ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2009.329.dut

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 329

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

52e jaargang
15 december 2009


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 1200/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1166/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende enquêtes naar de structuur van de landbouwbedrijven en de enquête naar de productiemethoden in de landbouw met betrekking tot de coëfficiënten voor de grootvee-eenheden en de definities van de kenmerken ( 1 )

1

 

*

Verordening (EG) nr. 1201/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 763/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende volks- en woningtellingen, wat de technische specificaties voor de thema's en voor de uitsplitsingen daarvan betreft ( 1 )

29

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

15.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 329/1


VERORDENING (EG) Nr. 1200/2009 VAN DE COMMISSIE

van 30 november 2009

tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 1166/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende enquêtes naar de structuur van de landbouwbedrijven en de enquête naar de productiemethoden in de landbouw met betrekking tot de coëfficiënten voor de grootvee-eenheden en de definities van de kenmerken

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1166/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende enquêtes naar de structuur van de landbouwbedrijven en de enquête naar de productiemethoden in de landbouw en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 571/88 van de Raad (1), en met name op artikel 2, onder b), en artikel 7, lid 4, en artikel 11, lid 7,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1166/2008 is een nieuw kader vastgesteld voor de productie van vergelijkbare communautaire statistieken over de structuur van de landbouwbedrijven en voor een enquête naar de productiemethoden in de landbouw.

(2)

Coëfficiënten voor de grootvee-eenheden worden gebruikt in plaats van het werkelijke aantal dieren om vergelijkbare aggregaties te maken van de verschillende categorieën dieren.

(3)

De coëfficiënten voor de grootvee-eenheden moeten worden gebaseerd op een gemeenschappelijke reeks waarden om ervoor te zorgen dat de dekkings- en nauwkeurigheidseisen in de hele Gemeenschap op vergelijkbare wijze worden toegepast.

(4)

Overeenkomstig artikel 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 1166/2008 moeten de coëfficiënten voor de grootvee-eenheden worden vastgesteld die gebruikt zullen worden voor landbouwstructuurenquêtes en de enquête naar de productiemethoden in de landbouw.

(5)

Omwille van de vergelijkbaarheid moeten de in de lijst van kenmerken opgenomen begrippen in de hele Gemeenschap op uniforme wijze worden begrepen en toegepast.

(6)

Overeenkomstig artikel 7, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1166/2008 moeten definities worden vastgesteld voor de kenmerken die gebruikt zullen worden voor de landbouwstructuurenquêtes.

(7)

Overeenkomstig artikel 11, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1166/2008 moeten definities worden vastgesteld voor de kenmerken die gebruikt zullen worden voor de enquête naar de productiemethoden.

(8)

Bij Beschikking 2000/115/EG van de Commissie van 24 november 1999 betreffende de definities van de kenmerken, de lijst van landbouwproducten, de uitzonderingen op de definities en de regio’s en gebieden voor de enquêtes inzake de structuur van de landbouwbedrijven (2) is Verordening (EEG) nr. 571/88 van de Raad (3) ten uitvoer gelegd. Die beschikking moet worden vervangen door deze verordening.

(9)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de landbouwstatistiek, dat is opgericht bij Besluit 72/279/EEG van de Raad (4),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De coëfficiënten voor de grootvee-eenheden die met het oog op de toepassing van de dekkings- en nauwkeurigheidseisen gebruikt moeten worden voor de communautaire landbouwstructuurenquêtes en voor de enquête naar de productiemethoden in de landbouw, zijn uiteengezet in bijlage I.

Artikel 2

De definities van de kenmerken die gebruikt moeten worden voor de communautaire landbouwstructuurenquêtes, zijn uiteengezet in bijlage II.

Artikel 3

De definities van de kenmerken die gebruikt moeten worden voor de communautaire enquête naar de productiemethoden in de landbouw, zijn uiteengezet in bijlage III.

Artikel 4

Beschikking 2000/115/EG wordt ingetrokken.

Artikel 5

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 november 2009.

Voor de Commissie

Joaquín ALMUNIA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 321 van 1.12.2008, blz. 14.

(2)  PB L 38 van 12.2.2000, blz. 1.

(3)  PB L 56 van 2.3.1988, blz. 1.

(4)  PB L 179 van 7.8.1972, blz. 1.


BIJLAGE I

COËFFICIËNTEN VOOR DE GROOTVEE-EENHEDEN

Runderen

Jonger dan één jaar

0,400

Tussen 1 en 2 jaar oud

0,700

Mannelijke runderen van 2 jaar en ouder

1,000

Vaarzen van twee jaar en ouder

0,800

Melkkoeien

1,000

Andere koeien van 2 jaar en ouder

0,800

Schapen en geiten

0,100

Eenhoevigen

0,800

Varkens

Biggen met een levend gewicht van minder dan 20 kg

0,027

Fokzeugen van 50 kg en meer

0,500

Andere varkens

0,300

Pluimvee

Mesthoenders

0,007

Leghennen

0,014

Struisvogels

0,350

Ander pluimvee

0,030

Moederkonijnen (voedsters)

0,020


BIJLAGE II

Definities van de kenmerken die gebruikt moeten worden voor de communautaire landbouwstructuurenquêtes (1)

I.   ALGEMENE KENMERKEN

1.01

Ligging van het bedrijf

De ligging van het landbouwbedrijf is gedefinieerd in artikel 2, onder e), van Verordening (EG) nr. 1166/2008.

1.01.01

 

Breedtegraad (binnen een straal van 5 minuten of minder)

1.01.02

 

Lengtegraad (binnen een straal van 5 minuten of minder)

1.02

Rechtspersoonlijkheid van het bedrijf

De rechtspersoonlijkheid van het bedrijf is afhankelijk van de rechtspositie van het bedrijfshoofd.

1.02.01

 

Berusten de juridische en economische aansprakelijkheid voor het bedrijf bij:

1.02.01.01

 

 

een natuurlijke persoon die „enig bedrijfshoofd” op een zelfstandig bedrijf is?

Een enkele natuurlijke persoon die bedrijfshoofd is van een bedrijf dat niet door een gemeenschappelijk management of door dergelijke regelingen verbonden is met bedrijven van andere bedrijfshoofden.

1.02.01.01.01

 

 

 

Als het antwoord op de vorige vraag „ja” is, is deze persoon (het bedrijfshoofd) tevens de bedrijfsleider?

1.02.01.01.01.a

 

 

 

 

Als deze persoon niet de bedrijfsleider is, is de bedrijfsleider een familielid van het bedrijfshoofd?

1.02.01.01.01.b

 

 

 

 

Als de bedrijfsleider een familielid van het bedrijfshoofd is, is de bedrijfsleider de echtgenoot/echtgenote van het bedrijfshoofd? (2)

1.02.01.02

 

 

een of meer natuurlijke personen die partners zijn op een bedrijf met meerhoofdige bedrijfsvoering?

Partners in een bedrijf met een meerhoofdige bedrijfsvoering zijn natuurlijke personen die samen een landbouwbedrijf bezitten, pachten of anderszins beheren, dan wel samen hun eigen bedrijf beheren alsof het één bedrijf is. Dergelijke samenwerking moet ofwel in overeenstemming zijn met de wet ofwel zijn vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst.

1.02.01.03

 

 

een rechtspersoon?

Een juridische eenheid die geen natuurlijke persoon is, maar wel de normale rechten en plichten van een individu heeft en bijvoorbeeld in rechte kan optreden (een algemene juridische capaciteit uit eigen hoofde).

1.03

Exploitatievorm (vanuit het standpunt van het bedrijfshoofd) en bedrijfssysteem

1.03.01

 

Oppervlakte cultuurgrond:

De totale oppervlakte aan bouwland, blijvend grasland, meerjarige teelten en tuinen voor eigen gebruik die door het bedrijf wordt gebruikt, ongeacht de exploitatievorm en of de grond al dan niet gebruikt wordt als deel van gemeenschappelijke grond.

Gemeenschappelijke grond is de oppervlakte cultuurgrond die door het landbouwbedrijf wordt gebruikt zonder dat het deze rechtstreeks in eigendom heeft, d.w.z. waarop gemeenschappelijke rechten van toepassing zijn. De lidstaten moeten zelf beslissen over de wijze waarop deze gemeenschappelijke grond wordt gedekt.

1.03.01.01

 

 

in eigendom

Tot het bedrijf behorende oppervlakte cultuurgrond die eigendom is van het bedrijfshoofd en door hem wordt geëxploiteerd. Hieronder valt ook de grond die door het bedrijfshoofd uit hoofde van vruchtgebruik, erfpacht en dergelijke wordt geëxploiteerd.

1.03.01.02

 

 

in pacht

Oppervlakte cultuurgrond die door het bedrijf tegen een van tevoren vastgestelde prijs (in geld en/of in natura) is gepacht op grond van een (schriftelijke of mondelinge) pachtovereenkomst. Oppervlakte cultuurgrond kan maar bij één bedrijf worden ingedeeld. Indien een perceel gedurende het referentiejaar aan meer dan een bedrijf verpacht is geweest, wordt het gewoonlijk ingedeeld bij het bedrijf waarbij het op de peildatum van de enquête of waarbij het het grootste gedeelte van het referentiejaar behoorde.

1.03.01.03

 

 

in deelpacht of andere exploitatievorm

a)

Landbouwgrond in deelpacht is de oppervlakte cultuurgrond (eventueel een geheel bedrijf) die gezamenlijk door de verpachter en de deelpachter op basis van een (schriftelijke of mondelinge) deelpachtovereenkomst wordt geëxploiteerd. De (economische of fysische) output wordt krachtens een in de overeenkomst bepaalde verhouding onder hen verdeeld.

b)

De oppervlakte cultuurgrond in andere exploitatievormen is de oppervlakte cultuurgrond die onder geen van de voorgaande categorieën valt.

1.03.02

 

Biologische landbouw

Landbouwuitoefening volgens bepaalde vaste normen en regels die zijn neergelegd in i) Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (3) of eventueel in de meest recente wetgeving en ii) de desbetreffende nationale regels voor biologische productie.

1.03.02.01

 

 

Totale oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf waarop biologische landbouwproductiemethoden worden toegepast die volgens nationale of EG-regels worden gecertificeerd

Het gedeelte van de oppervlakte cultuurgrond op het bedrijf waarop de productie volledig in overeenstemming is met de beginselen van de biologische productie op landbouwgebied, zoals uiteengezet in i) Verordening (EG) nr. 834/2007 of eventueel in de meest recente wetgeving en ii) de desbetreffende nationale regels voor de certificering van biologische productie.

1.03.02.02

 

 

Totale oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf waarop wordt overgeschakeld op biologische landbouwproductiemethoden die volgens nationale of EG-regels zullen worden gecertificeerd

Het gedeelte van de oppervlakte cultuurgrond op het bedrijf waarop de biologische landbouwproductiemethoden worden toegepast, maar waar de noodzakelijke overgangsperiode waarna men geacht wordt ten volle met de beginselen van de biologische productie op landbouwgebied, zoals uiteengezet in i) Verordening (EG) nr. 834/2007 of eventueel in de meest recente wetgeving en ii) de desbetreffende nationale regels voor de certificering van biologische productie, nog niet is afgelopen.

1.03.02.03

 

 

Areaal van het bedrijf waarop hetzij biologische landbouwproductiemethoden worden toegepast die volgens nationale of EG-regels worden gecertificeerd, hetzij wordt overgeschakeld op biologische landbouwproductiemethoden die volgens nationale of EG-regels zullen worden gecertificeerd

De oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf waarop hetzij biologische landbouwproductiemethoden worden toegepast die zijn gecertificeerd, hetzij wordt overgeschakeld op biologische landbouwproductiemethoden die zullen worden gecertificeerd volgens bepaalde vaste normen en regels die zijn neergelegd in i) Verordening (EG) nr. 834/2007 of eventueel in de meest recente wetgeving en ii) de desbetreffende nationale regels voor biologische productie, uitgesplitst naar categorie gewassen.

De gewassen zijn gedefinieerd in afdeling II. Grond.

1.03.02.03.01

 

 

 

Granen voor korrelwinning (inclusief zaaizaad)

1.03.02.03.02

 

 

 

Drooggeoogste peulvruchten en eiwitrijke gewassen voor korrelwinning (inclusief zaaizaad en mengsels van granen en peulvruchten)

1.03.02.03.03

 

 

 

Aardappelen (inclusief primeurs en pootaardappelen)

1.03.02.03.04

 

 

 

Suikerbieten (exclusief zaaizaad)

1.03.02.03.05

 

 

 

Oliehoudende gewassen

1.03.02.03.06

 

 

 

Verse groenten, meloenen en aardbeien

1.03.02.03.07

 

 

 

Grasland, exclusief weiden met geringe opbrengst

1.03.02.03.08

 

 

 

Boomgaarden en kleinfruit

1.03.02.03.09

 

 

 

Citrusvruchtaanplantingen

1.03.02.03.10

 

 

 

Olijfboomgaarden

1.03.02.03.11

 

 

 

Wijngaarden

1.03.02.03.99

 

 

 

Andere gewassen (vezelgewassen enz.)

1.03.02.04

 

 

Biologische productiemethoden toegepast op de dierlijke productie en gecertificeerd volgens nationale of EG-regels

Het aantal dieren dat wordt gefokt op het bedrijf waar de gehele veeteelt of een deel ervan volledig in overeenstemming is met de beginselen van de biologische productie op landbouwgebied, zoals uiteengezet in i) Verordening (EG) nr. 834/2007 of eventueel in de meest recente wetgeving en ii) de desbetreffende nationale regels voor de certificering van biologische productie, uitgesplitst naar categorie dieren.

De veestapel is gedefinieerd in afdeling III. Veestapel.

1.03.02.04.01

 

 

 

Runderen

1.03.02.04.02

 

 

 

Varkens

1.03.02.04.03

 

 

 

Schapen en geiten

1.03.02.04.04

 

 

 

Pluimvee

1.03.02.04.99

 

 

 

Andere dieren

1.03.03

 

Bestemming van de productie van het bedrijf

1.03.03.01

 

 

Huishouden verbruikt meer dan 50 % van de waarde van de eindproductie van het bedrijf

Het huishouden is de gezinseenheid waartoe het bedrijfshoofd behoort en waarvan de leden dezelfde woonaccommodatie delen, hun inkomen en vermogen geheel of gedeeltelijk delen en bepaalde soorten goederen en diensten, waaronder met name huisvesting en levensmiddelen, gezamenlijk verbruiken.

Voor de eindproductie als bedoeld in dit kenmerk geldt de definitie van bruikbare output in de landbouwrekeningen zoals vermeld in Verordening (EG) nr. 138/2004 van het Europees Parlement en de Raad (4).

1.03.03.02

 

 

Directe verkoop aan de eindconsument maakt meer dan 50 % van de totale verkoop van het bedrijf uit  (2)

Met directe verkoop aan de eindconsument wordt bedoeld de rechtstreekse verkoop van zelfgeproduceerde, al dan niet verwerkte landbouwproducten door het bedrijf aan consumenten, bedoeld voor eigen consumptie.

II.   GROND

De totale oppervlakte van het bedrijf omvat de oppervlakte cultuurgrond (bouwland, blijvend grasland, meerjarige teelten en tuinen voor eigen gebruik) en het overige areaal (oppervlakte niet in gebruik zijnde cultuurgrond, bosareaal en andere grond).

2.01

Bouwland

Regelmatig bewerkt land (geploegd of bebouwd) dat in het algemeen in de gewasrotatie is opgenomen.

Bij gewasrotatie worden op een bepaald stuk grond volgens een gepland patroon of in een geplande volgorde in opeenvolgende oogstjaren afwisselend eenjarige gewassen verbouwd, zodat gewassen van dezelfde soort niet ononderbroken op hetzelfde stuk grond worden verbouwd. Gewoonlijk komt er ieder jaar een ander gewas, maar ook meerjarige gewassen zijn mogelijk. Om bouwland te onderscheiden van meerjarige cultures of blijvend grasland wordt een drempel van vijf jaar aangehouden. Dit betekent dat wanneer een perceel vijf jaar of langer voor hetzelfde gewas wordt gebruikt, zonder dat intussen het voorgaande gewas verwijderd is en er een nieuw gewas is geplant, dit perceel niet als bouwland wordt beschouwd.

2.01.01

 

Granen voor korrelwinning (inclusief zaaizaad)

Alle arealen van granen die droog worden geoogst voor korrelwinning, ongeacht het gebruik, worden hier opgenomen (inclusief granen die gebruikt worden voor de productie van duurzame energie).

2.01.01.01

 

 

Zachte tarwe en spelt

Triticum aestivum L. emend. Fiori et Paol., Triticum spelta L. en Triticum monococcum L.

2.01.01.02

 

 

Harde tarwe

Triticum durum Desf.

2.01.01.03

 

 

Rogge

Secale cereale L., inclusief mengsels van rogge en andere granen, gezaaid in het najaar (masteluin).

2.01.01.04

 

 

Gerst

Hordeum vulgare L.

2.01.01.05

 

 

Haver

Avena sativa L., inclusief mengsels van haver en andere granen, gezaaid in het voorjaar.

2.01.01.06

 

 

Korrelmais

Mais (Zea mays L.) geoogst voor korrelwinning.

2.01.01.07

 

 

Rijst

Oryza sativa L.

2.01.01.99

 

 

Overige granen voor korrelwinning

Droog te oogsten granen in zuivere teelt voor korrelwinning, die niet onder de voorgaande categorieën zijn geregistreerd.

2.01.02

 

Drooggeoogste peulvruchten en eiwitrijke gewassen voor korrelwinning (inclusief zaaizaad en mengsels van granen en peulvruchten)

Gewassen die hoofdzakelijk voor hun eiwitgehalte worden gezaaid en geoogst.

Alle arealen van droge peulen en eiwithoudende gewassen die droog worden geoogst voor korrelwinning, ongeacht het gebruik, zullen hier worden opgenomen (inclusief gewassen die worden gebruikt voor de productie van duurzame energie).

2.01.02.01

 

 

waarvan erwten, veldbonen en niet-bittere lupinen

Pisum sativum L., Vicia faba L., Lupinus spp., droog te oogsten zuivere teelt voor korrelwinning.

2.01.03

 

Aardappelen (inclusief primeurs en pootaardappelen)

Solanum tuberosum L.

2.01.04

 

Suikerbieten (exclusief zaaizaad)

Beta vulgaris, bestemd voor de suikerindustrie en de alcoholproductie (inclusief energieproductie).

2.01.05

 

Voederhakvruchten (exclusief zaaizaad)

Voederbieten (Beta vulgaris L.), hoofdzakelijk voor vervoedering bestemde planten van de familie Brassicae, ongeacht of de wortel of de stengel voor voederdoeleinden wordt geoogst, en andere planten die hoofdzakelijk voor hun voor vervoedering bestemde wortelen worden geteeld, niet elders genoemd.

2.01.06

 

Handelsgewassen

Gewassen die gewoonlijk niet direct voor consumptie worden verkocht omdat ze voor hun eindgebruik industrieel moeten worden verwerkt.

Alle arealen waar handelsgewassen worden geoogst, ongeacht het gebruik, moeten hier worden geregistreerd (inclusief gewassen die voor de productie van duurzame energie worden gebruikt).

2.01.06.01

 

 

Tabak

Nicotiana tabacum L.

2.01.06.02

 

 

Hop

Humulus lupulus L.

2.01.06.03

 

 

Katoen

Gossypium spp., geoogst voor zowel de vezels als de oliehoudende zaden

2.01.06.04

 

 

Kool- en raapzaad

Brassica napus L. (partim) en Brassica rapa L. var. sylvestris (Lam.) Briggs, geteeld voor de olieproductie, droog te oogsten voor de korrelwinning.

2.01.06.05

 

 

Zonnebloemen

Helianthus annuus L., droog te oogsten voor de korrelwinning.

2.01.06.06

 

 

Sojabonen

Glycine max L. Merril, droog te oogsten voor de korrelwinning.

2.01.06.07

 

 

Lijnzaad

Linum usitatissimum L., variëteiten die hoofdzakelijk voor de olieproductie worden geteeld, droog te oogsten voor de korrelwinning.

2.01.06.08

 

 

Andere oliehoudende gewassen

Andere gewassen die hoofdzakelijk voor hun gehalte aan olie worden geteeld en droog worden geoogst voor de korrelwinning, niet elders genoemd.

2.01.06.09

 

 

Vlas

Linum usitatissimum L., variëteiten die hoofdzakelijk voor de vezelproductie worden geteeld.

2.01.06.10

 

 

Hennep

Cannabis sativa L.

2.01.06.11

 

 

Andere vezelgewassen

Andere planten die hoofdzakelijk voor hun vezelgehalte worden geteeld, niet elders genoemd.

2.01.06.12

 

 

Aromatische planten, geneeskrachtige kruiden en specerijen

Planten of delen van planten voor farmaceutische doeleinden, parfums of menselijke consumptie.

Specerijen worden onderscheiden van groenten omdat ze in kleine hoeveelheden worden gebruikt en dienen als smaakmakers, en niet zozeer als voedsel als zodanig.

2.01.06.99

 

 

Andere handelsgewassen, niet elders genoemd

Andere handelsgewassen die niet elders worden genoemd.

Met inbegrip van arealen van gewassen die uitsluitend voor de productie van duurzame energie worden gebruikt.

2.01.07

 

Verse groenten, meloenen en aardbeien, waarvan:

2.01.07.01

 

 

In de openlucht of onder lage (niet-betreedbare) beschermingsafdekking

Verse groenten, meloenen en aardbeien, in open lucht of onder lage beschermingsafdekking

2.01.07.01.01

 

 

 

Akkerbouwmatig geteeld

Verse groenten, meloenen en aardbeien die worden geteeld op bouwland en in vruchtwisseling met andere akkerbouwgewassen.

2.01.07.01.02

 

 

 

Tuinbouwmatig geteeld

Verse groenten, meloenen en aardbeien die worden geteeld op bouwland en in vruchtwisseling met andere tuinbouwgewassen.

2.01.07.02

 

 

Onder glas of andere hoge (betreedbare) beschermingsinstallatie

Gewassen die gedurende de gehele vegetatieve cyclus of voor het grootste deel daarvan onder staand glas of onder een andere hoge (betreedbare) beschermingsinstallatie (met glas of met hard of zacht plastic folie), vast of verplaatsbaar, worden geteeld.

2.01.08

 

Bloemen en sierplanten (exclusief boomkwekerijgewassen)

2.01.08.01

 

 

In de openlucht of onder lage (niet-betreedbare) beschermingsafdekking

Bloemen en sierplanten (exclusief boomkwekerijgewassen), in open lucht of onder lage beschermingsafdekking.

2.01.08.02

 

 

Onder glas of andere hoge (betreedbare) beschermingsinstallatie

Bloemen en sierplanten (exclusief boomkwekerijgewassen) die gedurende de gehele vegetatieve cyclus of voor het grootste deel daarvan onder staand glas of onder een andere hoge (betreedbare) beschermingsinstallatie (met glas of met hard of zacht plastic folie), vast of verplaatsbaar, worden geteeld.

2.01.09

 

Groen geoogste gewassen

Alle „groene” hoofdzakelijk voor vervoedering bestemde gewassen op bouwland die in vruchtwisseling met andere gewassen worden geteeld en korter dan vijf jaar hetzelfde dezelfde perceel worden verbouwd (een- en meerjarige voedergewassen).

Met inbegrip van groene gewassen die voor de productie van duurzame energie worden gebruikt.

Gewassen die niet op het bedrijf worden gebruikt, maar die voor direct gebruik op andere landbouwbedrijven of aan de industrie worden verkocht, zijn inbegrepen.

2.01.09.01

 

 

Tijdelijk grasland

Grasgewassen, bestemd om te worden begraasd, gehooid of ingekuild, als onderdeel van een normale vegetatiecyclus, die ten minste één oogstjaar maar minder dan vijf jaar op dezelfde grond worden verbouwd en waarvoor het zaaigoed uit zuivere grassoorten of uit mengsels van grassoorten bestaat. De teelt wordt beëindigd door ploegen of door de grond anderszins te bewerken, dan wel worden de planten op andere wijze vernietigd, zoals met onkruidverdelgingsmiddelen, worden de grond opnieuw wordt ingezaaid.

II. Hieronder vallen mengsels die hoofdzakelijk bestaan uit grassen en andere voedergewassen (gewoonlijk peulgewassen), die worden begraasd dan wel groen of als hooi worden geoogst.

2.01.09.02

 

 

Andere groen geoogste gewassen

Andere een- en meerjarige voedergewassen (minder dan 5 jaar).

2.01.09.02.01

 

 

 

Voedermais

Alle vormen van mais (Zea mays L.) die hoofdzakelijk wordt geteeld om te worden ingekuild en niet wordt geoogst voor de maiskorrels (hele kolf, hele plant of delen daarvan).

Dit omvat voedermais die direct door de dieren wordt gevreten (zonder inkuiling) en hele kolven (korrels + spil + vlies) die worden geoogst om te worden vervoederd of ingekuild, alsmede voor de productie van duurzame energie.

2.01.09.02.02

 

 

 

Voedererwten

Peulgewassen die hoofdzakelijk als voedergewas geteeld en groen, als plant in zijn geheel, geoogst worden.

Hieronder vallen mengsels van voedergewassen die hoofdzakelijk (gewoonlijk > 80 %) uit peulgewassen bestaan en verder uit grassen, die groen dan wel als hooi worden geoogst.

2.01.09.02.99

 

 

 

Andere groen geoogste gewassen, niet elders genoemd

Andere hoofdzakelijk voor vervoedering bestemde gewassen op bouwland die groen worden geoogst, niet elders genoemd.

2.01.10

 

Zaaizaad en zaailingen op bouwland

Areaal voor de productie van voor de verkoop bestemde zaden en zaailingen, met uitzondering van granen, rijst, peulvruchten, aardappelen en oliehoudende gewassen.

2.01.11

 

Andere gewassen op bouwland

Niet elders genoemde akkerbouwgewassen.

2.01.12

 

Braakland

Al dan niet bewerkt land in vruchtwisseling, dat geacht wordt gedurende het gehele landbouwjaar geen oogst op te leveren.

Het essentiële kenmerk van braakland is dat het met rust wordt gelaten, in het algemeen gedurende een vegetatieperiode, met het oog op verbetering van de bodem.

Braakland kan in de volgende vormen voorkomen:

1.

kale grond;

2.

grond met spontane plantengroei die in bepaalde gevallen als veevoeder kan worden gebruikt of kan worden ondergeploegd;

3.

grond die enkel wordt ingezaaid met het oog op de productie van groenbemesting.

Hieronder vallen alle arealen bouwland die in goede landbouw- en milieuconditie worden gehouden, zoals bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad of eventueel in de meest recente wetgeving (5), ongeacht of zij deel uitmaken van de vruchtwisseling.

2.01.12.01

 

 

Braakland, zonder financiële steun

Braakland waarvoor geen financiële steun wordt verleend.

2.01.12.02

 

 

Braakland zonder economische opbrengst, waarvoor financiële steun wordt verleend

Braakland waarvoor het bedrijf recht heeft op financiële steun.

2.02

Tuinen voor eigen gebruik

Oppervlakten voor de teelt van landbouwproducten die zijn bedoeld voor consumptie door het bedrijfshoofd en zijn huishouden, gewoonlijk afgescheiden van de rest van de cultuurgrond en als zodanig herkenbaar.

Alleen de incidenteel overblijvende producten van dit stuk grond zijn op het bedrijf te koop. Alle oppervlakten waarvan de opbrengst steeds op de markt wordt verkocht, vallen onder andere rubrieken, ook al consumeren het bedrijfshoofd en zijn huishouden de productie gedeeltelijk zelf.

2.03

Blijvend grasland

Land dat blijvend (voor een periode van vijf jaar of meer) wordt gebruikt voor de teelt van kruidachtige voedergewassen, ongeacht of deze zijn ingezaaid of dat zij zich zelf hebben uitgezaaid, en dat niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen.

Het land kan worden begraasd of gemaaid ter verkrijging van hooi of kuilvoer of voor de productie van duurzame energie worden gebruikt.

2.03.01

 

Grasland, exclusief weiden met geringe opbrengst

Blijvend grasland waarvan de grond van goede of redelijke kwaliteit is. Deze gebieden kunnen gewoonlijk intensief worden begraasd.

2.03.02

 

Weiden met geringe opbrengst

Blijvend grasland met geringe opbrengst, waarvan de grond veelal slecht van kwaliteit is, bijvoorbeeld op geaccidenteerd terrein of op grote hoogte gelegen weiden die gewoonlijk niet worden verbeterd door bemesting, bebouwing, inzaaiing of drainage.

Deze gebieden kunnen gewoonlijk alleen voor extensieve begrazing worden gebruikt en worden niet of extensief gemaaid; zij kunnen geen hoge dierdichtheid aan.

2.03.03

 

Blijvend grasland dat niet langer voor productiedoeleinden wordt gebruikt en voor financiële steun in aanmerking komt

Blijvend grasland dat niet langer voor productiedoeleinden wordt gebruikt en overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1782/2003 of eventueel de meest recente wetgeving in goede landbouw- en milieuconditie wordt gehouden, dat voor financiële steun in aanmerking komt.

2.04

Meerjarige teelten

Niet in de vruchtwisseling opgenomen teelten, andere dan blijvend grasland, die de grond gedurende verscheidene jaren in beslag nemen en herhaaldelijk opbrengsten leveren.

2.04.01

 

Boomgaarden en kleinfruit

Voor de fruitproductie bestemde aanplantingen van bomen, struiken en overblijvende kleinfruitgewassen, behalve aardbeiplanten. Hieronder vallen zowel aanplantingen met geringe afstanden tussen de bomen als die met meer verspreid staande bomen.

2.04.01.01

 

 

Fruit, waarvan:

2.04.01.01.01

 

 

 

Fruit van gematigde breedten

Boomgaarden, van oudsher op gematigde breedten, voor de productie van fruit.

2.04.01.01.02

 

 

 

Fruit van subtropische breedten

Boomgaarden, van oudsher op subtropische breedten, voor de productie van fruit.

2.04.01.02

 

 

Kleinfruit

Kleinfruitaanplantingen, van oudsher op gematigde en subtropische breedten, voor de productie van kleinfruit.

2.04.01.03

 

 

Noten

Notenboomgaarden, van oudsher op gematigde en subtropische breedten.

2.04.02

 

Citrusvruchtaanplantingen

Aanplantingen van Citrus spp.

2.04.03

 

Olijfboomgaarden:

Aanplantingen van Olea europea L.

2.04.03.01

 

 

waar gewoonlijk tafelolijven worden geproduceerd

Aanplantingen van variëteiten die gewoonlijk bestemd zijn voor de productie van tafelolijven.

2.04.03.02

 

 

waar gewoonlijk olijven voor de oliewinning worden geproduceerd

Aanplantingen van variëteiten die gewoonlijk bestemd zijn voor de productie van olijfolie.

2.04.04

 

Wijngaarden waar gewoonlijk:

Aanplantingen van Vitis vinifera L.

2.04.04.01

 

 

kwaliteitswijn wordt geproduceerd

Teelten van variëteiten wijndruiven die gewoonlijk bestemd zijn voor de productie van wijn met een beschermde oorsprongsbenaming (BOB) en beantwoorden aan de voorschriften van i) Verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad (6) of eventueel de meest recente wetgeving en ii) de desbetreffende nationale regels.

Teelten van variëteiten wijndruiven die gewoonlijk bestemd zijn voor de productie van wijn met een beschermde geografische aanduiding (BGA) en beantwoorden aan de voorschriften van i) Verordening (EG) nr. 479/2008 of eventueel de meest recente wetgeving en ii) de desbetreffende nationale regels.

2.04.04.02

 

 

andere wijnen worden geproduceerd

Teelten van variëteiten wijndruiven die gewoonlijk bestemd zijn voor de productie van andere wijnen dan BOB- en BGA-wijnen.

2.04.04.03

 

 

tafeldruiven worden geproduceerd

Teelten van variëteiten druiven die gewoonlijk bestemd zijn voor de productie van tafeldruiven.

2.04.04.04

 

 

krenten en rozijnen worden geproduceerd

Teelten van variëteiten druiven die gewoonlijk bestemd zijn voor de productie van krenten en rozijnen.

2.04.05

 

Boomkwekerijgewassen

Oppervlakte jonge houtachtige planten in de openlucht, bestemd om later te worden verplant:

a)

wijnstokken en moederplanten;

b)

fruitbomen en kleinfruitgewassen;

c)

sierbomen en -heesters;

d)

bosplanten voor commercieel gebruik (exclusief de in het bos gelegen bosboomkwekerijen voor de eigen behoefte van het bedrijf);

e)

bomen en heesters ter beplanting van tuinen, parken, straten en wegbermen (bv. haagplanten, rozen en andere sierheesters, sierconiferen), alsmede onderstammen en jonge zaailingen hiervan.

2.04.06

 

Andere meerjarige teelten

Meerjarige teelten geteeld in open lucht die niet eerder werden vermeld en met name gewassen gebruikt voor vlechten en weven, gewoonlijk jaarlijks geoogst.

2.04.06.01

 

 

waarvan kerstbomen  (2)

Voor commerciële doeleinden op de oppervlakte cultuurgrond geplante bomen, zoals kerstbomen.

2.04.07

 

Meerjarige teelten onder glas

2.05

Overig areaal

Tot het „overig areaal” behoort de oppervlakte niet in gebruik zijnde cultuurgrond (cultuurgrond die niet langer gebruikt wordt om economische, sociale of andere redenen en die niet gebruikt wordt in een vruchtwisselingsysteem), het bosareaal en de andere grond die in beslag wordt genomen door gebouwen, siertuinen, erven, wegen, vijvers, steengroeven, onvruchtbare gronden, rotsen enz.

2.05.01

 

Oppervlakte niet in gebruik zijnde cultuurgrond

Grond die vroeger als cultuurgrond werd gebruikt, maar die in het referentiejaar van de enquête om economische, sociale of andere redenen niet meer voor landbouwdoeleinden wordt gebruikt en die niet in de vruchtwisseling is opgenomen.

Deze grond kan weer in gebruik worden genomen met de middelen die gewoonlijk op een landbouwbedrijf beschikbaar zijn.

2.05.02

 

Bosareaal

Oppervlakte die met bosbomen of -struiken is begroeid, inclusief in of buiten bossen gelegen populieraanplantingen en in het bos gelegen bosboomkwekerijen voor de eigen behoeften van het bedrijf, alsmede voorzieningen in het bos (boswegen, opslagplaatsen voor hout enz.).

2.05.02.01

 

 

waarvan hakhoutbosjes

Bosareaal waar houtgewassen met een rotatieperiode van 20 jaar of minder worden geteeld.

De rotatieperiode is de tijd tussen het moment waarop de bomen voor het eerst worden gezaaid of geplant en het tijdstip dat het eindproduct wordt geoogst, waarbij normale beheersmaatregelen als uitdunnen niet tot het oogsten worden gerekend.

2.05.03

 

Overig areaal (gebouwen, erven, wegen, vijvers, steengroeven, onvruchtbare gronden, rotsen enz.)

De delen van het totale bedrijfsareaal die noch tot de oppervlakte cultuurgrond noch tot de oppervlakte niet in gebruik zijnde cultuurgrond of het bosareaal worden gerekend.

2.06

Paddenstoelen, geïrrigeerd areaal, energiegewassen en genetisch gemodificeerde gewassen

2.06.01

 

Paddenstoelen

Paddenstoelen die worden geteeld in speciaal hiervoor opgerichte of aangepaste gebouwen, dan wel in grotten, kelders en andere onderaardse ruimten.

2.06.02

 

Geïrrigeerd areaal

2.06.02.01

 

 

Totaal irrigeerbaar areaal

Oppervlakte cultuurgrond die in de loop van het referentiejaar maximaal kan worden geïrrigeerd met behulp van de installaties en een hoeveelheid water die het bedrijf normaal ter beschikking staan.

2.06.02.02

 

 

Totaal areaal van de gewassen die gedurende de voorgaande twaalf maanden ten minste eenmaal zijn geïrrigeerd

Areaal van de gewassen die gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum van de enquête ten minste eenmaal daadwerkelijk werden geïrrigeerd.

2.06.03

 

Energiegewassen (voor de productie van biobrandstoffen of andere duurzame energie)

Areaal voor de productie van energiegewassen waarvoor steun wordt ontvangen uit hoofde van de volgende regelingen van Verordening (EG) nr. 1782/2003:

specifieke steun voor energiegewassen (artikel 88),

steun in verband met braakleggingstoeslagrechten, wanneer productie plaatsvindt op braakgelegde grond (artikel 55 of 56).

Andere arealen gebruikt voor de productie van energiegewassen (in het bijzonder die waarvoor steun wordt ontvangen in verband met „normale” toeslagrechten uit hoofde van de bedrijfstoeslagregeling of de regeling inzake een enkele areaalbetaling) vallen hier niet onder.

2.06.03.01

 

 

waarvan op braakland

Het areaal voor de productie van energiegewassen waarvoor steun wordt ontvangen in verband met braakleggingstoeslagrechten, wanneer productie plaatsvindt op braakgelegde arealen (Verordening (EG) nr. 1782/2003, artikel 55 of 56).

2.06.04

 

Genetisch gemodificeerde gewassen

„Genetisch gemodificeerde gewassen (GGG)” zijn alle organismen die gedefinieerd zijn in artikel 2 van Richtlijn 2001/18/EG van de Raad (7) of eventueel in de meest recente wetgeving.

III.   VEESTAPEL

Het aantal productiedieren dat het bedrijf op de peildatum van de enquête in eigendom of beheer heeft.

De dieren zijn niet noodzakelijk eigendom van het bedrijfshoofd. Het vee kan zich op het bedrijf (op de oppervlakte cultuurgrond of in door het bedrijf gebruikte stallen) bevinden of daarbuiten (op gemeenschappelijke weiden, rondtrekkende kudden enz.).

3.01

Eenhoevigen

Huisdieren van de familie Equidae, genus Equus (paarden, ezels enz.).

3.02

Runderen

Huisdieren van de soorten Bos taurus en Bubalus bubalus, inclusief kruisingen zoals Beefalo.

3.02.01

 

Mannelijke en vrouwelijke runderen, jonger dan een jaar

3.02.02

 

Mannelijke runderen tussen een en twee jaar oud

3.02.03

 

Vrouwelijke runderen tussen een en twee jaar oud

3.02.04

 

Mannelijke runderen van twee jaar en ouder

3.02.05

 

Vaarzen van twee jaar en ouder

Vrouwelijke runderen van twee jaar en ouder die nog niet hebben gekalfd.

3.02.06

 

Melkkoeien

Vrouwelijke runderen die al hebben gekalfd (inclusief runderen van minder dan twee jaar oud) en die door hun ras of aanleg uitsluitend of hoofdzakelijk worden gehouden voor de productie van melk die bestemd is voor menselijke consumptie of voor de verwerking tot zuivelproducten.

3.02.99

 

Andere koeien

Vrouwelijke runderen die al hebben gekalfd (inclusief runderen van minder dan twee jaar oud) en die door hun ras of aanleg uitsluitend of hoofdzakelijk worden gehouden voor de productie van kalveren en waarvan de melk niet bestemd is voor menselijke consumptie of voor de verwerking tot zuivelproducten.

3.03

Schapen en geiten

3.03.1

 

Schapen (alle leeftijden)

Huisdieren van de soort Ovis aries.

3.03.01.01

 

 

Vrouwelijke dieren voor de voortplanting

Ooien en gedekte ooilammeren.

3.03.01.99

 

 

Andere schapen

Alle andere schapen dan vrouwelijke dieren voor de voortplanting.

3.03.02

 

Geiten (alle leeftijden)

Huisdieren van de subsoort Capra aegragus hircus.

3.03.02.01

 

 

Vrouwelijke dieren voor de voortplanting

Geiten die al hebben gelammerd en gedekte geiten.

3.03.02.99

 

 

Andere geiten

Alle andere geiten dan vrouwelijke dieren voor de voortplanting.

3.04

Varkens

Huisdieren van de soort Sus scrofa domesticus.

3.04.01

 

Biggen met een levend gewicht van minder dan 20 kg

Biggen met een levend gewicht van gewoonlijk minder dan 20 kg.

3.04.02

 

Fokzeugen van 50 kg en meer

Fokzeugen van 50 kg en meer, ongeacht of ze al hebben gebigd.

3.04.99

 

Andere varkens

Niet elders genoemde varkens.

3.05

Pluimvee

3.05.01

 

Mesthoenders

Huisdieren van de soort Gallus gallus die worden gehouden voor hun vlees.

3.05.02

 

Leghennen

Legrijpe huisdieren van de soort Gallus gallus die worden gehouden voor de productie van eieren.

3.05.03

 

Ander pluimvee

Pluimvee dat niet genoemd is onder mesthoenders of leghennen.

3.05.03.01

 

 

Kalkoenen  (2)

Huisdieren van de soort Meleagris.

3.05.03.02

 

 

Eenden  (2)

Huisdieren van de soorten Anas en Cairina moschata.

3.05.03.03

 

 

Ganzen  (2)

Huisdieren van de soort Anser anser dom.

3.05.03.04

 

 

Struisvogels  (2)

Struisvogels (Struthio camelus).

3.05.03.99

 

 

Ander pluimvee, niet elders genoemd  (2)

3.06

Moederkonijnen (voedsters)

Vrouwelijke konijnen (van het ras Oryctolagus) voor het voortbrengen van mestkonijnen en die al eens hebben geworpen.

3.07

Bijen

Aantal bijenkorven bevolkt door bijen (Apis mellifera) die voor de honingproductie worden gehouden.

3.99

Andere dieren, niet elders genoemd

Alle productiedieren die niet elders in deze afdeling worden genoemd.

IV.   MACHINES, WERKTUIGEN EN INSTALLATIES

4.01

IV. i) Machines  (2)

Motorvoertuigen en machines die door het bedrijf gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum van de enquête zijn gebruikt.

4.01.01

 

Volledig in eigendom van het bedrijf

Motorvoertuigen en machines die op de peildatum van de enquête volledig in eigendom van het landbouwbedrijf zijn.

4.01.01.a

 

 

Vierwielige trekkers, rupstrekkers, werktuigtrekkers

Alle trekkers met twee of meer assen en alle andere motorvoertuigen die als landbouwtrekker worden gebruikt.

4.01.01.b

 

 

Tweewielige trekkers, motorschoffelmachines, motorfrezen en motormaaiers

Motorvoertuigen met één dan wel zonder as, die worden gebruikt in de land- en tuinbouw en bij de druiventeelt.

4.01.01.c

 

 

Maaidorsers

Machines voor het de oogst (maaien en dorsen) van graangewassen, eiwitrijke gewassen, oliehoudende zaden, zaden van peulvruchten en grassen enz. ongeacht of ze zelfrijdend zijn, door een trekker worden getrokken of aan een trekker zijn aangebouwd.

4.01.01.d

 

 

Andere volledig gemechaniseerde oogstmachines

Andere machines dan maaidorsers, voor het continu oogsten van suikerbieten, aardappelen of voedergewassen, ongeacht of ze zelfrijdend zijn, door een trekker worden getrokken of aan een trekker zijn aangebouwd.

4.01.02

 

Machines en werktuigen, gebruikt door meer dan een bedrijf

Motorvoertuigen en machines die door het bedrijf gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum van de enquête zijn gebruikt maar de eigendom zijn van:

een ander landbouwbedrijf (bv. gebruikt in het kader van burenhulp of gehuurd van een vereniging voor het uitlenen van werktuigen), of

een coöperatie, of

twee of meer landbouwbedrijven gezamenlijk, of

een werktuigenvereniging, of

een agrarisch loonbedrijf.

4.01.02.a

 

 

Vierwielige trekkers, rupstrekkers, werktuigtrekkers

4.01.02.b

 

 

Tweewielige trekkers, motorschoffelmachines, motorfrezen en motormaaiers

4.01.02.c

 

 

Maaidorsers

4.01.02.d

 

 

Andere volledig gemechaniseerde oogstmachines

4.02

IV. ii) Installaties

4.02.01

 

Installaties gebruikt voor de opwekking van duurzame energie naar aard van de energiebron

Installaties die gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum van de enquête door het landbouwbedrijf zijn gebruikt voor de opwekking van duurzame energie voor de markt (aan het net gekoppeld) of voor eigen landbouwproductie (niet aan het net gekoppeld).

Hieronder vallen niet installaties die zich op de aan het bedrijf toebehorende grond bevinden zonder dat het bedrijfshoofd, hetzij door investering, hetzij door actieve deelname, bij de energieopwekking betrokken is (d.w.z. dat hij uitsluitend pachtgeld voor de grond ontvangt).

4.02.01.01

 

 

Windenergie

Installaties die door het landbouwbedrijf zijn gebruikt voor de opwekking van duurzame energie uit wind.

Windenergie is kinetische energie van de wind, die in windturbines wordt benut om elektriciteit op te wekken.

Rechtstreekse mechanische energie van de wind valt hier eveneens onder.

4.02.01.02

 

 

Biomassa

Installaties die door het landbouwbedrijf zijn gebruikt voor de opwekking van duurzame energie uit biomassa.

Biomassa is een vast, vloeibaar of gasvormig organisch, niet-fossiel materiaal van biologische oorsprong dat wordt gebruikt voor de opwekking van warmte, elektriciteit of transportbrandstof.

4.02.01.02.01

 

 

 

waarvan biomethaan

Installaties die door het landbouwbedrijf zijn gebruikt voor de opwekking van biogas uit biomassa.

Biogas is een gas dat hoofdzakelijk bestaat uit methaan en kooldioxide en dat ontstaat bij de anaerobe afbraak van biomassa.

4.02.01.03

 

 

Zonne-energie

Installaties die door het landbouwbedrijf zijn gebruikt voor de opwekking van duurzame energie uit zonnestraling.

Zonnestraling is straling die wordt benut om water op te warmen en elektriciteit op te wekken.

4.02.01.04

 

 

Waterkracht

Installaties die door het landbouwbedrijf zijn gebruikt voor de opwekking van duurzame energie uit waterkracht.

Waterkracht is potentiële en kinetische energie van water die in waterkrachtcentrales in elektriciteit wordt omgezet.

Rechtstreekse mechanische energie van water valt hier eveneens onder.

4.02.01.99

 

 

Andere bron van duurzame energie

Installaties die door het landbouwbedrijf zijn gebruikt voor de opwekking van duurzame energie die niet elders in deze afdeling worden genoemd.

V.   ARBEIDSKRACHTEN

5.01

V. i) Landbouwwerkzaamheden op het bedrijf

 

 

Landbouwarbeidskrachten

De landbouwarbeidskrachten van het bedrijf zijn alle personen die gezien hun leeftijd niet meer leer- of schoolplichtig zijn en gedurende de laatste twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum van de enquête op het bedrijf landbouwwerkzaamheden hebben verricht.

Tenzij in de nationale wetgeving een minimumleeftijd voor verplicht voltijds of deeltijds onderwijs is vermeld, wordt 15 jaar genomen als de gebruikelijke leeftijd waarop de leer- dan wel schoolplicht ten einde loopt.

Enige bedrijfshoofden die geen landbouwwerkzaamheden uitvoeren op het bedrijf worden opgenomen in de enquête, maar niet meegeteld in het „totale aantal landbouwarbeidskrachten”.

Personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, maar voor het bedrijf blijven werken, worden tot de landbouwarbeidskrachten gerekend.

Niet geregistreerd wordt het personeel dat voor rekening van derden of in het kader van burenhulp op het ondervraagde bedrijf werkt (zoals personeel van agrarische loonbedrijven of van een coöperatie).

 

 

Landbouwwerkzaamheden

Tot de landbouwwerkzaamheden worden gerekend alle werkzaamheden die op het bedrijf worden verricht ten behoeve van i) de activiteiten zoals gedefinieerd in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1166/2008, of ii) het onderhoud van de productiemiddelen, of (iii) activiteiten die rechtstreeks van deze productieve acties zijn afgeleid.

 

 

De tijd besteed aan landbouwwerkzaamheden op het bedrijf

De tijd besteed aan landbouwwerkzaamheden op het bedrijf is de werkelijk aan landbouw voor het landbouwbedrijf bestede arbeidstijd, zonder de tijd die besteed is aan werkzaamheden ten behoeve van het huishouden van het bedrijfshoofd of de bedrijfsleider.

 

 

Arbeidsjaareenheid (AJE)

Het aantal werkzame personen in voltijdequivalenten, d.w.z. het totaal aantal gewerkte uren gedeeld door het gemiddelde aantal in het land in voltijdbanen gewerkte uren.

Voor een voltijdbaan geldt het minimumaantal uren dat krachtens de nationale bepalingen inzake arbeidsovereenkomsten vereist is. Indien het aantal uren niet is aangegeven, moet 1 800 uur per jaar (225 werkdagen van acht uur) worden aangehouden.

5.01.01

 

Bedrijfshoofd

Het bedrijfshoofd is de natuurlijke persoon, groep natuurlijke personen of rechtspersoon voor wiens rekening en op wiens naam het bedrijf wordt geëxploiteerd en die juridisch en economisch voor het bedrijf aansprakelijk is, d.w.z. die het economische risico voor het bedrijf draagt.

Het bedrijfshoofd kan eigenaar, pachter, erfpachter, vruchtgebruiker of „trustee” zijn.

5.01.01.01

 

 

Geslacht

5.01.01.02

 

 

Leeftijd

5.01.01.03

 

 

Landbouwwerkzaamheden op het bedrijf (behalve huishoudelijk werk)

5.01.02

 

Bedrijfsleider

De bedrijfsleider is de natuurlijke persoon die op het bedrijf verantwoordelijk is voor de normale dagelijkse gang van zaken op financieel of productiegebied.

5.01.02.01

 

 

Geslacht

5.01.02.02

 

 

Leeftijd

5.01.02.03

 

 

Landbouwwerkzaamheden op het bedrijf (behalve huishoudelijk werk)

5.01.02.04

 

 

Opleiding van bedrijfsleider

5.01.02.04.a

 

 

 

Landbouwopleiding van bedrijfsleider

Uitsluitend praktische landbouwkundige ervaring

Ervaring in de praktijk op een landbouwbedrijf verworven.

Landbouwkundige basisopleiding

Elke afgesloten opleiding aan een lagere landbouwschool en/of in een opleidingscentrum dat tot bepaalde vakgebieden beperkt is (onder meer tuinbouw, wijnbouw, bosbouw, viskwekerij, veeartsenijkunde, landbouwtechnologie en verwante disciplines). Ook een afgesloten stageperiode op landbouwgebied wordt als basisopleiding beschouwd.

Volledige landbouwkundige opleiding

Elke afgesloten opleiding van het equivalent van ten minste twee jaar voltijdse opleiding, die na het eind van de leer- dan wel schoolplicht aan een landbouwschool, een hogeschool of een universiteit in een der volgende studierichtingen werd voltooid: landbouw, tuinbouw, wijnbouw, bosbouw, viskwekerij, veeartsenijkunde, landbouwtechnologie of een verwante discipline.

5.01.02.04.b

 

 

 

Beroepsopleiding van bedrijfsleider in de voorgaande 12 maanden  (8)

Beroepsopleiding is een opleidingsmaatregel of activiteit door een opleider of opleidingsinstelling die als hoofddoelstelling heeft de verwerving van nieuwe vakbekwaamheden met betrekking tot de activiteiten op het landbouwbedrijf of activiteiten rechtstreeks verbonden aan het bedrijf of de ontwikkeling en verbetering van de bestaande bekwaamheden.

5.01.03

 

Familieleden van het „enige bedrijfshoofd” die landbouwwerkzaamheden op het bedrijf verrichten

Familieleden van het „enige bedrijfshoofd”, met inbegrip van de echtgenoot/echtgenote, die landbouwwerkzaamheden op het bedrijf verrichten, maar er niet noodzakelijk behoeven te wonen.

In het algemeen gaat het bij de familieleden van het bedrijfshoofd om de echtgenoot/echtgenote, verwanten in opgaande en neergaande lijn (ook door huwelijk of adoptie) en broers en zussen van het bedrijfshoofd en diens echtgenoot/echtgenote.

Twee personen die samenleven als huwelijkspartners zonder gehuwd te zijn, worden ook behandeld als echtgenoten.

5.01.03.01

 

 

Familieleden van het „enige bedrijfshoofd” die landbouwwerkzaamheden op het bedrijf verrichten: mannen

Landbouwwerkzaamheden op het bedrijf (behalve huishoudelijk werk)

5.01.03.02

 

 

Familieleden van het „enige bedrijfshoofd” die landbouwwerkzaamheden op het bedrijf verrichten: vrouwen

Landbouwwerkzaamheden op het bedrijf (behalve huishoudelijk werk)

5.01.04

 

Regelmatig werkzame arbeidskrachten, niet-familieleden

Alle personen die landbouwwerkzaamheden verrichten en hiervoor van het landbouwbedrijf een bezoldiging ontvangen (salaris, loon, winst of andere vormen van betaling inclusief betaling in natura) met uitzondering van het bedrijfshoofd en zijn familieleden.

Regelmatig werkzame arbeidskrachten zijn personen die gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum van de enquête iedere week op het bedrijf hebben gewerkt, ongeacht de wekelijkse arbeidsduur.

Hiertoe behoren ook degenen die weliswaar een gedeelte van deze periode regelmatig hebben gewerkt, maar om een van de volgende redenen niet de gehele periode hebben kunnen werken:

1.

bijzondere productieomstandigheden op het bedrijf (bijvoorbeeld bedrijven in de olijven- of druiventeelt, bedrijven die zijn gespecialiseerd in de vetweiderij en bedrijven met groente- en fruitteelt in openlucht, die slechts gedurende een beperkt aantal maanden arbeidskrachten nodig hebben);

2.

afwezigheid om redenen van vakantie, vervulling van de dienstplicht, ziekte, ongeval of overlijden;

3.

aankomst of vertrek van het bedrijf (hieronder vallen ook arbeidskrachten die tijdens de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum van de enquête van bedrijf veranderen);

4.

volledige stilstand van het werk op het bedrijf door overmacht (overstroming, brand enz.).

5.01.04.01

 

 

Regelmatig werkzame arbeidskrachten, niet-familieleden: mannen

Landbouwwerkzaamheden op het bedrijf (behalve huishoudelijk werk)

5.01.04.02

 

 

Regelmatig werkzame arbeidskrachten, niet-familieleden: vrouwen

Landbouwwerkzaamheden op het bedrijf (behalve huishoudelijk werk)

5.01.05

 

Niet-regelmatig werkzame arbeidskrachten, niet-familieleden: mannen en vrouwen

Niet-regelmatig werkzame personen zijn degenen die tijdens de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum van de enquête niet iedere week op het bedrijf hebben gewerkt om andere redenen dan die welke zijn genoemd onder Regelmatig werkzame arbeidskrachten, niet-familieleden.

Voor het aantal werkdagen van niet-regelmatig werkzame arbeidskrachten, niet-familieleden telt iedere dag van zodanige lengte dat de werker salaris of een andere vorm van bezoldiging (loon, winst of andere vormen van betaling inclusief betaling in natura) voor een volle dag werk krijgt, waarop werk wordt verricht dat gewoonlijk door een landbouwarbeidskracht met een volledige dagtaak wordt gedaan. Verlof- en ziektedagen gelden niet als werkdagen.

Een volle dag werk is de normale werkdag van regelmatig werkzame arbeidskrachten met een volledige dagtaak.

5.01.06

 

Totaal aantal niet onder de voorgaande categorieën vermelde werkdagen in voltijdequivalenten (landbouwwerkzaamheden) gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de dag van de enquête door niet-rechtstreeks bij het bedrijf in dienst zijnde personen (bv. werknemers van loonbedrijven)

Alle op en voor het bedrijf uitgevoerde landbouwwerkzaamheden door personen die niet rechtstreeks in dienst van het bedrijf zijn, maar voor eigen rekening werken of bij derden in dienst zijn, bijvoorbeeld bij loonbedrijven of bij coöperaties.

Het aantal gepresteerde arbeidsuren moet worden omgerekend in volledige werkdagen of werkweken.

5.02

V. ii) Andere winstgevende werkzaamheden (niet-landbouwwerkzaamheden op het bedrijf en werk buiten het bedrijf)

Andere winstgevende werkzaamheden zijn alle werkzaamheden, met uitzondering van landbouwwerkzaamheden als gedefinieerd onder V. i), die, naargelang van de verleende dienst, worden verricht voor loon, winst, honorarium enz., betaling in natura daaronder begrepen.

Hieronder vallen ook landbouwwerkzaamheden die door de arbeidskrachten van een landbouwbedrijf voor een ander landbouwbedrijf worden uitgevoerd.

De informatie wordt enkel ingewonnen op bedrijven waarvan het bedrijfshoofd een natuurlijke persoon is (d.w.z. waar het bedrijfshoofd ook de bedrijfsleider is). Rechtspersonen zijn niet inbegrepen.

Niet-scheidbare nevenactiviteiten buiten de landbouw die op het bedrijf worden uitgevoerd, blijven buiten beschouwing aangezien deze onder landbouwwerkzaamheden vallen.

 

Voornaamste bezigheid

Activiteiten die meer tijd in beslag nemen dan de landbouwwerkzaamheden voor het landbouwbedrijf.

 

Bijkomende bezigheid

Activiteiten die minder tijd in beslag nemen dan de landbouwwerkzaamheden voor het landbouwbedrijf.

5.02.01

 

Andere winstgevende werkzaamheden van het bedrijfshoofd, tevens bedrijfsleider:

5.02.01.01

 

 

Als voornaamste bezigheid

5.02.01.02

 

 

Als bijkomende bezigheid

 

 

 

Indien andere winstgevende werkzaamheden worden verricht

5.02.01.03

 

 

 

Werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het bedrijf

5.02.01.04

 

 

 

Werkzaamheden die niet rechtstreeks verband houden met het bedrijf

5.02.02

 

Andere winstgevende werkzaamheden van de echtgenoot/echtgenote van het „enige bedrijfshoofd”:

5.02.02.01

 

 

Als voornaamste bezigheid

5.02.02.02

 

 

Als bijkomende bezigheid

 

 

 

Indien andere winstgevende werkzaamheden worden verricht

5.02.02.03

 

 

 

Werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het bedrijf

5.02.02.04

 

 

 

Werkzaamheden die niet rechtstreeks verband houden met het bedrijf

5.02.03

 

Andere winstgevende werkzaamheden van de andere familieleden van het „enige bedrijfshoofd”:

5.02.03.01

 

 

Als voornaamste bezigheid

5.02.03.02

 

 

Als bijkomende bezigheid

 

 

 

Indien andere winstgevende werkzaamheden worden verricht

5.02.03.03

 

 

 

Werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het bedrijf

5.02.03.04

 

 

 

Werkzaamheden die niet rechtstreeks verband houden met het bedrijf

5.02.04

 

Regelmatig werkzame arbeidskrachten, niet-familieleden, die rechtstreeks in dienst zijn en andere winstgevende werkzaamheden verrichten die rechtstreeks verband houden met het bedrijf

5.02.04.01

 

 

Als voornaamste bezigheid

5.02.04.02

 

 

Als bijkomende bezigheid

VI.   ANDERE WINSTGEVENDE WERKZAAMHEDEN VAN HET BEDRIJF (DIE RECHTSTREEKS VERBAND HOUDEN MET HET BEDRIJF)

6.01

VI. i) Lijst van andere winstgevende werkzaamheden

Andere winstgevende werkzaamheden van het bedrijf zijn alle werkzaamheden die geen landbouwwerkzaamheden zijn, maar die wel rechtstreeks verband houden met het bedrijf en die economische gevolgen hebben voor het bedrijf.

Werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het bedrijf zijn activiteiten waarvoor hetzij de middelen (grond, gebouwen, machines enz.) hetzij de producten van het bedrijf worden gebruikt. Indien alleen de arbeidskrachten van het bedrijf (familieleden en niet-familieleden) en geen andere middelen van het bedrijf worden gebruikt, worden de werkers geacht voor twee bedrijven te werken, zodat deze andere winstgevende werkzaamheden niet rechtstreeks verband houden met het bedrijf.

Zowel landbouwwerkzaamheden als niet-landbouwwerkzaamheden voor andere bedrijven zijn inbegrepen.

Met winstgevende werkzaamheden wordt in dit verband actief werk bedoeld; zuiver financiële investeringen blijven daarom buiten beschouwing. Verpachting van grond voor diverse activiteiten zonder verdere betrokkenheid bij deze activiteiten blijft eveneens buiten beschouwing.

6.01.01

 

Toerisme, accommodatie en recreatie

Alle activiteiten op het gebied van toerisme, accommodatie, openstelling van het bedrijf voor toeristen of andere groepen, sport en recreatie enz., waarvoor de grond, de gebouwen of andere middelen van het bedrijf worden gebruikt.

6.01.02

 

Ambachten

Producten die hetzij op het bedrijf door het bedrijfshoofd of zijn familieleden, hetzij door arbeidskrachten, niet-familieleden, ambachtelijk zijn vervaardigd, mits de makers ervan ook landbouwwerk verrichten, ongeacht hoe de producten worden verkocht.

6.01.03

 

Verwerking van landbouwproducten

De verwerking van een primair landbouwproduct tot een verwerkt secundair product op het bedrijf, ongeacht of de grondstoffen op het bedrijf worden geproduceerd of elders worden gekocht. Dit omvat onder meer de verwerking van vlees, de bereiding van kaas enz.

De verwerking van landbouwproducten valt hier altijd onder, tenzij de verwerking wordt beschouwd als een onderdeel van een landbouwactiviteit. De verwerking van wijn en de productie van olijfolie zijn daarom uitgesloten tenzij de ingekochte hoeveelheid wijn of olijfolie aanzienlijk is.

6.01.04

 

Productie van duurzame energie

De opwekking van duurzame energie voor de markt, inclusief biogas, biobrandstof en elektriciteit, met windturbines of andere installaties of uit landbouwgrondstoffen.

Duurzame energie die alleen voor het eigen gebruik van het bedrijf wordt geproduceerd, blijft buiten beschouwing.

6.01.05

 

Houtverwerking (bv. zagen)

De verwerking, op het landbouwbedrijf, van ruw hout voor de markt (zagen enz.).

6.01.06

 

Aquicultuur

Productie van vis, rivierkreeft enz. op het bedrijf. Werkzaamheden die alleen het vissen betreffen, blijven buiten beschouwing.

6.01.07

 

Loonwerk (met behulp van productiemiddelen van het bedrijf):

Loonwerk waarbij de installaties van het bedrijf worden gebruikt, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen werk binnen of buiten de landbouwsector, bv. sneeuwruimen, vervoer, landschapsonderhoud, diensten in de landbouw of op milieugebied enz.

6.01.07.01

 

 

landbouwwerkzaamheden (voor andere bedrijven)

6.01.07.02

 

 

geen landbouwwerkzaamheden

6.01.08

 

Bosbouw

Bosbouw waarbij zowel de landbouwarbeidskrachten als de gewoonlijk voor landbouwdoeleinden gebruikte machines en installaties van het bedrijf worden gebruikt.

6.01.99

 

Andere

Andere winstgevende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het bedrijf, niet elders genoemd.

6.02

VI. ii) Belang van de andere winstgevende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het bedrijf

6.02.01

 

Aandeel in de finale output van het bedrijf

Het aandeel van de omzet van andere winstgevende werkzaamheden die rechtstreeks verband houden met het bedrijf in de totale omzet van het bedrijf (inclusief rechtstreekse betalingen).

Formula

VII.   STEUN VOOR PLATTELANDSONTWIKKELING

7.01

Voordelen van het bedrijf gedurende de voorgaande drie jaar uit hoofde van de volgende maatregelen inzake plattelandsontwikkeling

Er moet informatie worden ingewonnen over de vraag of het bedrijf gedurende de voorgaande drie jaar volgens bepaalde vaste normen en regels die zijn neergelegd in Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad (9) of eventueel de meest recente wetgeving, voordelen heeft genoten uit hoofde van een van de volgende maatregelen inzake plattelandsontwikkeling.

7.01.01

 

Gebruik van adviesdiensten

Artikel 24 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Gebruik van adviesdiensten.

7.01.02

 

Modernisering van landbouwbedrijven

Artikel 26 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Modernisering van landbouwbedrijven.

7.01.03

 

Verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten

Artikel 28 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Verhoging van de toegevoegde waarde van land- en bosbouwproducten.

7.01.04

 

Voldoen aan op communautaire regelgeving gebaseerde normen

Artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Voldoen aan op communautaire regelgeving gebaseerde normen.

7.01.05

 

Deelname door landbouwers aan voedselkwaliteitsregelingen

Artikel 32 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Deelname door landbouwers aan voedselkwaliteitsregelingen.

7.01.06

 

Natura-2000-betalingen voor landbouwgrond

Artikel 38 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Natura-2000-betalingen.

7.01.07

 

Betalingen in verband met de kaderrichtlijn water

Artikel 38 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Betalingen in verband met Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad (10).

7.01.08

 

Agromilieubetalingen

Artikel 39 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Agromilieubetalingen.

7.01.08.01

 

 

waarvan voor biologische landbouw

Artikel 39 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Agromilieubetalingen en wanneer het bedrijf landbouwactiviteiten uitoefent volgens bepaalde vaste normen en regels die zijn neergelegd Verordening (EG) nr. 834/2007.

7.01.09

 

Dierenwelzijnsbetalingen

Artikel 40 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Dierenwelzijnsbetalingen.

7.01.10

 

Diversificatie naar niet-agrarische activiteiten

Artikel 53 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Diversificatie naar niet-agrarische activiteiten.

7.01.11

 

Bevordering van toeristische activiteiten

Artikel 55 van Verordening (EG) nr. 1698/2005: Bevordering van toeristische activiteiten.


(1)  De basisdefinities van het landbouwbedrijf en de grootvee-eenheid zijn opgenomen in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1166/2008.

(2)  Niet in 2010 te verstrekken.

(3)  PB L 189 van 20.7.2007, blz. 1.

(4)  PB L 33 van 5.2.2004, blz. 1.

(5)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1.

(6)  PB L 148 van 6.6.2008, blz. 1.

(7)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1.

(8)  Niet in 2013 te verstrekken.

(9)  PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1.

(10)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1.


BIJLAGE III

Definities van de kenmerken die gebruikt moeten worden voor de communautaire enquête naar de productiemethoden in de landbouw

I.   BEWERKEN VAN DE BODEM

1.01

Conventionele bodembewerking (met ploeg of schijveneg)

Bouwland dat op conventionele wijze wordt bewerkt, waarbij de grond bij de primaire bodembewerking gewoonlijk met een ploeg of schijveneg wordt gekeerd en vervolgens een secundaire bodembewerking met een schijveneg wordt uitgevoerd.

1.02

Niet-kerende bodembewerking (minimale bewerking)

Bouwland dat minimaal wordt bewerkt, gewoonlijk zonder de bodem te keren, waardoor plantenresten (ten minste 30 %) op het bodemoppervlak blijven met het oog op erosiebeheersing en vochtbehoud.

1.03

Geen bodembewerking (directzaaimethode)

Bouwland dat niet wordt bewerkt tussen oogsten en zaaien.

II.   BODEMCONSERVERING

2.01

Bodembedekking in de winter

De manier waarop bouwland bedekt wordt met planten of resten of onbedekt wordt gelaten in de winter.

2.01.01

 

Normale wintergewassen

Bouwland waarop in de herfst gewassen worden gezaaid die groeien tijdens de winter (normale wintergewassen zoals wintertarwe), gewoonlijk geoogst of gebruikt voor begrazing.

2.01.02

 

Bodembedekkers of tussengewassen

Bouwland dat specifiek wordt ingezaaid om verlies van grond, voedingsstoffen en gewasbeschermingsmiddelen te voorkomen tijdens de winter of tijdens andere perioden dat het land braak ligt en aan kwaliteitsverlies blootstaat. Het economische belang van deze gewassen is gering. Het belangrijkste doel is bescherming van de bodem en de voedingsstoffen.

Gewoonlijk worden ze in het voorjaar, voordat een ander gewas wordt ingezaaid, ondergeploegd en worden ze niet geoogst of begraasd.

2.01.03

 

Plantenresten

Bouwland dat tijdens de winter bedekt wordt met plantenresten en stoppels van het vorige teeltseizoen. Bodembedekkers en tussengewassen blijven buiten beschouwing.

2.01.04

 

Kale grond

Bouwland dat in de herfst wordt omgeploegd of op een andere manier wordt bewerkt, in de winter niet wordt ingezaaid, noch met plantenresten bedekt is, en kaal blijft tot de landbouwbewerkingen voor de zaaivoorbereiding en het zaaien in de daaropvolgende lente.

2.02

Gewasrotatie

2.02.01

 

Percentage bouwland zonder geplande gewasrotatie

Bouwland dat gedurende drie of meer opeenvolgende jaren met hetzelfde gewas bebouwd is en geen deel uitmaakt van een geplande gewasrotatie.

Bij gewasrotatie worden op een bepaald stuk grond volgens een gepland patroon of in een geplande volgorde in opeenvolgende oogstjaren afwisselend eenjarige gewassen verbouwd, zodat gewassen van dezelfde soort niet ononderbroken op hetzelfde stuk grond worden verbouwd. Als voortdurend hetzelfde gewas wordt verbouwd, kan hiervoor de term monocultuur worden gebruikt.

III.   LANDSCHAPSKENMERKEN

3.01

Lineaire elementen die de voorgaande drie jaar door de landbouwer zijn onderhouden

Lineaire elementen zijn ononderbroken aangelegde bomenrijen, struiken of bosjes, stenen muurtjes enz. die gewoonlijk een veld begrenzen.

3.01.a

 

Heggen

Rijen struiken of bosjes die een heg vormen, soms met een rij bomen in het midden.

3.01.b

 

Bomenrijen

Doorlopende lineaire houtvegetatie, gewoonlijk gebruikt als veldbegrenzing binnen cultuurgrond of langs wegen of waterlopen.

3.01.c

 

Stenen muurtjes

Aangelegde structuren van baksteen of steen, bv. gestapelde en gemetselde muren.

3.02

Lineaire elementen die de voorgaande drie jaar zijn aangelegd

3.02.a

 

Heggen

3.02.b

 

Bomenrijen

3.02.c

 

Stenen muurtjes

IV.   BEGRAZING

4.01

Begrazing op het bedrijf

4.01.01

 

Begraasd areaal gedurende het referentiejaar

Het totale areaal aan weiden dat het landbouwbedrijf in eigendom of gepacht heeft, dan wel dat om een andere reden als deel van het bedrijf wordt aangemerkt, dat gedurende het referentiejaar werd begraasd.

4.01.02

 

Duur van het verblijf van de dieren in de wei

Het aantal maanden dat dieren tijdens het referentiejaar hebben gegraasd op weiden die het landbouwbedrijf in eigendom of gepacht had, dan wel die om een andere reden als deel van het bedrijf worden aangemerkt.

4.02

Begrazing op gemeenschappelijke grond

Gemeenschappelijke grond is grond die het landbouwbedrijf niet rechtstreeks in eigendom heeft, maar waarop gemeenschappelijk rechten van toepassing zijn. Het kan bestaan uit weide, tuinbouw- of andere grond.

Over het algemeen is gemeenschappelijke grond oppervlakte cultuurgrond die eigendom is van een overheid (staat, gemeente enz.) en waarop anderen gebruiksrechten kunnen uitoefenen; deze rechten worden gewoonlijk met anderen gedeeld.

4.02.01

 

Totaal aantal dieren dat graast op gemeenschappelijke grond

4.02.02

 

Duur van de begrazing van de gemeenschappelijke grond

Het aantal maanden dat dieren tijdens het referentiejaar op gemeenschappelijke weiden hebben gegraasd.

V.   HUISVESTING VAN DIEREN

5.01

Runderen

5.01.01

 

Stal (met halsbeugels) — met vaste mest en vloeibare gier

Stallen waar de dieren op hun plaats zijn vastgemaakt en niet vrij kunnen bewegen en waar de mest gewoonlijk mechanisch uit de gebouwen wordt verwijderd in de vorm van vaste mest/stalmest.

5.01.02

 

Stal (met halsbeugels) — met drijf-/mengmest

Stallen waar de dieren op hun plaats zijn vastgemaakt en niet vrij kunnen bewegen en waar de mest en urine in een put onder de vloer vallen, waar ze drijfmest vormen.

5.01.03

 

Loopstal — met vaste en vloeibare mest

Stallen waar de dieren vrij kunnen bewegen en waar de mest gewoonlijk mechanisch uit de gebouwen wordt verwijderd in de vorm van vaste mest/stalmest.

5.01.04

 

Loopstal — met drijf-/mengmest

Stallen waar de dieren vrij kunnen bewegen en waar de mest en urine in een put onder de vloer vallen, waar ze drijfmest vormen of waar ze van betonnen gangen kunnen worden geschraapt en verzameld in opslagtanks of mestbassins samen met de drijfmest die buiten de stal verzameld wordt.

5.01.99

 

Andere

Alle staltypen die niet tot de bovenstaande categorieën behoren.

5.02

Varkens

5.02.01

 

Op gedeeltelijke roostervloer

Stallen met een gedeeltelijke roostervloer, d.w.z. dat een gedeelte van de vloer is voorzien van roosters waardoor de mest en de urine in een put onder de vloer vallen, waar ze drijfmest vormen.

5.02.02

 

Op volledige roostervloer

Stallen met een volledige roostervloer, d.w.z. dat de vloer is voorzien van roosters waardoor de mest en de urine in een put onder de vloer vallen, waar ze drijfmest vormen.

5.02.03

 

Op strobedding (diep strooisel — loopstal)

Stallen waarvan de vloer bedekt is met een dikke laag strooisel (stro, turf, zaagsel of een ander materiaal dat de mest en de urine bindt) dat slechts nu en dan verwijderd wordt, soms met een interval van verschillende maanden.

5.02.99

 

Andere

Alle staltypen die niet tot de bovenstaande categorieën behoren.

5.03

Leghennen

5.03.01

 

Op strobedding (diep strooisel — loopstal)

Stallen waarvan de vloer bedekt is met een dikke laag strooisel (stro, turf, zaagsel of een ander materiaal dat de mest bindt) dat slechts nu en dan verwijderd wordt, soms met een interval van verschillende maanden.

5.03.02

 

Batterijkooien (alle soorten)

Stallen waar de leghennen worden gehouden in kooien, met een of meer hennen per kooi.

5.03.02.01

 

 

Batterijkooien met mestband

Batterijkooien waar de mest door middel van een band onder de kooien mechanisch uit het gebouw wordt verwijderd; deze mest vormt vervolgens vaste mest/stalmest.

5.03.02.02

 

 

Batterijkooien met kunstmatig geventileerde mestput (deep pit)

Batterijkooien waar de mest in een diepe put onder de kooien valt, waar hij drijfmest vormt.

5.03.02.03

 

 

Batterijkooien met natuurlijk geventileerde mestput (stilt house)

Batterijkooien waar de mest op de vloer onder de kooien valt, waar hij vaste mest/stalmest vormt en regelmatig mechanisch verwijderd wordt.

5.03.99

 

Andere

Alle staltypen die niet tot de bovenstaande categorieën behoren.

VI.   BEMESTINGSTECHNIEKEN

6.01

Oppervlakte cultuurgrond waarop vaste mest/stalmest wordt gebruikt

6.01.01

 

Totaal

De totale oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf waarop tijdens het referentiejaar vaste mest/stalmest is gebruikt.

6.01.02

 

Directe onderwerking

De totale oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf waarop de gebruikte mest met geschikte technieken direct mechanisch in de grond werd ondergewerkt.

6.02

Oppervlakte cultuurgrond waarop drijf-/mengmest wordt gebruikt

6.02.01

 

Totaal

De totale oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf waarop tijdens het referentiejaar drijfmest is gebruikt.

6.02.02

 

Directe onderwerking of injectiesysteem

De totale oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf waarop de gebruikte drijfmest met geschikte technieken direct mechanisch in de grond werd ondergewerkt of waarin de drijfmest bij gebruik rechtstreeks werd geïnjecteerd.

6.03

Percentage van de in totaal geproduceerde mest die niet op het bedrijf zelf wordt gebruikt

De hoeveelheid mest en drijfmest die verkocht is of op een andere wijze van het bedrijf is verwijderd, geschat als percentage van de totale hoeveelheid mest en drijfmest die tijdens het referentiejaar op het bedrijf is geproduceerd.

VII.   MESTOPSLAG- EN BEHANDELINGSFACILITEITEN

7.01

Opslagfaciliteiten voor

7.01.01

 

Vaste mest

Opslagfaciliteiten voor vaste mest op een waterdicht oppervlak, voorzien van een opvanggoot, al dan niet overdekt.

Vaste mest bestaat uit uitwerpselen (al dan niet met stalstro) van huisdieren, die een kleine hoeveelheid urine kunnen bevatten.

7.01.02

 

Vloeibare mest (gier)

Een waterdichte tank, al dan niet overdekt, of een van binnen bekleed mestbassin voor de opslag van vloeibare mest.

Vloeibare mest is de urine van huisdieren die een kleine hoeveelheid uitwerpselen en/of water kan bevatten.

7.01.03

 

Drijf-/mengmest

Een waterdichte tank, al dan niet overdekt, of een van binnen bekleed mestbassin voor de opslag van drijfmest.

Drijfmest is mest in vloeibare vorm, d.w.z. een mengsel van uitwerpselen en urine van huisdieren, dat ook water en/of een kleine hoeveelheid stalstro kan bevatten.

7.01.03.01

 

 

Drijf-/mengmesttank

Een tank, gewoonlijk gemaakt van waterdicht materiaal, voor de opslag van drijfmest.

7.01.03.02

 

 

Mestbassin

Een in de grond gegraven put, gewoonlijk aan de binnenkant bekleed, voor de opslag van drijfmest.

7.02

Zijn de opslagfaciliteiten overdekt?

Opslagfaciliteiten voor mest die op zodanige wijze overdekt zijn (bv. met een betonnen deksel, tent, dekzeil enz.) dat zij beschermd zijn tegen regen of andere neerslag en dat de ammoniakemissie kan worden beperkt.

 

 

Vaste mest

 

 

Vloeibare mest (gier)

 

 

Drijf-/mengmest

VIII.   IRRIGATIE

8.01

Geïrrigeerd areaal

8.01.01

 

Gemiddelde geïrrigeerd areaal gedurende de voorgaande drie jaar

De gemiddelde oppervlakte cultuurgrond van het bedrijf die de voorgaande drie jaar, het referentiejaar inbegrepen, werd geïrrigeerd.

8.01.02

 

Totaal areaal van de gewassen die gedurende de voorgaande twaalf maanden ten minste eenmaal zijn geïrrigeerd

Areaal van de gewassen die gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum van de enquête ten minste eenmaal daadwerkelijk werden geïrrigeerd, opgesplitst in gewascategorieën.

De gewassen zijn gedefinieerd in afdeling II. Grond.

8.01.02.01

 

 

Granen voor de korrelwinning (inclusief zaaizaad) (met uitzondering van mais en rijst)

8.01.02.02

 

 

Mais (korrelmais en voedermais)

8.01.02.03

 

 

Rijst

8.01.02.04

 

 

Drooggeoogste peulvruchten en eiwitrijke gewassen voor korrelwinning (inclusief zaaizaad en mengsels van granen en peulvruchten)

8.01.02.05

 

 

Aardappelen (inclusief primeurs en pootaardappelen)

8.01.02.06

 

 

Suikerbieten (exclusief zaaizaad)

8.01.02.07

 

 

Kool- en raapzaad

8.01.02.08

 

 

Zonnebloemen

8.01.02.09

 

 

Vezelgewassen (vlas, hennep, andere vezelgewassen)

8.01.02.10

 

 

Verse groenten, meloenen en aardbeien — in de openlucht

8.01.02.11

 

 

Tijdelijk grasland en blijvend grasland

8.01.02.12

 

 

Andere gewassen op bouwland

8.01.02.13

 

 

Boomgaarden en kleinfruit

8.01.02.14

 

 

Citrusvruchtaanplantingen

8.01.02.15

 

 

Olijfboomgaarden

8.01.02.16

 

 

Wijngaarden

8.02

Toegepaste irrigatiemethoden

8.02.01

 

Oppervlakte-irrigatie (overstroming, vorendrainage)

Het leiden van water over de grond, hetzij door het gehele areaal onder water te zetten, hetzij door het water via greppeltjes tussen de plantenrijen te leiden, daarbij gebruikmakend van de zwaartekracht.

8.02.02

 

Beregening

Irrigatie waarbij het water onder hoge druk als regen over de percelen wordt gespoten.

8.02.03

 

Druppelbevloeiing

Irrigatie door de planten dicht bij de grond druppelsgewijs dan wel met microsprinklerinstallaties of vernevelingsinstallaties water te geven.

8.03

Bron voor het op het bedrijf voor irrigatie gebruikte water

De bron van het water, of een grootste gedeelte ervan, dat op het bedrijf het voor irrigatie werd gebruikt.

8.03.01

 

Grondwater op het bedrijf

Waterbronnen op of in de buurt van het bedrijf, waarbij gebruik wordt gemaakt van water dat wordt opgepompt uit geboorde of gegraven putten of uit vrijstromende bronnen van natuurlijk grondwater of dergelijke.

8.03.02

 

Oppervlaktewater op het bedrijf: vijvers of stuwbekkens

Kleine natuurlijke vijvers of kunstmatige bekkens die volledig op het bedrijf liggen of door slechts één bedrijf worden gebruikt.

8.03.03

 

Oppervlaktewater van buiten het bedrijf: meren, rivieren of waterlopen

Vers oppervlaktewater (meren, rivieren, andere waterwegen), niet kunstmatig aangelegd voor irrigatiedoeleinden.

8.03.04

 

Water van buiten het bedrijf: gemeenschappelijk waterleidingsnet

Waterbronnen van buiten het bedrijf, andere dan deze vermeld in „Oppervlaktewater van buiten het bedrijf: meren, rivieren of waterlopen”, toegankelijk voor ten minste twee bedrijven. Gewoonlijk wordt voor het gebruik van deze bronnen een vergoeding gevraagd.

8.03.99.

 

Andere bronnen

Andere bronnen van irrigatiewater, niet elders genoemd. Deze bronnen kunnen een hoog zoutgehalte hebben, zoals de Atlantische of Middellandse Zee, waardoor behandeling noodzakelijk is om de zoutconcentratie te verminderen (ontzilting) voor gebruik. Ook kan het water afkomstig zijn van brakke bronnen (met een gering zoutgehalte), zoals de Oostzee en bepaalde rivieren. In dat geval is het mogelijk het water direct, zonder behandeling, te gebruiken. Het water kan ook een zuivering hebben ondergaan en aan de gebruiker worden geleverd als teruggewonnen afvalwater.

8.04

Hoeveelheid voor irrigatie gebruikt water, op jaarbasis

Het watervolume dat gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan de peildatum van de enquête voor irrigatie op het bedrijf is gebruikt, ongeacht de bron.


15.12.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 329/29


VERORDENING (EG) nr. 1201/2009 VAN DE COMMISSIE

van 30 november 2009

tot uitvoering van Verordening (EG) nr. 763/2008 van het Europees Parlement en de Raad betreffende volks- en woningtellingen, wat de technische specificaties voor de thema's en voor de uitsplitsingen daarvan betreft

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 763/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende volks- en woningtellingen (1), en met name op artikel 5, lid 4,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Om te waarborgen dat de gegevens van de in de lidstaten gehouden volks- en woningtellingen vergelijkbaar zijn en dat voor de hele Gemeenschap betrouwbare overzichten kunnen worden opgesteld, moeten de krachtens Verordening (EG) nr. 763/2008 vereiste thema's van de tellingen in alle lidstaten op dezelfde wijze worden gedefinieerd en uitgesplitst. Derhalve is in Verordening (EG) nr. 763/2008 bepaald dat de Europese Commissie de technische specificaties voor deze thema's en voor de uitsplitsingen daarvan moet vaststellen.

(2)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor het Europees statistisch systeem,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Deze verordening stelt de technische specificaties voor de thema's van de telling en voor de uitsplitsingen daarvan vast, zoals vereist voor de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 763/2008. De technische specificaties voor de gegevens die voor het referentiejaar 2011 aan de Europese Commissie worden toegezonden, zijn opgenomen in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 30 november 2009

Voor de Commissie

Joaquín ALMUNIA

Lid van de Commissie


(1)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 14.


BIJLAGE

Technische specificaties voor de thema's van de telling en voor de uitsplitsingen daarvan

De technische specificaties worden als volgt gepresenteerd:

Elk thema wordt gekenmerkt door een opschrift.

Het opschrift van het thema kan worden gevolgd door technische specificaties die op dat thema in het algemeen betrekking hebben.

Vervolgens wordt (worden) de uitsplitsing(en) voor het thema gespecificeerd. Sommige thema's hebben meer dan een uitsplitsing, elk met verschillend detailniveau. In dat geval staat „H” voor het hoogste detailniveau, „M” voor een middelmatig detailniveau en „L” voor het laagste detailniveau.

De totalen waarop de uitsplitsingen betrekking hebben, worden vermeld. Elke uitsplitsing kan worden gevolgd door meer technische specificaties die specifiek op die uitsplitsing betrekking hebben.

De in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 763/2008 gegeven definities gelden ook voor deze verordening.

Thema: gewone verblijfplaats

Bij de toepassing van de definitie van „gewone verblijfplaats” in artikel 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 763/2008 behandelen de lidstaten bijzondere gevallen als volgt:

a)

Wanneer personen in de loop van het jaar regelmatig in meer dan een verblijfplaats wonen, is de verblijfplaats waar zij de meeste tijd van het jaar doorbrengen hun gewone verblijfplaats, ongeacht of deze zich in eigen land of in het buitenland bevindt. Voor personen die door de week elders werken en in de weekeinden naar de gezinswoning terugkeren, is de gezinswoning echter de gewone verblijfplaats, ongeacht of de arbeidsplaats van deze personen zich in eigen land of in het buitenland bevindt.

b)

Voor leerlingen van het basis- en secundair onderwijs die tijdens het schooljaar niet thuis wonen, is de gezinswoning de gewone verblijfplaats, ongeacht of zij elders in eigen land of in het buitenland naar school gaan.

c)

Voor studenten van het tertiair onderwijs die tijdens hun studie niet thuis wonen, is het adres waar zij tijdens hun studie wonen de gewone verblijfplaats, ongeacht of dit een instelling (zoals een internaat) of een privéwoning is en ongeacht of zij elders in eigen land of in het buitenland studeren. In uitzonderlijke gevallen, wanneer de studieplaats zich in eigen land bevindt, mag de gezinswoning als gewone verblijfplaats worden beschouwd.

d)

Een instelling wordt beschouwd als de gewone verblijfplaats van alle bewoners die daar op het moment van de telling twaalf maanden of langer wonen of waarschijnlijk zullen wonen.

e)

Voor personen die hun militaire dienstplicht vervullen en voor leden van de strijdkrachten die in kazernes of kampen wonen, geldt de algemene regel betreffende de plaats waar iemand gewoonlijk zijn dagelijkse rustperiode doorbrengt.

f)

De plaats van de telling geldt als gewone verblijfplaats van thuis- of daklozen, zwervers en personen op wie het begrip gewone verblijfplaats niet van toepassing is.

g)

Voor kinderen die afwisselend twee verblijfplaatsen hebben (bijvoorbeeld wanneer hun ouders gescheiden zijn) is de plaats waar zij de meeste tijd doorbrengen hun gewone verblijfplaats. Wanneer bij beide ouders evenveel tijd wordt doorgebracht, is de gewone verblijfplaats de plaats waar het kind zich op het moment van de telling bevindt.

Op grond van de definitie van de gewone verblijfplaats worden personen die gewoonlijk in de plaats van de telling verblijven maar die op het moment van de telling minder dan een jaar afwezig zijn of naar verwachting afwezig zullen zijn, als tijdelijk afwezige personen beschouwd en bijgevolg in de totale populatie meegerekend. Daarentegen worden personen die een jaar of langer buiten de plaats van de telling wonen of naar verwachting zullen wonen niet als tijdelijk afwezig beschouwd en bijgevolg niet in de totale populatie meegerekend. De duur van de bezoeken die zij eventueel van tijd tot tijd aan het gezin brengen, doet daarbij niet ter zake.

Personen die worden geteld maar die niet voldoen aan de criteria voor de gewone verblijfplaats in de plaats van de telling, met andere woorden die niet minstens twaalf maanden onafgebroken in de plaats van de telling hebben gewoond of naar verwachting zullen wonen, worden als tijdelijk aanwezig beschouwd en bijgevolg niet meegerekend in de totale populatie gewone verblijfplaats.

Geografisch gebied (1)

GEO.N.

GEO.L.

GEO.M.

GEO.H.

0.

Totaal (op het grondgebied van de lidstaat)

0.

0.

0.

0.

x.

Alle NUTS 1-regio's in de lidstaat

 

x.

x.

x.

 

x.x.

Alle NUTS 2-regio's in de lidstaat

 

x.x.

x.x.

x.x.

 

 

x.x.x.

Alle NUTS 3-regio's in de lidstaat

 

 

x.x.x.

x.x.x.

 

 

 

x.x.x.x.

Alle LBE 2-regio's in de lidstaat

 

 

 

x.x.x.x.

De uitsplitsingen naar „geografisch gebied” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben (gewone verblijfplaats). Zij kunnen ook worden gebruikt voor de regionale onderverdeling van totalen die niet onder de thema's „gewone verblijfplaats” of „locatie van de arbeidsplaats” vallen.

Voor de uitsplitsingen naar „geografisch gebied” moeten de op 1 januari 2011 geldende versies van de classificatie van territoriale eenheden voor statistieken (NUTS) en van de classificatie van lokale bestuurlijke eenheden (LBE) worden gebruikt.

Thema: locatie van de arbeidsplaats

De locatie van de arbeidsplaats is het geografisch gebied waarin een werkzaam persoon zijn werk verricht.

De locatie van de arbeidsplaats van personen die meestal thuis werken, is dezelfde als hun gewone verblijfplaats. Het begrip „arbeid” heeft betrekking op werk dat wordt verricht als „werkzaam persoon”, zoals gedefinieerd onder het thema „huidige activiteit”. „Meestal” thuis werken betekent dat de betrokkene al zijn werktijd of het grootste gedeelte ervan thuis doorbrengt en minder of geen tijd op een andere arbeidsplaats dan thuis.

Locatie van de arbeidsplaats (2)

LPW.N.

LPW.L.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Op het grondgebied van de lidstaat

1.

1.

 

1.x.

Alle NUTS 1-regio's in de lidstaat

 

1.x.

 

 

1.x.x.

Alle NUTS 2-regio's in de lidstaat

 

1.x.x.

2.

Niet op het grondgebied van de lidstaat

2.

2.

3.

Niet van toepassing (werkt niet)

3.

3.

De uitsplitsingen naar „locatie van de arbeidsplaats” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Voor de uitsplitsingen naar „locatie van de arbeidsplaats” moet de op 1 januari 2011 geldende versie van de classificatie van territoriale eenheden voor statistieken (NUTS) worden gebruikt.

Thema: plaats

Een plaats wordt gedefinieerd als een afzonderlijke bevolkingskern, met andere woorden een gebied dat is omlijnd door bij elkaar gelegen of aan elkaar grenzende gebouwen. Dergelijke gebouwen kunnen:

a)

een aaneengesloten bebouwd gebied met een duidelijk herkenbaar stratenplan vormen; of

b)

hoewel deze gebouwen geen dergelijk bebouwd gebied vormen, een groep gebouwen omvatten waaraan een unieke lokaal erkende plaatsnaam is verbonden; of

c)

hoewel geen van bovengenoemde criteria is vervuld, een groep gebouwen vormen waarvan geen enkel meer dan 200 meter van het naaste naburige gebouw verwijderd is.

Bij de toepassing van deze definitie worden bepaalde categorieën landgebruik geacht een aaneengesloten bebouwd gebied niet te doorbreken. Deze categorieën omvatten: industriële en commerciële gebouwen en faciliteiten, openbare parken, speeltuinen en plantsoenen, voetbalvelden en andere sportfaciliteiten, overbrugde rivieren, spoorlijnen, kanalen, parkeerterreinen en andere vervoersinfrastructuur, kerkhoven en begraafplaatsen.

LBE 2-regio's met minder dan 2 000 inwoners kunnen als één plaats worden beschouwd.

De inwoners van een plaats worden gedefinieerd als de personen die in die plaats hun gewone verblijfplaats hebben.

Een losstaand gebouw moet worden ingedeeld bij de categorie die overeenkomt met het aantal personen dat hun gewone verblijfplaats in het gebouw heeft.

Grootte van de plaats

LOC.

0.

Totaal

0.

1.

1 000 000 of meer inwoners

1.

2.

500 000 - 999 999 inwoners

2.

3.

200 000 - 499 999 inwoners

3.

4.

100 000 - 199 999 inwoners

4.

5.

50 000 - 99 999 inwoners

5.

6.

20 000 - 49 999 inwoners

6.

7.

10 000 - 19 999 inwoners

7.

8.

5 000 - 9 999 inwoners

8.

9.

2 000 - 4 999 inwoners

9.

10.

1 000 - 1 999 inwoners

10.

11.

500 - 999 inwoners

11.

12.

200 - 499 inwoners

12.

13.

minder dan 200 inwoners

13.

De uitsplitsing naar „grootte van de plaats” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen van eenheden die zich in een „plaats” kunnen bevinden, met inbegrip van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: geslacht

Geslacht

SEX.

0.

Totaal

0.

1.

Man

1.

2.

Vrouw

2.

De uitsplitsing naar „geslacht” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: leeftijd

Het gaat hierbij om de op de referentiedatum bereikte leeftijd (leeftijd in volle jaren).

Leeftijd

AGE.L.

AGE.M.

AGE.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

Jonger dan 15 jaar

1.

1.

1.

 

1.1.

Jonger dan 5 jaar

 

1.1.

1.1.

 

 

1.1.1

Jonger dan 1 jaar

 

 

1.1.1

 

 

1.1.2.

1 jaar

 

 

1.1.2.

 

 

1.1.3.

2 jaar

 

 

1.1.3.

 

 

1.1.4.

3 jaar

 

 

1.1.4.

 

 

1.1.5.

4 jaar

 

 

1.1.5.

 

1.2.

5 t/m 9 jaar

 

1.2.

1.2.

 

 

1.2.1.

5 jaar

 

 

1.2.1.

 

 

1.2.2.

6 jaar

 

 

1.2.2.

 

 

1.2.3.

7 jaar

 

 

1.2.3.

 

 

1.2.4.

8 jaar

 

 

1.2.4.

 

 

1.2.5.

9 jaar

 

 

1.2.5.

 

1.3.

10 t/m 14 jaar

 

1.3.

1.3.

 

 

1.3.1.

10 jaar

 

 

1.3.1.

 

 

1.3.2.

11 jaar

 

 

1.3.2.

 

 

1.3.3.

12 jaar

 

 

1.3.3.

 

 

1.3.4.

13 jaar

 

 

1.3.4.

 

 

1.3.5.

14 jaar

 

 

1.3.5.

2.

15 t/m 29 jaar

2.

2.

2.

 

2.1.

15 t/m 19 jaar

 

2.1.

2.1.

 

 

2.1.1.

15 jaar

 

 

2.1.1.

 

 

2.1.2.

16 jaar

 

 

2.1.2.

 

 

2.1.3.

17 jaar

 

 

2.1.3.

 

 

2.1.4.

18 jaar

 

 

2.1.4.

 

 

2.1.5.

19 jaar

 

 

2.1.5.

 

2.2.

20 t/m 24 jaar

 

2.2.

2.2.

 

 

2.2.1.

20 jaar

 

 

2.2.1.

 

 

2.2.2.

21 jaar

 

 

2.2.2.

 

 

2.2.3.

22 jaar

 

 

2.2.3.

 

 

2.2.4.

23 jaar

 

 

2.2.4.

 

 

2.2.5.

24 jaar

 

 

2.2.5.

 

2.3.

25 t/m 29 jaar

 

2.3.

2.3.

 

 

2.3.1.

25 jaar

 

 

2.3.1.

 

 

2.3.2.

26 jaar

 

 

2.3.2.

 

 

2.3.3.

27 jaar

 

 

2.3.3.

 

 

2.3.4.

28 jaar

 

 

2.3.4.

 

 

2.3.5.

29 jaar

 

 

2.3.5.

3.

30 t/m 49 jaar

3.

3.

3.

 

3.1.

30 t/m 34 jaar

 

3.1.

3.1.

 

 

3.1.1.

30 jaar

 

 

3.1.1.

 

 

3.1.2.

31 jaar

 

 

3.1.2.

 

 

3.1.3.

32 jaar

 

 

3.1.3.

 

 

3.1.4.

33 jaar

 

 

3.1.4.

 

 

3.1.5.

34 jaar

 

 

3.1.5.

 

3.2.

35 t/m 39 jaar

 

3.2.

3.2.

 

 

3.2.1.

35 jaar

 

 

3.2.1.

 

 

3.2.2.

36 jaar

 

 

3.2.2.

 

 

3.2.3.

37 jaar

 

 

3.2.3.

 

 

3.2.4.

38 jaar

 

 

3.2.4.

 

 

3.2.5.

39 jaar

 

 

3.2.5.

 

3.3.

40 t/m 44 jaar

 

3.3.

3.3.

 

 

3.3.1.

40 jaar

 

 

3.3.1.

 

 

3.3.2.

41 jaar

 

 

3.3.2.

 

 

3.3.3.

42 jaar

 

 

3.3.3.

 

 

3.3.4.

43 jaar

 

 

3.3.4.

 

 

3.3.5.

44 jaar

 

 

3.3.5.

 

3.4.

45 t/m 49 jaar

 

3.4.

3.4.

 

 

3.4.1.

45 jaar

 

 

3.4.1.

 

 

3.4.2.

46 jaar

 

 

3.4.2.

 

 

3.4.3.

47 jaar

 

 

3.4.3.

 

 

3.4.4.

48 jaar

 

 

3.4.4.

 

 

3.4.5.

49 jaar

 

 

3.4.5.

4.

50 t/m 64 jaar

4.

4.

4.

 

4.1.

50 t/m 54 jaar

 

4.1.

4.1.

 

 

4.1.1.

50 jaar

 

 

4.1.1.

 

 

4.1.2.

51 jaar

 

 

4.1.2.

 

 

4.1.3.

52 jaar

 

 

4.1.3.

 

 

4.1.4.

53 jaar

 

 

4.1.4.

 

 

4.1.5.

54 jaar

 

 

4.1.5.

 

4.2.

55 tot 59 jaar

 

4.2.

4.2.

 

 

4.2.1.

55 jaar

 

 

4.2.1.

 

 

4.2.2.

56 jaar

 

 

4.2.2.

 

 

4.2.3.

57 jaar

 

 

4.2.3.

 

 

4.2.4.

58 jaar

 

 

4.2.4.

 

 

4.2.5.

59 jaar

 

 

4.2.5.

 

4.3.

60 t/m 64 jaar

 

4.3.

4.3.

 

 

4.3.1.

60 jaar

 

 

4.3.1.

 

 

4.3.2.

61 jaar

 

 

4.3.2.

 

 

4.3.3.

62 jaar

 

 

4.3.3.

 

 

4.3.4.

63 jaar

 

 

4.3.4.

 

 

4.3.5.

64 jaar

 

 

4.3.5.

5.

65 t/m 84 jaar

5.

5.

5.

 

5.1.

65 t/m 69 jaar

 

5.1.

5.1.

 

 

5.1.1.

65 jaar

 

 

5.1.1.

 

 

5.1.2.

66 jaar

 

 

5.1.2.

 

 

5.1.3.

67 jaar

 

 

5.1.3.

 

 

5.1.4.

68 jaar

 

 

5.1.4.

 

 

5.1.5.

69 jaar

 

 

5.1.5.

 

5.2.

70 t/m 74 jaar

 

5.2.

5.2.

 

 

5.2.1.

70 jaar

 

 

5.2.1.

 

 

5.2.2.

71 jaar

 

 

5.2.2.

 

 

5.2.3.

72 jaar

 

 

5.2.3.

 

 

5.2.4.

73 jaar

 

 

5.2.4.

 

 

5.2.5.

74 jaar

 

 

5.2.5.

 

5.3.

75 t/m 79 jaar

 

5.3.

5.3.

 

 

5.3.1.

75 jaar

 

 

5.3.1.

 

 

5.3.2.

76 jaar

 

 

5.3.2.

 

 

5.3.3.

77 jaar

 

 

5.3.3.

 

 

5.3.4.

78 jaar

 

 

5.3.4.

 

 

5.3.5.

79 jaar

 

 

5.3.5.

 

5.4.

80 t/m 84 jaar

 

5.4.

5.4.

 

 

5.4.1.

80 jaar

 

 

5.4.1.

 

 

5.4.2.

81 jaar

 

 

5.4.2.

 

 

5.4.3.

82 jaar

 

 

5.4.3.

 

 

5.4.4.

83 jaar

 

 

5.4.4.

 

 

5.4.5.

84 jaar

 

 

5.4.5.

6.

85 jaar of ouder

6.

6.

6.

 

6.1.

85 t/m 89 jaar

 

6.1.

6.1.

 

 

6.1.1.

85 jaar

 

 

6.1.1.

 

 

6.1.2.

86 jaar

 

 

6.1.2.

 

 

6.1.3.

87 jaar

 

 

6.1.3.

 

 

6.1.4.

88 jaar

 

 

6.1.4.

 

 

6.1.5.

89 jaar

 

 

6.1.5.

 

6.2.

90 t/m 94 jaar

 

6.2.

6.2.

 

 

6.2.1.

90 jaar

 

 

6.2.1.

 

 

6.2.2.

91 jaar

 

 

6.2.2.

 

 

6.2.3.

92 jaar

 

 

6.2.3.

 

 

6.2.4.

93 jaar

 

 

6.2.4.

 

 

6.2.5.

94 jaar

 

 

6.2.5.

 

6.3.

95 t/m 99 jaar

 

6.3.

6.3.

 

 

6.3.1.

95 jaar

 

 

6.3.1.

 

 

6.3.2.

96 jaar

 

 

6.3.2.

 

 

6.3.3.

97 jaar

 

 

6.3.3.

 

 

6.3.4.

98 jaar

 

 

6.3.4.

 

 

6.3.5.

99 jaar

 

 

6.3.5.

 

6.4.

100 jaar of ouder

 

6.4.

6.4.

De uitsplitsingen naar „leeftijd” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Thema: burgerlijke staat

Burgerlijke staat wordt gedefinieerd als de (wettelijke) echtelijke staat van een persoon uit het oogpunt van de huwelijkswetgeving (of -tradities) van het land (m.a.w. de situatie rechtens).

Een persoon moet worden ingedeeld volgens zijn recentst verworven wettelijke burgerlijke staat op de referentiedatum.

De lidstaten melden gegevens over geregistreerde partnerschappen als zij beschikken over een rechtskader voor de regeling van partnerschappen die:

a)

wettelijke echtelijke verplichtingen tussen twee personen meebrengen, en

b)

geen huwelijken zijn, en

c)

een persoon die gehuwd is of wettelijke verplichtingen heeft die voortvloeien uit een dergelijk bestaand partnerschap, verbieden tegelijk wettelijke verplichtingen aan te gaan uit hoofde van een nieuw huwelijk of een ander soortgelijk partnerschap met een andere persoon.

Burgerlijke staat

LMS.

0.

Totaal

0.

1.

Nooit gehuwd en nooit in geregistreerd partnerschap

1.

2.

Gehuwd

2.

 

2.1.

Huwelijk met persoon van verschillend geslacht (facultatief)

2.1.

 

2.2.

Huwelijk met persoon van hetzelfde geslacht (facultatief)

2.2.

3.

Weduwnaar/weduwe (en niet opnieuw gehuwd of in geregistreerd partnerschap)

3.

4.

Gescheiden (en niet opnieuw gehuwd of in geregistreerd partnerschap)

4.

5.

In geregistreerd partnerschap

5.

 

5.1.

Geregistreerd partnerschap met persoon van verschillend geslacht (facultatief)

5.1.

 

5.2.

Geregistreerd partnerschap met persoon van hetzelfde geslacht (facultatief)

5.2.

6.

Geregistreerd partnerschap beëindigd door overlijden van partner (en niet gehuwd of in nieuw geregistreerd partnerschap)

6.

7.

Geregistreerd partnerschap wettelijk ontbonden (en niet gehuwd of in nieuw geregistreerd partnerschap)

7.

8.

Niet aangegeven

8.

De uitsplitsing naar „burgerlijke staat” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

In lidstaten waar de huwelijkswetgeving bepalingen omvat betreffende een scheiding van tafel en bed, worden de aldus gescheiden personen ingedeeld onder „gehuwd” (LMS.2.).

Thema: huidige activiteit

De „huidige activiteit” heeft betrekking op de economische activiteit van een persoon op basis van een referentieperiode van één week, die ofwel een gespecificeerde, recente, vastgestelde kalenderweek, ofwel de laatste volledige kalenderweek, ofwel de laatste zeven dagen voor de telling kan zijn.

De „huidige beroepsbevolking” omvat alle personen die voldoen aan de criteria om als werkzaam of als werkloos te worden beschouwd.

Werkzame personen” zijn alle personen van 15 jaar of ouder die tijdens de referentieweek

a)

ten minste een uur hebben gewerkt, voor loon of voor winst, in geld of in natura, of

b)

tijdelijk afwezig waren van een arbeidsplaats waar zij al in een formele arbeidsverhouding hadden gewerkt, of van hun werk als zelfstandige.

Werknemers die tijdelijk niet op het werk aanwezig zijn, worden beschouwd als in loondienst op voorwaarde dat er sprake is van een formele arbeidsverhouding. Mogelijke redenen voor dergelijke tijdelijke afwezigheid zijn:

a)

ziekte of letsel;

b)

vakantie;

c)

staking of uitsluiting;

d)

scholingsverlof;

e)

zwangerschaps-, bevallings- of ouderschapsverlof;

f)

verminderde economische activiteit;

g)

tijdelijke stillegging van het werk wegens slecht weer, technische of elektriciteitsstoringen of gebrek aan grondstoffen of brandstoffen;

h)

andere tijdelijke afwezigheid met of zonder verlof.

Of sprake is van een formele arbeidsverhouding wordt bepaald op basis van een of meer van de volgende criteria:

a)

het blijven ontvangen van loon;

b)

de garantie dat men na afloop van de gebeurtenis die tot de afwezigheid heeft geleid, op het werk kan terugkeren, of een afspraak over de datum van terugkeer;

c)

de duur van de afwezigheid, wat in voorkomende gevallen de periode kan zijn gedurende welke men recht heeft op een vervangende uitkering zonder verplicht te zijn om ander werk te accepteren.

Zelfstandigen (met uitsluiting van meewerkende gezinsleden) worden als „werkzame personen” beschouwd als zij tijdens de referentieweek als zelfstandige hebben gewerkt of als zij tijdelijk niet op het werk aanwezig zijn terwijl hun onderneming blijft bestaan.

Meewerkende gezinsleden worden als „werkzame personen” beschouwd als zij tijdens de referentieweek als meewerkend gezinslid hebben gewerkt.

Werklozen” zijn alle personen van 15 jaar of ouder die:

a)

„zonder werk” waren, d.w.z. gedurende de referentieweek niet in loondienst of als zelfstandige werkten; en

b)

„direct beschikbaar voor werk” waren, d.w.z. gedurende de referentieweek en de twee weken daarna voor werk in loondienst of als zelfstandige beschikbaar waren; en

c)

„werk zochten”, d.w.z. gerichte stappen hebben ondernomen om werk in loondienst of als zelfstandige te zoeken gedurende een periode van vier weken eindigend met de referentieweek.

De categorie „momenteel niet economisch actief” omvat personen onder de nationale minimumleeftijd voor economische activiteit.

Bij het toeschrijven van een activiteit aan iedere persoon wordt voorrang gegeven aan „werkzame personen” boven „werklozen” en aan „werklozen” boven „niet economisch actieven”.

Huidige activiteit

CAS.L.

CAS.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Momenteel economisch actief

1.

1.

 

1.1.

Werkzame personen

1.1.

1.1.

 

1.2.

Werklozen

1.2.

1.2.

 

 

1.2.1.

Werklozen, eerder gewerkt

 

1.2.1.

 

 

1.2.2.

Werklozen, nooit eerder gewerkt

 

1.2.2.

2.

Momenteel niet economisch actief

2.

2.

 

2.1.

Personen onder de nationale minimumleeftijd voor economische activiteit

 

2.1.

 

2.2.

Pensioentrekkers of ontvangers van kapitaalinkomsten

 

2.2.

 

2.3.

Studenten (niet economisch actief)

 

2.3.

 

2.4.

Huisvrouwen/huismannen en overige

 

2.4.

 

 

2.4.1.

Huisvrouwen/huismannen (facultatief)

 

2.4.1.

 

 

2.4.2.

Overige (facultatief)

 

2.4.2.

3.

Niet aangegeven

3.

3.

De uitsplitsingen naar „huidige activiteit” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Bij het toeschrijven van een activiteit aan ieder momenteel niet economisch actief persoon wordt voorrang gegeven aan „personen onder de nationale minimumleeftijd voor economische activiteit” boven „pensioentrekkers of ontvangers van kapitaalinkomsten”, aan „pensioentrekkers of ontvangers van kapitaalinkomsten” boven „studenten (niet economisch actief)” en aan „studenten (niet economisch actief)” boven „huisvrouwen/huismannen en overige”.

De categorie „studenten (niet economisch actief)” (CAS.H.2.3.) omvat dus leerlingen van het secundair onderwijs en studenten van het tertiair onderwijs die:

de nationale minimumleeftijd voor economische activiteit hebben bereikt,

niet economisch actief zijn, en

geen pensioentrekker of ontvanger van kapitaalinkomsten zijn.

Thema: beroep

Bij „beroep” gaat het om het soort werk dat in een werkkring wordt verricht. „Soort werk” wordt beschreven aan de hand van de voornaamste taken en verplichtingen in verband met het werk.

Bij de indeling van een persoon in de uitsplitsingen van de thema's „beroep”, „bedrijfstak” en „arbeidssituatie” wordt steeds van dezelfde werkkring uitgegaan. Personen met meer dan een werkkring worden bij een beroep ingedeeld aan de hand van hun voornaamste werkkring, die wordt vastgesteld op basis van:

1)

de in de werkkring doorgebrachte tijd of, indien niet beschikbaar,

2)

de ontvangen inkomsten.

Beroep

OCC.

0.

Totaal

0.

1.

Leidinggevende functies

1.

2.

Intellectuele, wetenschappelijke en artistieke beroepen

2.

3.

Technici en vakspecialisten

3.

4.

Administratief personeel

4.

5.

Dienstverlenend personeel en verkopers

5.

6.

Geschoolde landbouwers, bosbouwers en vissers

6.

7.

Ambachtslieden

7.

8.

Bedieningspersoneel van machines en installaties, assembleurs

8.

9.

Elementaire beroepen

9.

10.

Beroepen bij de strijdkrachten

10.

11.

Niet aangegeven

11.

12.

Niet van toepassing

12.

De uitsplitsing naar „beroep” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Personen van 15 jaar of ouder die tijdens de referentieweek

werkzaam waren, of

werkloos waren maar ooit een werkkring hadden,

worden volgens het beroep dat zij in hun recentste werkkring uitoefenden, ingedeeld bij slechts een van de categorieën OCC.1. t/m OCC.11. De categorieën OCC.1. t/m OCC.10. in de uitsplitsing naar „beroep” komen overeen met de tien hoofdgroepen van de ISCO-08 (COM)-classificatie.

Indien de omschrijving van de categorieën van de op 1 januari 2011 geldende ISCO (COM)-classificatie afwijkt van die in de categorieën OCC.1. t/m OCC.10., moet de omschrijving van de op 1 januari 2011 geldende ISCO (COM)-classificatie worden gebruikt.

Personen jonger dan 15 jaar, en personen van 15 jaar of ouder die

niet economisch actief waren tijdens de referentieweek, of

werkloos waren en nooit eerder hadden gewerkt (m.a.w. nooit in hun leven werkzaam waren geweest),

worden ingedeeld onder „niet van toepassing” (OCC.12.).

Thema: bedrijfstak

Bij „bedrijfstak” gaat het om de productie of economische activiteit van de vestiging of soortgelijke eenheid waar een momenteel economisch actief persoon zijn werkkring heeft. Voor personen die zijn aangeworven door en in dienst zijn bij een andere onderneming dan die waar zij hun werk verrichten („uitzendkrachten”, „gedetacheerde werknemers”), wordt de bedrijfstak vermeld van de vestiging of soortgelijke eenheid waar zij daadwerkelijk hun werk verrichten.

Bij de indeling van een persoon in de uitsplitsingen van de thema's „beroep”, „bedrijfstak” en „arbeidssituatie” wordt steeds van dezelfde werkkring uitgegaan. Personen met meer dan een werkkring worden bij een bedrijfstak ingedeeld aan de hand van hun voornaamste werkkring, die wordt vastgesteld op basis van:

de in de werkkring doorgebrachte tijd of, indien niet beschikbaar,

de ontvangen inkomsten.

Bedrijfstak

IND.L.

IND.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Landbouw, bosbouw en visserij

1.

1.

2.

Industrie en winning van delfstoffen

2.

2.

 

2.1.

Winning van delfstoffen

 

2.1.

 

2.2.

Industrie

 

2.2.

 

2.3.

Productie en distributie van elektriciteit, gas, stoom en gekoelde lucht

 

2.3.

 

2.4.

Distributie van water; afval- en afvalwaterbeheer en sanering

 

2.4.

3.

Bouwnijverheid

3.

3.

4.

Groot- en detailhandel, vervoer en opslag, verschaffen van accommodatie en maaltijden

4.

4.

 

4.1.

Groot- en detailhandel; reparatie van auto's en motorfietsen

 

4.1.

 

4.2.

Vervoer en opslag

 

4.2.

 

4.3.

Verschaffen van accommodatie en maaltijden

 

4.3.

5.

Informatie en communicatie

5.

5.

6.

Financiële activiteiten en verzekeringen

6.

6.

7.

Exploitatie van en handel in onroerend goed

7.

7.

8.

Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten, administratieve en ondersteunende diensten

8.

8.

 

8.1.

Vrije beroepen en wetenschappelijke en technische activiteiten

 

8.1.

 

8.2.

Administratieve en ondersteunende diensten

 

8.2.

9.

Openbaar bestuur en defensie, onderwijs, menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

9.

9.

 

9.1.

Openbaar bestuur en defensie; verplichte sociale verzekeringen

 

9.1.

 

9.2.

Onderwijs

 

9.2.

 

9.3.

Menselijke gezondheidszorg en maatschappelijke dienstverlening

 

9.3.

10.

Overige diensten

10.

10.

 

10.1.

Kunst, amusement en recreatie

 

10.1.

 

10.2.

Overige diensten

 

10.2.

 

10.3.

Huishoudens als werkgever; niet-gedifferentieerde productie van goederen en diensten door huishoudens voor eigen gebruik

 

10.3.

 

10.4.

Extraterritoriale organisaties en lichamen

 

10.4.

11.

Niet aangegeven

11.

11.

12.

Niet van toepassing

12.

12.

De uitsplitsing naar „bedrijfstak” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Personen van 15 jaar of ouder die tijdens de referentieweek

werkzaam waren, of

werkloos waren maar ooit een werkkring hadden,

worden volgens de bedrijfstak van hun recentste werkkring ingedeeld binnen de categorieën IND.L.1. t/m IND.L.10. of IND.H.1. t/m IND.H.10.4. De categorieën IND.H.1. t/m IND.H.10.4. van de uitsplitsing „bedrijfstak” omvatten de 21 secties van de NACE Rev. 2 en passende aggregaten.

Indien de omschrijving van de op 1 januari 2011 geldende secties van de NACE afwijkt van die in de uitsplitsing „bedrijfstak”, moet de omschrijving van de op 1 januari 2011 geldende NACE-classificatie worden gebruikt.

Personen jonger dan 15 jaar en personen van 15 jaar of ouder die

niet economisch actief waren tijdens de referentieweek, of

werkloos waren en nooit eerder hadden gewerkt (m.a.w. nooit in hun leven werkzaam waren geweest),

worden ingedeeld onder „niet van toepassing” (IND.L.12., IND.H.12.).

Thema: arbeidssituatie

Een „werknemer”„is een persoon die” in loondienst „werkt, d.w.z. een baan heeft waarbij de expliciete of impliciete arbeidsovereenkomst hem recht geeft op een basisvergoeding die onafhankelijk is van de inkomsten van de eenheid waarvoor hij werkt; deze eenheid kan een vennootschap, een instelling zonder winstoogmerk of een huishouden zijn. Personen” in loondienst' ontvangen gewoonlijk een loon maar kunnen ook betaling ontvangen in de vorm van commissie uit verkoop, stukloon of premies, of in natura, zoals in de vorm van voedsel, huisvesting of opleiding. Sommige of alle werktuigen, kapitaalgoederen, informatiesystemen en/of gebouwen en terreinen die door de betrokkene worden gebruikt, kunnen eigendom zijn van anderen en hij kan werken onder direct toezicht of volgens strikte richtsnoeren van de eigenaar of eigenaren of van personen die bij deze(n) in dienst zijn.

Een „werkgever”„is een persoon die als” zelfstandige „voor eigen rekening of met een beperkt aantal partners werkt en in deze hoedanigheid op permanente basis (met inbegrip van de referentieweek) een of meer personen in dienst heeft die voor hem als” werknemer' werken. De werkgever neemt de operationele beslissingen voor de onderneming, of delegeert die beslissingen waarbij hij voor het welzijn van de onderneming verantwoordelijk blijft.

Wanneer een persoon zowel werkgever als werknemer is, wordt hij bij slechts een groep ingedeeld op basis van:

de in de werkkring doorgebrachte tijd of, indien niet beschikbaar,

de ontvangen inkomsten.

Een „persoon die voor eigen rekening werkt” is een persoon die als „zelfstandige” voor eigen rekening of met een of enkele partners werkt en op permanente basis (met inbegrip van de referentieweek) geen „werknemers” in dienst heeft.

Een „meewerkend gezinslid” is een persoon die:

als „zelfstandige” werkt in een marktgerichte vestiging die wordt geëxploiteerd door een persoon in hetzelfde huishouden waarmee hij verwant is, en die

niet kan worden beschouwd als partner (d.w.z. werkgever of persoon die voor eigen rekening werkt) omdat de mate waarin hij zich voor het bedrijf inzet, wat werktijd of andere door nationale omstandigheden te bepalen factoren betreft, niet te vergelijken is met de inzet van de bedrijfsleider.

Een „lid van een productiecoöperatie” is een persoon die als „zelfstandige” werkt in een bedrijf dat als coöperatie is georganiseerd, waarin elk lid op gelijke voet met de andere leden deelneemt aan beslissingen over de organisatie van de productie, de verkoop en/of andere activiteiten, de investeringen en de verdeling van de opbrengst onder de leden.

Bij de indeling van een persoon bij de uitsplitsingen van de thema's „beroep”, „bedrijfstak” en „arbeidssituatie” wordt steeds van dezelfde werkkring uitgegaan. Personen met meer dan een werkkring worden bij een arbeidssituatie ingedeeld aan de hand van hun voornaamste werkkring, die wordt vastgesteld op basis van:

de in de werkkring doorgebrachte tijd of, indien niet beschikbaar,

de ontvangen inkomsten.

Arbeidssituatie

SIE.

0.

Totaal

0.

1.

Werknemers

1.

2.

Werkgevers

2.

3.

Personen die voor eigen rekening werken

3.

4.

Overige („meewerkende gezinsleden” en „leden van productiecoöperaties”)

4.

 

4.1.

Meewerkende gezinsleden (facultatief)

4.1.

 

4.2.

Leden van productiecoöperaties (facultatief)

4.2.

5.

Niet aangegeven

5.

6.

Niet van toepassing

6.

De uitsplitsing naar „arbeidssituatie” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Personen van 15 jaar of ouder die tijdens de referentieweek

werkzaam waren, of

werkloos waren maar ooit een werkkring hadden,

worden volgens hun arbeidssituatie in hun recentste werkkring ingedeeld bij slechts een van de categorieën SIE.1. t/m SIE.5.

Personen jonger dan 15 jaar, en personen van 15 jaar of ouder die

niet economisch actief waren tijdens de referentieweek, of

werkloos waren en nooit eerder hadden gewerkt (m.a.w. nooit in hun leven werkzaam waren geweest),

worden ingedeeld onder „niet van toepassing” (SIE.6.).

Thema: opleidingsniveau

Bij het opleidingsniveau gaat het om het hoogste met succes afgesloten niveau in het onderwijsstelsel van het land waar het onderwijs werd gevolgd. Al het onderwijs dat relevant is voor de succesvolle voltooiing wordt in aanmerking genomen, ook als het niet in scholen en universiteiten werd gegeven.

Opleidingsniveau (hoogste afgesloten niveau)

EDU.

0.

Totaal

0.

1.

Geen formeel onderwijs

1.

2.

ISCED-niveau 1. Basisonderwijs

2.

3.

ISCED-niveau 2. Lager secundair onderwijs

3.

4.

ISCED-niveau 3. Hoger secundair onderwijs

4.

5.

ISCED-niveau 4. Postsecundair niet-tertiair onderwijs

5.

6.

ISCED-niveau 5. Eerste fase van het tertiair onderwijs

6.

7.

ISCED-niveau 6. Tweede fase van het tertiair onderwijs

7.

8.

Niet aangegeven (voor personen van 15 jaar of ouder)

8.

9.

Niet van toepassing (personen jonger dan 15 jaar)

9.

De uitsplitsing naar „opleidingsniveau (hoogste afgesloten niveau)” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Personen van 15 jaar of ouder worden volgens hun opleidingsniveau (hoogste afgesloten niveau) bij slechts een van de categorieën EDU.1. t/m EDU.8. ingedeeld. Personen jonger dan 15 jaar worden ingedeeld bij „niet van toepassing” (EDU.9.).

Indien de omschrijving van de categorieën van de op 1 januari 2011 geldende ISCED-classificatie afwijkt van die in de categorieën EDU.2. t/m EDU.7., moet de omschrijving van de op 1 januari 2011 geldende ISCED-classificatie worden gebruikt.

Thema: geboorteland en -plaats

Bij de informatie over de „geboorteplaats” wordt uitgegaan van de gewone verblijfplaats van de moeder bij de geboorte, of indien niet beschikbaar, de plaats waar de geboorte plaatshad.

Bij de informatie over het geboorteland wordt uitgegaan van de op 1 januari 2011 bestaande grenzen.

„EU-lidstaat” betekent een land dat op 1 januari 2011 lid is van de Europese Unie.

Geboorteland en -plaats

POB.L.

POB.M.

POB.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

Geboorteplaats in rapporterende land

1.

1.

1.

2.

Geboorteplaats niet in rapporterende land

2.

2.

2.

 

2.1.

Andere EU-lidstaat

2.1.

2.1.

2.1.

 

 

2.1.01.

België

 

 

2.1.01.

 

 

2.1.02.

Bulgarije

 

 

2.1.02.

 

 

2.1.03.

Tsjechië

 

 

2.1.03.

 

 

2.1.04.

Denemarken

 

 

2.1.04.

 

 

2.1.05.

Duitsland

 

 

2.1.05.

 

 

2.1.06.

Estland

 

 

2.1.06.

 

 

2.1.07.

Ierland

 

 

2.1.07.

 

 

2.1.08.

Griekenland

 

 

2.1.08.

 

 

2.1.09.

Spanje

 

 

2.1.09.

 

 

2.1.10.

Frankrijk

 

 

2.1.10.

 

 

2.1.11.

Italië

 

 

2.1.11.

 

 

2.1.12.

Cyprus

 

 

2.1.12.

 

 

2.1.13.

Letland

 

 

2.1.13.

 

 

2.1.14.

Litouwen

 

 

2.1.14.

 

 

2.1.15.

Luxemburg

 

 

2.1.15.

 

 

2.1.16.

Hongarije

 

 

2.1.16.

 

 

2.1.17.

Malta

 

 

2.1.17.

 

 

2.1.18.

Nederland

 

 

2.1.18.

 

 

2.1.19.

Oostenrijk

 

 

2.1.19.

 

 

2.1.20.

Polen

 

 

2.1.20.

 

 

2.1.21.

Portugal

 

 

2.1.21.

 

 

2.1.22.

Roemenië

 

 

2.1.22.

 

 

2.1.23.

Slovenië

 

 

2.1.23.

 

 

2.1.24.

Slowakije

 

 

2.1.24.

 

 

2.1.25.

Finland

 

 

2.1.25.

 

 

2.1.26.

Zweden

 

 

2.1.26.

 

 

2.1.27.

Verenigd Koninkrijk

 

 

2.1.27.

 

2.2.

Buiten de EU

2.2.

2.2.

2.2.

 

 

2.2.1.

Buiten de EU maar elders in Europa

 

2.2.1.

2.2.1.

 

 

 

2.2.1.01.

Albanië

 

 

2.2.1.01.

 

 

 

2.2.1.02.

Andorra

 

 

2.2.1.02.

 

 

 

2.2.1.03.

Belarus

 

 

2.2.1.03.

 

 

 

2.2.1.04.

Kroatië

 

 

2.2.1.04.

 

 

 

2.2.1.05.

Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (3)

 

 

2.2.1.05.

 

 

 

2.2.1.06.

Gibraltar

 

 

2.2.1.06.

 

 

 

2.2.1.07.

Guernsey

 

 

2.2.1.07.

 

 

 

2.2.1.08.

Ijsland

 

 

2.2.1.08.

 

 

 

2.2.1.09.

Man

 

 

2.2.1.09.

 

 

 

2.2.1.10.

Jersey

 

 

2.2.1.10.

 

 

 

2.2.1.11.

Kosovo (UN SCR 1244/99)

 

 

2.2.1.11.

 

 

 

2.2.1.12.

Liechtenstein

 

 

2.2.1.12.

 

 

 

2.2.1.13.

Moldavië

 

 

2.2.1.13.

 

 

 

2.2.1.14.

Monaco

 

 

2.2.1.14.

 

 

 

2.2.1.15.

Montenegro

 

 

2.2.1.15.

 

 

 

2.2.1.16.

Noorwegen

 

 

2.2.1.16.

 

 

 

2.2.1.17.

Bosnië en Herzegovina

 

 

2.2.1.17.

 

 

 

2.2.1.18.

Russische Federatie

 

 

2.2.1.18.

 

 

 

2.2.1.19.

San Marino

 

 

2.2.1.19.

 

 

 

2.2.1.20.

Sark

 

 

2.2.1.20.

 

 

 

2.2.1.21.

Servië

 

 

2.2.1.21.

 

 

 

2.2.1.22.

Zwitserland

 

 

2.2.1.22.

 

 

 

2.2.1.23.

Oekraïne

 

 

2.2.1.23.

 

 

 

2.2.1.24.

Vaticaanstad

 

 

2.2.1.24.

 

 

 

2.2.1.25.

Faeröer

 

 

2.2.1.25

 

 

2.2.2.

Afrika

 

2.2.2.

2.2.2.

 

 

 

2.2.2.01.

Algerije

 

 

2.2.2.01.

 

 

 

2.2.2.02.

Angola

 

 

2.2.2.02.

 

 

 

2.2.2.03.

Benin

 

 

2.2.2.03.

 

 

 

2.2.2.04.

Botswana

 

 

2.2.2.04.

 

 

 

2.2.2.05.

Burkina Faso

 

 

2.2.2.05.

 

 

 

2.2.2.06.

Burundi

 

 

2.2.2.06.

 

 

 

2.2.2.07.

Kameroen

 

 

2.2.2.07.

 

 

 

2.2.2.08.

Kaapverdië

 

 

2.2.2.08.

 

 

 

2.2.2.09.

Centraal-Afrikaanse Republiek

 

 

2.2.2.09.

 

 

 

2.2.2.10.

Tsjaad

 

 

2.2.2.10.

 

 

 

2.2.2.11.

Comoren

 

 

2.2.2.11.

 

 

 

2.2.2.12.

Congo

 

 

2.2.2.12.

 

 

 

2.2.2.13.

Ivoorkust

 

 

2.2.2.13.

 

 

 

2.2.2.14.

Democratische Republiek Congo

 

 

2.2.2.14.

 

 

 

2.2.2.15.

Djibouti

 

 

2.2.2.15.

 

 

 

2.2.2.16.

Egypte

 

 

2.2.2.16.

 

 

 

2.2.2.17.

Equatoriaal-Guinea

 

 

2.2.2.17.

 

 

 

2.2.2.18.

Eritrea

 

 

2.2.2.18.

 

 

 

2.2.2.19.

Ethiopië

 

 

2.2.2.19.

 

 

 

2.2.2.20.

Gabon

 

 

2.2.2.20.

 

 

 

2.2.2.21.

Gambia

 

 

2.2.2.21.

 

 

 

2.2.2.22.

Ghana

 

 

2.2.2.22.

 

 

 

2.2.2.23.

Guinee

 

 

2.2.2.23.

 

 

 

2.2.2.24.

Guinee-Bissau

 

 

2.2.2.24.

 

 

 

2.2.2.25.

Kenia

 

 

2.2.2.25.

 

 

 

2.2.2.26.

Lesotho

 

 

2.2.2.26.

 

 

 

2.2.2.27.

Liberia

 

 

2.2.2.27.

 

 

 

2.2.2.28.

Libië

 

 

2.2.2.28.

 

 

 

2.2.2.29.

Madagaskar

 

 

2.2.2.29.

 

 

 

2.2.2.30.

Malawi

 

 

2.2.2.30.

 

 

 

2.2.2.31.

Mali

 

 

2.2.2.31.

 

 

 

2.2.2.32.

Mauritanië

 

 

2.2.2.32.

 

 

 

2.2.2.33.

Mauritius

 

 

2.2.2.33.

 

 

 

2.2.2.34.

Mayotte

 

 

2.2.2.34.

 

 

 

2.2.2.35.

Marokko

 

 

2.2.2.35.

 

 

 

2.2.2.36.

Mozambique

 

 

2.2.2.36.

 

 

 

2.2.2.37.

Namibië

 

 

2.2.2.37.

 

 

 

2.2.2.38.

Niger

 

 

2.2.2.38.

 

 

 

2.2.2.39.

Nigeria

 

 

2.2.2.39.

 

 

 

2.2.2.40.

Rwanda

 

 

2.2.2.40.

 

 

 

2.2.2.41.

Sint-Helena

 

 

2.2.2.41.

 

 

 

2.2.2.42.

Sao Tomé en Principe

 

 

2.2.2.42.

 

 

 

2.2.2.43.

Senegal

 

 

2.2.2.43.

 

 

 

2.2.2.44.

Seychellen

 

 

2.2.2.44.

 

 

 

2.2.2.45.

Sierra Leone

 

 

2.2.2.45.

 

 

 

2.2.2.46.

Somalië

 

 

2.2.2.46.

 

 

 

2.2.2.47.

Zuid-Afrika

 

 

2.2.2.47.

 

 

 

2.2.2.48.

Sudan

 

 

2.2.2.48.

 

 

 

2.2.2.49.

Swaziland

 

 

2.2.2.49.

 

 

 

2.2.2.50.

Togo

 

 

2.2.2.50.

 

 

 

2.2.2.51.

Tunesië

 

 

2.2.2.51.

 

 

 

2.2.2.52.

Uganda

 

 

2.2.2.52.

 

 

 

2.2.2.53.

Tanzania

 

 

2.2.2.53.

 

 

 

2.2.2.54.

Zambia

 

 

2.2.2.54.

 

 

 

2.2.2.55.

Zimbabwe

 

 

2.2.2.55.

 

 

2.2.3.

Caribisch gebied, Zuid- of Midden-Amerika

 

2.2.3.

2.2.3.

 

 

 

2.2.3.01.

Anguilla

 

 

2.2.3.01.

 

 

 

2.2.3.02.

Antigua en Barbuda

 

 

2.2.3.02.

 

 

 

2.2.3.03.

Argentinië

 

 

2.2.3.03.

 

 

 

2.2.3.04.

Aruba

 

 

2.2.3.04.

 

 

 

2.2.3.05.

Bahama's

 

 

2.2.3.05.

 

 

 

2.2.3.06.

Barbados

 

 

2.2.3.06.

 

 

 

2.2.3.07.

Belize

 

 

2.2.3.07.

 

 

 

2.2.3.08.

Bermuda

 

 

2.2.3.08.

 

 

 

2.2.3.09.

Bolivia

 

 

2.2.3.09.

 

 

 

2.2.3.10.

Brazilië

 

 

2.2.3.10.

 

 

 

2.2.3.11.

Britse Maagdeneilanden

 

 

2.2.3.11.

 

 

 

2.2.3.12.

Caymaneilanden

 

 

2.2.3.12.

 

 

 

2.2.3.13.

Chili

 

 

2.2.3.13.

 

 

 

2.2.3.14.

Colombia

 

 

2.2.3.14.

 

 

 

2.2.3.15.

Costa Rica

 

 

2.2.3.15.

 

 

 

2.2.3.16.

Cuba

 

 

2.2.3.16.

 

 

 

2.2.3.17.

Dominica

 

 

2.2.3.17.

 

 

 

2.2.3.18.

Dominicaanse Republiek

 

 

2.2.3.18.

 

 

 

2.2.3.19.

Ecuador

 

 

2.2.3.19.

 

 

 

2.2.3.20.

El Salvador

 

 

2.2.3.20.

 

 

 

2.2.3.21.

Falklandeilanden (Malvinas)

 

 

2.2.3.21.

 

 

 

2.2.3.22.

Franse Zuidelijke Gebieden

 

 

2.2.3.22.

 

 

 

2.2.3.23.

Grenada

 

 

2.2.3.23.

 

 

 

2.2.3.24.

Guatemala

 

 

2.2.3.24.

 

 

 

2.2.3.25.

Guyana

 

 

2.2.3.25.

 

 

 

2.2.3.26.

Haïti

 

 

2.2.3.26.

 

 

 

2.2.3.27.

Honduras

 

 

2.2.3.27.

 

 

 

2.2.3.28.

Jamaica

 

 

2.2.3.28.

 

 

 

2.2.3.29.

Mexico

 

 

2.2.3.29.

 

 

 

2.2.3.30.

Montserrat

 

 

2.2.3.30.

 

 

 

2.2.3.31.

Nederlandse Antillen

 

 

2.2.3.31.

 

 

 

2.2.3.32.

Nicaragua

 

 

2.2.3.32.

 

 

 

2.2.3.33.

Panama

 

 

2.2.3.33.

 

 

 

2.2.3.34.

Paraguay

 

 

2.2.3.34.

 

 

 

2.2.3.35.

Peru

 

 

2.2.3.35.

 

 

 

2.2.3.36.

Saint-Barthélemy

 

 

2.2.3.36.

 

 

 

2.2.3.37.

Saint Kitts en Nevis

 

 

2.2.3.37.

 

 

 

2.2.3.38.

Saint Lucia

 

 

2.2.3.38.

 

 

 

2.2.3.39.

Saint-Martin

 

 

2.2.3.39.

 

 

 

2.2.3.40.

Saint-Pierre en Miquelon

 

 

2.2.3.40.

 

 

 

2.2.3.41.

Saint Vincent en de Grenadines

 

 

2.2.3.41.

 

 

 

2.2.3.42.

Suriname

 

 

2.2.3.42.

 

 

 

2.2.3.43.

Trinidad en Tobago

 

 

2.2.3.43.

 

 

 

2.2.3.44.

Turks- en Caicoseilanden

 

 

2.2.3.44.

 

 

 

2.2.3.45.

Uruguay

 

 

2.2.3.45.

 

 

 

2.2.3.46.

Venezuela

 

 

2.2.3.46.

 

 

2.2.4.

Noord-Amerika

 

2.2.4.

2.2.4.

 

 

 

2.2.4.01.

Canada

 

 

2.2.4.01.

 

 

 

2.2.4.02.

Groenland

 

 

2.2.4.02.

 

 

 

2.2.4.03.

Verenigde Staten van Amerika

 

 

2.2.4.03.

 

 

2.2.5.

Azië

 

2.2.5.

2.2.5.

 

 

 

2.2.5.01.

Afghanistan

 

 

2.2.5.01.

 

 

 

2.2.5.02.

Armenië

 

 

2.2.5.02.

 

 

 

2.2.5.03.

Azerbeidzjan

 

 

2.2.5.03.

 

 

 

2.2.5.04.

Bahrein

 

 

2.2.5.04.

 

 

 

2.2.5.05.

Bangladesh

 

 

2.2.5.05.

 

 

 

2.2.5.06.

Bhutan

 

 

2.2.5.06.

 

 

 

2.2.5.07.

Brunei

 

 

2.2.5.07.

 

 

 

2.2.5.08.

Cambodja

 

 

2.2.5.08.

 

 

 

2.2.5.09.

China

 

 

2.2.5.09.

 

 

 

2.2.5.10.

Georgië

 

 

2.2.5.10.

 

 

 

2.2.5.11.

India

 

 

2.2.5.11.

 

 

 

2.2.5.12.

Indonesië

 

 

2.2.5.12.

 

 

 

2.2.5.13.

Irak

 

 

2.2.5.13.

 

 

 

2.2.5.14.

Iran

 

 

2.2.5.14.

 

 

 

2.2.5.15.

Israël

 

 

2.2.5.15.

 

 

 

2.2.5.16.

Japan

 

 

2.2.5.16.

 

 

 

2.2.5.17.

Jordanië

 

 

2.2.5.17.

 

 

 

2.2.5.18.

Kazachstan

 

 

2.2.5.18.

 

 

 

2.2.5.19.

Noord-Korea

 

 

2.2.5.19.

 

 

 

2.2.5.20.

Zuid-Korea

 

 

2.2.5.20.

 

 

 

2.2.5.21.

Koeweit

 

 

2.2.5.21.

 

 

 

2.2.5.22.

Kirgizië

 

 

2.2.5.22.

 

 

 

2.2.5.23.

Laos

 

 

2.2.5.23.

 

 

 

2.2.5.24.

Libanon

 

 

2.2.5.24.

 

 

 

2.2.5.25.

Maleisië

 

 

2.2.5.25.

 

 

 

2.2.5.26.

Maldiven

 

 

2.2.5.26.

 

 

 

2.2.5.27.

Mongolië

 

 

2.2.5.27.

 

 

 

2.2.5.28.

Myanmar

 

 

2.2.5.28.

 

 

 

2.2.5.29.

Nepal

 

 

2.2.5.29.

 

 

 

2.2.5.30.

Oman

 

 

2.2.5.30.

 

 

 

2.2.5.31.

Pakistan

 

 

2.2.5.31.

 

 

 

2.2.5.32.

Filipijnen

 

 

2.2.5.32.

 

 

 

2.2.5.33.

Qatar

 

 

2.2.5.33.

 

 

 

2.2.5.34.

Saudi-Arabië

 

 

2.2.5.34.

 

 

 

2.2.5.35.

Singapore

 

 

2.2.5.35.

 

 

 

2.2.5.36.

Sri Lanka

 

 

2.2.5.36.

 

 

 

2.2.5.37.

Syrië

 

 

2.2.5.37.

 

 

 

2.2.5.38.

Taiwan; provincie van China

 

 

2.2.5.38.

 

 

 

2.2.5.39.

Tadzjikistan

 

 

2.2.5.39.

 

 

 

2.2.5.40.

Thailand

 

 

2.2.5.40.

 

 

 

2.2.5.41.

Oost-Timor

 

 

2.2.5.41.

 

 

 

2.2.5.42.

Turkije

 

 

2.2.5.42.

 

 

 

2.2.5.43.

Turkmenistan

 

 

2.2.5.43.

 

 

 

2.2.5.44.

Verenigde Arabische Emiraten

 

 

2.2.5.44.

 

 

 

2.2.5.45.

Oezbekistan

 

 

2.2.5.45.

 

 

 

2.2.5.46.

Vietnam

 

 

2.2.5.46.

 

 

 

2.2.5.47.

Jemen

 

 

2.2.5.47.

 

 

2.2.6.

Oceanië

 

2.2.6.

2.2.6.

 

 

 

2.2.6.01.

Australië

 

 

2.2.6.01.

 

 

 

2.2.6.02.

Federale Staten van Micronesia

 

 

2.2.6.02.

 

 

 

2.2.6.03.

Fiji

 

 

2.2.6.03.

 

 

 

2.2.6.04.

Frans-Polynesië

 

 

2.2.6.04.

 

 

 

2.2.6.05.

Kiribati

 

 

2.2.6.05.

 

 

 

2.2.6.06.

Marshalleilanden

 

 

2.2.6.06.

 

 

 

2.2.6.07.

Nauru

 

 

2.2.6.07.

 

 

 

2.2.6.08.

Nieuw-Caledonië

 

 

2.2.6.08.

 

 

 

2.2.6.09.

Nieuw-Zeeland

 

 

2.2.6.09.

 

 

 

2.2.6.10.

Palau

 

 

2.2.6.10.

 

 

 

2.2.6.11.

Papoea-Nieuw-Guinea

 

 

2.2.6.11.

 

 

 

2.2.6.12.

Samoa

 

 

2.2.6.12.

 

 

 

2.2.6.13.

Salomonseilanden

 

 

2.2.6.13.

 

 

 

2.2.6.14.

Tonga

 

 

2.2.6.14.

 

 

 

2.2.6.15.

Tuvalu

 

 

2.2.6.15.

 

 

 

2.2.6.16.

Pitcairneilanden

 

 

2.2.6.16.

 

 

 

2.2.6.17.

Vanuatu

 

 

2.2.6.17.

 

 

 

2.2.6.18.

Wallis en Futuna

 

 

2.2.6.18.

3.

Overige

3.

3.

3.

 

3.1.

Informatie die niet volgens de huidige grenzen kan worden ingedeeld (facultatief)

 

3.1.

3.1.

 

 

3.1.01.

Tsjecho-Slowakije (facultatief)

 

 

3.1.01.

 

 

3.1.02.

Sovjet-Unie (facultatief)

 

 

3.1.02.

 

 

3.1.03.

Joegoslavië (facultatief)

 

 

3.1.03.

 

 

3.1.04.

Andere entiteit (facultatief)

 

 

3.1.04.

 

3.2.

Niet in een land (facultatief)

 

3.2.

3.2.

4.

Niet aangegeven

4.

4.

4.

De uitsplitsing naar „geboorteland en -plaats” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

De landenlijst in de uitsplitsing „geboorteland en -plaats” dient alleen voor statistische doeleinden.

Voor rapporterende landen die EU-lidstaat zijn, is de hun land betreffende subcategorie van de categorie „andere EU-lidstaat” (POB.H.2.1.) niet van toepassing. Voor rapporterende landen die geen EU-lidstaat zijn, moet de categorie „andere EU-lidstaat” (POB.L.2.1., POB.M.2.1., POB.H.2.1.) worden veranderd in „EU-lidstaat”.

De categorie „informatie die niet volgens de huidige grenzen kan worden ingedeeld” (POB.M.3.1., POB.H.3.1.) betreft personen die geboren zijn in een land dat bij hun geboorte bestond maar op het moment van de telling niet meer, en die niet kunnen worden ingedeeld bij één land dat op het moment van de telling, d.w.z. volgens de huidige grenzen, bestaat.

De categorie „niet in een land” (POB.M.3.2, POB.H.3.2.) betreft personen voor wie de gewone verblijfplaats van de moeder bij hun geboorte onbekend is en die buiten de grenzen van een land, bijvoorbeeld op zee of in de lucht, zijn geboren.

Thema: land van staatsburgerschap

Staatsburgerschap wordt gedefinieerd als de bijzondere juridische band tussen een persoon en zijn staat, die verkregen is bij geboorte of door naturalisatie door middel van een verklaring, optie, huwelijk of een andere mogelijkheid waarin door de nationale wetgeving wordt voorzien.

Een persoon die staatsburger van twee of meer landen is, wordt ingedeeld bij slechts één land van staatsburgerschap, volgens onderstaande volgorde van prioriteit:

1.

het rapporterende land; of

2.

indien de betrokkene geen staatsburger van het rapporterende land is: een andere EU-lidstaat; of

3.

indien de betrokkene geen staatsburger van een andere EU-lidstaat is: een ander land buiten de Europese Unie.

In geval van dubbel staatsburgerschap van twee EU-lidstaten die geen van beide het rapporterende land zijn, bepalen de lidstaten bij welk land van staatsburgerschap de betrokkene wordt ingedeeld.

„EU-lidstaat” betekent een land dat op 1 januari 2011 lid is van de Europese Unie.

Land van staatsburgerschap

COC.L.

COC.M.

COC.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

Staatsburgerschap van het rapporterende land

1.

1.

1.

2.

Staatsburgerschap van een ander land dan het rapporterende land

2.

2.

2.

 

2.1.

Staatsburgerschap van andere EU-lidstaat dan het rapporterende land

2.1.

2.1.

2.1.

 

 

2.1.01.

België

 

 

2.1.01.

 

 

2.1.02.

Bulgarije

 

 

2.1.02.

 

 

2.1.03.

Tsjechië

 

 

2.1.03.

 

 

2.1.04.

Denemarken

 

 

2.1.04.

 

 

2.1.05.

Duitsland

 

 

2.1.05.

 

 

2.1.06.

Estland

 

 

2.1.06.

 

 

2.1.07.

Ierland

 

 

2.1.07.

 

 

2.1.08.

Griekenland

 

 

2.1.08.

 

 

2.1.09.

Spanje

 

 

2.1.09.

 

 

2.1.10.

Frankrijk

 

 

2.1.10.

 

 

2.1.11.

Italië

 

 

2.1.11.

 

 

2.1.12.

Cyprus

 

 

2.1.12.

 

 

2.1.13.

Letland

 

 

2.1.13.

 

 

2.1.14.

Litouwen

 

 

2.1.14.

 

 

2.1.15.

Luxemburg

 

 

2.1.15.

 

 

2.1.16.

Hongarije

 

 

2.1.16.

 

 

2.1.17.

Malta

 

 

2.1.17.

 

 

2.1.18.

Nederland

 

 

2.1.18.

 

 

2.1.19.

Oostenrijk

 

 

2.1.19.

 

 

2.1.20.

Polen

 

 

2.1.20.

 

 

2.1.21.

Portugal

 

 

2.1.21.

 

 

2.1.22.

Roemenië

 

 

2.1.22.

 

 

2.1.23.

Slovenië

 

 

2.1.23.

 

 

2.1.24.

Slowakije

 

 

2.1.24.

 

 

2.1.25.

Finland

 

 

2.1.25.

 

 

2.1.26.

Zweden

 

 

2.1.26.

 

 

2.1.27.

Verenigd Koninkrijk

 

 

2.1.27.

 

2.2.

Staatburgerschap van een land dat geen lid van de EU is

2.2.

2.2.

2.2.

 

 

2.2.1.

Ander Europees land

 

2.2.1.

2.2.1.

 

 

 

2.2.1.01.

Albanië

 

 

2.2.1.01.

 

 

 

2.2.1.02.

Andorra

 

 

2.2.1.02.

 

 

 

2.2.1.03.

Belarus

 

 

2.2.1.03.

 

 

 

2.2.1.04.

Kroatië

 

 

2.2.1.04.

 

 

 

2.2.1.05.

Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (4)

 

 

2.2.1.05.

 

 

 

2.2.1.06.

niet gebruikt

 

 

2.2.1.06.

 

 

 

2.2.1.07.

Guernsey

 

 

2.2.1.07.

 

 

 

2.2.1.08.

Ijsland

 

 

2.2.1.08.

 

 

 

2.2.1.09.

Man

 

 

2.2.1.09.

 

 

 

2.2.1.10.

Jersey

 

 

2.2.1.10.

 

 

 

2.2.1.11.

niet gebruikt

 

 

2.2.1.11.

 

 

 

2.2.1.12.

Liechtenstein

 

 

2.2.1.12.

 

 

 

2.2.1.13.

Moldavië

 

 

2.2.1.13.

 

 

 

2.2.1.14.

Monaco

 

 

2.2.1.14.

 

 

 

2.2.1.15.

Montenegro

 

 

2.2.1.15.

 

 

 

2.2.1.16.

Noorwegen

 

 

2.2.1.16.

 

 

 

2.2.1.17.

Bosnië en Herzegovina

 

 

2.2.1.17.

 

 

 

2.2.1.18.

Russische Federatie

 

 

2.2.1.18.

 

 

 

2.2.1.19.

San Marino

 

 

2.2.1.19.

 

 

 

2.2.1.20.

Sark

 

 

2.2.1.20.

 

 

 

2.2.1.21.

Servië

 

 

2.2.1.21.

 

 

 

2.2.1.22.

Zwitserland

 

 

2.2.1.22.

 

 

 

2.2.1.23.

Oekraïne

 

 

2.2.1.23.

 

 

 

2.2.1.24.

Vaticaanstad

 

 

2.2.1.24.

 

 

 

2.2.1.25.

Erkende niet-staatsburgers

 

 

2.2.1.25.

 

 

 

2.2.1.26.

Overige

 

 

2.2.1.26.

 

 

2.2.2.

Land in Afrika

 

2.2.2.

2.2.2.

 

 

 

2.2.2.01.

Algerije

 

 

2.2.2.01.

 

 

 

2.2.2.02.

Angola

 

 

2.2.2.02.

 

 

 

2.2.2.03.

Benin

 

 

2.2.2.03.

 

 

 

2.2.2.04.

Botswana

 

 

2.2.2.04.

 

 

 

2.2.2.05.

Burkina Faso

 

 

2.2.2.05.

 

 

 

2.2.2.06.

Burundi

 

 

2.2.2.06.

 

 

 

2.2.2.07.

Kameroen

 

 

2.2.2.07.

 

 

 

2.2.2.08.

Kaapverdië

 

 

2.2.2.08.

 

 

 

2.2.2.09.

Centraal-Afrikaanse Republiek

 

 

2.2.2.09.

 

 

 

2.2.2.10.

Tsjaad

 

 

2.2.2.10.

 

 

 

2.2.2.11.

Comoren

 

 

2.2.2.11.

 

 

 

2.2.2.12.

Congo

 

 

2.2.2.12.

 

 

 

2.2.2.13.

Ivoorkust

 

 

2.2.2.13.

 

 

 

2.2.2.14.

Democratische Republiek Congo

 

 

2.2.2.14.

 

 

 

2.2.2.15.

Djibouti

 

 

2.2.2.15.

 

 

 

2.2.2.16.

Egypte

 

 

2.2.2.16.

 

 

 

2.2.2.17.

Equatoriaal-Guinea

 

 

2.2.2.17.

 

 

 

2.2.2.18.

Eritrea

 

 

2.2.2.18.

 

 

 

2.2.2.19.

Ethiopië

 

 

2.2.2.19.

 

 

 

2.2.2.20.

Gabon

 

 

2.2.2.20.

 

 

 

2.2.2.21.

Gambia

 

 

2.2.2.21.

 

 

 

2.2.2.22.

Ghana

 

 

2.2.2.22.

 

 

 

2.2.2.23.

Guinee

 

 

2.2.2.23.

 

 

 

2.2.2.24.

Guinee-Bissau

 

 

2.2.2.24.

 

 

 

2.2.2.25.

Kenia

 

 

2.2.2.25.

 

 

 

2.2.2.26.

Lesotho

 

 

2.2.2.26.

 

 

 

2.2.2.27.

Liberia

 

 

2.2.2.27.

 

 

 

2.2.2.28.

Libië

 

 

2.2.2.28.

 

 

 

2.2.2.29.

Madagaskar

 

 

2.2.2.29.

 

 

 

2.2.2.30.

Malawi

 

 

2.2.2.30.

 

 

 

2.2.2.31.

Mali

 

 

2.2.2.31.

 

 

 

2.2.2.32.

Mauritanië

 

 

2.2.2.32.

 

 

 

2.2.2.33.

Mauritius

 

 

2.2.2.33.

 

 

 

2.2.2.34.

Mayotte

 

 

2.2.2.34.

 

 

 

2.2.2.35.

Marokko

 

 

2.2.2.35.

 

 

 

2.2.2.36.

Mozambique

 

 

2.2.2.36.

 

 

 

2.2.2.37.

Namibië

 

 

2.2.2.37.

 

 

 

2.2.2.38.

Niger

 

 

2.2.2.38.

 

 

 

2.2.2.39.

Nigeria

 

 

2.2.2.39.

 

 

 

2.2.2.40.

Rwanda

 

 

2.2.2.40.

 

 

 

2.2.2.41.

Sint-Helena

 

 

2.2.2.41.

 

 

 

2.2.2.42.

Sao Tomé en Principe

 

 

2.2.2.42.

 

 

 

2.2.2.43.

Senegal

 

 

2.2.2.43.

 

 

 

2.2.2.44.

Seychellen

 

 

2.2.2.44.

 

 

 

2.2.2.45.

Sierra Leone

 

 

2.2.2.45.

 

 

 

2.2.2.46.

Somalië

 

 

2.2.2.46.

 

 

 

2.2.2.47.

Zuid-Afrika

 

 

2.2.2.47.

 

 

 

2.2.2.48.

Sudan

 

 

2.2.2.48.

 

 

 

2.2.2.49.

Swaziland

 

 

2.2.2.49.

 

 

 

2.2.2.50.

Togo

 

 

2.2.2.50.

 

 

 

2.2.2.51.

Tunesië

 

 

2.2.2.51.

 

 

 

2.2.2.52.

Uganda

 

 

2.2.2.52.

 

 

 

2.2.2.53.

Tanzania

 

 

2.2.2.53.

 

 

 

2.2.2.54.

Zambia

 

 

2.2.2.54.

 

 

 

2.2.2.55.

Zimbabwe

 

 

2.2.2.55.

 

 

2.2.3.

Land in Caribisch gebied, Zuid- of Midden-Amerika

 

2.2.3.

2.2.3.

 

 

 

2.2.3.01.

Anguilla

 

 

2.2.3.01.

 

 

 

2.2.3.02.

Antigua en Barbuda

 

 

2.2.3.02.

 

 

 

2.2.3.03.

Argentinië

 

 

2.2.3.03.

 

 

 

2.2.3.04.

Aruba

 

 

2.2.3.04.

 

 

 

2.2.3.05.

Bahama's

 

 

2.2.3.05.

 

 

 

2.2.3.06.

Barbados

 

 

2.2.3.06.

 

 

 

2.2.3.07.

Belize

 

 

2.2.3.07.

 

 

 

2.2.3.08.

Bermuda

 

 

2.2.3.08.

 

 

 

2.2.3.09.

Bolivia

 

 

2.2.3.09.

 

 

 

2.2.3.10.

Brazilië

 

 

2.2.3.10.

 

 

 

2.2.3.11.

Britse Maagdeneilanden

 

 

2.2.3.11.

 

 

 

2.2.3.12.

Caymaneilanden

 

 

2.2.3.12.

 

 

 

2.2.3.13.

Chili

 

 

2.2.3.13.

 

 

 

2.2.3.14.

Colombia

 

 

2.2.3.14.

 

 

 

2.2.3.15.

Costa Rica

 

 

2.2.3.15.

 

 

 

2.2.3.16.

Cuba

 

 

2.2.3.16.

 

 

 

2.2.3.17.

Dominica

 

 

2.2.3.17.

 

 

 

2.2.3.18.

Dominicaanse Republiek

 

 

2.2.3.18.

 

 

 

2.2.3.19.

Ecuador

 

 

2.2.3.19.

 

 

 

2.2.3.20.

El Salvador

 

 

2.2.3.20.

 

 

 

2.2.3.21.

Falklandeilanden (Malvinas)

 

 

2.2.3.21.

 

 

 

2.2.3.22.

Franse Zuidelijke Gebieden

 

 

2.2.3.22.

 

 

 

2.2.3.23.

Grenada

 

 

2.2.3.23.

 

 

 

2.2.3.24.

Guatemala

 

 

2.2.3.24.

 

 

 

2.2.3.25.

Guyana

 

 

2.2.3.25.

 

 

 

2.2.3.26.

Haïti

 

 

2.2.3.26.

 

 

 

2.2.3.27.

Honduras

 

 

2.2.3.27.

 

 

 

2.2.3.28.

Jamaica

 

 

2.2.3.28.

 

 

 

2.2.3.29.

Mexico

 

 

2.2.3.29.

 

 

 

2.2.3.30.

Montserrat

 

 

2.2.3.30.

 

 

 

2.2.3.31.

Nederlandse Antillen

 

 

2.2.3.31.

 

 

 

2.2.3.32.

Nicaragua

 

 

2.2.3.32.

 

 

 

2.2.3.33.

Panama

 

 

2.2.3.33.

 

 

 

2.2.3.34.

Paraguay

 

 

2.2.3.34.

 

 

 

2.2.3.35.

Peru

 

 

2.2.3.35.

 

 

 

2.2.3.36.

Saint-Barthélemy

 

 

2.2.3.36.

 

 

 

2.2.3.37.

Saint Kitts en Nevis

 

 

2.2.3.37.

 

 

 

2.2.3.38.

Saint Lucia

 

 

2.2.3.38.

 

 

 

2.2.3.39.

Saint-Martin

 

 

2.2.3.39.

 

 

 

2.2.3.40.

Saint-Pierre en Miquelon

 

 

2.2.3.40.

 

 

 

2.2.3.41.

Saint Vincent en de Grenadines

 

 

2.2.3.41.

 

 

 

2.2.3.42.

Suriname

 

 

2.2.3.42.

 

 

 

2.2.3.43.

Trinidad en Tobago

 

 

2.2.3.43.

 

 

 

2.2.3.44.

Turks- en Caicoseilanden

 

 

2.2.3.44.

 

 

 

2.2.3.45.

Uruguay

 

 

2.2.3.45.

 

 

 

2.2.3.46.

Venezuela

 

 

2.2.3.46.

 

 

2.2.4.

Land in Noord-Amerika

 

2.2.4.

2.2.4.

 

 

 

2.2.4.01.

Canada

 

 

2.2.4.01.

 

 

 

2.2.4.02.

niet gebruikt

 

 

2.2.4.02.

 

 

 

2.2.4.03.

Verenigde Staten van Amerika

 

 

2.2.4.03.

 

 

2.2.5.

Land in Azië

 

2.2.5.

2.2.5.

 

 

 

2.2.5.01.

Afghanistan

 

 

2.2.5.01.

 

 

 

2.2.5.02.

Armenië

 

 

2.2.5.02.

 

 

 

2.2.5.03.

Azerbeidzjan

 

 

2.2.5.03.

 

 

 

2.2.5.04.

Bahrein

 

 

2.2.5.04.

 

 

 

2.2.5.05.

Bangladesh

 

 

2.2.5.05.

 

 

 

2.2.5.06.

Bhutan

 

 

2.2.5.06.

 

 

 

2.2.5.07.

Brunei

 

 

2.2.5.07.

 

 

 

2.2.5.08.

Cambodja

 

 

2.2.5.08.

 

 

 

2.2.5.09.

China

 

 

2.2.5.09.

 

 

 

2.2.5.10.

Georgië

 

 

2.2.5.10.

 

 

 

2.2.5.11.

India

 

 

2.2.5.11.

 

 

 

2.2.5.12.

Indonesië

 

 

2.2.5.12.

 

 

 

2.2.5.13.

Irak

 

 

2.2.5.13.

 

 

 

2.2.5.14.

Iran

 

 

2.2.5.14.

 

 

 

2.2.5.15.

Israël

 

 

2.2.5.15.

 

 

 

2.2.5.16.

Japan

 

 

2.2.5.16.

 

 

 

2.2.5.17.

Jordanië

 

 

2.2.5.17.

 

 

 

2.2.5.18.

Kazachstan

 

 

2.2.5.18.

 

 

 

2.2.5.19.

Noord-Korea

 

 

2.2.5.19.

 

 

 

2.2.5.20.

Zuid-Korea

 

 

2.2.5.20.

 

 

 

2.2.5.21.

Koeweit

 

 

2.2.5.21.

 

 

 

2.2.5.22.

Kirgizië

 

 

2.2.5.22.

 

 

 

2.2.5.23.

Laos

 

 

2.2.5.23.

 

 

 

2.2.5.24.

Libanon

 

 

2.2.5.24.

 

 

 

2.2.5.25.

Maleisië

 

 

2.2.5.25.

 

 

 

2.2.5.26.

Maldiven

 

 

2.2.5.26.

 

 

 

2.2.5.27.

Mongolië

 

 

2.2.5.27.

 

 

 

2.2.5.28.

Myanmar

 

 

2.2.5.28.

 

 

 

2.2.5.29.

Nepal

 

 

2.2.5.29.

 

 

 

2.2.5.30.

Oman

 

 

2.2.5.30.

 

 

 

2.2.5.31.

Pakistan

 

 

2.2.5.31.

 

 

 

2.2.5.32.

Filipijnen

 

 

2.2.5.32.

 

 

 

2.2.5.33.

Qatar

 

 

2.2.5.33.

 

 

 

2.2.5.34.

Saudi-Arabië

 

 

2.2.5.34.

 

 

 

2.2.5.35.

Singapore

 

 

2.2.5.35.

 

 

 

2.2.5.36.

Sri Lanka

 

 

2.2.5.36.

 

 

 

2.2.5.37.

Syrië

 

 

2.2.5.37.

 

 

 

2.2.5.38.

Taiwan; provincie van China

 

 

2.2.5.38.

 

 

 

2.2.5.39.

Tadzjikistan

 

 

2.2.5.39.

 

 

 

2.2.5.40.

Thailand

 

 

2.2.5.40.

 

 

 

2.2.5.41.

Oost-Timor

 

 

2.2.5.41.

 

 

 

2.2.5.42.

Turkije

 

 

2.2.5.42.

 

 

 

2.2.5.43.

Turkmenistan

 

 

2.2.5.43.

 

 

 

2.2.5.44.

Verenigde Arabische Emiraten

 

 

2.2.5.44.

 

 

 

2.2.5.45.

Oezbekistan

 

 

2.2.5.45.

 

 

 

2.2.5.46.

Vietnam

 

 

2.2.5.46.

 

 

 

2.2.5.47.

Jemen

 

 

2.2.5.47.

 

 

2.2.6.

Land in Oceanië

 

2.2.6.

2.2.6.

 

 

 

2.2.6.01.

Australië

 

 

2.2.6.01.

 

 

 

2.2.6.02.

Federale Staten van Micronesia

 

 

2.2.6.02.

 

 

 

2.2.6.03.

Fiji

 

 

2.2.6.03.

 

 

 

2.2.6.04.

Frans-Polynesië

 

 

2.2.6.04.

 

 

 

2.2.6.05.

Kiribati

 

 

2.2.6.05.

 

 

 

2.2.6.06.

Marshalleilanden

 

 

2.2.6.06.

 

 

 

2.2.6.07.

Nauru

 

 

2.2.6.07.

 

 

 

2.2.6.08.

Nieuw-Caledonië

 

 

2.2.6.08.

 

 

 

2.2.6.09.

Nieuw-Zeeland

 

 

2.2.6.09.

 

 

 

2.2.6.10.

Palau

 

 

2.2.6.10.

 

 

 

2.2.6.11.

Papoea-Nieuw-Guinea

 

 

2.2.6.11.

 

 

 

2.2.6.12.

Samoa

 

 

2.2.6.12.

 

 

 

2.2.6.13.

Salomonseilanden

 

 

2.2.6.13.

 

 

 

2.2.6.14.

Tonga

 

 

2.2.6.14.

 

 

 

2.2.6.15.

Tuvalu

 

 

2.2.6.15.

 

 

 

2.2.6.16.

Pitcairneilanden

 

 

2.2.6.16.

 

 

 

2.2.6.17.

Vanuatu

 

 

2.2.6.17.

 

 

 

2.2.6.18.

Wallis en Futuna

 

 

2.2.6.18.

3.

Staatloos

3.

3.

3.

4.

Niet aangegeven

4.

4.

4.

De uitsplitsing naar „land van staatsburgerschap” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

De landenlijst in de uitsplitsing „land van staatsburgerschap” dient alleen voor statistische doeleinden.

Voor rapporterende landen die EU-lidstaat zijn, is de hun land betreffende subcategorie van de categorie „staatsburgerschap van andere EU-lidstaat dan het rapporterende land” (COC.H.2.1.) niet van toepassing. Voor rapporterende landen die geen EU-lidstaat zijn, moet de categorie „staatsburgerschap van andere EU-lidstaat dan het rapporterende land” (COC.L.2.1., COC.M.2.1., COC.H.2.1.) worden veranderd in „staatsburgerschap van een EU-lidstaat”.

Personen die noch staatsburger van een land noch staatloos zijn en die sommige maar niet alle rechten en plichten hebben die aan het staatsburgerschap verbonden zijn, worden ingedeeld onder „erkende niet-staatsburgers” (COC.H.2.2.1.25.).

Thema: ooit in het buitenland verbleven en jaar van aankomst in het land (vanaf 1980)

Het jaar van aankomst is het kalenderjaar waarin een persoon het recentst zijn gewone verblijfplaats in het land heeft genomen. Het jaar van de recentste aankomst in het land wordt gemeld en niet het jaar van de eerste aankomst (m.a.w. het „jaar van aankomst in het land” geeft geen informatie over onderbroken verblijven).

Jaar van aankomst in het land sinds 2000

YAT.

0.

Totaal

0.

1.

Ooit in het buitenland verbleven en aangekomen in 2000 of daarna

1.

2.

Ooit in het buitenland verbleven en aangekomen in 1999 of daarvoor, of nooit in het buitenland verbleven

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „jaar van aankomst in het land sinds 2000” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

De uitsplitsing naar „jaar van aankomst in het land sinds 2000” betreft de internationale migratie sinds 2000.

Jaar van aankomst in het land sinds 1980

YAE.L.

YAE.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Ooit in het buitenland verbleven en aangekomen in 1980 of daarna

1.

1.

 

1.1.

2010 en 2011

1.1.

1.1.

 

 

1.1.1.

2011

 

1.1.1.

 

 

1.1.2.

2010

 

1.1.2.

 

1.2.

2005 t/m 2009

1.2.

1.2.

 

 

1.2.1.

2009

 

1.2.1.

 

 

1.2.2.

2008

 

1.2.2.

 

 

1.2.3.

2007

 

1.2.3.

 

 

1.2.4.

2006

 

1.2.4.

 

 

1.2.5.

2005

 

1.2.5.

 

1.3.

2000 t/m 2004

1.3.

1.3.

 

 

1.3.1.

2004

 

1.3.1.

 

 

1.3.2.

2003

 

1.3.2.

 

 

1.3.3.

2002

 

1.3.3.

 

 

1.3.4.

2001

 

1.3.4.

 

 

1.3.5.

2000

 

1.3.5.

 

1.4.

1995 t/m 1999

1.4.

1.4.

 

 

1.4.1.

1999

 

1.4.1.

 

 

1.4.2.

1998

 

1.4.2.

 

 

1.4.3.

1997

 

1.4.3.

 

 

1.4.4.

1996

 

1.4.4.

 

 

1.4.5.

1995

 

1.4.5.

 

1.5.

1990 t/m 1994

1.5.

1.5.

 

 

1.5.1.

1994

 

1.5.1.

 

 

1.5.2.

1993

 

1.5.2.

 

 

1.5.3.

1992

 

1.5.3.

 

 

1.5.4.

1991

 

1.5.4.

 

 

1.5.5.

1990

 

1.5.5.

 

1.6.

1985 t/m 1989

1.6.

1.6.

 

 

1.6.1.

1989

 

1.6.1.

 

 

1.6.2.

1988

 

1.6.2.

 

 

1.6.3.

1987

 

1.6.3.

 

 

1.6.4.

1986

 

1.6.4.

 

 

1.6.5.

1985

 

1.6.5.

 

1.7.

1980 t/m 1984

1.7.

1.7.

 

 

1.7.1.

1984

 

1.7.1.

 

 

1.7.2.

1983

 

1.7.2.

 

 

1.7.3.

1982

 

1.7.3.

 

 

1.7.4.

1981

 

1.7.4.

 

 

1.7.5.

1980

 

1.7.5.

2.

Ooit in het buitenland verbleven en aangekomen in 1979 of daarvoor, of nooit in het buitenland verbleven

2.

2.

 

2.1.

Ooit in het buitenland verbleven en aangekomen in 1979 of daarvoor (facultatief)

2.1.

2.1.

 

2.2.

Nooit in het buitenland verbleven (facultatief)

2.2.

2.2.

3.

Niet aangegeven

3.

3.

De uitsplitsing naar „jaar van aankomst in het land sinds 1980” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

De uitsplitsing naar „jaar van aankomst in het land sinds 1980” betreft de internationale migratie sinds 1980.

De gegevens voor 2011 hebben betrekking op de periode tussen 1 januari 2011 en de referentiedatum.

Thema:   vorige gewone verblijfplaats en datum van aankomst in de huidige plaats, of gewone verblijfplaats één jaar voor de telling

Het gaat hierbij om de relatie tussen de huidige gewone verblijfplaats en de gewone verblijfplaats één jaar voor de telling.

Gewone verblijfplaats één jaar voor de telling

ROY.

0.

Totaal

0.

1.

Gewone verblijfplaats onveranderd

1.

2.

Gewone verblijfplaats veranderd

2.

 

2.1.

Verhuisd binnen het rapporterende land

2.1.

 

 

2.1.1.

Gewone verblijfplaats één jaar voor de telling binnen hetzelfde NUTS 3-gebied als de huidige gewone verblijfplaats

2.1.1.

 

 

2.1.2.

Gewone verblijfplaats één jaar voor de telling buiten het NUTS 3-gebied van de huidige gewone verblijfplaats

2.1.2.

 

2.2.

Verhuisd van buiten het rapporterende land

2.2.

3.

Niet aangegeven

3.

4.

Niet van toepassing

4.

De uitsplitsing naar „gewone verblijfplaats één jaar voor de telling” wordt gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

In de uitsplitsing naar „gewone verblijfplaats één jaar voor de telling” hebben veranderingen van de verblijfplaats betrekking op het jaar dat loopt van één jaar vóór de referentiedatum tot de referentiedatum.

Kinderen jonger dan één jaar worden ingedeeld onder „niet van toepassing” (ROY.4.).

Landen die informatie verzamelen over het thema „vorige gewone verblijfplaats en datum van aankomst in de huidige plaats” delen alle personen die in het jaar vóór de referentiedatum hun gewone verblijfplaats meer dan één keer hebben veranderd in volgens hun vorige gewone verblijfplaats, d.w.z. de gewone verblijfplaats vanwaar zij naar hun huidige gewone verblijfplaats zijn verhuisd.

Thema: positie in het huishouden

Voor de identificatie van particuliere huishoudens gaan de lidstaten uit van het begrip „huishoudvoering” of, als dat niet mogelijk is, van het begrip „huishouden per wooneenheid”.

1.   Begrip huishoudvoering

Volgens dit begrip is een particulier huishouden:

a)

een eenpersoonshuishouden, m.a.w. een persoon die alleen in een afzonderlijke wooneenheid woont of die als inwonende een afzonderlijke kamer (of kamers) van een wooneenheid bewoont maar die niet samen met andere bewoners van de wooneenheid deel uitmaakt van een meerpersoonshuishouden zoals hieronder gedefinieerd; of

b)

een meerpersoonshuishouden, m.a.w. een groep van twee of meer personen die samen de hele wooneenheid of een gedeelte ervan bewonen en die samen levensmiddelen en andere essentiële zaken voor hun levensonderhoud aanschaffen. De leden van de groep kunnen hun inkomen in meer of mindere mate samenvoegen.

2.   Begrip huishouden per wooneenheid

Volgens dit begrip worden alle personen die in een wooneenheid wonen als lid van hetzelfde huishouden beschouwd, zodat er sprake is van één huishouden per bewoonde wooneenheid. Hieruit volgt dat het aantal bewoonde wooneenheden en het aantal huishoudens dat ze bewoont gelijk is en dat ook de locaties van de wooneenheden en de huishoudens dezelfde zijn.

De categorie „personen in een particulier huishouden” omvat „personen in een gezinskern” (categorie 1.1.) en „personen niet in een gezinskern” (categorie 1.2.). De categorie „personen in een gezinskern” omvat alle personen die behoren tot een particulier huishouden dat een gezinskern omvat waarvan zij deel uitmaken. De categorie „personen niet in een gezinskern” omvat alle personen die behoren tot een niet-gezinshuishouden of tot een gezinshuishouden zonder deel uit te maken van een gezinskern in dat huishouden.

Positie in het huishouden

HST.L.

HST.M.

HST.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

Personen in een particulier huishouden

1.

1.

1.

 

1.1.

Personen in een gezinskern

 

1.1.

1.1.

 

 

1.1.1.

Echtpaar

 

 

1.1.1.

 

 

 

1.1.1.1.

Hetero-echtpaar (facultatief)

 

 

1.1.1.1.

 

 

 

1.1.1.2.

Homo-echtpaar (facultatief)

 

 

1.1.1.2.

 

 

1.1.2.

Partners in een geregistreerd partnerschap

 

 

1.1.2.

 

 

 

1.1.2.1.

Partners van verschillend geslacht in een geregistreerd partnerschap (facultatief)

 

 

1.1.2.1.

 

 

 

1.1.2.2.

Partners van hetzelfde geslacht in een geregistreerd partnerschap (facultatief)

 

 

1.1.2.2.

 

 

1.1.3.

Samenwonende partners

 

 

1.1.3.

 

 

 

1.1.3.1.

Samenwonende partners van verschillend geslacht (facultatief)

 

 

1.1.3.1.

 

 

 

1.1.3.2.

Samenwonende partners van hetzelfde geslacht (facultatief)

 

 

1.1.3.2.

 

 

1.1.4.

Alleenstaande ouders

 

 

1.1.4.

 

 

1.1.5.

Zonen/dochters

 

 

1.1.5.

 

 

 

1.1.5.1.

Niet van alleenstaande ouder (facultatief)

 

 

1.1.5.1.

 

 

 

1.1.5.2.

Van alleenstaande ouder (facultatief)

 

 

1.1.5.2.

 

1.2.

Personen niet in een gezinskern

 

1.2.

1.2.

 

 

1.2.1.

Alleenwonend

 

 

1.2.1.

 

 

1.2.2.

Niet alleenwonend

 

 

1.2.2.

 

 

 

1.2.2.1.

Personen in een huishouden met een familielid/familieleden (facultatief)

 

 

1.2.2.1.

 

 

 

1.2.2.2.

Personen in een huishouden met uitsluitend niet-familieleden (facultatief)

 

 

1.2.2.2.

 

1.3.

Personen in een particulier huishouden zonder opgave van de categorie

 

1.3.

1.3.

2.

Personen niet in een particulier huishouden

2.

2.

2.

 

2.1.

Personen in een institutioneel huishouden

 

2.1.

2.1.

 

 

2.1.1.

Personen niet in een gezinskern (facultatief)

 

 

2.1.1.

 

 

2.1.2.

Personen in een gezinskern (facultatief)

 

 

2.1.2.

 

 

 

2.1.2.1.

Partners (facultatief)

 

 

2.1.2.1.

 

 

 

2.1.2.2.

Alleenstaande ouders (facultatief)

 

 

2.1.2.2.

 

 

 

2.1.2.3.

Zonen/dochters (facultatief)

 

 

2.1.2.3.

 

2.2.

Thuislozen (primair)

 

2.2.

2.2.

 

2.3.

Personen niet in een particulier huishouden, zonder opgave van de categorie

 

2.3.

2.3.

De uitsplitsingen naar „positie in het huishouden” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

Een niet-gezinshuishouden kan een eenpersoonshuishouden zijn (persoon is „alleenwonend” (HST.H.1.2.1.)) of een meerpersoonshuishouden zonder gezinskern. De categorie „niet alleenwonend” (HST.H.1.2.2.) omvat personen die in een meerpersoonshuishouden zonder gezinskern wonen ofwel in een gezinshuishouden zonder tot een gezinskern in dat huishouden te behoren. Personen die deel uitmaken van een „grootouder-kindhuishouden” en die niet tot een gezinskern in dat huishouden behoren, worden ingedeeld in de facultatieve categorie „personen in een huishouden met een familielid/familieleden” (HST.H.1.2.2.1.).

De definitie van het begrip „zoon/dochter” is gelijk aan die van „kind” in de technische specificaties voor het thema „positie in het gezin”.

Een „hetero-echtpaar” is een gehuwd paar van verschillend geslacht.

„Geregistreerd partnerschap” is gedefinieerd zoals in de technische specificaties voor het thema „burgerlijke staat”. Het begrip „samenwonende partners” is gedefinieerd zoals in de technische specificaties voor het thema „positie in het gezin”.

De categorie „partners” (HST.H.2.1.2.1.) omvat „personen in een echtpaar”, „partners in een geregistreerd partnerschap” en „samenwonende partners”.

„Thuislozen (primair)” (HST.H.2.2.) zijn personen die op straat leven zonder onderdak in de zin van woonverblijf zoals gedefinieerd in de technische specificaties voor het thema „type woonverblijf”.

Thema: positie in het gezin

Het begrip „gezinskern” is in engere zin gedefinieerd, als twee of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde huishouden en die verwant zijn als man en vrouw, als partners in een geregistreerd partnerschap, als samenwonende partners of als ouder en kind. Een gezin omvat dus een paar zonder kinderen, een paar met een of meer kinderen, of een alleenstaande ouder met een of meer kinderen. Bij deze definitie van het gezin zijn de verwantschappen tussen kinderen en volwassenen beperkt tot directe (eerstegraads) verwantschappen, dat wil zeggen tussen ouders en kinderen.

Onder „kind” („zoon/dochter”) wordt verstaan een biologische of geadopteerde zoon of dochter of een stiefzoon of -dochter (ongeacht leeftijd of burgerlijke staat) die zijn of haar gewone verblijfplaats in het huishouden van (een van) de ouders heeft en die geen partner of eigen kinderen in hetzelfde huishouden heeft. Pleegkinderen vallen niet hieronder. Een zoon of dochter die met een echtgeno(o)t(e), met een geregistreerde partner, met een samenwonende partner of met een of meer eigen kinderen woont, wordt niet als kind beschouwd. Wanneer een kind afwisselend in twee huishoudens woont (bijvoorbeeld wanneer zijn ouders gescheiden zijn), wordt als zijn huishouden beschouwd dat waar het de meeste tijd doorbrengt. Wanneer het bij beide ouders evenveel tijd doorbrengt, is het huishouden van het kind dat waar het zich op het moment van de telling bevindt.

Het begrip „paar” betekent echtparen, paren in een geregistreerd partnerschap en samenwonende partners. „Geregistreerd partnerschap” is gedefinieerd zoals in de technische specificaties voor het thema „burgerlijke staat”'.

Twee personen worden als „samenwonende partners” beschouwd als zij:

tot hetzelfde huishouden behoren, en

een soortgelijke relatie als in een huwelijk hebben, en

niet gehuwd zijn of niet in een geregistreerd partnerschap leven.

„Grootouder-kindhuishoudens” (huishoudens bestaande uit een grootouder of grootouders en een of meer kleinkinderen, maar zonder de ouder(s) van deze kinderen) vallen niet onder de definitie van een gezin.

Een onderscheid tussen paren van verschillend geslacht en paren van hetzelfde geslacht is facultatief. „Hetero-echtpaar” betekent een gehuwd paar van verschillend geslacht.

Positie in het gezin

FST.L.

FST.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Partners

1.

1.

 

1.1.

Echtpaar

 

1.1.

 

 

1.1.1.

Hetero-echtpaar (facultatief)

 

1.1.1.

 

 

1.1.2.

Homo-echtpaar (facultatief)

 

1.1.2.

 

1.2.

Partners in een geregistreerd partnerschap

 

1.2.

 

 

1.2.1.

Partners van verschillend geslacht in een geregistreerd partnerschap (facultatief)

 

1.2.1.

 

 

1.2.2.

Partners van hetzelfde geslacht in een geregistreerd partnerschap (facultatief)

 

1.2.2.

 

1.3.

Samenwonende partners

 

1.3.

 

 

1.3.1.

Samenwonende partners van verschillend geslacht (facultatief)

 

1.3.1.

 

 

1.3.2.

Samenwonende partners van hetzelfde geslacht (facultatief)

 

1.3.2.

2.

Alleenstaande ouders

2.

2.

3.

Zonen/dochters

3.

3.

 

3.1.

Niet van alleenstaande ouder (facultatief)

 

3.1.

 

3.2.

Van alleenstaande ouder (facultatief)

 

3.2.

4.

Niet aangegeven

4.

4.

5.

Niet van toepassing

5.

5.

De uitsplitsingen naar „positie in het gezin” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

De categorie „partners” (FST.L.1.) omvat echtelieden in een „echtpaar”, „partners in een geregistreerd partnerschap” en „samenwonende partners”.

Personen die niet in een gezinskern wonen, worden ingedeeld onder „niet van toepassing” (FST.L.5., FST.H.5.).

Thema: type gezinskern

De specificaties voor begrippen betreffende het gezin en de definities van de begrippen „gezinskern”, „kind”„paar” en „samenwonende partners” voor het thema „gezinskern” gelden ook voor het thema „type gezinskern”.

Type gezinskern

TFN.L.

TFN.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Gezin met echtpaar

1.

1.

 

1.1.

Echtpaar zonder inwonende kinderen

 

1.1.

 

 

1.1.1.

Hetero-echtpaar (facultatief)

 

1.1.1.

 

 

1.1.2.

Homo-echtpaar (facultatief)

 

1.1.2.

 

1.2.

Echtpaar met ten minste een inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

1.2.

 

 

1.2.1.

Hetero-echtpaar (facultatief)

 

1.2.1.

 

 

1.2.2.

Homo-echtpaar (facultatief)

 

1.2.2.

 

1.3.

Echtpaar, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

1.3.

 

 

1.3.1.

Hetero-echtpaar (facultatief)

 

1.3.1.

 

 

1.3.2.

Homo-echtpaar (facultatief)

 

1.3.2.

2.

Gezin met partners in geregistreerd partnerschap

2.

2.

 

2.1.

Partners in geregistreerd partnerschap zonder inwonende kinderen

 

2.1.

 

 

2.1.1.

Partners van verschillend geslacht (facultatief)

 

2.1.1.

 

 

2.1.2.

Partners van hetzelfde geslacht (facultatief)

 

2.1.2.

 

2.2.

Partners in geregistreerd partnerschap met ten minste een inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

2.2.

 

 

2.2.1.

Partners van verschillend geslacht (facultatief)

 

2.2.1.

 

 

2.2.2.

Partners van hetzelfde geslacht (facultatief)

 

2.2.2.

 

2.3.

Partners in geregistreerd partnerschap, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

2.3.

 

 

2.3.1.

Partners van verschillend geslacht (facultatief)

 

2.3.1.

 

 

2.3.2.

Partners van hetzelfde geslacht (facultatief)

 

2.3.2.

3.

Gezin met samenwonende partners

3.

3.

 

3.1.

Samenwonende partners zonder inwonende kinderen

 

3.1.

 

 

3.1.1.

Partners van verschillend geslacht (facultatief)

 

3.1.1.

 

 

3.1.2.

Partners van hetzelfde geslacht (facultatief)

 

3.1.2.

 

3.2.

Samenwonende partners met ten minste een inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

3.2.

 

 

3.2.1.

Partners van verschillend geslacht (facultatief)

 

3.2.1.

 

 

3.2.2.

Partners van hetzelfde geslacht (facultatief)

 

3.2.2.

 

3.3.

Samenwonende partners, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

3.3.

 

 

3.3.1.

Partners van verschillend geslacht (facultatief)

 

3.3.1.

 

 

3.3.2.

Partners van hetzelfde geslacht (facultatief)

 

3.3.2.

4.

Gezin met alleenstaande vader

4.

4.

 

4.1.

Alleenstaande vader met ten minste een inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

4.1.

 

4.2.

Alleenstaande vader, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

4.2.

5.

Gezin met alleenstaande moeder

5.

5.

 

5.1.

Alleenstaande moeder met ten minste een inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

5.1.

 

5.2.

Alleenstaande moeder, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

5.2.

De uitsplitsingen naar „type gezinskern” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „gezinskernen” en van subtotalen daarvan.

Thema: grootte gezinskern

De definitie van het begrip „gezinskern” die wordt gegeven voor het thema „positie in het gezin”, geldt ook voor „grootte gezinskern”.

Grootte gezinskern

SFN.L.

SFN.M.

SFN.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

2 personen

1.

1.

1.

2.

3 t/m 5 personen

2.

2.

2.

 

2.1.

3 personen

 

2.1.

2.1.

 

2.2.

4 personen

 

2.2.

2.2.

 

2.3.

5 personen

 

2.3.

2.3.

3.

6 of meer personen

3.

3.

3.

 

3.1.

6 t/m 10 personen

 

3.1.

3.1.

 

 

3.1.1.

6 personen

 

 

3.1.1.

 

 

3.1.2.

7 personen

 

 

3.1.2.

 

 

3.1.3.

8 personen

 

 

3.1.3.

 

 

3.1.4.

9 personen

 

 

3.1.4.

 

 

3.1.5.

10 personen

 

 

3.1.5.

 

3.2.

11 of meer personen

 

3.2.

3.2.

De uitsplitsingen naar „grootte gezinskern” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „gezinskernen” en van subtotalen daarvan.

Thema: type particulier huishouden

De specificaties die worden gegeven voor het thema „positie in het huishouden” gelden ook voor „type particulier huishouden”.

Type particulier huishouden

TPH.L.

TPH.L.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Niet-gezinshuishouden

1.

1.

 

1.1.

Eenpersoonshuishouden

1.1.

1.1.

 

1.2.

Meerpersoonshuishouden

1.2.

1.2.

2.

Eengezinshuishouden

2.

2.

 

2.1.

Huishouden met echtpaar

 

2.1.

 

 

2.1.1.

Echtpaar zonder inwonende kinderen

 

2.1.1.

 

 

 

2.1.1.1.

Hetero-echtpaar (facultatief)

 

2.1.1.1.

 

 

 

2.1.1.2.

Homo-echtpaar (facultatief)

 

2.1.1.2.

 

 

2.1.2.

Echtpaar met ten minste een inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

2.1.2.

 

 

 

2.1.2.1.

Hetero-echtpaar (facultatief)

 

2.1.2.1.

 

 

 

2.1.2.2.

Homo-echtpaar (facultatief)

 

2.1.2.2.

 

 

2.1.3.

Echtpaar, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

2.1.3.

 

 

 

2.1.3.1

Hetero-echtpaar (facultatief)

 

2.1.3.1.

 

 

 

2.1.3.2

Homo-echtpaar (facultatief)

 

2.1.3.2.

 

2.2.

Huishouden met partners in geregistreerd partnerschap

 

2.2.

 

 

2.2.1.

Partners in geregistreerd partnerschap zonder inwonende kinderen

 

2.2.1.

 

 

 

2.2.1.1.

Heteropaar (facultatief)

 

2.2.1.1.

 

 

 

2.2.1.2.

Homopaar (facultatief)

 

2.2.1.2.

 

 

2.2.2.

Partners in geregistreerd partnerschap met ten minste een inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

2.2.2.

 

 

 

2.2.2.1.

Heteropaar (facultatief)

 

2.2.2.1.

 

 

 

2.2.2.2.

Homopaar (facultatief)

 

2.2.2.2.

 

 

2.2.3.

Partners in geregistreerd partnerschap, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

2.2.3.

 

 

 

2.2.3.1.

Heteropaar (facultatief)

 

2.2.3.1.

 

 

 

2.2.3.2.

Homopaar (facultatief)

 

2.2.3.2.

 

2.3.

Huishouden met samenwonende partners

 

2.3.

 

 

2.3.1.

Samenwonende partners zonder inwonende kinderen

 

2.3.1.

 

 

 

2.3.1.1.

Heteropaar (facultatief)

 

2.3.1.1.

 

 

 

2.3.1.2.

Homopaar (facultatief)

 

2.3.1.2.

 

 

2.3.2.

Samenwonende partners met ten minste een inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

2.3.2.

 

 

 

2.3.2.1.

Heteropaar (facultatief)

 

2.3.2.1.

 

 

 

2.3.2.2.

Homopaar (facultatief)

 

2.3.2.2.

 

 

2.3.3.

Samenwonende partners, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

2.3.3.

 

 

 

2.3.3.1.

Heteropaar (facultatief)

 

2.3.3.1.

 

 

 

2.3.3.2.

Homopaar (facultatief)

 

2.3.3.2.

 

2.4.

Huishouden met alleenstaande vader

 

2.4.

 

 

2.4.1.

Alleenstaande vader met ten minste een inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

2.4.1.

 

 

2.4.2.

Alleenstaande vader, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

2.4.2.

 

2.5.

Huishouden met alleenstaande moeder

 

2.5.

 

 

2.5.1.

Alleenstaande moeder met ten minste een inwonend kind jonger dan 25 jaar

 

2.5.1.

 

 

2.5.2.

Alleenstaande moeder, jongste inwonende zoon/dochter 25 jaar of ouder

 

2.5.2.

3.

Twee- of meergezinshuishouden

3.

3.

De uitsplitsingen naar „type particulier huishouden” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „particuliere huishoudens” en van subtotalen daarvan.

Thema: grootte particulier huishouden

De specificaties voor de begrippen betreffende het huishouden voor het thema „positie in het huishouden” gelden ook voor „grootte particulier huishouden”.

Grootte particulier huishouden

SPH.L.

SPH.M.

SPH.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

1 persoon

1.

1.

1.

2.

2 personen

2.

2.

2.

3.

3 t/m 5 personen

3.

3.

3.

 

3.1.

3 personen

 

3.1.

3.1.

 

3.2.

4 personen

 

3.2.

3.2.

 

3.3.

5 personen

 

3.3.

3.3.

4.

6 of meer personen

4.

4.

4.

 

4.1.

6 t/m 10 personen

 

4.1.

4.1.

 

 

4.1.1.

6 personen

 

 

4.1.1.

 

 

4.1.2.

7 personen

 

 

4.1.2.

 

 

4.1.3.

8 personen

 

 

4.1.3.

 

 

4.1.4.

9 personen

 

 

4.1.4.

 

 

4.1.5.

10 personen

 

 

4.1.5.

 

4.2.

11 of meer personen

 

4.2.

4.2.

De uitsplitsingen naar „grootte particulier huishouden” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „particuliere huishoudens” en van subtotalen daarvan.

Thema: eigendomssituatie met betrekking tot de wooneenheid van huishoudens

Bij de „eigendomssituatie met betrekking tot de wooneenheid van huishoudens” gaat het om de regeling volgens welke een particulier huishouden een hele wooneenheid of een deel ervan bewoont.

Eigendomssituatie met betrekking tot de wooneenheid van huishoudens

TSH.

0.

Totaal

0.

1.

Huishouden waarvan ten minste een lid eigenaar van de wooneenheid is

1.

2.

Huishouden waarvan ten minste een lid huurder van de hele wooneenheid of een deel ervan is

2.

3.

Huishouden dat een hele wooneenheid of een deel ervan volgens een andere regeling bewoont

3.

4.

Niet aangegeven

4.

De uitsplitsingen naar „eigendomssituatie met betrekking tot de wooneenheid van huishoudens” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „particuliere huishoudens” en van subtotalen daarvan.

Huishoudens die nog een hypotheek op de door hen bewoonde wooneenheid afbetalen of die hun wooneenheid op termijn volgens een andere financiële regeling kopen, worden ingedeeld in de categorie „huishoudens waarvan ten minste een lid eigenaar van de wooneenheid is” (TSH.1.).

Huishoudens waarvan ten minste een lid eigenaar van de wooneenheid en ten minste een lid huurder van de hele wooneenheid of een deel ervan is, worden ingedeeld in de categorie „huishoudens waarvan ten minste een lid eigenaar van de wooneenheid is” (TSH.1.).

Thema: huisvestingsregeling

Het thema „huisvestingsregeling” bestrijkt de gehele bevolking en heeft betrekking op het type onderkomen waar een persoon op het moment van de telling zijn gewone verblijfplaats heeft. Het omvat alle personen die hun gewone verblijfplaats in verschillende typen woonverblijven hebben of die geen gewone verblijfplaats hebben maar tijdelijk in een bepaald type woonverblijf verblijven, alsook daklozen die op het moment van de telling op straat of in een noodonderkomen overnachten.

Bewoners zijn personen die hun gewone verblijfplaats in een van de onder elke categorie vermelde onderkomens hebben.

„Conventionele woningen” zijn structureel gescheiden, onafhankelijke ruimten op een vaste locatie die bestemd zijn voor permanente menselijke bewoning en die op de referentiedatum

a)

bewoond worden,

b)

leegstaan, of

c)

als tweede of vakantiewoning bestemd zijn.

„Gescheiden” wil zeggen door muren omgeven en met een plafond of dak, zodat een of meer personen zich er kunnen afzonderen. „Onafhankelijk” wil zeggen met directe toegang vanaf een straat, trappenhuis, gang, galerij of grondstuk.

„Andere wooneenheden” zijn hutten, keten, barakken, caravans, woonwagens, woonboten, schuren, molens, grotten en andere onderkomens die op het moment van de telling voor menselijke bewoning worden gebruikt, ongeacht of zij daarvoor ook bestemd zijn.

„Collectieve woonverblijven” zijn panden die voor bewoning door grote groepen personen of verscheidene huishoudens bestemd zijn en die op het moment van de telling als gewone verblijfplaats van ten minste een persoon worden gebruikt.

„Bewoonde conventionele woningen”, „andere wooneenheden” en „collectieve woonverblijven” samen vormen de „woonverblijven”. Een „woonverblijf” moet de gewone verblijfplaats van ten minste een persoon zijn.

„Bewoonde conventionele woningen” en „andere wooneenheden” samen vormen de „wooneenheden”.

Bij thuislozen (d.w.z. personen zonder gewone verblijfplaats in een woonverblijf) kan het gaan om personen die op straat leven en geen onderdak hebben dat onder de definitie van woonverblijf valt (primaire thuisloosheid) of personen die dikwijls van tijdelijk onderkomen verwisselen (secundaire thuisloosheid).

Huisvestingsregeling

HAR.L.

HAR.H.

0.

Totaal

0.

0.

1.

Bewoners van een conventionele woning of een collectief woonverblijf

1.

1.

 

1.1.

Bewoners van een conventionele woning

1.1.

1.1.

 

1.2.

Bewoners van een collectief woonverblijf

1.2.

1.2.

2.

Bewoners van een andere wooneenheid en thuislozen

2.

2.

 

2.1.

Bewoners van een andere wooneenheid

 

2.1.

 

2.2

Thuislozen

 

2.2.

3.

Niet aangegeven

3.

3.

De uitsplitsingen naar „huisvestingsregeling” worden gebruikt voor de onderverdeling van totalen of subtotalen die op personen betrekking hebben.

In de uitsplitsing HAR.L zijn de categorieën „totaal” (HAR.L.0.) en „bewoners van een andere wooneenheid en thuislozen” (HAR.L.2) facultatief.

Thema: type woonverblijf

Een woonverblijf is een onderkomen waar een of meer personen hun gewone verblijfplaats hebben. De termen „conventionele woningen”, „andere wooneenheden” en „collectieve woonverblijven” worden gedefinieerd zoals voor „huisvestingsregeling”.

Type woonverblijf

TLQ.

0.

Totaal

0.

1.

Bewoonde conventionele woningen

1.

2.

Andere wooneenheden

2.

3.

Collectieve woonverblijven

3.

4.

Niet aangegeven

4.

De uitsplitsing naar „type woonverblijf” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „woonverblijven” en van subtotalen daarvan.

Thema: bewoningssituatie van conventionele woningen

„Bewoonde conventionele woningen” zijn conventionele woningen die op het moment van de telling de gewone verblijfplaats van een of meer personen zijn. „Niet-bewoonde conventionele woningen” zijn conventionele woningen die op het moment van de telling niet de gewone verblijfplaats van een of meer personen zijn.

Bewoningssituatie van conventionele woningen

OCS.

0.

Totaal

0.

1.

Bewoonde conventionele woningen

1.

2.

Niet-bewoonde conventionele woningen

2.

 

2.1.

Tweede woningen of vakantiewoningen (facultatief)

2.1.

 

2.2.

Leegstaande woningen (facultatief)

2.2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsingen naar „bewoningssituatie van conventionele woningen” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Conventionele woningen waar personen aanwezig zijn die niet worden geteld, worden ingedeeld bij de categorie „tweede woningen of vakantiewoningen” (OCS.2.1.).

Thema: type eigendom

Bij „type eigendom” gaat het om de eigendom van de woning en niet om die van de grond waarop de woning gebouwd is.

„Door de eigenaar bewoonde woningen” zijn woningen met ten minste een bewoner die de woning geheel of gedeeltelijk in eigendom heeft.

„Coöperatief eigendom” betekent eigendom in het kader van een woningcoöperatie.

„Huurwoningen” zijn woningen waarvan ten minste een bewoner huur betaalt voor de bewoning van de woning en waarvan geen van de bewoners de woning geheel of gedeeltelijk in eigendom heeft.

Type eigendom

OWS.

0.

Totaal

0.

1.

Door de eigenaar bewoonde woningen

1.

2.

Woningen in coöperatief eigendom

2.

3.

Huurwoningen

3.

4.

Ander eigendomstype

4.

5.

Niet aangegeven

5.

6.

Niet van toepassing

6.

De uitsplitsing naar „type eigendom” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Niet-bewoonde conventionele woningen worden ingedeeld bij „niet van toepassing” (OWS.6.).

Thema: aantal bewoners

Het aantal bewoners van een wooneenheid is het aantal personen voor wie de wooneenheid de gewone verblijfplaats is.

Aantal bewoners

NOC.L.

NOC.M.

NOC.H.

0.

Totaal

0.

0.

0.

1.

1 persoon

1.

1.

1.

2.

2 personen

2.

2.

2.

3.

3 t/m 5 personen

3.

3.

3.

 

3.1.

3 personen

 

3.1.

3.1.

 

3.2.

4 personen

 

3.2.

3.2.

 

3.3

5 personen

 

3.3.

3.3.

4.

6 of meer personen

4.

4.

4.

 

4.1.

6 t/m 10 personen

 

4.1.

4.1.

 

 

4.1.1.

6 personen

 

 

4.1.1.

 

 

4.1.2.

7 personen

 

 

4.1.2.

 

 

4.1.3.

8 personen

 

 

4.1.3.

 

 

4.1.4.

9 personen

 

 

4.1.4.

 

 

4.1.5.

10 personen

 

 

4.1.5.

 

4.2.

11 of meer personen

 

4.2.

4.2.

De uitsplitsingen naar „aantal bewoners” worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „wooneenheden” en van subtotalen daarvan.

Thema: nuttige vloeroppervlakte en/of aantal kamers van wooneenheden

De nuttige vloeroppervlakte wordt gedefinieerd als:

de aan de binnenzijde van de buitenmuren gemeten vloeroppervlakte, exclusief niet-bewoonbare kelders en zolders, alsmede alle gemeenschappelijke ruimten in woongebouwen met meerdere woningen; of

de totale vloeroppervlakte van vertrekken die voldoen aan de definitie van „kamer”.

Een „kamer” wordt gedefinieerd als een ruimte in een wooneenheid die door van vloer tot dak of plafond reikende muren begrensd is, die groot genoeg is om een bed voor een volwassene te bevatten (ten minste 4 vierkante meter) en waarvan het plafond overwegend ten minste 2 meter hoog is.

De lidstaten verstrekken gegevens over de „nuttige vloeroppervlakte” of, als dat niet mogelijk is, over het „aantal kamers”.

Nuttige vloeroppervlakte

UFS.

0.

Totaal

0.

1.

Minder dan 30 m2

1.

2.

30 of meer, doch minder dan 40 m2

2.

3.

40 of meer, doch minder dan 50 m2

3.

4.

50 of meer, doch minder dan 60 m2

4.

5.

60 of meer, doch minder dan 80 m2

5.

6.

80 of meer, doch minder dan 100 m2

6.

7.

100 of meer, doch minder dan 120 m2

7.

8.

120 of meer, doch minder dan 150 m2

8.

9.

150 m2 of meer

9.

10.

Niet aangegeven

10.

De uitsplitsing naar „nuttige vloeroppervlakte” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „wooneenheden” en van subtotalen daarvan. Zij kan ook worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Aantal kamers

NOR.

0.

Totaal

0.

1.

1 kamer

1.

2.

2 kamers

2.

3.

3 kamers

3.

4.

4 kamers

4.

5.

5 kamers

5.

6.

6 kamers

6.

7.

7 kamers

7.

8.

8 kamers

8.

9.

9 kamers of meer

9.

10.

Niet aangegeven

10.

De uitsplitsing naar „aantal kamers” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „wooneenheden” en van subtotalen daarvan. Zij kan ook worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: bewoningsdichtheid

De „bewoningsdichtheid” is de verhouding tussen de nuttige vloeroppervlakte in vierkante meter of het aantal kamers enerzijds en het aantal bewoners zoals omschreven onder het thema „aantal bewoners” anderzijds.

De lidstaten verstrekken gegevens over de bewoningsdichtheid op basis van de „nuttige vloeroppervlakte” of, als dat niet mogelijk is, op basis van het „aantal kamers”.

Bewoningsdichtheid (vloeroppervlakte)

DFS.

0.

Totaal

0.

1.

Minder dan 10 m2 per bewoner

1.

2.

10 of meer, doch minder dan 15 m2 per bewoner

2.

3.

15 of meer, doch minder dan 20 m2 per bewoner

3.

4.

20 of meer, doch minder dan 30 m2 per bewoner

4.

5.

30 of meer, doch minder dan 40 m2 per bewoner

5.

6.

40 of meer, doch minder dan 60 m2 per bewoner

6.

7.

60 of meer, doch minder dan 80 m2 per bewoner

7.

8.

80 m2 of meer per bewoner

8.

9.

Niet aangegeven

9.

De uitsplitsing naar „bewoningsdichtheid (vloeroppervlakte)” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „wooneenheden” en van subtotalen daarvan.

Bewoningsdichtheid (aantal kamers)

DRM.

0.

Totaal

0.

1.

Minder dan 0,5 kamer per bewoner

1.

2.

0,5 of meer, doch minder dan 1,0 kamer per bewoner

2.

3.

1,0 of meer, doch minder dan 1,25 kamer per bewoner

3.

4.

1,25 of meer, doch minder dan 1,5 kamer per bewoner

4.

5.

1,5 of meer, doch minder dan 2,0 kamers per bewoner

5.

6.

2,0 of meer, doch minder dan 2,5 kamers per bewoner

6.

7.

2,5 of meer, doch minder dan 3,0 kamers per bewoner

7.

8.

3,0 of meer kamers per bewoner

8.

9.

Niet aangegeven

9.

De uitsplitsing naar „bewoningsdichtheid (aantal kamers)” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „wooneenheden” en van subtotalen daarvan.

Thema: aansluiting op waterleiding

Aansluiting op waterleiding

WSS.

0.

Totaal

0.

1.

Wooneenheid aangesloten op waterleiding

1.

2.

Wooneenheid niet aangesloten op waterleiding

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „aansluiting op waterleiding” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „wooneenheden” en van subtotalen daarvan. Zij kan ook worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: toiletvoorzieningen

Toiletvoorzieningen

TOI.

0.

Totaal

0.

1.

Toilet met waterspoeling in de wooneenheid

1.

2.

Geen toilet met waterspoeling in de wooneenheid

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „toiletvoorzieningen” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „wooneenheden” en van subtotalen daarvan. Zij kan ook worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: badvoorzieningen

Een badvoorziening is een voorziening die bestemd is om het gehele lichaam te wassen en omvat ook douches.

Badvoorzieningen

BAT.

0.

Totaal

0.

1.

Bad of douche geïnstalleerd in de wooneenheid

1.

2.

Geen bad of douche geïnstalleerd in de wooneenheid

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „badvoorzieningen” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „wooneenheden” en van subtotalen daarvan. Zij kan ook worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: type verwarming

Een wooneenheid wordt geacht centraal verwarmd te zijn indien de warmte wordt geleverd door een blokverwarming of door een in het gebouw of de wooneenheid ingebouwde installatie voor verwarmingsdoeleinden, ongeacht de energiebron.

Type verwarming

TOH.

0.

Totaal

0.

1.

Centrale verwarming

1.

2.

Geen centrale verwarming

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „type verwarming” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „wooneenheden” en subtotalen daarvan. Zij kan ook worden gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: woningen naar type gebouw

Bij „woningen naar type gebouw” gaat het om het aantal woningen in het gebouw waar de wooneenheid zich bevindt.

Woningen naar type gebouw

TOB.

0.

Totaal

0.

1.

Conventionele woningen in woongebouwen

1.

 

1.1.

Conventionele woningen in gebouwen met 1 woning

1.1.

 

1.2.

Conventionele woningen in gebouwen met 2 woningen

1.2.

 

1.3.

Conventionele woningen in gebouwen met drie of meer woningen

1.3.

2.

Conventionele woningen in niet voor bewoning bestemde gebouwen

2.

3.

Niet aangegeven

3.

De uitsplitsing naar „woningen naar type gebouw” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.

Thema: woningen naar bouwperiode

Bij „woningen naar bouwperiode” gaat het om het jaar waarin het gebouw waar de woning zich bevindt, is voltooid.

Woningen naar bouwperiode

POC.

0.

Totaal

0.

1.

Vóór 1919

1.

2.

1919 – 1945

2.

3.

1946 – 1960

3.

4.

1961 – 1970

4.

5.

1971 – 1980

5.

6.

1981 – 1990

6.

7.

1991 – 2000

7.

8.

2001 – 2005

8.

9.

2006 of later

9.

10.

Niet aangegeven

10.

De uitsplitsing naar „woningen naar bouwperiode” wordt gebruikt voor de onderverdeling van het totaal voor „conventionele woningen” en van subtotalen daarvan.


(1)  De codes „x.”, „x.x.” en „x.x.x.” hebben betrekking op de NUTS-classificatie en de code „x.x.x.x.” op de LBE-classificatie, die op 1 januari 2011 voor de lidstaat geldt. De aantekening „N” identificeert de uitsplitsing die op het nationale niveau betrekking heeft.

(2)  De codes „1.x.” en „1.x.x.” hebben betrekking op de NUTS-classificatie die op 1 januari 2011 voor de lidstaat geldt. De aantekening „N” identificeert de uitsplitsing die op het nationale niveau betrekking heeft.

(3)  Voorlopige benaming die geen invloed heeft op de definitieve naam van het land, die aan het einde van de lopende onderhandelingen in het kader van de Verenigde Naties zal worden vastgesteld.

(4)  Voorlopige benaming die geen invloed heeft op de definitieve naam van het land, die aan het einde van de lopende onderhandelingen in het kader van de Verenigde Naties zal worden vastgesteld.