2000/60/EG, alleen gebaseerd zijn op de stoffen en de MKN van Richtlijn 2008/105/EG in de versie die van kracht werd op 13 januari 2009, tenzij deze MKN strenger waren dan ingevolge deze richtlijn herziene MKN, in welk geval de laatstgenoemde van toepassing moeten zijn.

(10)

Sinds de vaststelling van Richtlijn 2000/60/EG zijn vele Uniebesluiten aangenomen die emissiebeheersingsmaatregelen voor individuele prioritaire stoffen inhouden in de zin van artikel 16, lid 6, van die richtlijn. Bovendien vallen veel maatregelen voor milieubescherming binnen de werkingssfeer van ander bestaand Unierecht. Wanneer de doelstellingen van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG effectief door de bestaande instrumenten verwezenlijkt kunnen worden, dient in plaats van de vaststelling van nieuwe maatregelen prioriteit te worden gegeven aan de toepassing en herziening van die bestaande instrumenten. Het opnemen van een stof in bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG doet geen afbreuk aan de toepassing van Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (7).

(11)

Met het oog op een betere coördinatie tussen Richtlijn 2000/60/EG, Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen (8), en relevante sectorale wetgeving, moet worden gezocht naar mogelijke synergieën met het oog op het identificeren van mogelijke gebieden waar via de uitvoering van Richtlijn 2000/60/EG verzamelde gegevens gebruikt kunnen worden ter ondersteuning van REACH en andere relevante stoffenbeoordelingsprocedures en, andersom, gebieden waar ten behoeve van stoffenbeoordelingen in het kader van REACH en relevante sectorale wetgeving gegenereerde gegevens kunnen worden gebruikt ter ondersteuning van de uitvoering van Richtlijn 2000/60/EG, waaronder de prioritering van stoffen overeenkomstig artikel 16, lid 2, van die richtlijn.

(12)

De geleidelijke vermindering van verontreiniging door prioritaire stoffen en het stopzetten of geleidelijk beëindigen van lozingen, emissies en verliezen van prioritaire gevaarlijke stoffen, als voorgeschreven bij Richtlijn 2000/60/EG, kan vaak het meest kostenefficiënt worden gerealiseerd door stoffenspecifieke Uniemaatregelen aan de bron, bijvoorbeeld overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 1907/2006, (EG) nr. 1107/2009, (EU) nr. 528/2012 (9) of Richtlijnen 2001/82/EG (10), 2001/83/EG (11) of 2010/75/EU (12). De samenhang tussen die rechtshandelingen, Richtlijn 2000/60/EG en andere wetgeving ter zake dient derhalve te worden versterkt om ervoor te zorgen dat mechanismen voor aanpak van verontreiniging aan de bron correct worden toegepast. Indien de periodieke evaluatie van bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG en de beschikbare monitoringgegevens aantonen dat de maatregelen op het niveau van de Unie of de lidstaat onvoldoende zijn om voor bepaalde prioritaire stoffen de MKN te bereiken of voor bepaalde prioritaire gevaarlijke stoffen de doelstelling om lozingen, emissies en verliezen stop te zetten of geleidelijk te beëindigen, dienen op het niveau van de Unie of de lidstaat passende maatregelen te worden genomen om de doelstellingen van Richtlijn 2000/60/EG te bereiken, met inachtneming van de risico-evaluaties en de sociaaleconomische en kosten-batenanalysen die in het kader van de toepasselijke wetgeving zijn gemaakt, en eveneens met de beschikbaarheid van alternatieven.

(13)

Sinds voor de 33 prioritaire stoffen van bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG, de MKN zijn afgeleid, zijn er in het kader van Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico’s van bestaande stoffen (13), later vervangen door Verordening (EG) nr. 1907/2006, een aantal risicobeoordelingen afgerond. Om een toereikend beschermingsniveau te bieden en de MKN aan te passen aan de meest recente wetenschappelijke en technische kennis over risico’s voor of via het aquatische milieu, moeten de MKN voor bepaalde bestaande stoffen worden herzien.

(14)

Er zijn aanvullende stoffen geïdentificeerd die een significant risico voor of via het aquatische milieu betekenen op Unieniveau, waarvoor de prioriteit bepaald is volgens de aanpak beschreven in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG, en die toegevoegd moeten worden aan de lijst met prioritaire stoffen. Bij het afleiden van de MKN voor die stoffen is de meest recente wetenschappelijke en technische informatie in aanmerking genomen.

(15)

De verontreiniging van water en bodem met farmaceutische residuen is een groeiend milieuprobleem. Bij het beoordelen en het beheersen van het risico van geneesmiddelen voor of via het aquatische milieu, dient voldoende rekening te worden gehouden met de milieudoelstellingen van de Unie. Om aan die bezorgdheid tegemoet te komen, dient de Commissie de risico’s van de milieu-effecten van geneesmiddelen te bestuderen teneinde een analyse te verstrekken over de relevantie en de doeltreffendheid van het bestaande wettelijk kader ter bescherming van het aquatische milieu en, via het aquatische milieu, de menselijke gezondheid.

(16)

Er bestaat gewoonlijk meer onzekerheid bij het afleiden van MKN voor prioritaire gevaarlijke stoffen dan bij het vaststellen van MKN voor prioritaire stoffen, maar zulke MKN vormen nog steeds een ijkpunt om te beoordelen of de doelstelling van een goede chemische toestand van het oppervlaktewater is verwezenlijkt, zoals bepaald in artikel 2, punt 24, en in de punten ii) en iii), van artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2000/60/EG. Om een toereikend beschermingsniveau voor het milieu en de menselijke gezondheid te garanderen, dient tevens het stopzetten of geleidelijk beëindigen van lozingen, emissies en verliezen van prioritaire gevaarlijke stoffen, ook te worden beoogd, in overeenstemming met artikel 4, lid 1, onder a), iv), van Richtlijn 2000/60/EG.

(17)

De wetenschappelijke kennis over de routes en de gevolgen van verontreinigende stoffen in water is de afgelopen jaren sterk geëvolueerd. Thans weet men beter in welke compartimenten van het aquatische milieu (water, sediment of biota, hierna „matrix” genoemd) een stof waarschijnlijk kan worden teruggevonden en waar het dus het meest waarschijnlijk is dat de concentratie van een dergelijke stof gemeten kan worden. Sommige zeer hydrofobe stoffen accumuleren in biota en zijn nauwelijks op te sporen in water, zelfs niet met behulp van de meest geavanceerde analysetechnieken. Voor dergelijke stoffen dienen derhalve MKN voor biota te worden vastgesteld. Om voordeel te halen uit hun monitoringstrategie en om die strategie aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden, moeten lidstaten echter de flexibiliteit krijgen om een MKN toe te passen voor een alternatieve matrix, of, voor zover relevant, een alternatief biotataxon zoals subphylum Crustacea, paraphylum „vissen”, de klassen Cephalopoda of Bivalvia (mosselen en kokkels), op voorwaarde dat het beschermingsniveau dat wordt geboden door de MKN en het monitoringsysteem dat door de lidstaten wordt toegepast, even hoog is als het beschermingsniveau dat geboden wordt door de MKN en de matrix die in deze richtlijn zijn vastgesteld.

(18)

Nieuwe monitoringmethoden, zoals passieve monstername („passive sampling”) en andere instrumenten, zijn veelbelovend voor de toekomst, en aan hun ontwikkeling zou derhalve moeten worden gewerkt.

(19)

In Richtlijn 2009/90/EG van de Commissie van 31 juli 2009 tot vaststelling van technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (14), worden minimum prestatiekenmerken vastgelegd voor de analysemethoden die gebruikt worden voor de monitoring van de watertoestand. Die kenmerken zorgen voor zinvolle en relevante monitoringinformatie, aangezien op grond hiervan analysemethoden gebruikt moeten worden die gevoelig genoeg zijn om ervoor te zorgen dat elke overschrijding van een MKN op betrouwbare wijze kan worden opgespoord en gemeten. De lidstaten moeten de mogelijkheid krijgen andere monitoringmatrices of biotataxon dan die welke zijn vastgelegd in deze richtlijn, enkel mits de analysemethode die wordt gebruikt, voldoet aan de minimumprestatiekenmerken die zijn vastgesteld in artikel 4 van Richtlijn 2009/90/EG voor de relevante MKN en matrix of biotataxon, of minstens even goed functioneert als de methode die beschikbaar is voor de MKN- en matrix of biotataxon die zijn vastgelegd in deze richtlijn.

(20)

De implementatie van deze richtlijn gaat gepaard met uitdagingen zoals de verscheidenheid aan de mogelijke oplossingen voor wetenschappelijke, technische en praktische vraagstukken, de onvolledige ontwikkeling van monitoringmethoden en de beperkte menselijke en financiële middelen. Om enkele van die uitdagingen te helpen aanpakken, moet de ontwikkeling van monitoringstrategieën en analysemethoden worden ondersteund door het technische werk van deskundigengroepen in het kader van de gemeenschappelijke uitvoeringsstrategie voor Richtlijn 2000/60/EG.

(21)

Persistente, bioaccumulerende en toxische stoffen (PBT’s) en andere stoffen die zich gedragen als PBT’s kunnen nog tientallen jaren terug te vinden zijn in het aquatische milieu in concentraties die een significant risico vormen, zelfs als er reeds uitvoerige maatregelen zijn getroffen om de emissies van dergelijke stoffen te beperken of te beëindigen. Sommige stoffen kunnen zich ook over grote afstanden verplaatsen en zijn nagenoeg alomtegenwoordig in het milieu. Verscheidene van die stoffen behoren tot de bestaande en nieuw geselecteerde prioritaire gevaarlijke stoffen. Voor sommige van die stoffen is er bewijs dat zij overal in het aquatische milieu op Unieniveau langdurig voorkomen, en daarom moet aan deze specifieke stoffen, bijzondere aandacht worden besteed met het oog op de gevolgen die zij hebben voor de presentatie van de chemische toestand conform Richtlijn 2000/60/EG en met het oog op de monitoringvereisten.

(22)

Voor de presentatie van de chemische toestand overeenkomstig punt 1.4.3 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen om de gevolgen op de chemische toestand van stoffen die zich gedragen als alomtegenwoordige PBT’s weer te geven, zodat verbeteringen van de waterkwaliteit ten aanzien van andere stoffen niet onopgemerkt blijven. In aanvulling op de verplichte kaart die betrekking heeft op alle stoffen, kunnen ook kaarten worden verstrekt die betrekking hebben op stoffen die zich als alomtegenwoordige PBT’s gedragen en, die afzonderlijk betrekking hebben op de overige stoffen.

(23)

De monitoring dient te worden aangepast aan de ruimte- en tijdschaal van de verwachte variatie in de concentraties. Gezien de wijde verspreiding en lange hersteltijd die we mogen verwachten van stoffen die zich gedragen als alomtegenwoordige PBT’s, moeten de lidstaten de mogelijkheid krijgen om het aantal meetlocaties en/of de meetfrequentie voor die stoffen te beperken tot het laagste niveau waarmee nog een betrouwbare trendanalyse voor de lange termijn mogelijk is, mits voor de monitoring een statistisch robuust referentiekader voorhanden is.

(24)

De bijzondere aandacht voor stoffen die zich gedragen als alomtegenwoordige PBT’s ontslaat de Unie of de lidstaten niet van de verplichting om maatregelen te treffen ter aanvulling van de reeds getroffen maatregelen, met inbegrip van de op internationaal niveau getroffen maatregelen, om lozingen, emissies en verliezen van die stoffen te beperken of te beëindigen teneinde zo de doelstellingen van artikel 4, lid 1, onder a), van Richtlijn 2000/60/EG te verwezenlijken.

(25)

Ingevolge artikel 10, lid 3, van Richtlijn 2000/60/EG moeten er ingeval op grond van een kwaliteitsdoelstelling of kwaliteitsnorm, vastgesteld overeenkomstig die Richtlijn, de in bijlage IX bij Richtlijn 2000/60/EG genoemde richtlijnen of overeenkomstig andere Uniewetgeving strengere voorwaarden vereist zijn dan die welke zouden voortvloeien uit de toepassing van artikel 10, lid 2, van die richtlijn, dienovereenkomstig strengere emissiebeheersingsmaatregelen worden vastgesteld. Een soortgelijke bepaling is ook opgenomen in artikel 18 van Richtlijn 2010/75/EU. Uit deze artikelen vloeit voort dat de emissiebeheersingsmaatregelen die zijn vastgesteld bij de in artikel 10, lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG opgesomde wetgeving, de minimaal toegepaste beheersingsmaatregelen dienen te zijn. Indien die beheersingsmaatregelen niet kunnen garanderen dat aan een MKN is voldaan, bijvoorbeeld in het geval van een stof die zich als een alomtegenwoordige PBT gedraagt, maar ook strengere voorwaarden, zelfs in combinatie met strengere voorwaarden voor andere lozingen, emissies en verliezen die het waterlichaam aantasten, die garantie evenmin bieden, dan mogen die strengere voorwaarden niet worden beschouwd als voorwaarden die vereist zijn om aan die MKN te voldoen.

(26)

Om de risicobeoordelingen ter ondersteuning van de selectie van nieuwe prioritaire stoffen uit te voeren, zijn naast milieutoxicologische en toxicologische gegevens ook hoogwaardige monitoringgegevens nodig. De monitoringgegevens die in de lidstaten worden vergaard, zijn de afgelopen jaren aanzienlijk verbeterd, maar volstaan niet altijd op het vlak van kwaliteit en Uniewijde dekking. De monitoringgegevens schieten in het bijzonder tekort voor veel opkomende verontreinigende stoffen, die kunnen worden omschreven als verontreinigende stoffen die momenteel nog niet zijn opgenomen in de routinemonitoringprogramma’s op Unieniveau, maar die wel een significant risico kunnen inhouden waarvoor regulering vereist is, naar gelang van hun mogelijke ecotoxicologische en toxicologische gevolgen, en van hun concentraties in het (aquatische) milieu.

(27)

Er is een nieuw mechanisme nodig dat de Commissie gerichte hoogwaardige monitoringgegevens verschaft over de concentratie van stoffen in het aquatische milieu en waarbij de nadruk wordt gelegd op opkomende verontreinigende stoffen en stoffen waarvoor de kwaliteit van de beschikbare monitoringgegevens niet volstaat om een risicobeoordeling op te stellen. Het nieuwe mechanisme moet het eenvoudiger maken om informatie te verzamelen in de verschillende stroomgebieden in de Unie, en moet monitoringgegevens van programma’s krachtens artikelen 5 en 8 van Richtlijn 2000/60/EG en van andere betrouwbare bronnen aanvullen. Om de kosten voor monitoring op een redelijk niveau te houden, dient het mechanisme te zijn toegespitst op een beperkt aantal stoffen, die op een tijdelijke aandachtstoffenlijst worden geplaatst, en op een beperkt aantal monitoringlocaties, maar het mechanisme moet echter wel representatieve gegevens opleveren die geschikt zijn voor het prioriteitsbepalingsproces van de Unie. De lijst dient dynamisch te zijn en de geldigheidsduur ervan dient te worden beperkt, opdat nieuwe informatie over mogelijke risico’s van opkomende verontreinigende stoffen in aanmerking zou kunnen worden genomen en vermeden wordt dat stoffen langer dan nodig worden gemonitord.

(28)

Om de verslagleggingsverplichtingen voor de lidstaten te vereenvoudigen en te stroomlijnen en om de samenhang met andere aan het waterbeheer gerelateerde aspecten te versterken, moeten de kennisgevingsvereisten van artikel 3 van Richtlijn 2008/105/EG worden samengevoegd met de algemene rapporteringsverplichtingen van artikel 15 van Richtlijn 2000/60/EG.

(29)

Wat betreft de presentatie van de chemische toestand overeenkomstig punt 1.4.3 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG moeten de lidstaten voor de actualisering van de maatregelenprogramma’s en van de stroomgebiedbeheerplannen overeenkomstig artikel 11, lid 8, respectievelijk artikel 13, lid 17, van Richtlijn 2000/60/EG, de mogelijkheid krijgen om de effecten op de chemische toestand van nieuw geselecteerde prioritaire stoffen en van bestaande prioritaire stoffen met herziene MKN apart te presenteren, zodat de invoering van nieuwe voorschriften niet ten onrechte wordt geïnterpreteerd als een verslechtering van de chemische toestand van de oppervlaktewateren. Naast de verplichte kaart die betrekking heeft op alle stoffen, kunnen aanvullende kaarten worden verstrekt die betrekking hebben op nieuw geïdentificeerde stoffen en bestaande stoffen met herziene MKN, en, afzonderlijk betrekking hebben op de overige stoffen.

(30)

Het is van belang om het publiek tijdig informatie te verstrekken over de milieutoestand van de oppervlaktewateren van de Europese Unie en over de resultaten van de strategieën tegen chemische verontreiniging. Met het oog op een grotere toegankelijkheid en transparantie moet er in elke lidstaat een centraal portaal met informatie over de stroomgebiedbeheerplannen en de evaluaties en actualiseringen daarvan elektronisch toegankelijk zijn voor het publiek.

(31)

De Commissie heeft dit voorstel goedgekeurd en haar verslag aan het Europees Parlement en de Raad voorgelegd en heeft zo haar eerste herziening van de lijst van prioritaire stoffen, zoals vereist ingevolge artikel 8 van Richtlijn 2008/105/EG, voltooid. Daarbij zijn eveneens de stoffen opgesomd in bijlage III bij die richtlijn getoetst en is een aantal van die stoffen voor aanwijzing als een prioritaire stof geselecteerd. Er is momenteel onvoldoende bewijs voor het prioriteren van de overige stoffen opgesomd in bijlage III. Doordat de mogelijkheid bestaat dat nieuwe informatie over die stoffen beschikbaar wordt, kunnen dergelijke stoffen niet worden uitgesloten van een herziening in de toekomst, zoals het geval is voor de overige stoffen die beoordeeld zijn maar waaraan in deze herziening geen prioriteit is toegekend. Daarom is bijlage III bij Richtlijn 2008/105/EG achterhaald en dient zij geschrapt te worden. Artikel 8 van die richtlijn moet dienovereenkomstig worden aangepast, rekening houdend met de datum van de verslaglegging aan het Europees Parlement en aan de Raad.

(32)

Om tijdig in te spelen op de relevante technische en wetenschappelijke vooruitgang op het gebied waarop deze richtlijn betrekking heeft, moet aan de Commissie de bevoegdheid worden overgedragen om overeenkomstig artikel 290 VWEU handelingen vast te stellen ten aanzien van het bijwerken van de methoden voor de toepassing van MKN die in de richtlijn zijn vastgelegd. Het is van bijzonder belang dat de Commissie bij haar voorbereidende werkzaamheden tot passende raadpleging overgaat, onder meer op deskundigenniveau. De Commissie moet bij de voorbereiding en opstelling van de gedelegeerde handelingen ervoor zorgen dat de desbetreffende documenten tijdig, op gepaste wijze en gelijktijdig aan het Europees Parlement en aan de Raad worden toegezonden.

(33)

Teneinde de beschikbare informatie voor het selecteren van prioritaire stoffen in de toekomst te verbeteren, met name voor opkomende verontreinigende stoffen, moeten voor het opstellen en actualiseren van een aandachtstoffenlijst uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie worden toegekend. Voorts moeten, teneinde eenvormige voorwaarden te waarborgen voor de uitvoering van deze richtlijn en voor de formats voor het rapporteren van de monitoringsgegevens en -informatie aan de Commissie, uitvoeringsbevoegdheden aan de Commissie worden toegekend. Die bevoegdheden moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (15).

(34)

Overeenkomstig de gezamenlijke politieke verklaring van 28 september 2011 van de lidstaten en de Commissie over toelichtende stukken (16) hebben de lidstaten zich ertoe verbonden om in gerechtvaardigde gevallen de kennisgeving van hun omzettingsmaatregelen vergezeld te doen gaan van één of meer stukken waarin het verband tussen de onderdelen van een richtlijn en de overeenkomstige delen van de nationale omzettingsteksten wordt toegelicht. Met betrekking tot deze richtlijn acht de wetgever de toezending van dergelijke stukken gerechtvaardigd.

(35)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het verwezenlijken van een goede chemische toestand van het oppervlaktewater door middel van de vaststelling van MKN voor prioritaire stoffen en bepaalde andere verontreinigende stoffen, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, omwille van de nood aan handhaving van hetzelfde beschermingsniveau voor oppervlaktewateren in de hele Unie, beter door de Unie kan worden verwezenlijkt, kan de Unie, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel 5 neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is voor de verwezenlijking van deze doelstelling.

(36)

De Richtlijnen 2000/60/EG en 2008/105/EG moeten daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Richtlijn 2000/60/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 16, lid 4, wordt vervangen door:

„4.   De Commissie toetst de vastgestelde lijst van prioritaire stoffen uiterlijk vier jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn en vervolgens ten minste om de zes jaar, en dient zo nodig voorstellen in.”.

2)

Bijlage X wordt vervangen door de tekst in bijlage I bij deze richtlijn.

Artikel 2

Richtlijn 2008/105/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2 wordt vervangen door:

„Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de definities van artikel 2 van Richtlijn 2000/60/EG en van artikel 2 van Richtlijn 2009/90/EG van de Commissie van 31 juli 2009 tot vaststelling van technische specificaties voor de chemische analyse en monitoring van de watertoestand krachtens Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (17).

Voorts zijn de volgende definities van toepassing:

1.   „matrix”: een compartiment van het aquatische milieu, dat wil zeggen water, sediment of biota;

2.   „biotataxon”: een specifiek aquatisch taxon met een taxonomische rang van „subphylum”, „klasse” of daaraan gelijkwaardige rang.

2)

Artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

Milieukwaliteitsnormen

1.   Onverminderd lid 1 bis, passen de lidstaten de MKN toe zoals vastgesteld in deel A van bijlage I op oppervlaktewaterlichamen en passen zij die MKN toe overeenkomstig de vereisten bepaald in deel B van bijlage I.

1 bis.   Onverminderd de verplichtingen die voortvloeien uit de op 13 januari 2009 van kracht zijnde versie van deze richtlijn en met name onverminderd het realiseren van een goede chemische toestand van het oppervlaktewater ten aanzien van de in die richtlijn vermelde MKN, implementeren de lidstaten de in deel A van bijlage I vermelde MKN met betrekking tot:

i)

de stoffen met nummer 2, 5, 15, 20, 22, 23, 28 in deel A van bijlage I, waarvoor met ingang van 22 december 2015 herziene MKN zijn vastgesteld, met de bedoeling tegen 22 december 2021 ten aanzien van deze stoffen een goede chemische toestand van het oppervlaktewater te bereiken door middel van maatregelenprogramma’s die zijn opgenomen in de stroomgebiedbeheerplannen van 2015 die zijn vastgesteld overeenkomstig artikel 13, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG, en

ii)

de nieuw geselecteerde stoffen met nummer 34 tot en met 45 in deel A van bijlage I, met ingang van 22 december 2018 met de bedoeling tegen 22 december 2027 ten aanzien van die stoffen een goede chemische toestand van het oppervlaktewater te bereiken en te voorkomen dat de chemische toestand van de oppervlaktewaterlichamen ten aanzien van die stoffen verslechtert. Daartoe stellen de lidstaten tegen 22 december 2018 een aanvullend monitoringprogramma en een voorlopig maatregelenprogramma voor die stoffen vast en leggen zij die voor aan de Commissie. Tegen 22 december 2021 wordt een definitief maatregelenprogramma overeenkomstig artikel 11 van Richtlijn 2000/60/EG vastgesteld en wordt dat programma zo spoedig mogelijk na die datum en uiterlijk op 22 december 2024 uitgevoerd en volledig operationeel gemaakt.

Artikel 4, leden 4 tot en met 9, van Richtlijn 2000/60/EG zijn mutatis mutandis van toepassing op de stoffen opgesomd in de punten i) en ii) van de eerste alinea.

2.   Voor de stoffen met nummer 5, 15, 16, 17, 21, 28, 34, 35, 37, 43 en 44 in deel A van bijlage I, passen de lidstaten de MKN voor biota zoals vastgesteld in deel A van bijlage I toe.

Voor de andere dan in de eerste alinea bepaalde stoffen passen de lidstaten de water-MKN zoals vastgesteld in deel A van bijlage I toe.

3.   De lidstaten kunnen ervoor kiezen om ten aanzien van een of meer categorieën oppervlaktewateren een MKN toe te passen voor een andere matrix dan die vermeld in lid 2, of wanneer relevant, voor een andere biotataxon dan die vermeld in deel A van bijlage I.

Lidstaten die gebruikmaken van de in de eerste alinea bedoelde mogelijkheid, passen de relevante MKN toe die zijn vastgesteld in deel A van bijlage I, of stellen, indien voor de matrix of biotataxon geen MKN is opgenomen, zelf een MKN vast die minstens hetzelfde beschermingsniveau biedt als de MKN die in deel A van bijlage I is vastgesteld.

De lidstaten kunnen alleen van de in de eerste alinea bedoelde mogelijkheid gebruikmaken indien de voor de gekozen matrix of biotataxon toegepaste analysemethode voldoet aan de in artikel 4 van Richtlijn 2009/90/EG vastgestelde minimale prestatiekenmerken. Wanneer voor geen enkele matrix aan deze kenmerken wordt voldaan, zorgen de lidstaten ervoor dat de monitoring wordt uitgevoerd met behulp van de beste beschikbare technieken die geen buitensporige kosten met zich brengen en dat de analysemethode minstens even goed presteert als die welke beschikbaar is voor de in lid 2 van dit artikel vermelde matrix voor de desbetreffende stof.

3 bis.   Indien er een potentieel risico voor of via het aquatische milieu door acute blootstelling is vastgesteld op basis van gemeten of geraamde concentraties of emissies en indien een MKN voor biota of sediment wordt gebruikt, zorgen de lidstaten er voor dat de monitoring van het oppervlaktewater ook wordt uitgevoerd en passen zij de MAC-MKN zoals vastgesteld in deel A van bijlage I bij de onderhavige richtlijn toe, voor zover zulke MKN zijn vastgesteld.

3 ter.   Indien ingevolge artikel 5 van Richtlijn 2009/90/EG de berekende gemiddelde waarde van een meetresultaat, uitgevoerd met behulp van de best beschikbare techniek die geen buitensporige kosten met zich meebrengt, aangemerkt wordt als „lager dan de bepalingsgrens”, en de „bepalingsgrens” van die techniek de MKN overschrijdt, wordt het resultaat voor de stof die wordt gemeten, niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de algemene chemische toestand van dat waterlichaam.

4.   Voor stoffen waarvoor een MKN voor sediment en/of biota wordt toegepast, monitoren de lidstaten de stof gedurende ten minste één keer per jaar in de betrokken matrix, tenzij de technische kennis en het oordeel van deskundigen een ander interval rechtvaardigen.

5.   De lidstaten nemen de volgende informatie in de overeenkomstig artikel 13, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG opgestelde stroomgebiedbeheerplannen op:

a)

een tabel waarin de bepalingsgrenzen van de toegepaste analysemethode worden weergegeven en informatie over de prestaties van die methoden ten aanzien van de in artikel 4 van Richtlijn 2009/90/EG vastgestelde minimale prestatiekenmerken;

b)

voor de stoffen waarvoor de mogelijkheid in lid 3 van dit artikel is gebruikt:

i)

de redenen en de basis voor het gebruik van die mogelijkheid;

ii)

waar relevant, de vastgestelde alternatieve MKN, het bewijs dat die MKN een even hoog beschermingsniveau bieden als de MKN in deel A van bijlage I, met inbegrip van de gegevens en de methode waarmee de MKN zijn afgeleid en de categorieën van oppervlaktewateren waarvoor die MKN zouden gelden;

iii)

ter vergelijking met onder a) van dit lid bedoelde informatie, de bepalingsgrenzen van de analysemethoden voor de in deel A van bijlage I bij deze richtlijn vastgestelde matrices, met inbegrip van informatie over de prestaties van die methoden ten aanzien van de in artikel 4 van Richtlijn 2009/90/EG vastgelegde minimale prestatiekenmerken;

c)

de rechtvaardiging voor de in overeenstemming met lid 4 toegepaste meetfrequentie, indien de monitoringsintervallen meer dan een jaar bedragen.

5 bis.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om te verzekeren dat de overeenkomstig artikel 13, lid 7, van Richtlijn 2000/60/EG bijgestelde stroomgebiedbeheerplannen met de resultaten en het effect van de genomen maatregelen ter voorkoming van chemische verontreiniging van oppervlaktewater en het tussentijdse verslag over de vorderingen bij de uitvoering van het geplande maatregelenprogramma overeenkomstig artikel 15, lid 3, van Richtlijn 2000/60/EG, beschikbaar worden gesteld via een centraal portaal dat elektronisch toegankelijk is voor het publiek overeenkomstig artikel 7, lid 1, van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (18).

6.   De lidstaten treffen regelingen voor de analyse van langetermijntendensen met betrekking tot de concentraties van de in deel A van bijlage I vermelde prioritaire stoffen die de neiging hebben te accumuleren in sediment en/of biota, en schenken daarbij bijzondere aandacht aan de stoffen met nummer 2, 5, 6, 7, 12, 15, 16, 17, 18, 20, 21, 26, 28, 30, 34, 35, 36, 37, 43 en 44 die zijn opgesomd in deel A van bijlage I, op basis van de monitoring van de oppervlaktewatertoestand, uitgevoerd overeenkomstig artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG. De lidstaten nemen, met inachtneming van artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG, maatregelen die erop gericht zijn dat dergelijke concentraties niet significant toenemen in sediment en/of relevante biota.

De lidstaten stellen de meetfrequentie in sediment en/of biota zodanig vast dat zij voldoende gegevens voor een betrouwbare analyse van langetermijntendensen oplevert. Als richtsnoer geldt dat de monitoring elke drie jaar wordt uitgevoerd, tenzij technische kennis en het oordeel van deskundigen een ander interval rechtvaardigen.

7.   De Commissie onderzoekt de vooruitgang van techniek en wetenschap, met inbegrip van de uitkomst van de in artikel 16, lid 2, onder a) en b), van Richtlijn 2000/60/EG bedoelde risicobeoordelingen en de informatie uit de registratie van stoffen die overeenkomstig artikel 119 van Verordening (EG) nr. 1907/2006 openbaar wordt gemaakt, en dient zo nodig voorstellen in voor de herziening van de in de deel A van bijlage I bij deze richtlijn vastgestelde MKN, overeenkomstig de procedure van artikel 294 VWEU en in overeenstemming met het tijdsschema van artikel 16, lid 4, van Richtlijn 2000/60/EG.

8.   De Commissie is bevoegd overeenkomstig artikel 10 gedelegeerde handelingen vast te stellen om indien nodig punt 3 van deel B van bijlage I bij deze richtlijn aan te passen aan wetenschappelijke of technische ontwikkelingen.

8 bis.   Om de implementatie van dit artikel te vergemakkelijken, worden, als onderdeel van de bestaande uitvoering van Richtlijn 2000/60/EG, voor zover mogelijk uiterlijk op 22 december 2014 technische richtsnoeren ontwikkeld met betrekking tot monitoringstrategieën en analysemethoden voor stoffen, waaronder monsterneming en monitoring in biota.

In het bijzonder moeten de richtsnoeren betrekking hebben op:

a)

de monitoring van stoffen in biota overeenkomstig de leden 2 en 3 van dit artikel;

b)

voor nieuw geselecteerde stoffen (nummers 34 tot en met 45 in deel A van bijlage I) en stoffen waarvoor strengere MKN worden vastgesteld (nummers 2, 5, 15, 20, 22, 23 en 28 in deel A van bijlage I): analytische methoden die voldoen aan de minimumprestatiekenmerken in artikel 4 van Richtlijn 2009/90/EG.

8 ter.   Voor stoffen waarvoor uiterlijk op 22 december 2014 geen technische richtsnoeren zijn vastgesteld, worden de in lid 1 bis, onder i), genoemde termijn van 22 december 2015, verlengd tot 22 december 2018 en de in dat punt i) genoemde termijn van 22 december 2021, verlengd tot 22 december 2027.

3)

Artikel 4, lid 4, en artikel 5, lid 6, worden geschrapt.

4)

Het volgende artikel wordt ingevoegd:

„Artikel 7 bis

Coördinatie

1.   Voor prioritaire stoffen die binnen het toepassingsgebied van de Verordeningen (EG) nr. 1907/2006, (EG) nr. 1107/2009 (19), (EU) nr. 528/2012 (20) of Richtlijn 2010/75/EU (21) vallen, beoordeelt de Commissie, als onderdeel van de periodieke herziening van bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG ingevolge artikel 16, lid 4, van die richtlijn, of de bestaande maatregelen op het niveau van de Unie en de lidstaten toereikend zijn ter verwezenlijking van de MKN voor de prioritaire stoffen en de doelstelling om lozingen, emissies en verliezen van prioritaire gevaarlijke stoffen stop te zetten of geleidelijk te beëindigen, in overeenstemming met artikel 4, lid 1, onder a), en artikel 16, lid 6, van Richtlijn 2000/60/EG.

2.   De Commissie brengt aan het Europees Parlement en de Raad overeenkomstig de in artikel 16, lid 4, van Richtlijn 2000/60/EG vastgestelde termijnen verslag uit over het resultaat van de in lid 1 van dit artikel bedoelde beoordeling en doet haar verslag vergezeld gaan van passende voorstellen, met inbegrip van beheersingsmaatregelen.

3.   Indien de resultaten van het verslag uitwijzen dat bijkomende maatregelen op het niveau van de Unie of de lidstaten nodig kunnen zijn om naleving van Richtlijn 2000/60/EG te vergemakkelijken ten aanzien van een specifieke stof die ingevolge Verordening (EG) nr. 1107/2009 of (EU) nr. 528/2012 is goedgekeurd, passen de lidstaten of de Commissie de artikelen 21 of 44 van Verordening (EG) nr. 1107/2009, respectievelijk de artikelen 15 of 48 van Verordening (EU) nr. 528/2012, waar nodig, toe ten aanzien van die stof of producten die die stof bevatten.

Voor stoffen die binnen het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 1907/2006 vallen, leidt de Commissie indien passend de in de artikelen 59, 61 of 69 van die verordening bedoelde procedure in.

Bij het toepassen van de bepalingen van de verordeningen bedoeld in de eerste en tweede alinea, houden de lidstaten en de Commissie rekening met de op grond van die verordeningen vereiste risico-evaluaties en sociaaleconomische analysen of kosten/batenanalysen, inclusief met betrekking tot de beschikbaarheid van alternatieven.

5)

De artikelen 8 en 9 worden vervangen door:

„Artikel 8

Herziening van bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG

De Commissie brengt verslag uit aan het Europees Parlement en de Raad over het resultaat van de periodieke herziening van bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG overeenkomstig artikel 16, lid 4, van die richtlijn. Zij doet dit verslag, waar passend, vergezeld gaan van wetgevingsvoorstellen tot wijziging van bijlage X, waaronder, in het bijzonder, voorstellen voor het identificeren van nieuwe prioritaire stoffen of prioritaire gevaarlijke stoffen, of voor het identificeren van bepaalde prioritaire stoffen als prioritaire gevaarlijke stoffen en, voor de vaststelling van overeenkomstige MKN voor oppervlaktewateren, sediment of biota, naargelang het geval.

Artikel 8 bis

Specifieke bepalingen voor bepaalde stoffen

1.   De lidstaten kunnen in de overeenkomstig artikel 13 van Richtlijn 2000/60/EG opgestelde stroomgebiedbeheerplannen aanvullende kaarten opnemen waarin de informatie over de chemische toestand van een of meer van de volgende stoffen afzonderlijk van informatie voor de overige in deel A van bijlage I bij deze richtlijn vermelde stoffen wordt weergegeven, onverminderd de voorschriften van punt 1.4.3 van bijlage V van die richtlijn betreffende de weergave van de algemene chemische toestand en de doelstellingen en verplichtingen vastgelegd in artikel 4, lid 1, onder a), artikel 11, lid 3, onder k), en artikel 16, lid 6, van die richtlijn:

a)

de stoffen met nummer 5, 21, 28, 30, 35, 37, 43 en 44 (stoffen die zich gedragen als alomtegenwoordige PBT’s),

b)

de stoffen met de nummers 34 tot en met 45 (nieuw geselecteerde stoffen),

c)

de stoffen met de nummers 2, 5, 15, 20, 22, 23 en 28 (stoffen waarvoor herziene, strengere MKN zijn vastgesteld).

De lidstaten kunnen in de stroomgebiedbeheerplannen ook de grootte van een afwijking van de MKN-waarde voor de in de eerste alinea, onder a), b en c), bedoelde stoffen weergeven. De lidstaten die dergelijke bijkomende kaarten verstrekken, streven ernaar dat zij op het niveau van het stroomgebied en op Unieniveau onderling vergelijkbaar zijn.

2.   De lidstaten kunnen de stoffen met de nummers 5, 21, 28, 30, 35, 37, 43 en 44 in deel A van bijlage I minder intensief monitoren dan vereist voor prioritaire stoffen krachtens artikel 3, lid 4, van deze richtlijn en bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG, op voorwaarde dat de monitoring representatief is en reeds een statistisch robuust referentiekader beschikbaar is met betrekking tot de aanwezigheid van die stoffen in het aquatische milieu. Als richtsnoer geldt dat de monitoring overeenkomstig de tweede alinea van artikel 3, lid 6, van deze richtlijn, elke drie jaar wordt uitgevoerd, tenzij technische kennis en het oordeel van deskundigen een ander interval rechtvaardigen.

Artikel 8 ter

Aandachtstoffenlijst

1.   De Commissie stelt een aandachtstoffenlijst op van stoffen waarvoor in de gehele Unie monitoringgegevens moeten worden vergaard om toekomstige prioriteitsbepalingen in overeenstemming met artikel 16, lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG te ondersteunen, teneinde onder meer gegevens van analysen en beoordelingen op grond van artikel 5 en van monitoringprogramma’s op grond van artikel 8 van die richtlijn aan te vullen.

De eerste aandachtstoffenlijst bevat maximaal 10 stoffen of groepen van stoffen en vermeldt voor elke stof de monitoringmatrices en de mogelijke analysemethode die geen buitensporige kosten met zich meebrengt. Behoudens de beschikbaarheid van analysemethoden die geen buitensporige kosten met zich brengen, kan de Commissie bij iedere actualisering van de aandachtsstoffenlijst overeenkomstig lid 2 van dit artikel ten hoogste één stof of groep van stoffen toevoegen aan de lijst, en dit tot maximaal 14 stoffen. De in de aandachtstoffenlijst op te nemen stoffen worden geselecteerd uit de stoffen waarvoor de beschikbare informatie erop wijst dat zij op het niveau van de Unie een significant risico voor of via het aquatische milieu kunnen betekenen en waarvoor de monitoringgegevens onvoldoende zijn.

Diclofenac (CAS 15307-79-6), 17-beta-estradiol (E2) (CAS 50-28-2) en 17-alpha-ethinylestradiol (EE2) (CAS 57-63-6) worden op de eerste aandachtstoffenlijst opgenomen met het oog op het verzamelen van monitoringgegevens om de bepaling van passende maatregelen om het risico van die stoffen tegen te gaan, mogelijk te maken.

Bij het selecteren van de stoffen voor de aandachtstoffenlijst houdt de Commissie rekening met alle beschikbare informatie, waaronder:

a)

de resultaten van de meest recente toetsing van bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG overeenkomstig artikel 16, lid 4, van die richtlijn,

b)

onderzoeksprojecten,

c)

aanbevelingen van betrokkenen als bedoeld in artikel 16, lid 5, van Richtlijn 2000/60/EG,

d)

het bepalen van de kenmerken door de lidstaten van stroomgebiedsdistricten en de resultaten van de monitoringprogramma’s op grond van artikel 5 respectievelijk artikel 8 van Richtlijn 2000/60/EG,

e)

productievolumen, gebruikspatronen, intrinsieke eigenschappen (waaronder, in voorkomend geval, de deeltjesgrootte), concentraties in het milieu en gevolgen, met inbegrip van informatie verzameld overeenkomstig de Richtlijnen 98/8/EG, 2001/82/EG (22) en 2001/83/EG (23), en overeenkomstig de Verordeningen (EG) nr. 1907/2006 en (EG) nr. 1107/2009.

2.   De Commissie stelt tegen 14 september 2014 een eerste aandachtstoffenlijst op zoals bedoeld in lid 1 en actualiseert die vervolgens om de 24 maanden. Bij het actualiseren van die aandachtstoffenlijst verwijdert de Commissie elke stof waarvoor een risicobeoordeling als bedoeld in artikel 16, lid 2, van Richtlijn 2000/60/EG kan worden uitgevoerd zonder aanvullende monitoringgegevens. De periode van continue monitoring van een in de aandachtstoffenlijst opgenomen stof, duurt niet langer dan vier jaar.

3.   De lidstaten monitoren elke stof op de aandachtstoffenlijst op geselecteerde representatieve meetstations gedurende ten minste twaalf maanden. Voor de eerste aandachtstoffenlijst begint de monitoringperiode uiterlijk op 14 september 2015 of binnen zes maanden na de opstelling van de aandachtstoffenlijst, indien dat later is. Voor iedere stof die in latere lijsten wordt opgenomen, beginnen de lidstaten met de monitoring binnen zes maanden na de opneming daarvan op de lijst.

Elke lidstaat selecteert ten minste één meetstation, plus één station indien hij meer dan een miljoen inwoners heeft, plus het aantal stations dat gelijk is aan zijn geografische oppervlakte in km2 gedeeld door 60 000 (afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal), plus het aantal stations dat gelijk is aan zijn bevolking gedeeld door vijf miljoen (afgerond op het dichtstbijzijnde gehele getal).

Bij het selecteren van representatieve meetstations en het vastleggen van de meetfrequentie en -tijdstippen voor elke stof houden de lidstaten rekening met de gebruikspatronen en het mogelijke voorkomen van de stof. De meetfrequentie mag niet lager liggen dan eenmaal per jaar.

Indien een lidstaat voor een specifieke stof voldoende, vergelijkbare, representatieve en recente uit bestaande monitoringprogramma’s of -studies verkregen monitoringgegevens verstrekt, kan hij besluiten voor die stof geen aanvullende monitoring in het kader van het aandachtstoffenlijstmechanisme uit te voeren, mits ook die stof werd gemonitord volgens een methode die voldoet aan de vereisten van de technische richtsnoeren die door de Commissie overeenkomstig artikel 8 ter, lid 5, zijn ontwikkeld.

4.   De lidstaten melden de resultaten van de eerste overeenkomstig lid 4 uitgevoerde monitoring aan de Commissie. Voor de eerste aandachtstoffenlijst worden de resultaten van de monitoring gemeld binnen 15 maanden na 14 september 2015 of binnen 21 maanden na de opstelling van de aandachtstoffenlijst, indien dat later is, en daarna om de twaalf maanden zolang de stof op de lijst wordt gehouden. Voor elke stof die is opgenomen in de latere lijsten brengen de lidstaten binnen 21 maanden nadat de stof is opgenomen op de aandachtstoffenlijst en elke daaropvolgende twaalf maanden zolang de stof op de lijst wordt gehouden, verslag uit aan de Commissie over de resultaten van de monitoring. Het verslag bevat informatie over de representativiteit van het meetstation en de monitoringstrategie.

5.   De Commissie stelt uitvoeringshandelingen vast houdende de vaststelling en actualisering van de in de leden 1 en 2 bedoelde aandachtstoffenlijst. Zij kan technische formaten vaststellen voor het melden van de resultaten van de monitoring en gerelateerde informatie aan de Commissie. Die uitvoeringshandelingen worden volgens de in artikel 9, lid 2, bedoelde onderzoeksprocedure vastgesteld.

De Commissie ontwikkelt richtsnoeren, met inbegrip van technische specificaties, voor het vergemakkelijken van het monitoren van de stoffen op de aandachtstoffenlijst en wordt verzocht de coördinatie van deze monitoring te bevorderen.

Artikel 8 quater

Specifieke bepalingen voor farmaceutische stoffen

Ingevolge artikel 16, lid 9, van Richtlijn 2000/60/EG, en waar passend op basis van de resultaten van haar studie van 2013 over de risico’s van geneesmiddelen voor het milieu en van andere relevante studies en rapporten, ontwikkelt de Commissie indien mogelijk binnen twee jaar na 13 september 2013 een strategische aanpak voor waterverontreiniging door farmaceutische stoffen. Die strategische aanpak gaat zo nodig vergezeld van voorstellen op basis waarvan, voor zover noodzakelijk, tijdens de procedure voor het in de handel brengen van geneesmiddelen op meer doeltreffende wijze rekening kan worden gehouden met de milieugevolgen van geneesmiddelen. In het kader van die strategische aanpak doet de Commissie, indien passend, uiterlijk op 14 september 2017 een voorstel voor op het niveau van de Unie en/of de lidstaten, te nemen maatregelen met betrekking tot de mogelijke milieu-effecten van farmaceutische stoffen, in het bijzonder die bedoeld in artikel 8 ter, lid 1, met het doel de lozingen, emissies of verliezen van dergelijke stoffen in het aquatische milieu te verminderen, daarbij rekening houdend met de behoeften van de volksgezondheid en de kosteneffectiviteit van de voorgestelde maatregelen.

Artikel 9

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het comité dat is ingesteld op grond van artikel 21, lid 1, van Richtlijn 2000/60/EG. Dat comité is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (24).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5 van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Indien door het comité geen advies wordt uitgebracht, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan en is artikel 5, lid 4, derde alinea, van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing.

Artikel 9 bis

Uitoefening van de delegatie

1.   De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen wordt aan de Commissie toegekend onder de in dit artikel neergelegde voorwaarden.

2.   De in artikel 3, lid 8, bedoelde bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen, wordt aan de Commissie toegekend voor een termijn van zes jaar met ingang van 13 september 2013. De Commissie stelt uiterlijk negen maanden voor het einde van de termijn van zes jaar een verslag op over de bevoegdheidsdelegatie. De delegatie van bevoegdheid wordt stilzwijgend verlengd met termijnen van dezelfde duur, tenzij het Europees Parlement of de Raad zich uiterlijk drie maanden voor het einde van een termijn tegen deze verlenging verzet.

3.   Het Europees Parlement of de Raad kan de in artikel 3, lid 8, bedoelde delegatie van bevoegdheid te allen tijde intrekken. Het besluit tot intrekking beëindigt de delegatie van de in dat besluit genoemde bevoegdheid. Het wordt van kracht op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of op een daarin genoemde latere datum. Het laat de geldigheid van de reeds van kracht zijnde gedelegeerde handelingen onverlet.

4.   Wanneer de Commissie een gedelegeerde handeling vaststelt, doet zij daarvan gelijktijdig kennisgeving aan het Europees Parlement en de Raad.

5.   Een volgens artikel 3, lid 8, vastgestelde gedelegeerde handeling treedt alleen in werking indien het Europees Parlement noch de Raad daartegen binnen een termijn van twee maanden na de kennisgeving van de handeling aan het Europees Parlement en de Raad bezwaar heeft gemaakt, of indien zowel het Europees Parlement als de Raad voor het verstrijken van de termijn van twee maanden de Commissie heeft medegedeeld daartegen geen bezwaar te zullen maken. Die termijn wordt op initiatief van het Europees Parlement of de Raad met twee maanden verlengd.

6)

Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

Deel A wordt vervangen door de tekst vastgelegd in bijlage II bij deze richtlijn.

b)

De punten 2 en 3 van deel B worden vervangen door:

„2.

Kolommen 6 en 7 van de tabel: voor elk oppervlaktewaterlichaam wordt onder de toepassing van de MAC-MKN verstaan dat de gemeten concentratie op enig representatief meetpunt in het waterlichaam niet boven de norm ligt.

Overeenkomstig punt 1.3.4 van bijlage V bij Richtlijn 2000/60/EG kunnen de lidstaten evenwel statistische methoden invoeren, zoals een percentielberekening, zodat een aanvaardbaar niveau van betrouwbaarheid en nauwkeurigheid wordt gewaarborgd wanneer wordt bepaald of aan de MAC-MKN is voldaan. Wanneer de lidstaten dat doen, moeten die statistische methoden voldoen aan de nadere regels die overeenkomstig de in artikel 9, lid 2, van deze richtlijn bedoelde onderzoeksprocedure zijn vastgesteld.

3.

De in deze bijlage vastgestelde MKN voor water worden uitgedrukt als totale concentratie in het volledige watermonster.

Bij wijze van uitzondering op de eerste alinea, hebben de MKN voor water in het geval van cadmium, lood, kwik en nikkel (hierna „metalen” genoemd), betrekking op de opgeloste concentratie, d.w.z. de opgeloste fase van een watermonster die wordt verkregen door filtratie over een filter van 0,45 μm of een gelijkwaardige voorbehandeling, of, indien specifiek vermeld, op de biobeschikbare concentratie.

Wanneer de lidstaten de monitoringresultaten vergelijken met de relevante MKN, kunnen zij rekening houden met:

a)

natuurlijke achtergrondconcentraties voor metalen en hun verbindingen, wanneer deze in dergelijke concentraties voorkomen dat zij de naleving van de relevante MKN beletten;

b)

de hardheid, de pH, opgeloste organische koolstof of andere waterkwaliteitsparameters die de biobeschikbaarheid van metalen beïnvloeden, waarbij de biobeschikbare concentratie wordt bepaald met behulp van passende biobeschikbaarheidsmodellen.”.

7)

De bijlagen II en III worden geschrapt.

Artikel 3

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 14 september 2015 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee.

Wanneer de lidstaten die bepalingen vaststellen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De vorm van de verwijzing wordt vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 4

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 5

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 12 augustus 2013.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

M. SCHULZ

Voor de Raad

De voorzitter

L. LINKEVIČIUS


(1)  PB C 229 van 31.7.2012, blz. 116.

(2)  PB C 17 van 19.1.2013, blz. 91.

(3)  Standpunt van het Europees Parlement van 2 juli 2013 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 22 juli 2013.

(4)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.

(5)  PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1.

(6)  PB L 348 van 24.12.2008, blz. 84.

(7)  PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1.

(8)  PB L 396 van 30.12.2006, blz. 1.

(9)  Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1).

(10)  Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1).

(11)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67).

(12)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).

(13)  PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1.

(14)  PB L 201 van 1.8.2009, blz. 36.

(15)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.

(16)  PB C 369 van 17.12.2011, blz. 14

(17)  PB L 201 van 1.8.2009, blz. 36.”.

(18)  PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.”.

(19)  Verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 309 van 24.11.2009, blz. 1).

(20)  Verordening (EU) nr. 528/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het op de markt aanbieden en het gebruik van biociden (PB L 167 van 27.6.2012, blz. 1).

(21)  Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334 van 17.12.2010, blz. 17).”.

(22)  Richtlijn 2001/82/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 1).

(23)  Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67).

(24)  PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13.”.


BIJLAGE I

„BIJLAGE X

LIJST VAN PRIORITAIRE STOFFEN OP HET GEBIED VAN HET WATERBELEID

Nummer

CAS-nummer (1)

EU-nummer (2)

Naam van de prioritaire stof (3)

Aangewezen als prioritaire gevaarlijke stof

(1)

15972-60-8

240-110-8

Alachloor

 

(2)

120-12-7

204-371-1

Antraceen

X

(3)

1912-24-9

217-617-8

Atrazine

 

(4)

71-43-2

200-753-7

Benzeen

 

(5)

niet van toepassing

niet van toepassing

Gebromeerde difenylethers

X (4)

(6)

7440-43-9

231-152-8

Cadmium en cadmiumverbindingen

X

(7)

85535-84-8

287-476-5

Chlooralkanen, C10-13

X

(8)

470-90-6

207-432-0

Chloorfenvinfos

 

(9)

2921-88-2

220-864-4

Chloorpyrifos (chloorpyrifosethyl)

 

(10)

107-06-2

203-458-1

1,2-dichloorethaan

 

(11)

75-09-2

200-838-9

Dichloormethaan

 

(12)

117-81-7

204-211-0

Di(2-ethylhexyl)ftalaat (DEHP)-

X

(13)

330-54-1

206-354-4

Diuron

 

(14)

115-29-7

204-079-4

Endosulfan

X

(15)

206-44-0

205-912-4

Fluoranteen

 

(16)

118-74-1

204-273-9

Hexachloorbenzeen

X

(17)

87-68-3

201-765-5

Hexachloorbutadieen

X

(18)

608-73-1

210-168-9

Hexachloorcyclohexaan

X

(19)

34123-59-6

251-835-4

Isoproturon

 

(20)

7439-92-1

231-100-4

Lood en loodverbindingen

 

(21)

7439-97-6

231-106-7

Kwik en kwikverbindingen

X

(22)

91-20-3

202-049-5

Naftaleen

 

(23)

7440-02-0

231-111-4

Nikkel en nikkelverbindingen

 

(24)

niet van toepassing

niet van toepassing

Nonylfenolen

X (5)

(25)

niet van toepassing

niet van toepassing

Octylfenolen (6)

 

(26)

608-93-5

210-172-0

Pentachloorbenzeen

X

(27)

87-86-5

201-778-6

Pentachloorfenol

 

(28)

niet van toepassing

niet van toepassing

Polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) (7)

X

(29)

122-34-9

204-535-2

Simazine

 

(30)

niet van toepassing

niet van toepassing

Tributyltinverbindingen

X (8)

(31)

12002-48-1

234-413-4

Trichloorbenzenen

 

(32)

67-66-3

200-663-8

Trichloormethaan (chloroform)

 

(33)

1582-09-8

216-428-8

Trifluraline

X

(34)

115-32-2

204-082-0

Dicofol

X

(35)

1763-23-1

217-179-8

Perfluoroctaansulfonzuur en zijn derivaten (PFOS)

X

(36)

124495-18-7

niet van toepassing

Quinoxyfen

X

(37)

niet van toepassing

niet van toepassing

Dioxinen en dioxineachtige verbindingen

X (9)

(38)

74070-46-5

277-704-1

Aclonifen

 

(39)

42576-02-3

255-894-7

Bifenox

 

(40)

28159-98-0

248-872-3

Cybutryne

 

(41)

52315-07-8

257-842-9

Cypermethrin (10)

 

(42)

62-73-7

200-547-7

Dichloorvos

 

(43)

niet van toepassing

niet van toepassing

Hexabroomcyclododecaan (HBCDD)

X (11)

(44)

76-44-8/1024-57-3

200-962-3/213-831-0

Heptachloor en heptachloorepoxide

X

(45)

886-50-0

212-950-5

Terbutryn

 


(1)  

CAS: Chemical Abstract Services.

(2)  EU-nummer: Europese inventaris van bestaande chemische handelsstoffen (EINECS) of de Europese lijst van chemische stoffen waarvan kennisgeving is gedaan (ELINCS).

(3)  Wanneer groepen van stoffen zijn geselecteerd, worden, tenzij anders vermeld, typische voorbeelden daarvan gebruikt bij het bepalen van de milieukwaliteitsnormen.

(4)  Alleen tetra-, penta-, hexa- en heptabroomdifenylether (respectievelijk CAS-nummers 40088-47-9, 32534-81-9, 36483-60-0, 68928-80-3).

(5)  Nonylfenol (CAS 25154-52-3, EU 246-672-0) met inbegrip van isomeren 4-nonylfenol (CAS 104-40-5, EU 203-199-4) en 4-nonylfenol (vertakt) (CAS 84852-15-3, EU 284-325-5).

(6)  Octylfenol (CAS 1806-26-4, EU 217-302-5) met inbegrip van isomeer 4-(1,1’,3,3’-tetramethylbutyl)-fenol (CAS 140-66-9, EU 205-426-2).

(7)  Met inbegrip van benzo(a)pyreen (CAS 50-32-8, EU 200-028-5), benzo(b)fluoranteen (CAS 205-99-2, EU 205-911-9), benzo(g,h,i)peryleen (CAS 191-24-2, EU 205-883-8), benzo(k)fluoranteen (CAS 207-08-9, EU 205-916-6), indeno(1,2,3-cd)pyreen (CAS 193-39-5, EU 205-893-2) en met uitzondering van antraceen, fluoranteen en naftaleen, die afzonderlijk worden vermeld.

(8)  Met inbegrip van tributyltin-kation (CAS 36643-28-4).

(9)  Dit betreft de volgende verbindingen:

 

7 polychloordibenzo-p-dioxinen (PCDD’s): 2,3,7,8-T4CDD (CAS 1746-01-6), 1,2,3,7,8-P5CDD (CAS 40321-76-4), 1,2,3,4,7,8-H6CDD (CAS 39227-28-6), 1,2,3,6,7,8-H6CDD (CAS 57653-85-7), 1,2,3,7,8,9-H6CDD (CAS 19408-74-3), 1,2,3,4,6,7,8-H7CDD (CAS 35822-46-9), 1,2,3,4,6,7,8,9-O8CDD (CAS 3268-87-9)

 

10 polychloordibenzofuranen (PCDF’s): 2,3,7,8-T4CDF (CAS 51207-31-9), 1,2,3,7,8-P5CDF (CAS 57117-41-6), 2,3,4,7,8-P5CDF (CAS 57117-31-4), 1,2,3,4,7,8-H6CDF (CAS 70648-26-9), 1,2,3,6,7,8-H6CDF (CAS 57117-44-9), 1,2,3,7,8,9-H6CDF (CAS 72918-21-9), 2,3,4,6,7,8-H6CDF (CAS 60851-34-5), 1,2,3,4,6,7,8-H7CDF (CAS 67562-39-4), 1,2,3,4,7,8,9-H7CDF (CAS 55673-89-7), 1,2,3,4,6,7,8,9-O8CDF (CAS 39001-02-0)

 

12 dioxineachtige polychloorbifenylen (DL-PCB): 3,3’,4,4’-T4CB (PCB 77, CAS 32598-13-3), 3,3’,4’,5-T4CB (PCB 81, CAS 70362-50-4), 2,3,3’,4,4’-P5CB (PCB 105, CAS 32598-14-4), 2,3,4,4’,5-P5CB (PCB 114, CAS 74472-37-0), 2,3’,4,4’,5-P5CB (PCB 118, CAS 31508-00-6), 2,3’,4,4’,5’-P5CB (PCB 123, CAS 65510-44-3), 3,3’,4,4’,5-P5CB (PCB 126, CAS 57465-28-8), 2,3,3’,4,4’,5-H6CB (PCB 156, CAS 38380-08-4), 2,3,3’,4,4’,5’-H6CB (PCB 157, CAS 69782-90-7), 2,3’,4,4’,5,5’-H6CB (PCB 167, CAS 52663 72-6), 3,3’,4,4’,5,5’-H6CB (PCB 169, CAS 32774-16-6), 2,3,3’,4,4’,5,5’-H7CB (PCB 189, CAS 39635-31-9).

(10)  CAS 52315-07-8 betreft een mengsel van isomeren van cypermethrin, alpha-cypermethrin (CAS 67375-30-8), bèta-cypermethrin (CAS 65731-84-2), theta-cypermethrin (CAS 71697-59-1) en zèta-cypermethrin (52315-07-8).

(11)  Dit betreft 1,3,5,7,9,11-hexabroomcyclododecaan (CAS 25637-99-4), 1,2,5,6,9,10-hexabroomcyclododecaan (CAS 3194-55-6), α-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-50-6), β-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-51-7) en γ-hexabroomcyclododecaan (CAS 134237-52-8).”


BIJLAGE II

„BIJLAGE I

MILIEUKWALITEITSNORMEN VOOR PRIORITAIRE STOFFEN EN BEPAALDE ANDERE VERONTREINIGENDE STOFFEN

DEEL A:   MILIEUKWALITEITSNORMEN (MKN)

JG

:

jaargemiddelde

MAC

:

maximaal aanvaardbare concentratie

Eenheid

:

[μg/l] voor de kolommen (4) tot en met (7)

[μg/kg nat gewicht] voor kolom (8)

(1)

(2)

(3)

(4)

(5)

(6)

(7)

(8)

Nr.

Naam van de stof

CAS-nummer (1)

JG-MKN (2)

Landoppervlaktewateren (3)

JG-MKN (2)

Andere oppervlaktewateren

MAC-MKN (4)

Landoppervlaktewateren (3)

MAC-MKN (4)

Andere oppervlaktewateren

MKN

Biota (12)

(1)

Alachloor

15972-60-8

0,3

0,3

0,7

0,7

 

(2)

Antraceen

120-12-7

0,1

0,1

0,1

0,1

 

(3)

Atrazine

1912-24-9

0,6

0,6

2,0

2,0

 

(4)

Benzeen

71-43-2

10

8

50

50

 

(5)

Gebromeerde difenylethers (5)

32534-81-9

 

 

0,14

0,014

0,0085

(6)

Cadmium en cadmiumverbindingen

(afhankelijk van de waterhardheidsklasse) (6)

7440-43-9

≤ 0,08 (klasse 1)

0,08 (klasse 2)

0,09 (klasse 3)

0,15 (klasse 4)

0,25 (klasse 5)

0,2

≤ 0,45 (klasse 1)

0,45 (klasse 2)

0,6 (klasse 3)

0,9 (klasse 4)

1,5 (klasse 5)

≤ 0,45 (klasse 1)

0,45 (klasse 2)

0,6 (klasse 3)

0,9 (klasse 4)

1,5 (klasse 5)

 

(6a)

Tetrachloorkoolstof (7)

56-23-5

12

12

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(7)

C1013-chlooralkanen (8)

85535-84-8

0,4

0,4

1,4

1,4

 

(8)

Chloorfenvinfos

470-90-6

0,1

0,1

0,3

0,3

 

(9)

Chloorpyrifos (chloorpyrifo-sethyl)

2921-88-2

0,03

0,03

0,1

0,1

 

(9a)

Cyclodieenbestrijdingsmiddelen:

 

Aldrin (7)

 

Dieldrin (7)

 

Endrin (7)

 

Isodrin (7)

309-00-2

60-57-1

72-20-8

465-73-6

Σ = 0,01

Σ = 0,005

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(9b)

DDT totaal (7)  (9)

niet van toepassing

0,025

0,025

niet van toepassing

niet van toepassing

 

Parapara-DDT (7)

50-29-3

0,01

0,01

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(10)

1,2-dichloorethaan

107-06-2

10

10

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(11)

Dichloormethaan

75-09-2

20

20

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(12)

Di(2ethylhexyl)ftalaat (DEHP)

117-81-7

1,3

1,3

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(13)

Diuron

330-54-1

0,2

0,2

1,8

1,8

 

(14)

Endosulfan

115-29-7

0,005

0,0005

0,01

0,004

 

(15)

Fluorantheen

206-44-0

0,0063

0,0063

0,12

0,12

30

(16)

Hexachloorbenzeen

118-74-1

 

 

0,05

0,05

10

(17)

Hexachloorbutadieen

87-68-3

 

 

0,6

0,6

55

(18)

Hexachloor-cyclohexaan

608-73-1

0,02

0,002

0,04

0,02

 

(19)

Isoproturon

34123-59-6

0,3

0,3

1,0

1,0

 

(20)

Lood en loodverbindingen

7439-92-1

1,2 (13)

1,3

14

14

 

(21)

Kwik en kwikverbindingen

7439-97-6

 

 

0,07

0,07

20

(22)

Naftaleen

91-20-3

2

2

130

130

 

(23)

Nikkel en nikkelverbindingen

7440-02-0

4 (13)

8,6

34

34

 

(24)

Nonylfenolen

(4-nonylfenol)

84852-15-3

0,3

0,3

2,0

2,0

 

(25)

Octylfenolen

(4-(1,1′,3,3′-tetramethylbutyl)-fenol)

140-66-9

0,1

0,01

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(26)

Pentachloorbenzeen

608-93-5

0,007

0,0007

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(27)

Pentachloor-fenol

87-86-5

0,4

0,4

1

1

 

(28)

Polycyclische aromatische koolwater-stoffen (PAK) (11)

niet van toepassing

niet van toepassing

niet van toepassing

niet van toepassing

niet van toepassing

 

Benzo(a)pyreen

50-32-8

1,7 × 10–4

1,7 × 10–4

0,27

0,027

5

Benzo(b)fluor-anteen

205-99-2

zie voetnoot 11

zie voetnoot 11

0,017

0,017

zie voetnoot 11

Benzo(k)fluor-anteen

207-08-9

zie voetnoot 11

zie voetnoot 11

0,017

0,017

zie voetnoot 11

Benzo(g,h,i)-peryleen

191-24-2

zie voetnoot 11

zie voetnoot 11

8,2 × 10–3

8,2 × 10–4

zie voetnoot 11

Indeno(1,2,3-cd)pyreen

193-39-5

zie voetnoot 11

zie voetnoot 11

niet van toepassing

niet van toepassing

zie voetnoot 11

(29)

Simazine

122-34-9

1

1

4

4

 

(29a)

Tetrachloor-ethyleen (7)

127-18-4

10

10

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(29b)

Trichloor-ethyleen (7)

79-01-6

10

10

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(30)

Tributyltinver-bindingen (Tributyltin-kation)

36643-28-4

0,0002

0,0002

0,0015

0,0015

 

(31)

Trichloorbenzenen

12002-48-1

0,4

0,4

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(32)

Trichloormethaan (chloroform)

67-66-3

2,5

2,5

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(33)

Trifluralin

1582-09-8

0,03

0,03

niet van toepassing

niet van toepassing

 

(34)

Dicofol

115-32-2

1,3 × 10–3

3,2 × 10–5

niet van toepassing (10)

niet van toepassing (10)

33

(35)

Perfluoroctaansulfonzuur en zijn derivaten (PFOS)

1763-23-1

6,5 × 10–4

1,3 × 10–4

36

7,2

9,1

(36)

Quinoxyfen

124495-18-7

0,15

0,015

2,7

0,54

 

(37)

Dioxinen en dioxineachtige verbindingen

Zie voetnoot 10 in bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG

 

 

niet van toepassing

niet van toepassing

Som van PCDD + PCDF + PCB-DL

0,0065 μg.kg–1 TEQ (14)

(38)

Aclonifen

74070-46-5

0,12

0,012

0,12

0,012

 

(39)

Bifenox

42576-02-3

0,012

0,0012

0,04

0,004

 

(40)

Cybutryne

28159-98-0

0,0025

0,0025

0,016

0,016

 

(41)

Cypermethrin

52315-07-8

8 × 10–5

8 × 10–6

6 × 10–4

6 × 10–5

 

(42)

Dichloorvos

62-73-7

6 × 10–4

6 × 10–5

7 × 10–4

7 × 10–5

 

(43)

Hexabroom-cyclododecaan (HBCDD)

Zie voetnoot 12 in bijlage X bij Richtlijn 2000/60/EG

0,0016

0,0008

0,5

0,05

167

(44)

Heptachloor en heptachloor-epoxide

76-44-8/1024-57-3

2 × 10–7

1 × 10–8

3 × 10–4

3 × 10–5

6,7 × 10–3

(45)

Terbutryn

886-50-0

0,065

0,0065

0,34

0,034

 


(1)  CAS: Chemical Abstract Services.

(2)  Deze parameter is de MKN uitgedrukt als jaargemiddelde (JG-MKN). Tenzij anders is aangegeven, is deze van toepassing op de totale concentratie van alle isomeren.

(3)  Landoppervlaktewateren omvatten rivieren en meren en de bijbehorende kunstmatige of sterk veranderde waterlichamen.

(4)  Deze parameter is de milieukwaliteitsnorm uitgedrukt als maximaal aanvaardbare concentratie (MAC-MKN). Wanneer voor de MAC-MKN „niet van toepassing” wordt aangegeven, worden de JG-MKN-waarden verondersteld bescherming te bieden tegen kortdurende verontreinigingspieken in continue lozingen, aangezien deze aanzienlijk lager zijn dan de op basis van de acute toxiciteit afgeleide waarde.

(5)  Voor de groep prioritaire stoffen die vallen onder gebromeerde difenylethers (nr. 5), verwijst de MKN naar de som van de concentraties voor de congeneren nr. 28, 47, 99, 100, 153 en 154.

(6)  Voor cadmium en zijn verbindingen (nr. 6) zijn de MKN-waarden afhankelijk van de hardheid van het water, ingedeeld in vijf klassen (klasse 1: < 40 mg CaCO3/l, klasse 2: 40 tot < 50 mg CaCO3/l, klasse 3: 50 tot < 100 mg CaCO3/l, klasse 4: 100 tot < 200 mg CaCO3/l en klasse 5: ≥ 200 mg CaCO3/l).

(7)  Deze stof is geen prioritaire stof, maar een van de andere verontreinigende stoffen waarvoor de MKN identiek zijn aan die welke zijn vastgelegd in de wetgeving die vóór 13 januari 2009 van toepassing was.

(8)  Er wordt geen indicatieve parameter opgegeven voor deze groep van stoffen. De indicatieve parameters moeten worden bepaald door de analysemethoden.

(9)  DDT totaal omvat de som van de isomeren 1,1,1-trichloor2,2-bis(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 50-29-3), EU-nummer 200-024-3); 1,1,1-trichloor-2-(o-chloorfenyl)-2-(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 789-02-6); EU-nummer 212-332-5); 1,1-dichloor2,2-bis(p-chloorfenyl)ethyleen (CAS-nummer 72-55-9); EU-nummer 200-784-6); en 1,1-dichloor-2,2-bis(p-chloorfenyl)ethaan (CAS-nummer 72-54-8); EU-nummer 200-783-0).

(10)  Er is onvoldoende informatie beschikbaar om een MAC-MKN vast te stellen voor deze stoffen.

(11)  Voor de groep prioritaire stoffen die onder polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) vallen (nr. 28), is de vermelde biota-MKN en de overeenkomstige JG-MKN voor water de concentratie van benzo(a)pyreen; beide MKN zijn op de toxiciteit van benzo(a)pyreen gebaseerd. Benzo(a)pyreen kan beschouwd worden als een marker voor andere PAK en derhalve dient voor de vergelijking met biota-MKN en de overeenkomstige JG-MKN in water alleen benzo(a)pyreen te worden gemonitord.

(12)  Tenzij anders vermeld, gelden de biota-MKN voor vissen. In plaats daarvan kan een alternatieve biotataxon of een andere matrix worden gemonitord, voor zover de toegepaste MKN een gelijkwaardig beschermingsniveau biedt. Voor de stoffen met nummer 15 (fluorantheen) en 28 (PAK’s), gelden de biota-MKN voor schelp- en weekdieren. Voor de beoordeling van de chemische toestand is de monitoring van fluoranteen en PAK in vissen niet geschikt. Voor stof nummer 37 (dioxinen en dioxineachtige verbindingen) gelden de biota-MKN voor vissen, schelp- en weekdieren; zie afdeling 5.3 van de bijlage bij Verordening (EU) nr. 1259/2011 van de Commissie van 2 december 2011 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1881/2006 wat betreft de maximumgehalten voor dioxinen, dioxineachtige pcb’s en niet-dioxineachtige pcb’s in levensmiddelen (PB L 320 van 3.12.2011, blz. 18).

(13)  Deze MKN hebben betrekking op de biologisch beschikbare concentraties van de stoffen.

(14)  PCDD’s: polychloordibenzo-p-dioxinen; PCDF’s: polychloordibenzofuranen; PCB-DL: dioxineachtige polychloorbifenylen; TEQ’s: toxische equivalenten, overeenkomstig de toxische-equivalentiefactoren (2005) van de Wereldgezondheidsorganisatie.”


II Niet-wetgevingshandelingen

VERORDENINGEN

24.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 226/18


UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 805/2013 VAN DE COMMISSIE

van 23 augustus 2013

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (1),

Gezien Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (2), en met name artikel 136, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XVI, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

De forfaitaire invoerwaarde wordt elke dag berekend overeenkomstig artikel 136, lid 1, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011, met inachtneming van de variabele gegevens voor die dag. Bijgevolg moet deze verordening in werking treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 136 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 23 augustus 2013.

Voor de Commissie, namens de voorzitter,

Jerzy PLEWA

Directeur-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 157 van 15.6.2011, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0707 00 05

TR

95,4

ZZ

95,4

0709 93 10

TR

122,6

ZZ

122,6

0805 50 10

AR

119,4

CL

122,7

TR

70,0

UY

140,2

ZA

108,3

ZZ

112,1

0806 10 10

EG

175,3

MA

135,8

TR

144,0

ZZ

151,7

0808 10 80

AR

181,4

BR

108,7

CL

122,9

CN

88,5

NZ

129,1

US

130,9

ZA

116,3

ZZ

125,4

0808 30 90

AR

196,9

CL

148,9

TR

147,9

ZA

88,2

ZZ

145,5

0809 30

TR

143,1

ZZ

143,1

0809 40 05

BA

49,8

MK

59,8

XS

57,7

ZZ

55,8


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


HANDELINGEN VAN BIJ INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN INGESTELDE ORGANEN

24.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 226/20


Voor het internationaal publiekrecht hebben alleen de originele VN/ECE-teksten rechtsgevolgen. Voor de status en de datum van inwerkingtreding van dit reglement, zie de recentste versie van het VN/ECE-statusdocument TRANS/WP.29/343 op:

http://www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29fdocstts.html

Reglement nr. 80 van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE) — Uniforme bepalingen voor de goedkeuring van de stoelen van grote passagiersvoertuigen en van deze voertuigen wat de sterkte van de stoelen en de verankeringen ervan betreft

Bevat de volledige geldige tekst tot en met:

Wijzigingenreeks 03 van dit reglement — Datum van inwerkingtreding: 26 juli 2012

INHOUD

1.

Toepassingsgebied

2.

Definities

3.

Goedkeuringsaanvraag

4.

Goedkeuring

5.

Voorschriften voor stoelen

6.

Voorschriften voor de stoelverankeringen van een voertuigtype

7.

Voorschriften voor de installatie van stoelen in een voertuigtype

8.

Conformiteit van de productie

9.

Sancties bij non-conformiteit van de productie

10.

Wijziging en uitbreiding van de goedkeuring van het stoel- en/of voertuigtype

11.

Definitieve stopzetting van de productie

12.

Overgangsbepalingen

13.

Naam en adres van de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische diensten en van de typegoedkeuringsinstanties

AANHANGSELS

1.

Testprocedures voor stoelen overeenkomstig punt 5 en/of voor verankeringen overeenkomstig punt 6.1.2 en/of voor de installatie van zijwaarts gerichte stoelen overeenkomstig punt 3 van aanhangsel 7

2.

Testprocedure voor de verankeringen van een voertuig overeenkomstig punt 6.1.1

3.

Te verrichten metingen

4.

Vaststelling van de aanvaardbaarheidscriteria

5.

Voorschriften en procedure voor statische tests

6.

Energieabsorptiekenmerken van de achterkant van rugleuningen

7.

Voorschriften voor de beveiliging van passagiers op zijwaarts gerichte stoelen overeenkomstig punt 7.4.4

BIJLAGEN

1.

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van één of meer stoeltypen wat hun sterkte betreft, krachtens Reglement nr. 80

2.

Mededeling betreffende de goedkeuring, de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring of de definitieve stopzetting van de productie van een voertuigtype wat de sterkte van de stoelverankeringen betreft, krachtens Reglement nr. 80

3.

Opstelling van goedkeuringsmerken

4.

Procedure voor het bepalen van het H-punt en de werkelijke romphoek voor zitplaatsen in motorvoertuigen

1.   TOEPASSINGSGEBIED

1.1.

Dit reglement is van toepassing op:

a)

passagiersstoelen voor voorwaarts gerichte installatie in voertuigen van de categorieën M2 en M3, klassen II, III en B (1);

b)

voertuigen van de categorieën M2 en M3, klassen II, III en B (1), wat de verankeringen en de installatie van de passagiersstoelen betreft;

c)

het is niet van toepassing op achterwaarts gerichte stoelen, noch op daarop gemonteerde hoofdsteunen.

1.2.

Op verzoek van de fabrikant worden voertuigen van categorie M2  (1) die krachtens Reglement nr. 17 zijn goedgekeurd, geacht aan de voorschriften van dit reglement te voldoen.

1.3.

Voertuigen waarvan sommige stoelen onder de in punt 7.4 van Reglement nr. 14 voorziene afwijking vallen, moeten krachtens dit reglement worden goedgekeurd.

1.4.

De installatie van zijwaarts gerichte stoelen is verboden in voertuigen van categorie M2 (klassen II, III en B) en categorie M3 (klassen II, III en B).

1.5.

Op verzoek van de fabrikant en met het akkoord van de technische dienst en de typegoedkeuringsinstantie van de overeenkomstsluitende partij kan goedkeuring worden verleend voor voertuigen van categorie M3 (klasse III of B) met een technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand van meer dan 10 ton, waarin zijwaarts gerichte stoelen achterin het voertuig zijn gegroepeerd tot een zitgroep van maximaal 10 stoelen. Dergelijke zijwaarts gerichte stoelen moeten worden voorzien van ten minste een hoofdsteun en een tweepuntsgordel met oprolmechanisme waarvoor krachtens Reglement nr. 16 typegoedkeuring is verleend. Voorts moeten de verankeringen voor de veiligheidsgordels voldoen aan de voorschriften van Reglement nr. 14 inzake afmetingen en sterkte. Er moet echter rekening mee worden gehouden dat de stoel zijwaarts in plaats van voorwaarts is gericht, maar dat mag geen reden zijn om van de test en de inspecties af te wijken. Op het mededelingenformulier (bijlage 2) moet worden vermeld dat zijwaarts gerichte stoelen overeenkomstig dit punt zijn toegestaan. Dergelijke goedkeuringen mogen niet langer worden verleend met ingang van 1 november 2014 of vanaf de datum van goedkeuring van uniforme testbepalingen voor zijwaarts gerichte stoelen (d.w.z. dit reglement) en van bepalingen voor dergelijke stoelen wat de veiligheidsgordelverankeringen betreft (d.w.z. Reglement nr. 14) en voor voertuigen die met veiligheidsgordels zijn uitgerust (d.w.z. Reglement nr. 16), al naargelang de datum die zich het eerst voordoet.

1.6.

Punt 1.4 is niet van toepassing op ambulances of voertuigen die bestemd zijn voor gebruik door het leger, de burgerbescherming, de brandweer en de ordediensten.

1.7.

Punt 1.4 is niet van toepassing op voertuigen van categorie M3 (klassen II, III en B) met een technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand van meer dan 10 ton en voorzien van zijwaarts gerichte stoelen mits aan de voorschriften van punt 7.4 is voldaan.

2.   DEFINITIES

Voor de toepassing van dit reglement wordt verstaan onder:

2.1.   „goedkeuring van een stoel”: goedkeuring van een stoeltype als onderdeel met betrekking tot de bescherming van de inzittenden van voorwaarts gerichte stoelen wat de sterkte en het ontwerp van de rugleuningen betreft;

2.2.   „goedkeuring van een voertuig”: goedkeuring van een voertuigtype wat de sterkte van de delen van de voertuigstructuur betreft waarop de stoelen moeten worden bevestigd, en wat de installatie van de stoelen betreft;

2.3.   „stoeltype”: stoelen die niet wezenlijk van elkaar verschillen wat de volgende kenmerken betreft die de sterkte en agressiviteit ervan kunnen beïnvloeden:

2.4.   „voertuigtype”: voertuigen die geen essentiële verschillen vertonen wat betreft:

2.5.   „stoel”: op de voertuigstructuur verankerbare structuur, inclusief bekleding en bevestigingsmiddelen, die bedoeld is om in een voertuig zitplaats te bieden aan één of meer volwassenen. Naargelang de oriëntatie ervan wordt een stoel als volgt gedefinieerd:

2.5.1.   „voorwaarts gerichte stoel”: stoel die kan worden gebruikt terwijl het voertuig in beweging is en die op zodanige wijze naar de voorkant van het voertuig is gericht dat het verticale symmetrievlak van de stoel een hoek van minder dan + 10o of – 10o vormt met het verticale symmetrievlak van het voertuig;

2.5.2.   „achterwaarts gerichte stoel”: stoel die kan worden gebruikt terwijl het voertuig in beweging is en die op zodanige wijze naar de achterkant van het voertuig is gericht dat het verticale symmetrievlak van de stoel een hoek van minder dan + 10o of – 10o vormt met het verticale symmetrievlak van het voertuig;

2.5.3.   „zijwaarts gerichte stoel”: stoel die kan worden gebruikt terwijl het voertuig in beweging is en die op zodanige wijze naar de zijkant van het voertuig is gericht dat het verticale symmetrievlak van de stoel een hoek van 90o (± 10o) vormt met het verticale symmetrievlak van het voertuig;

2.6.   „afzonderlijke stoel”: stoel die is ontworpen en gebouwd om plaats te bieden aan één zittende passagier;

2.7.   „dubbele stoel”: stoel die is ontworpen en gebouwd om plaats te bieden aan twee naast elkaar zittende passagiers. Twee naast elkaar geplaatste stoelen die niet met elkaar verbonden zijn, worden als twee afzonderlijke stoelen beschouwd;

2.8.   „stoelenrij”: stoel die is ontworpen en gebouwd om plaats te bieden aan drie of meer naast elkaar zittende passagiers. Meerdere naast elkaar geplaatste afzonderlijke of dubbele stoelen worden niet als stoelenrij beschouwd;

2.9.   „zitting”: bijna horizontaal geplaatst deel van de stoel dat is ontworpen om een zittende passagier te dragen;

2.10.   „rugleuning”: bijna verticaal deel van de stoel dat is ontworpen om de rug, de schouders en eventueel het hoofd van de passagier te steunen;

2.11.   „verstelsysteem”: voorziening waarmee de stoel of delen ervan in de juiste stand voor de inzittende kunnen worden geplaatst;

2.12.   „verplaatsingssysteem”: voorziening waarmee de stoel of een van de delen ervan zijwaarts of in de lengterichting zonder vaste tussenstand van de stoel of een van de delen ervan kan worden verplaatst om de toegang voor passagiers te vergemakkelijken;

2.13.   „vergrendelingssysteem”: voorziening waarmee de stoel en de delen ervan in de gebruiksstand worden gehouden;

2.14.   „verankering”: deel van de vloer of carrosserie van een voertuig waarop een stoel mag worden bevestigd;

2.15.   „bevestigingsmiddelen”: bouten of andere onderdelen waarmee de stoel aan het voertuig wordt bevestigd;

2.16.   „trolley”: testapparatuur die is gemaakt en wordt gebruikt voor dynamische simulatie van verkeersongevallen met frontale botsing;

2.17.   „extra stoel”: stoel voor de dummy die op de trolley achter de te testen stoel is gemonteerd. Deze stoel moet de stoel voorstellen die zich in het voertuig achter de te testen stoel bevindt;

2.18.   „referentievlak”: het vlak dat door de contactpunten van de hielen van de dummy loopt en dat dient om het H-punt en de werkelijke romphoek voor de zitplaats in motorvoertuigen te bepalen volgens de voorschriften van bijlage 4;

2.19.   „referentiehoogte”: de hoogte van de bovenkant van de stoel boven het referentievlak;

2.20.   „dummy”: een dummy die beantwoordt aan de specificaties voor Hybrid II of III (2) bij voorwaarts gerichte stoelen; of een dummy die beantwoordt aan de specificaties voor de zijdelingse-botsdummy overeenkomstig Reglement nr. 95, bijlage 6, bij zijwaarts gerichte stoelen;

2.21.   „referentiezone”: de ruimte tussen twee verticale langsvlakken op 400 mm afstand van elkaar en symmetrisch gelegen ten opzichte van het H-punt, die wordt gedefinieerd door de draaiing van het in Reglement nr. 21, bijlage 1, beschreven dummyhoofdapparaat van de verticale in de horizontale stand. Het apparaat moet worden geplaatst zoals beschreven in die bijlage en moet voor de resterende begrenzing van die ruimte op zijn maximumlengte van 840 mm en minimumlengte van 736 mm worden ingesteld;

2.22.   „driepuntsgordel”: voor de toepassing van dit reglement ook gordels met meer dan drie verankeringspunten;

2.23.   „ruimte tussen de stoelen”: bij in dezelfde richting geplaatste stoelen, de afstand tussen de voorkant van de rugleuning van een stoel en de achterkant van de rugleuning van de daarvóór geplaatste stoel, horizontaal gemeten op een hoogte van 620 mm boven de vloer.

3.   GOEDKEURINGSAANVRAAG

3.1.

De aanvraag voor goedkeuring van een stoel moet door de stoelfabrikant of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend.

3.2.

De aanvraag voor goedkeuring van het voertuig moet door de voertuigfabrikant of door zijn daartoe gemachtigde vertegenwoordiger worden ingediend.

3.3.

De aanvraag voor goedkeuring van een stoel of voertuig moet vergezeld gaan van de volgende documenten in drievoud en van de volgende gegevens:

3.3.1.

voor goedkeuring van een stoel:

3.3.1.1.

een gedetailleerde beschrijving van de stoel en van de bevestigingsmiddelen en verstel-, verplaatsings- en vergrendelingssystemen ervan;

3.3.1.2.

tekeningen van de stoel en van de bevestigingsmiddelen en verstel-, verplaatsings- en vergrendelingssystemen ervan, op een passende schaal en met voldoende details;

3.3.2.

voor goedkeuring van een voertuig:

3.3.2.1.

een gedetailleerde beschrijving van de als verankering gebruikte delen van de voertuigstructuur;

3.3.2.2.

tekeningen van de als verankering gebruikte delen van het voertuig, op een passende schaal en met voldoende details.

3.4.

Aan de voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst moet het volgende ter beschikking worden gesteld:

3.4.1.

twee voor het goed te keuren type representatieve stoelen, bij goedkeuring van een stoel;

3.4.2.

een deel van de voertuigstructuur, bij goedkeuring van een voertuig.

4.   GOEDKEURING

4.1.

Als de stoel die voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking is gesteld, voldoet aan de desbetreffende voorschriften van punt 5, wordt voor dat stoeltype goedkeuring verleend.

4.2.

Als het voertuig dat voor goedkeuring krachtens dit reglement ter beschikking is gesteld, voldoet aan de voorschriften van de punten 6 en 7, wordt voor dat voertuigtype goedkeuring verleend.

4.3.

Aan elk goedgekeurd type wordt een goedkeuringsnummer toegekend. De eerste twee cijfers ervan (momenteel 03 voor wijzigingenreeks 03) geven de wijzigingenreeks aan met de recentste belangrijke technische wijzigingen van het reglement op de datum van goedkeuring. Dezelfde overeenkomstsluitende partij mag hetzelfde nummer niet aan een ander stoel- of voertuigtype toekennen.

4.4.

Van de goedkeuring of de uitbreiding of weigering van de goedkeuring van een stoel- of voertuigtype krachtens dit reglement moet aan de partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, mededeling worden gedaan door middel van een formulier volgens het model in bijlage 1 en/of bijlage 2.

4.5.

Op elke stoel die conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd stoeltype en op elk voertuig dat conform is met een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype, moet op een opvallende en gemakkelijk bereikbare plaats die op het goedkeuringsformulier is gespecificeerd, een internationaal goedkeuringsmerk worden aangebracht, dat bestaat uit:

4.5.1.

een cirkel met daarin de letter E, gevolgd door het nummer van het land dat de goedkeuring heeft verleend (3);

4.5.2.

het nummer van dit reglement, gevolgd door de letter R, een liggend streepje en het goedkeuringsnummer, rechts van de in punt 4.5.1 voorgeschreven cirkel.

4.6.

Het goedkeuringsmerk moet goed leesbaar en onuitwisbaar zijn.

4.7.

Al naargelang het geval moet het goedkeuringsmerk op de stoel of stoelen, dan wel op of dicht bij het door de fabrikant bevestigde gegevensplaatje van het voertuig worden aangebracht.

4.8.

In bijlage 3 worden voorbeelden van de opstelling van goedkeuringsmerken gegeven.

5.   VOORSCHRIFTEN VOOR STOELEN

5.1.

Elk type voorwaarts gerichte stoel moet op verzoek van de fabrikant aan de testvoorschriften van aanhangsel 1 (dynamische test) of van de aanhangsels 5 en 6 (statische test) worden onderworpen.

5.2.

De tests die het stoeltype heeft doorstaan, moeten worden genoteerd op het mededelingenformulier betreffende de goedkeuring van een stoeltype volgens het model in bijlage 1.

5.3.

Elk verstel- en verplaatsingssysteem moet met een automatisch vergrendelingssysteem zijn uitgerust.

5.4.

De verstel- en vergrendelingssystemen hoeven na de test niet meer volledig te functioneren.

5.5.

In elk voertuig van categorie M2 met een maximummassa van 3 500 kg moet op elke buitenste voorstoel een hoofdsteun worden gemonteerd. Deze hoofdsteun moet voldoen aan de voorschriften van Reglement nr. 25 zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

6.   VOORSCHRIFTEN VOOR DE STOELVERANKERINGEN VAN EEN VOERTUIGTYPE

6.1.

De verankeringen voor de stoelen van het voertuig moeten bestand zijn tegen:

6.1.1.

de in aanhangsel 2 beschreven test,

6.1.2.

of, als een stoel gemonteerd is op het deel van de voertuigstructuur dat wordt getest, tegen de in aanhangsel 1 beschreven tests. De stoel hoeft geen goedgekeurde stoel te zijn als hij aan de voorschriften van punt 3.2.1 van dat aanhangsel voldoet.

6.2.

Permanente vervorming (ook breuk) van een verankering of de omringende zone is toelaatbaar als de voorgeschreven belasting gedurende de voorgeschreven periode werd gehandhaafd.

6.3.

Indien er op een voertuig meer dan een type verankering is, moet elke variant worden getest om een goedkeuring voor het voertuig te verkrijgen.

6.4.

Voor de gelijktijdige goedkeuring van een stoel en een voertuig mag één test worden gebruikt.

6.5.

Bij voertuigen van categorie M3 worden de stoelverankeringen geacht aan de voorschriften van de punten 6.1 en 6.2 te voldoen als de veiligheidsgordelverankeringen van de desbetreffende zitplaatsen direct op de te installeren stoelen worden gemonteerd en deze gordelverankeringen voldoen aan de voorschriften van Reglement nr. 14, zo nodig met de in punt 7.4 toegestane afwijking.

7.   VOORSCHRIFTEN VOOR DE INSTALLATIE VAN STOELEN IN EEN VOERTUIGTYPE

7.1.

Alle geïnstalleerde voorwaarts gerichte stoelen moeten volgens de voorschriften van punt 5 en onder de volgende voorwaarden worden goedgekeurd:

7.1.1.

de stoel moet een referentiehoogte van ten minste 1 m hebben, en

7.1.2.

het H-punt van de zich onmiddellijk daarachter bevindende stoel moet minder dan 72 mm hoger zijn dan het H-punt van de stoel in kwestie of, als het H-punt van de stoel daarachter meer dan 72 mm hoger is, moet de stoel in kwestie voor installatie in die stand worden getest en goedgekeurd.

7.2.

Bij goedkeuring krachtens aanhangsel 1 moeten de tests 1 en 2 worden verricht, behalve in de volgende gevallen:

7.2.1.

test 1 hoeft niet te worden uitgevoerd als de achterkant van de stoel niet kan worden geraakt door een passagier die niet wordt tegengehouden (d.w.z. als er zich geen voorwaarts of zijwaarts gerichte stoel direct achter de te testen stoel bevindt);

7.2.2.

test 2 hoeft niet te worden uitgevoerd:

7.2.2.1.

als de achterkant van de stoel niet kan worden geraakt door een passagier die niet wordt tegengehouden, of

7.2.2.2.

als de stoel erachter een voorwaarts gerichte stoel is, voorzien van een driepuntsgordel met verankeringen die volledig voldoen aan Reglement nr. 14 (zonder afwijking), of

7.2.2.3.

als de stoel voldoet aan de voorschriften van aanhangsel 6.

7.3.

Bij goedkeuring krachtens de aanhangsels 5 en 6 moeten alle tests worden uitgevoerd, behalve in de volgende gevallen:

7.3.1.

de test van aanhangsel 5 hoeft niet te worden uitgevoerd als de achterkant van de stoel niet kan worden geraakt door een passagier die niet wordt tegengehouden (d.w.z. als er zich geen voorwaarts of zijwaarts gerichte stoel direct achter de te testen stoel bevindt);

7.3.2.

de test van aanhangsel 6 hoeft niet te worden uitgevoerd:

7.3.2.1.

als de achterkant van de stoel niet kan worden geraakt door een passagier die niet wordt tegengehouden, of

7.3.2.2.

als de stoel erachter een voorwaarts gerichte stoel is, voorzien van een driepuntsgordel met verankeringen die volledig voldoen aan Reglement nr. 14 (zonder afwijking).

7.4.

Voor de installatie van zijwaarts gerichte stoelen gelden de volgende voorwaarden:

7.4.1.

de stoel moet een referentiehoogte van ten minste 1 m hebben;

7.4.2.

het vlak door de H-punten van zich naast elkaar bevindende zijwaarts gerichte stoelen moet evenwijdig zijn aan het referentievlak;

7.4.3.

de horizontale afstand tussen de H-puntlijn van twee zich naast elkaar bevindende zijwaarts gerichte stoelen mag niet meer dan 725 mm en niet minder dan 450 mm bedragen, horizontaal gemeten tussen de verticale langsvlakken die door het middelpunt van die zitplaatsen lopen (zie aanhangsel 7, figuur 1), en

7.4.4.

de passagiers op zijwaarts gerichte stoelen moeten door een voertuigdeel (bv. een scheiding, een wand of de rugleuning van een voorwaarts gerichte stoel) worden beveiligd. Dat voertuigdeel moet voldoen aan de voorschriften van aanhangsel 7.

8.   CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

Voor de controle van de conformiteit van de productie gelden de procedures van aanhangsel 2 van de overeenkomst (E/ECE/324-E/ECE/TRANS/505/Rev.2), met inachtneming van de volgende voorschriften.

8.1.

Krachtens dit reglement goedgekeurde stoelen en/of voertuigen moeten zo zijn gefabriceerd dat zij conform zijn met het goedgekeurde type door te voldoen aan de voorschriften van de punten 5, 6 en 7.

8.2.

Om na te gaan of aan de voorschriften van punt 8.1 is voldaan, moeten passende controles van de productie worden uitgevoerd. Onder passende controles wordt in dit geval verstaan dat de afmetingen van het product worden gecontroleerd en dat wordt nagegaan of er procedures bestaan om de kwaliteit van de producten effectief te controleren.

8.3.

De bevoegde instantie die de typegoedkeuring heeft verleend, mag op gelijk welk tijdstip de in elke productie-eenheid toegepaste conformiteitscontrolemethoden verifiëren en monsters aan elk van de voor de goedkeuring uitgevoerde tests onderwerpen die zij noodzakelijk acht. Deze verificaties vinden gewoonlijk eenmaal per jaar plaats.

9.   SANCTIES BIJ NON-CONFORMITEIT VAN DE PRODUCTIE

9.1.

De krachtens dit reglement voor een stoel- en/of voertuigtype verleende goedkeuring kan worden ingetrokken als niet aan bovenstaande voorschriften is voldaan.

9.2.

Als een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast een eerder door haar verleende goedkeuring intrekt, stelt zij de andere overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, daarvan onmiddellijk in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1 en/of bijlage 2.

10.   WIJZIGING EN UITBREIDING VAN DE GOEDKEURING VAN HET STOEL- EN/OF VOERTUIGTYPE

10.1.

Elke wijziging van het stoel- en/of voertuigtype moet worden meegedeeld aan de typegoedkeuringsinstantie die het stoel- en/of voertuigtype heeft goedgekeurd. Deze instantie kan dan:

10.1.1.

oordelen dat de wijzigingen waarschijnlijk geen noemenswaardig nadelig effect zullen hebben en dat de stoel en/of het voertuig in ieder geval nog steeds aan de voorschriften voldoet, of

10.1.2.

de voor de uitvoering van de tests verantwoordelijke technische dienst om een aanvullend testrapport verzoeken.

10.2.

De bevestiging of weigering van de goedkeuring, met vermelding van de wijzigingen, moet volgens de procedure van punt 4.4 worden meegedeeld aan de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen.

10.3.

De typegoedkeuringsinstantie die de goedkeuring uitbreidt, kent aan die uitbreiding een volgnummer toe en stelt de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1 en/of bijlage 2.

11.   DEFINITIEVE STOPZETTING VAN DE PRODUCTIE

Indien de houder van de goedkeuring de productie van een krachtens dit reglement goedgekeurd voertuigtype volledig stopzet, stelt hij de instantie die de goedkeuring heeft verleend daarvan in kennis. Zodra deze instantie de kennisgeving heeft ontvangen, stelt zij de andere partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, daarvan in kennis door middel van een mededelingenformulier volgens het model in bijlage 1 en/of bijlage 2.

12.   OVERGANGSBEPALINGEN

12.1.

Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 02 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

12.2.

Met ingang van 1 november 2012 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, alleen ECE-goedkeuringen verlenen als is voldaan aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

12.3.

Met ingang van 1 november 2014 zijn krachtens dit reglement verleende goedkeuringen niet langer geldig, tenzij zij zijn verleend krachtens de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 02.

12.4.

Met ingang van 1 november 2014 mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de eerste nationale of regionale registratie (het in het verkeer brengen) van een voertuig weigeren als dat voertuig niet voldoet aan de voorschriften van wijzigingenreeks 02 van dit reglement.

12.5.

Met ingang van 1 november 2014 of vanaf de datum van goedkeuring van uniforme testbepalingen voor zijwaarts gerichte stoelen (d.w.z. dit reglement) en van bepalingen voor dergelijke stoelen wat de veiligheidsgordelverankeringen betreft (d.w.z. Reglement nr. 14) en voor voertuigen die met veiligheidsgordels zijn uitgerust (d.w.z. Reglement nr. 16), al naargelang de datum die zich het eerst voordoet, zijn krachtens punt 1.5 van dit reglement verleende goedkeuringen niet langer geldig.

12.6.

Ook na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 02 blijven goedkeuringen van onderdelen krachtens wijzigingenreeks 01 van dit reglement geldig, moeten de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, deze blijven accepteren en mogen zij niet weigeren uitbreidingen toe te staan van goedkeuringen die krachtens wijzigingenreeks 01 van dit reglement zijn verleend.

12.7.

Vanaf de officiële datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 mag een overeenkomstsluitende partij die dit reglement toepast, niet weigeren goedkeuring te verlenen krachtens dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

12.8.

Vanaf 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 verlenen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, alleen goedkeuring als is voldaan aan de voorschriften van dit reglement zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

12.9.

Vanaf 60 maanden na de inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 van dit reglement mogen de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, de nationale of regionale typegoedkeuring en de eerste nationale of regionale registratie (het in het verkeer brengen) weigeren van een voertuig dat niet voldoet aan de voorschriften van wijzigingenreeks 03 van dit reglement.

12.10.

Ook na de datum van inwerkingtreding van wijzigingenreeks 03 blijven goedkeuringen van onderdelen krachtens wijzigingenreeks 01 of 02 van dit reglement geldig, moeten de overeenkomstsluitende partijen die dit reglement toepassen, deze blijven accepteren en mogen zij niet weigeren uitbreidingen toe te staan van goedkeuringen die krachtens wijzigingenreeks 01 of 02 van dit reglement zijn verleend.

13.   NAAM EN ADRES VAN DE VOOR DE UITVOERING VAN DE GOEDKEURINGSTESTS VERANTWOORDELIJKE TECHNISCHE DIENSTEN EN VAN DE TYPEGOEDKEURINGSINSTANTIES

De partijen bij de Overeenkomst van 1958 die dit reglement toepassen, delen het secretariaat van de Verenigde Naties de naam en het adres mee van de technische diensten die voor de uitvoering van de goedkeuringstests verantwoordelijk zijn, en van de typegoedkeuringsinstanties die goedkeuring verlenen en waaraan de in andere landen afgegeven certificaten betreffende de goedkeuring of de uitbreiding, weigering of intrekking van de goedkeuring moeten worden toegezonden.


(1)  Zoals gedefinieerd in de Geconsolideerde Resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2, punt 2.

(2)  De technische specificaties en gedetailleerde tekeningen van Hybrid II en III, die overeenkomen met de voornaamste afmetingen van een man van het 50e percentiel uit de Verenigde Staten van Amerika, en de specificaties voor de instelling ervan voor deze test zijn ingediend bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties en kunnen op verzoek worden geraadpleegd op het secretariaat van de Economische Commissie voor Europa, Palais des Nations, Genève, Zwitserland.

(3)  De nummers van de partijen bij de Overeenkomst van 1958 zijn opgenomen in bijlage 3 bij de Geconsolideerde Resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3), document TRANS/WP.29/78/Rev.2/Amend.1.


Aanhangsel 1

Testprocedures voor stoelen overeenkomstig punt 5 en/of voor verankeringen overeenkomstig punt 6.1.2 en/of voor de installatie van zijwaarts gerichte stoelen overeenkomstig punt 3 van aanhangsel 7

1.   VOORSCHRIFTEN

1.1.   Aan de hand van de tests moet worden vastgesteld:

1.1.1.

of de inzittende(n) door de zich voor hem (hen) bevindende stoel(en) en/of door het gebruik van een veiligheidsgordel naar behoren wordt (worden) tegengehouden.

1.1.1.1.

Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien geen enkel zich voorwaarts bewegend deel van de romp en het hoofd van de dummy het verticale dwarsvlak overschrijdt dat zich op 1,6 m afstand van het R-punt van de extra stoel bevindt;

1.1.2.

of de inzittende(n) niet ernstig gewond raakt (raken).

1.1.2.1.

Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien de van meetapparatuur voorziene dummy voldoet aan de volgende biomechanische aanvaardbaarheidscriteria die worden vastgesteld overeenkomstig aanhangsel 4, namelijk:

1.1.2.2.

bij een dummy op een voorwaarts gerichte extra stoel moet aan de volgende biomechanische aanvaardbaarheidscriteria worden voldaan:

1.1.2.2.1.

het hoofd-aanvaardbaarheidscriterium (HIC) bedraagt minder dan 500;

1.1.2.2.2.

het thorax-aanvaardbaarheidscriterium (ThAC) bedraagt minder dan 30 g, behalve gedurende perioden van minder dan 3 ms (g = 9,81m/s2);

1.1.2.2.3.

het femur-aanvaardbaarheidscriterium (FAC) bedraagt minder dan 10 kN en de waarde 8 kN wordt niet overschreden gedurende perioden van meer dan 20 ms;

1.1.2.3.

bij een dummy op een zijwaarts gerichte extra stoel moet aan de volgende biomechanische aanvaardbaarheidscriteria worden voldaan:

1.1.2.3.1.

het hoofd-aanvaardbaarheidscriterium (HIC) bedraagt minder dan 500;

1.1.2.3.2.

de thorax-aanvaardbaarheidscriteria:

a)

ribindrukkingscriterium (RDC) kleiner dan of gelijk aan 42 mm;

b)

zachtweefselcriterium (VC) kleiner dan of gelijk aan 1,0 m/s;

1.1.2.3.3.

het bekkenprestatiecriterium:

piekkracht op de symphysis pubica (PSPF) kleiner dan of gelijk aan 6 kN;

1.1.2.3.4.

het abdomenprestatiecriterium:

abdominale piekkracht (APF) kleiner dan of gelijk aan 2,5 kN inwendige kracht (wat overeenkomt met een uitwendige kracht van 4,5 kN).

1.1.3.

of de stoel en de stoelbevestigingen sterk genoeg zijn.

1.1.3.1.

Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien:

1.1.3.1.1.

geen enkel deel van de stoel, de stoelbevestigingen of het toebehoren tijdens de test volledig losraakt;

1.1.3.1.2.

de stoel stevig vast blijft zitten, ook al raken één of meer verankeringen gedeeltelijk los, en alle vergrendelingssystemen gedurende de volledige test vergrendeld blijven;

1.1.3.1.3.

na de test geen structurele delen van de stoel of toebehoren breuken dan wel scherpe of puntige randen of hoeken vertonen die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.

1.2.   Alle uitrustingsstukken die deel uitmaken van de rugleuning van de stoel of toebehoren ervan moeten zo zijn dat zij een passagier tijdens een botsing naar alle waarschijnlijkheid geen lichamelijk letsel toebrengen. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien elk deel dat door een bol met een diameter van 165 mm kan worden geraakt, een kromtestraal van ten minste 5 mm heeft.

1.2.1.

Indien enig deel van de hierboven genoemde uitrustingsstukken en toebehoren is gemaakt van een materiaal met een hardheid van minder dan 50 Shore A op een harde onderlaag, gelden de voorschriften van punt 1.2 alleen voor die harde onderlaag.

1.2.2.

De voorschriften van punt 1.2 gelden niet voor delen van de rugleuning van de stoel, zoals verstelinrichtingen voor de stoel en toebehoren, indien deze zich in ruststand onder een horizontaal vlak 400 mm boven het referentievlak bevinden, zelfs als de inzittende daarmee in contact kan komen.

2.   VOORBEREIDING VAN DE TE TESTEN STOEL

2.1.   De te testen stoel moet worden gemonteerd:

2.1.1.

op een testplatform dat de carrosserie van een voertuig voorstelt,

2.1.2.

of op een stijf testplatform.

2.2.   De op het testplatform voor de teststoel(en) voorziene verankering moet gelijk zijn aan of dezelfde kenmerken hebben als de verankering in het voertuig (de voertuigen) waarvoor de stoel is bedoeld.

2.3.   De te testen stoel moet volledig zijn bekleed en van alle toebehoren zijn voorzien. Indien aan de stoel een tafeltje is bevestigd, moet het zijn weggeklapt.

2.4.   Indien de stoel in de breedte verstelbaar is, moet hij op maximumbreedte worden gezet.

2.5.   Indien de rugleuning verstelbaar is, moet zij zo worden ingesteld dat de daaruit resulterende helling van de romp van de dummy die voor het bepalen van het H-punt en de werkelijke romphoek voor zitplaatsen in motorvoertuigen wordt gebruikt, de door de fabrikant voor normaal gebruik aanbevolen hellingshoek zo dicht mogelijk benadert of, indien een dergelijke aanbeveling van de fabrikant ontbreekt, een hoek van 25° achterwaarts ten opzichte van de verticaal zo dicht mogelijk benadert.

2.6.   Indien de rugleuning met een in de hoogte verstelbare hoofdsteun is uitgerust, moet deze in de laagste stand worden gezet.

2.7.   Veiligheidsgordels van een goedgekeurd type die voldoen aan Reglement nr. 16 en gemonteerd zijn op verankeringen die krachtens Reglement nr. 14 zijn geïnstalleerd (waar van toepassing met inbegrip van de in punt 7.4 voorziene afwijking) moeten op zowel de extra stoel als de te testen stoel worden bevestigd.

3.   DYNAMISCHE TESTS

3.1.   Test 1

Het testplatform moet op een trolley worden gemonteerd.

3.2.   Extra stoel

De extra stoel mag van hetzelfde type zijn als de te testen stoel en moet evenwijdig aan en direct achter de te testen stoel worden geplaatst. Beide stoelen moeten zich op dezelfde hoogte, in dezelfde verstelstand en op 750 mm afstand van elkaar bevinden.

3.2.1.

Indien een extra stoel van een ander type wordt gebruikt, moet dit worden vermeld op het mededelingenformulier betreffende de goedkeuring van een stoeltype volgens het model in bijlage 1.

3.3.   Dummy

3.3.1.

Zonder te worden tegengehouden, moet de dummy op zodanige wijze op de extra stoel worden geplaatst dat zijn symmetrievlak overeenkomt met dat van de zitplaats in kwestie.

3.3.2.

Ongeacht de zithouding van de dummy moet de hoek tussen de bovenarm en de romp-armreferentielijn aan weerskanten 40 ± 5° bedragen. De romp-armreferentielijn wordt gedefinieerd als de snijlijn tussen het raakvlak aan de voorkant van de ribben en het verticale langsvlak van de dummy inclusief de arm. De benen moeten zo ver mogelijk worden gestrekt en zo mogelijk evenwijdig zijn; de hielen moeten de vloer raken.

3.3.3.

Elke vereiste dummy moet op een stoel worden geplaatst volgens de volgende procedure:

3.3.3.1.

de dummy moet op de stoel worden gezet in een stand die de gewenste stand zo dicht mogelijk benadert;

3.3.3.2.

een vlak en stijf oppervlak van 76 mm × 76 mm moet zo laag mogelijk tegen de voorkant van de romp van de dummy worden geplaatst;

3.3.3.3.

het vlakke oppervlak moet met een kracht van 25 tot 35 daN horizontaal tegen de romp van de dummy worden aangedrukt;

3.3.3.3.1.

de romp moet bij de schouders tot de verticale stand naar voren worden getrokken en daarna weer tegen de rugleuning worden gelegd. Deze handeling moet tweemaal worden verricht;

3.3.3.3.2.

zonder de romp te bewegen, moet het hoofd in een zodanige stand worden geplaatst dat het platform waarop de meetapparatuur in het hoofd rust, horizontaal is en het sagittale middenvlak van het hoofd evenwijdig is aan dat van het voertuig (bij zijwaarts gerichte stoelen moet het sagittale middenvlak van het hoofd evenwijdig zijn aan het verticale middenvlak van de stoel);

3.3.3.4.

het vlakke oppervlak moet voorzichtig worden verwijderd;

3.3.3.5.

de dummy moet op de stoel naar voren worden geschoven en de hierboven beschreven plaatsingsprocedure moet worden herhaald;

3.3.3.6.

zo nodig moet de stand van de onderste ledematen worden gecorrigeerd;

3.3.3.7.

de geïnstalleerde meetapparatuur mag op geen enkele wijze de beweging van de dummy tijdens de botsing beïnvloeden;

3.3.3.8.

de temperatuur van de meetinstrumenten moet vóór de test worden gestabiliseerd en zoveel mogelijk tussen 19 en 26 °C worden gehouden.

3.4.   Simulatie van de botsing

3.4.1.

De totale snelheidsverandering van de trolley waarmee de botsing wordt gesimuleerd, moet tussen 30 en 32 km/h liggen.

3.4.2.

De vertraging of, naar keuze van de aanvrager, de versnelling van de trolley tijdens de botssimulatie moet in overeenstemming zijn met de bepalingen in figuur 1. Behalve tijdens intervallen van minder dan 3 ms moet de vertragings- of versnellingscurve van de trolley als functie van de tijd binnen de in figuur 1 aangegeven grenscurven blijven.

3.4.3.

Voorts moet de gemiddelde vertraging of versnelling tussen 6,5 en 8,5 g liggen.

3.5.   Test 2

3.5.1.

Test 1 moet worden herhaald met een dummy op de extra stoel; de dummy moet worden tegengehouden door een veiligheidsgordel die volgens de instructies van de fabrikant is bevestigd en afgesteld. Het aantal gordelverankeringspunten ten behoeve van test 2 moet worden genoteerd op het mededelingenformulier betreffende de goedkeuring van een stoeltype volgens het model in bijlage 1.

3.5.2.

De extra stoel moet van hetzelfde type zijn als de te testen stoel of van een ander type waarvan de gegevens moeten worden genoteerd op het mededelingenformulier betreffende de goedkeuring van een stoeltype volgens het model in bijlage 1.

3.5.3.

Test 2 mag ook worden toegepast op andere voertuigdelen dan een stoel, zoals vermeld in punt 8.1.7 van Reglement nr. 16 en in punt 5.3.5 van Reglement nr. 14.

3.5.4.

Indien test 2 met een door een driepuntsgordel vastgehouden dummy wordt uitgevoerd en de letselcriteria niet worden overschreden, wordt de extra stoel geacht te voldoen aan de voorschriften met betrekking tot de statische testbelastingen en de beweging van de bovenste verankering tijdens de in Reglement nr. 14 gespecificeerde test met betrekking tot deze installatie.

3.5.5.

Test 2 mag ook op zijwaarts gerichte stoelen worden toegepast. In dat geval moet de in punt 3.2 bedoelde extra stoel zijwaarts gericht zijn en worden aangebracht zoals aangegeven in aanhangsel 7.

Figuur 1

Image


Aanhangsel 2

TESTPROCEDURE VOOR DE VERANKERINGEN VAN EEN VOERTUIG OVEREENKOMSTIG PUNT 6.1.1

1.   TESTAPPARATUUR

1.1.

Een stijve structuur die voldoende representatief is voor de voor gebruik in het voertuig bestemde stoel, wordt bevestigd met bevestigingsmiddelen (bouten, schroeven enz.) die door de fabrikant zijn geleverd bij de voor de tests ter beschikking gestelde delen van de structuur.

1.2.

Indien verscheidene stoeltypen die van elkaar verschillen wat de afstand tussen de voor- en achteruiteinden van de stoelpoten betreft, op dezelfde verankering kunnen worden gemonteerd, moet de test met de kortste poten worden uitgevoerd. Deze poten moeten in het typegoedkeuringscertificaat worden beschreven.

2.   TESTPROCEDURE

2.1.

Er moet een kracht F worden uitgeoefend:

2.1.1.

op een hoogte van 750 mm boven het referentievlak en op de verticale lijn met het geometrische middelpunt van het oppervlak dat wordt begrensd door de veelhoek die de verschillende verankeringspunten of, in voorkomend geval, de uiterste verankeringen van de stoel als hoeken heeft, via de stijve structuur zoals gedefinieerd in punt 1.1;

2.1.2.

in horizontale richting en gericht naar de voorkant van het voertuig;

2.1.3.

binnen zo kort mogelijke tijd en gedurende ten minste 0,2 s.

2.2.

De kracht F moet worden bepaald met behulp van

2.2.1.

de formule:

Formula

, waarin:

F wordt uitgedrukt in N en i staat voor het aantal zitplaatsen op de stoel waarvoor de te testen verankeringen moeten worden goedgekeurd; of, als de fabrikant dit vraagt,

2.2.2.

overeenkomstig de representatieve belastingen die tijdens de in aanhangsel 1 beschreven dynamische tests zijn gemeten.


Aanhangsel 3

TE VERRICHTEN METINGEN

1.   Alle noodzakelijke metingen moeten worden uitgevoerd met meetsystemen die voldoen aan de specificaties van de internationale norm ISO 6487:1987, getiteld „Meettechnieken bij botstests: instrumentatie”.

2.   Dynamische test

2.1.   Op de trolley te verrichten metingen

De kenmerken van de vertraging of versnelling van de trolley moeten aan de hand van de op het stijve frame van de trolley gemeten vertragingen of versnellingen worden gemeten met meetsystemen met een CFC van 60.

2.2.   Op dummy’s te verrichten metingen

De door de meetinstrumenten gemeten waarden moeten worden geregistreerd via onafhankelijke gegevenskanalen met de volgende CFC.

2.2.1.

Metingen in het hoofd van de dummy

De resulterende triaxiale versnelling met betrekking tot het zwaartepunt (γr ) (1) moet worden gemeten met een CFC van 600.

2.2.2.

Metingen in de thorax van de dummy

De resulterende versnelling in het zwaartepunt moet worden gemeten met een CFC van 180. De indrukking van de ribben en het viskeuze criterium (VC) moeten worden gemeten met een CFC van 180.

2.2.3.

Metingen in de femur van de dummy

De axiale compressiekracht moet worden gemeten met een CFC van 600.

2.2.4.

Metingen in het abdomen van de dummy

De abdominale krachten moeten worden gemeten met een CFC van 600.

2.2.5.

Metingen in het bekken van de dummy

De kracht op de pubis moet worden gemeten met een CFC van 600.


(1)  Uitgedrukt in g (= 9,81 m/s2), waarvan de scalaire waarde wordt berekend met de volgende formule:

Formula

waarin:

γl

=

de waarde van de momentane longitudinale versnelling;

γν

=

de waarde van de momentane verticale versnelling;

γt

=

de waarde van de momentane transversale versnelling.


Aanhangsel 4

VASTSTELLING VAN DE AANVAARDBAARHEIDSCRITERIA

1.   FRONTALE BOTSING (VOORWAARTS GERICHTE STOEL)

1.1.   Hoofd-aanvaardbaarheidscriterium (HIC)

1.1.1.

Dit letselcriterium (HIC) wordt op basis van de overeenkomstig punt 2.2.1 van aanhangsel 3 gemeten resulterende triaxiale versnelling berekend met de volgende formule:

Formula

waarbij t1 en t2 tijdstippen zijn gedurende de test, terwijl HIC de maximumwaarde is voor een interval t1, t2. De waarde van t1 en t2 wordt uitgedrukt in seconden.

1.2.   Thorax-aanvaardbaarheidscriterium (ThAC)

1.2.1.

Dit criterium wordt bepaald door de absolute waarde van de resulterende versnelling, uitgedrukt in g en gemeten overeenkomstig punt 2.2.2 van aanhangsel 3, en de versnellingsperiode, uitgedrukt in ms.

1.3.   Femur-aanvaardbaarheidscriterium (FAC)

Dit criterium wordt bepaald door de compressiekracht, uitgedrukt in kN, die axiaal op elk femur van de dummy wordt overgebracht en overeenkomstig punt 2.2.3 van aanhangsel 3 wordt gemeten, en door de duur van de compressiekracht, uitgedrukt in ms.

2.   ZIJDELINGSE BOTSING (ZIJWAARTS GERICHTE STOEL)

2.1.   Hoofd-aanvaardbaarheidscriterium (HIC): zie punt 1.1.

2.2.   Thorax-aanvaardbaarheidscriterium

2.2.1.

Indrukking van de borst: de indrukking van de borst is de maximumwaarde van de indrukking van een willekeurige rib die wordt vastgesteld door de thoraxverplaatsingsopnemers.

2.2.2.

Viskeus criterium (VC):

de maximale viskeuze respons is de maximumwaarde van VC bij een willekeurige rib, die wordt berekend uit het momentane product van de relatieve thoraxcompressie ten opzichte van de halve thorax en de snelheid van de compressie afgeleid door differentiatie van de compressie. Voor deze berekening is de standaardbreedte van de ribbenkast voor de halve thorax 140 mm.

Formula

waarin D de ribindrukking is in meters.

Het voor de berekening toe te passen algoritme is aangegeven in Reglement nr. 95, bijlage 4, aanhangsel 2.

2.3.   Abdomen-aanvaardbaarheidscriterium

De abdominale piekkracht is de maximumwaarde van de som van de drie krachten gemeten door de opnemers die 39 mm onder het oppervlak aan de kant van de botsing zijn gemonteerd.

2.4.   Bekken-aanvaardbaarheidscriterium

De piekkracht op de symphysis pubica (PSPF) is de maximumkracht gemeten door een meetcel bij de symphysis pubica van het bekken.


Aanhangsel 5

VOORSCHRIFTEN EN PROCEDURE VOOR STATISCHE TESTS

1.   VOORSCHRIFTEN

1.1.   Doel van de voorschriften voor het testen van stoelen overeenkomstig dit aanhangsel is vast te stellen:

1.1.1.

of de inzittenden naar behoren worden tegengehouden door de stoelen vóór hen;

1.1.2.

of de inzittenden niet ernstig gewond raken, en

1.1.3.

of de stoel en de stoelbevestigingen sterk genoeg zijn.

1.2.   Aan de voorschriften van 1.1.1 wordt geacht te zijn voldaan indien de grootste verplaatsing van het centrale aangrijpingspunt van elke in punt 2.2.1 voorgeschreven kracht, gemeten in het horizontale vlak en het middenlangsvlak van de desbetreffende zitplaats, niet meer dan 400 mm bedraagt.

1.3.   Aan de voorschriften van punt 1.1.2 wordt geacht te zijn voldaan indien de volgende voorwaarden zijn vervuld:

1.3.1.

de grootste verplaatsing van het centrale aangrijpingspunt van elk van de in punt 2.2.1 voorgeschreven krachten, gemeten op de in punt 1.2 beschreven wijze, bedraagt niet minder dan 100 mm;

1.3.2.

de grootste verplaatsing van het centrale aangrijpingspunt van elk van de in punt 2.2.2 voorgeschreven krachten, gemeten op de in punt 1.2 beschreven wijze, bedraagt niet minder dan 50 mm;

1.3.3.

alle uitrustingsstukken die deel uitmaken van de rugleuning van de stoel of toebehoren ervan moeten zo zijn dat zij een passagier tijdens een botsing naar alle waarschijnlijkheid geen lichamelijk letsel toebrengen. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien elk deel dat door een bol met een diameter van 165 mm kan worden geraakt, een kromtestraal van ten minste 5 mm heeft;

1.3.4.

indien enig deel van de hierboven genoemde uitrustingsstukken en toebehoren is gemaakt van een materiaal met een hardheid van minder dan 50 Shore A op een harde onderlaag, gelden de voorschriften van punt 1.3.3 alleen voor die harde onderlaag;

1.3.5.

De voorschriften van punt 1.3.3 gelden niet voor delen van de rugleuning van de stoel, zoals verstelinrichtingen voor de stoel en toebehoren, indien deze zich in ruststand onder een horizontaal vlak 400 mm boven het referentievlak bevinden, zelfs als de inzittende daarmee in contact kan komen.

1.4.   Aan de voorschriften van punt 1.1.3 wordt geacht te zijn voldaan indien:

1.4.1.

geen enkel deel van de stoel, de stoelbevestigingen of het toebehoren tijdens de test volledig losraakt;

1.4.2.

de stoel stevig vast blijft zitten, ook al raken één of meer verankeringen gedeeltelijk los, en alle vergrendelingssystemen gedurende de volledige test vergrendeld blijven;

1.4.3.

na de test geen structurele delen van de stoel of toebehoren breuken dan wel scherpe of puntige randen of hoeken vertonen die lichamelijk letsel kunnen veroorzaken.

2.   STATISCHE TESTS

2.1.   Testapparatuur

2.1.1.

Deze bestaat uit cilindervormige oppervlakken met een kromtestraal van 82 ± 3 mm en een breedte die:

2.1.1.1.

ten minste gelijk is aan de breedte van de rugleuning van elke zitplaats op de te testen stoel wat de bovenste vorm betreft;

2.1.1.2.

gelijk is aan 320 – 0/+10 mm wat de onderste vorm in figuur 1 betreft.

2.1.2.

Het tegen de delen van de stoel aanliggende oppervlak bestaat uit een materiaal waarvan de hardheid niet minder dan 80 Shore A bedraagt.

2.1.3.

Elk cilindervormig oppervlak moet van ten minste één krachtopnemer worden voorzien waarmee de krachten kunnen worden gemeten die in de in punt 2.2.1.1 gedefinieerde richting worden uitgeoefend.

2.2.   Testprocedure

2.2.1.

Een kracht van

Formula

moet met een voorziening overeenkomstig punt 2.1 worden uitgeoefend op elk deel van de achterkant van de stoel dat met een zitplaats overeenkomt.

2.2.1.1.

De lijn waarlangs de kracht wordt uitgeoefend, moet zich in het verticale middenvlak van de desbetreffende zitplaats bevinden; zij moet horizontaal en van de achterkant naar de voorkant van de stoel lopen.

2.2.1.2.

Deze lijn moet zich op de hoogte H1 die 0,70 m tot 0,80 m bedraagt, en boven het referentievlak bevinden. De exacte hoogte moet door de fabrikant worden vastgesteld.

2.2.2.

Een kracht van

Formula

moet tegelijkertijd met een voorziening overeenkomstig punt 2.1 worden uitgeoefend op elk deel van de achterkant van de stoel dat overeenkomt met een zitplaats in hetzelfde verticale vlak en in dezelfde richting op de hoogte H2 die 0,45 tot 0,55 m bedraagt boven het referentievlak. De exacte hoogte moet door de fabrikant worden vastgesteld.

2.2.3.

De testvorm moet tijdens het uitoefenen van de in de punten 2.2.1 en 2.2.2 gespecificeerde krachten zoveel mogelijk tegen de achterkant van de stoel worden gehouden. Zij moeten in een horizontaal vlak kunnen draaien.

2.2.4.

Indien een stoel meer dan een zitplaats omvat, moeten de op die zitplaatsen gerichte krachten tegelijkertijd worden uitgeoefend en moeten er evenveel boven- en benedenvormen als zitplaatsen zijn.

2.2.5.

De beginstand van elke zitpositie van elk van de vormen moet worden bepaald door de testvoorzieningen met een kracht van ten minste 20 N in contact te brengen met de stoel.

2.2.6.

De in de punten 2.2.1 en 2.2.2 aangegeven krachten moeten zo snel mogelijk worden uitgeoefend en moeten samen, ongeacht de vervorming, ten minste 0,2 seconden op de gespecificeerde waarde worden gehandhaafd.

2.2.7.

Indien de test is uitgevoerd met één of meer krachten, maar niet met alle krachten groter dan de in de punten 2.2.1 en 2.2.2 gespecificeerde krachten, en indien de stoel voldoet aan de voorschriften, wordt de test geacht te zijn geslaagd.

Figuur 1

Apparaat voor de statische test

Image


Aanhangsel 6

ENERGIEABSORPTIEKENMERKEN VAN DE ACHTERKANT VAN RUGLEUNINGEN

1.

De zich in de referentiezone bevindende elementen van de achterkant van rugleuningen zoals gedefinieerd in punt 2.21 van dit reglement, moeten op verzoek van de fabrikant volgens de voorschriften inzake energieabsorptie van bijlage 4 bij Reglement nr. 21 worden geverifieerd. Hierbij wordt toebehoren in alle gebruiksstanden getest, behalve tafeltjes, die geacht worden te zijn opgeklapt.

2.

Deze test moet worden vermeld op het mededelingenformulier betreffende de goedkeuring van een stoeltype volgens het model in bijlage 1 bij dit reglement. Een tekening waarop de met de energiedissipatietest geverifieerde zone aan de achterkant van de rugleuning is aangegeven, moet worden bijgevoegd.

3.

Deze test mag ook op andere voertuigdelen dan een stoel worden uitgevoerd (punt 3.5.3 van aanhangsel 1 en punt 2.3 van aanhangsel 7).


Aanhangsel 7

VOORSCHRIFTEN VOOR DE BEVEILIGING VAN PASSAGIERS OP ZIJWAARTS GERICHTE STOELEN OVEREENKOMSTIG PUNT 7.4.4

1.

De afstand tussen de voorste zijwaarts gerichte stoel en het voertuigdeel vóór die stoel mag niet meer dan 450 mm bedragen. Alle metingen moeten 1 000 mm boven het referentievlak van de voorste zijwaarts gerichte stoel worden verricht (zie figuur 1).

Figuur 1

Plaatsingsvoorschriften bij zijwaarts gerichte stoelen

Image

2.

Om de passagier op de voorste zijwaarts gerichte stoel te beveiligen, moet het voertuigdeel (bv. een scheiding, een wand of de rugleuning van een voorwaarts gerichte stoel) vóór die stoel voldoen aan de volgende voorschriften (zie figuur 2):

2.1.

de hoogte van het voertuigdeel boven het referentievlak van de voorste zijwaarts gerichte stoel mag niet minder dan 1 020 mm bedragen, en

2.2.

het effectieve botsoppervlak van het voertuigdeel moet 200 mm breed en 580 mm hoog zijn. Dit oppervlak moet zo worden geplaatst dat de verticale middellijn zich 50 mm achter het H-punt van de voorste zijwaarts gerichte stoel bevindt, en

2.3.

het overeenkomstige oppervlak van het gemonteerde voertuigdeel, geprojecteerd op een verticaal vlak door dit H-punt, moet ten minste 95 % van het effectieve botsoppervlak beslaan. Dit voertuigdeel moet voldoen aan de energieabsorptievoorschriften van aanhangsel 6.

2.3.1.

Als er in het overeenkomstige oppervlak een opening is (meestal twee voorwaarts gerichte stoelen met tussenin een opening), moet voor elke opening een afstand worden bepaald door middel van een bol met een diameter van 165 mm. De bol moet, zonder kracht uit te oefenen, met de opening in aanraking worden gebracht op het punt waar de bol het verst in de opening kan binnendringen. De afstand tussen de twee raakpunten van de bol moet ten minste 60 mm bedragen.

3.

Als de fabrikant dat wenst, mag een test overeenkomstig aanhangsel 1 met de voor zijwaarts gerichte stoelen passende dummy worden uitgevoerd.

Figuur 2

Plaatsingsvoorschriften voor het voertuigdeel vóór de voorste zijwaartse gerichte stoel

Image


BIJLAGE 1

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image

Image


BIJLAGE 2

MEDEDELING

(Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm))

Image


BIJLAGE 3

OPSTELLING VAN GOEDKEURINGSMERKEN

1.   Opstelling van het goedkeuringsmerk voor een stoel

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een stoel, geeft aan dat het stoeltype in kwestie wat de overeenkomstig punt 2 van bijlage 4 geteste sterkte ervan betreft, in Nederland (E4) is goedgekeurd onder nummer 032439. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 80 zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.

2.   Opstelling van het goedkeuringsmerk voor een voertuigtype

Image

Bovenstaand goedkeuringsmerk, aangebracht op een voertuig, geeft aan dat dit voertuigtype wat de sterkte van de verankeringen in het voertuig betreft, in Nederland (E4) is goedgekeurd onder nummer 032439. Het goedkeuringsnummer geeft aan dat de goedkeuring is verleend volgens de voorschriften van Reglement nr. 80 zoals gewijzigd bij wijzigingenreeks 03.


BIJLAGE 4

Procedure voor het bepalen van het H-punt en de werkelijke romphoek voor zitplaatsen in motorvoertuigen  (1)

Aanhangsel 1

Beschrijving van de driedimensionale H-puntmachine (3D H-machine) (1)  (2)

Aanhangsel 2

Driedimensionaal referentiesysteem (1)

Aanhangsel 3

Referentiegegevens voor de zitplaatsen (1)


(1)  Zoals gedefinieerd in bijlage 1 bij de Geconsolideerde Resolutie betreffende de constructie van voertuigen (R.E.3) (document ECE/TRANS/WP.29/78/Rev.2). www.unece.org/trans/main/wp29/wp29wgs/wp29gen/wp29resolutions.html.

(2)  Voor nadere gegevens over de bouw van de 3D H-machine wordt verwezen naar de Society of Automotive Engineers (SAE), 400 Commonwealth Drive, Warrendale, Pennsylvania 15096, Verenigde Staten van Amerika. De machine komt overeen met de machine die wordt beschreven in ISO-norm 6549-1980.


24.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 226/s3


BERICHT AAN DE LEZER

Verordening (EU) nr. 216/2013 van de Raad van 7 maart 2013 betreffende de elektronische publicatie van het Publicatieblad van de Europese Unie

Overeenkomstig Verordening (EU) nr. 216/2013 van de Raad van 7 maart 2013 betreffende de elektronische publicatie van het Publicatieblad van de Europese Unie (PB L 69 van 13.3.2013, blz. 1) zal, met ingang van 1 juli 2013, enkel de elektronische editie van het Publicatieblad authentiek zijn en rechtsgevolgen hebben.

Indien het door onvoorziene en uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is de elektronische editie van het Publicatieblad te publiceren, zal de gedrukte editie authentiek zijn en rechtsgevolgen hebben overeenkomstig de bepalingen van artikel 3 van Verordening (EU) nr. 216/2013.


24.8.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 226/s3


BERICHT AAN DE LEZER — WIJZE VAN VERMELDEN VAN DE HANDELINGEN

Vanaf 1 juli 2013 is de wijze van vermelden van de handelingen veranderd.

Gedurende een overgangsperiode zal zowel de oude als de nieuwe manier worden gebruikt.