ISSN 1725-2598

doi:10.3000/17252598.L_2009.119.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 119

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

52e jaargang
14 mei 2009


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 393/2009 van de Raad van 11 mei 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde kaarsen en dergelijke artikelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China

1

 

 

Verordening (EG) nr. 394/2009 van de Commissie van 13 mei 2009 tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

19

 

 

Verordening (EG) nr. 395/2009 van de Commissie van 13 mei 2009 tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 945/2008 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2008/2009

21

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Commissie

 

 

2009/380/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 13 januari 2009 betreffende steunmaatregel C 22/07 (ex N 43/07) — Uitbreiding van de regeling waarbij Deense ondernemingen voor zeevervoer zijn vrijgesteld van de betaling van inkomstenbelasting en socialezekerheidsbijdragen van zeevarenden tot activiteiten van kabelleggers en baggerschepen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 8886)  ( 1 )

23

 

 

2009/381/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 13 mei 2009 tot wijziging van Beschikking 2006/771/EG inzake de harmonisatie van het radiospectrum voor gebruik door korteafstandsapparatuur (Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 3710)  ( 1 )

32

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Addendum bij het BESLUIT ATALANTA/3/2009 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ van 21 april 2009 betreffende de instelling van het Comité van contribuanten voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (Atalanta) (2009/369/GBVB) (PB L 112 van 6.5.2009)

40

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

14.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 119/1


VERORDENING (EG) Nr. 393/2009 VAN DE RAAD

van 11 mei 2009

tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde kaarsen en dergelijke artikelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) („de basisverordening”), en met name op artikel 9,

Gezien het voorstel dat de Commissie na raadpleging van het Raadgevend Comité heeft ingediend,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

1.1.   Voorlopige maatregelen

(1)

De Commissie heeft bij Verordening (EG) nr. 1130/2008 van 14 november 2008 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde kaarsen, draadkaarsen en dergelijke artikelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (2) („de voorlopige verordening”) een voorlopig antidumpingrecht ingesteld op bepaalde kaarsen en dergelijke artikelen van oorsprong uit de Volksrepubliek China („de VRC”).

1.2.   Vervolg van de procedure

(2)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan was besloten voorlopige antidumpingmaatregelen in te stellen („mededeling van de voorlopige bevindingen”) hebben verscheidene belanghebbenden schriftelijk opmerkingen over de voorlopige bevindingen gemaakt. De partijen die verzochten te worden gehoord, zagen hun verzoek ingewilligd. De Commissie heeft alle nadere informatie verzameld en gecontroleerd die zij voor haar definitieve bevindingen noodzakelijk achtte.

(3)

De Commissie heeft haar onderzoek in verband met het belang van de Gemeenschap voortgezet en de informatie nader geanalyseerd die importeurs, detailhandelaren en brancheorganisaties in de Gemeenschap na de instelling van de voorlopige antidumpingmaatregelen hadden verstrekt.

(4)

De mondelinge en schriftelijke opmerkingen van de belanghebbenden werden onderzocht en waar nodig werden de voorlopige bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd. Daartoe werden bij de volgende ondernemingen aanvullende controles verricht:

niet-verbonden importeurs in de Gemeenschap:

Koopman International BV, Amsterdam, Nederland;

Salco Group PLC, Essex, Verenigd Koninkrijk.

Er werden ook controles verricht bij de in overweging 31 genoemde ondernemingen.

(5)

Alle partijen werden in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie wilde aanbevelen definitieve antidumpingmaatregelen in te stellen op de invoer van bepaalde kaarsen en dergelijke artikelen van oorsprong uit de VRC en de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid waren gesteld, definitief te innen. De belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken.

(6)

Het onderzoek naar dumping en schade had betrekking op de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 (het „onderzoektijdvak” of „OT”). Het onderzoek van de Commissie naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 2004 tot het einde van het OT („de beoordelingsperiode”).

(7)

Sommige belanghebbenden voerden aan dat de keuze van het jaar 2007 als onderzoektijdvak verkeerd was omdat bepaalde gebeurtenissen, zoals wijzigingen in het uitvoersubsidie- en arbeidsbeleid van de VRC en wisselkoersschommelingen, die zich in 2007 en 2008 voordeden, een rol speelden bij de schadeanalyse.

(8)

Hierbij zij opgemerkt dat het onderzoektijdvak overeenkomstig artikel 6, lid 1, van de basisverordening een onmiddellijk aan de procedure voorafgaande periode moet beslaan. Er zij aan herinnerd dat dit onderzoek op 16 februari 2008 werd geopend. Het onderzoek naar de ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling beslaat normaliter drie of vier jaar voorafgaand aan de procedure en eindigt tegelijk met het tijdvak van het onderzoek naar dumping. Daarom werd het argument afgewezen.

(9)

Eén belanghebbende betwistte het in overweging 2 van de voorlopige verordening vermelde percentage, dat aangeeft welk deel van de totale communautaire productie de klagers voor hun rekening nemen.

(10)

Het argument werd onderzocht en in verband daarmee zij opgemerkt dat met de in overweging 2 van de voorlopige verordening vermelde 60 % de totale steun voor het onderzoek wordt bedoeld, inclusief klagers en communautaire producenten die de klacht steunden en ermee instemden om aan het onderzoek mee te werken, en niet het percentage van de communautaire productie dat alleen de klagers voor hun rekening nemen. Dit wordt bevestigd in overweging 92 van de voorlopige verordening. Het in overweging 2 van de voorlopige verordening vermelde percentage moet worden gelezen als „34 %”.

2.   BETROKKEN PRODUCT EN SOORTGELIJK PRODUCT

2.1.   Betrokken product

(11)

Het betrokken product werd voorlopig gedefinieerd als bepaalde kaarsen en dergelijke artikelen, met uitzondering van zogenaamde gedenkkaarsen en andere kaarsen voor buitengebruik, uitgevoerd naar de Gemeenschap en van oorsprong uit de VRC („kaarsen” of „betrokken product”).

(12)

Voor de instelling van voorlopige maatregelen werd aangenomen dat, hoewel de diverse soorten kaarsen konden verschillen in grootte, vorm, kleur en nog andere kenmerken zoals geur enz., alle soorten kaarsen die onder de definitie van het betrokken product vallen, dezelfde chemische en technische basiseigenschappen en dezelfde toepassingen hebben en grotendeels onderling verwisselbaar zijn.

(13)

De toen door belanghebbenden gemaakte opmerkingen rechtvaardigden niet bepaalde soorten kaarsen, met name de zogenaamde „fantasiekaarsen” of „sierkaarsen”, bij het onderzoek buiten beschouwing te laten. De partijen hebben geen informatie betreffende onderscheidende kenmerken ingediend op basis waarvan een duidelijk onderscheid kon worden gemaakt tussen de verschillende soorten kaarsen die bij het onderzoek in beschouwing moesten worden genomen en die welke buiten beschouwing moesten worden gelaten. Bovendien heeft het onderzoek, in tegenstelling tot bepaalde beweringen, binnen de in de steekproef opgenomen ondernemingen die werden onderzocht, geen bevindingen inzake dumping en schade opgeleverd die naargelang van de soorten kaarsen aanzienlijk uiteenliepen. Daarom werd voorlopig aangenomen dat alle soorten kaarsen waarop dit onderzoek betrekking heeft, deel uitmaakten van hetzelfde product en bij het onderzoek in beschouwing moesten worden genomen.

(14)

Na de instelling van voorlopige maatregelen werd opnieuw betoogd dat de producenten-exporteurs in de VRC voor een groot deel handgemaakte of sierkaarsen vervaardigden waarbij verdere bewerkingswerkzaamheden werden uitgevoerd. Er werd herhaald dat deze kaarsen arbeidsintensief waren en door de communautaire producenten in beperkte hoeveelheden werden vervaardigd. Voorts werd er nogmaals op gewezen dat de perceptie van de klanten ten aanzien van sierkaarsen anders was dan ten aanzien van klassieke of standaardsoorten kaarsen. Er werd bijvoorbeeld aangevoerd dat sierkaarsen, in tegenstelling tot klassieke kaarsen, niet bedoeld zijn om te branden of warmte te produceren, maar om als siervoorwerpen zo lang mogelijk onveranderd te worden bewaard.

(15)

Er werd ook beweerd dat het relatief gemakkelijk zou zijn om sierkaarsen te onderscheiden van andere soorten kaarsen zoals waxinelichtjes en puntkaarsen, rekening houdend met het feit dat sierkaarsen ten minste één van de volgende kenmerken hebben: i) zij zijn veelkleurig en bestaan uit verschillende lagen, ii) zij hebben speciale vormen, iii) zij zijn versierd met snijwerk, en iv) zij zijn voorzien van extra versieringen van andere materialen dan was/paraffine.

(16)

Andere belanghebbenden voerden aan dat verjaardagskaarsen niet in de Gemeenschap worden vervaardigd, maar vrijwel uitsluitend in de VRC, en daarom bij deze procedure buiten beschouwing moeten worden gelaten.

(17)

Er werd ook betoogd dat de zogenaamde waxinelichtjes in de plaats van kaarsen konden worden gebruikt om licht te produceren, maar dat andere soorten kaarsen niet in de plaats van waxinelichtjes konden worden gebruikt om warmte te produceren. Daarom zouden deze twee productsoorten niet onderling verwisselbaar zijn, evenmin als gedenkkaarsen en andere kaarsen voor buitengebruik, die geen deel uitmaken van het betrokken product, en andere soorten kaarsen waaronder waxinelichtjes. Bijgevolg werd gesteld dat waxinelichtjes bij deze procedure ook buiten beschouwing moesten worden gelaten.

(18)

Wat het argument betreffende sierkaarsen betreft, zijn de door de partijen vermelde onderscheidende kenmerken zeer algemeen en kan aan de hand daarvan geen duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de soorten kaarsen die bij het onderzoek in beschouwing moeten worden genomen en die welke buiten beschouwing moeten worden gelaten en waarvoor geen maatregelen hoeven te worden ingesteld. Veel standaardsoorten kaarsen hebben meer dan een kleur, kunnen een specifieke vorm of een of meer extra versieringen hebben, bijvoorbeeld bij specifieke feestgelegenheden tijdens het jaar. Bovendien kon aan de hand van de door de partijen verstrekte en tijdens het onderzoek verzamelde informatie, met name over de productsoorten en de productcontrolenummers zoals zij werden gedefinieerd, niet altijd een duidelijk onderscheid tussen de verschillende soorten kaarsen worden gemaakt op basis van de bovenvermelde kenmerken. Ten eerste zij erop gewezen dat het feit dat bepaalde productsoorten beweerdelijk niet door communautaire producenten worden vervaardigd, er niet automatisch toe leidt dat deze soorten worden uitgesloten van de definitie van het betrokken product. Ten tweede kan niet worden uitgesloten dat bepaalde soorten kaarsen als gevolg van schade veroorzakende dumping niet door communautaire producenten worden vervaardigd. In het geval van de zogenaamde verjaardagskaarsen hebben de betrokken partijen geen bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat deze soorten kaarsen daadwerkelijk niet in de Gemeenschap werden vervaardigd, en evenmin hebben zij aangegeven waarom deze kaarsen niet in de Gemeenschap zouden worden vervaardigd. Bovendien werd, zoals voor sierkaarsen het geval is, tussen verjaardagskaarsen en andere soorten kaarsen geen duidelijk onderscheid gemaakt op basis waarvan die productsoorten eventueel buiten beschouwing konden worden gelaten. Deze opmerkingen gelden ook voor de zogenaamde handgemaakte kaarsen. Opgemerkt zij dat, zoals vermeld in overweging 26, de bewering dat handgemaakte kaarsen niet in de Gemeenschap worden vervaardigd, niet juist was.

(19)

Met betrekking tot het argument over het gebruik van bepaalde soorten kaarsen, namelijk om licht en/of warmte te produceren, wordt eraan herinnerd dat in overweging 26 van de voorlopige verordening staat dat verschillende soorten kaarsen onderling verwisselbaar zijn en dat kaarsen voornamelijk worden gebruikt voor binnenhuisdecoratie en niet als hoofddoel hebben warmte te produceren. De partijen hebben geen informatie verstrekt om deze stelling te weerleggen. Wat de argumenten aangaande gedenkkaarsen en kaarsen voor buitengebruik betreft, wordt bevestigd dat deze producten kunnen worden onderscheiden van andere soorten kaarsen op basis van de in overweging 17 van de voorlopige verordening vermelde technische en chemische criteria.

(20)

Kort samengevat werd aangenomen dat de door de partijen aangevoerde argumenten niet voldoende specifiek waren en niet werden gestaafd door bewijsmateriaal waaruit bleek dat het betrokken product in de voorlopige verordening niet juist was gedefinieerd. Er wordt aan herinnerd dat alle in het betrokken product opgenomen soorten kaarsen dezelfde chemische en technische basiseigenschappen hebben. Bovendien is in dit geval gebleken dat de kaarsen dezelfde of soortgelijke toepassingen hadden en vaak onderling verwisselbaar waren. Zij worden door kaarsenfabrikanten in de VRC vervaardigd en via dezelfde verkoopkanalen uitgevoerd zodat zij deel uitmaken van hetzelfde product.

(21)

Aangezien er verder geen opmerkingen over de definitie van het betrokken product werden ontvangen, worden de overwegingen 15 tot en met 23 van de voorlopige verordening bevestigd.

2.2.   Soortgelijk product

(22)

Sommige partijen betwistten de bevindingen in overweging 28 van de voorlopige verordening waarbij de voor het bepalen van het „soortgelijk product” gehanteerde criteria hoofdzakelijk werden gebaseerd op de technische en chemische eigenschappen, alsmede het uiteindelijke gebruik of de functies van het product. Andere factoren zoals de vorm, geur, kleur of andere eigenschappen die door de belanghebbende werden genoemd, werden voor het definiëren van het soortgelijke product niet relevant geacht. Eventuele verschillen met betrekking tot de grootte hebben immers geen invloed op de definitie van het betrokken product en het soortgelijke product, met name omdat er tussen de productsoorten die tot hetzelfde product behoren geen duidelijk onderscheid kon worden gemaakt met betrekking tot hun belangrijkste technische en chemische basiseigenschappen, het uiteindelijke gebruik en de perceptie van de gebruikers.

(23)

In dit verband moet worden onderstreept dat de partijen niet betwistten dat alle soorten kaarsen dezelfde chemische en technische basiseigenschappen hebben of dat alle soorten kaarsen zijn gemaakt van dezelfde grondstof, hoofdzakelijk was, dat zij door dezelfde producenten worden vervaardigd en bij uitvoer via dezelfde verkoopkanalen of aan soortgelijke afnemers op de communautaire markt worden verkocht.

(24)

De belangrijkste argumenten van de belanghebbenden waren gebaseerd op het feit dat de in de VRC vervaardigde en naar de Gemeenschap uitgevoerde soorten kaarsen niet gelijk zijn aan de door communautaire producenten in de Gemeenschap vervaardigde soorten. Alle argumenten werden zorgvuldig onderzocht, maar bevatten geen nieuwe wezenlijke elementen in vergelijking met de in de voorlopige fase aangevoerde en onderzochte argumenten.

(25)

Het argument in overweging 14 betreffende de definitie van het betrokken product werd ook aangevoerd ten aanzien van het soortgelijke product. Er werd betoogd dat de producenten-exporteurs in de VRC grotendeels handgemaakte of arbeidsintensieve sierkaarsen in verschillende vormen vervaardigen waarbij verdere bewerkingswerkzaamheden worden uitgevoerd, en dat deze kaarsen niet of slechts in beperkte hoeveelheden door de communautaire producenten worden vervaardigd. Er werd dan ook beweerd dat deze soorten kaarsen niet zijn zoals die welke door de communautaire producenten worden vervaardigd.

(26)

Het onderzoek heeft aangetoond dat deze bewering niet juist is. Hoewel de in de definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap opgenomen producenten zich misschien vooral toeleggen op het marktsegment van de standaardkaarsen, blijkt uit de beschikbare informatie dat een groot aantal producenten in de Gemeenschap, met name in Duitsland, Estland, Frankrijk, Griekenland, Italië, Polen en Slovenië, sierkaarsen vervaardigt, met inbegrip van handgemaakte en arbeidsintensieve kaarsen.

(27)

Gezien de argumenten en het bewijsmateriaal van belanghebbenden en alle overige uit het onderzoek verkregen informatie wordt aangenomen dat het betrokken product, de door de producenten-exporteurs vervaardigde en op de binnenlandse markt verkochte kaarsen en de kaarsen die worden vervaardigd en verkocht door de producenten in de Gemeenschap, die tevens als referentieland fungeerde om de normale waarde met betrekking tot de VRC vast te stellen, overeenkomstig artikel 1, lid 4, van de basisverordening als soortgelijke producten konden worden beschouwd. Deze producten hebben in wezen dezelfde technische en chemische basiseigenschappen en dezelfde of soortgelijke basistoepassingen.

3.   STEEKPROEVEN

3.1.   Steekproeven van communautaire producenten, importeurs en producenten-exporteurs in de VRC

(28)

Aangezien er geen opmerkingen over de steekproeven van communautaire producenten, importeurs en producenten-exporteurs in de VRC werden ontvangen die de voorlopige bevindingen zouden kunnen veranderen, worden de overwegingen 31 tot en met 40 van de voorlopige verordening bevestigd.

3.2.   Individueel onderzoek

(29)

Zoals vermeld in de overwegingen 41, 42 en 43 van de voorlopige verordening kon een door één producent-exporteur ingediend verzoek om een individueel onderzoek („IO”) krachtens artikel 17, lid 3, van de basisverordening, niet worden ingewilligd daar het de tijdige afsluiting van het onderzoek in die fase in de weg zou hebben gestaan.

(30)

In de gegeven omstandigheden werd het echter uit administratief oogpunt mogelijk geacht dit ene met bewijsmateriaal gestaafde verzoek na de instelling van de voorlopige maatregelen in te willigen.

(31)

Daarom werd bij de volgende onderneming in de VRC ter plaatse een controle verricht:

M.X. Candles and Gifts (Taicang) Co., Ltd, Taicang.

Bovendien werden bij de volgende verbonden importeurs van die onderneming in de Gemeenschap ter plaatse controles verricht:

Müller Fabryka Swiec S.A, Grudziadz, Polen;

Gebr. Müller Kerzenfabrik AG, Straelen, Duitsland.

4.   DUMPING

4.1.   Toepassing van artikel 18 van de basisverordening

(32)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen werden deze betwist door de onderneming waarop artikel 18 van de basisverordening werd toegepast. Zij herhaalde in wezen de argumenten die zij in de voorlopige fase had aangevoerd zonder deugdelijk bewijsmateriaal te verstrekken dat wijzigingen in de voorlopige bevindingen kon rechtvaardigen.

(33)

Gezien het bovenstaande worden de overwegingen 44 tot en met 47 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.2.   Behandeling als marktgerichte onderneming („BMO”)

(34)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen werden deze betwist door vijf Chinese producenten-exporteurs aan wie geen BMO was toegekend.

(35)

In het geval van de exporteur die niet kon aantonen dat hij aan het eerste en het derde criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldeed, werd betoogd dat aan het eerste criterium van die bepaling werd voldaan daar een financiële bijdrage van de staat voor de bouw van bijvoorbeeld een technologiecentrum door een mkb-onderneming ook in landen met een markteconomie zou worden toegekend. Deze exporteur voerde ook aan dat in een andere antidumpingzaak de door een andere onderneming ontvangen subsidies niet tot gevolg hadden dat de onderneming de BMO-status werd geweigerd.

(36)

Met betrekking tot het eerste argument zij opgemerkt dat de instellingen van de Gemeenschap de BMO-evaluatie uitvoeren op grond van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening, en niet op grond van algemene vergelijkingen van de marktvoorwaarden van in de VRC opererende ondernemingen en in landen met een markteconomie opererende ondernemingen. Dit argument moest daarom worden afgewezen. Wat het tweede argument betreft, moet worden onderstreept dat onderzoeken in antidumpingprocedures afzonderlijk worden verricht en dat de conclusies van elk onderzoek worden getrokken in de context en de omstandigheden van de specifieke procedure. Bovendien is uit de aard en de frequentie van de staatsbijdragen en het economische klimaat waarin deze in dit geval werden verleend, gebleken dat niet aan het eerste criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening werd voldaan. Daarom moest het argument worden afgewezen.

(37)

Dezelfde exporteur beweerde dat met betrekking tot het derde criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening alle verstrekte relevante documenten aantoonden dat de voor de grondgebruiksrechten betaalde prijs het resultaat was van vrije onderhandelingen met de lokale autoriteiten en dat de prijs bijgevolg op marktwaarden gebaseerd was.

(38)

In dit verband zij opgemerkt dat de relevante documenten waarop de aankoopprijs van de grondgebruiksrechten gebaseerd was, dateren van 1997 en deze exporteur in staat stelden deze rechten tegen een op dat tijdstip vastgestelde prijs voor onbepaalde tijd te kopen. Doordat geen rekening werd gehouden met prijsstijgingen tussen 1997 en datum van de werkelijke overdracht van de grondgebruiksrechten en daar er geen grondtaxatie- of -evaluatieverslag beschikbaar was, kon deze exporteur niet verklaren op basis waarvan de overdrachtsprijs van de grondgebruiksrechten was vastgesteld.

(39)

Op grond van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat voor deze exporteur aan het eerste noch aan het derde criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening is voldaan en dat bijgevolg de in de voorlopige fase getrokken conclusies moeten worden bevestigd.

(40)

Eén exporteur die niet aan het tweede criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldeed, beweerde dat hij wel aan dat criterium voldeed aangezien de financiële bijdragen die aan twee directieleden werden verleend, niet als „leningen” mochten worden beschouwd, in tegenstelling tot wat in de voorlopige fase (overweging 53 van de voorlopige verordening) werd geconstateerd, maar als reservefondsen moesten worden beschouwd.

(41)

Hierbij moet worden opgemerkt dat een reservefonds een soort rekening op een balans is die wordt gereserveerd voor kapitaalinvesteringsprojecten op lange termijn of andere grote en verwachte uitgaven die in de toekomst zullen worden gedaan. Zodra deze fondsen in de balans zijn opgenomen, mogen zij alleen worden besteed aan de projecten voor kapitaaluitgaven waarvoor zij oorspronkelijk bedoeld waren, met uitsluiting van alle onvoorziene omstandigheden.

(42)

Uit de notulen van de vergadering van de raad van bestuur blijkt duidelijk dat het niet om dergelijke doeleinden ging. Bovendien zijn de desbetreffende bedragen in de balans opgenomen onder „overige uitstaande vorderingen”, een post die normaliter wordt gebruikt voor kortetermijnleningen en -voorschotten aan eigenaars en werknemers.

(43)

Daarom kan worden geconcludeerd dat de aan twee personen verstrekte financiële middelen niet waren bedoeld om als kapitaalreserve te worden gebruikt, maar om geld te verschaffen zonder deugdelijke rechtsgrondslag, met name zonder contract waarin terugbetalingsdata of verschuldigde rente werden vermeld. Een dergelijke transactie moet in ieder geval worden beschouwd als een financieel instrument in de zin van internationale standaard voor jaarrekeningen („IAS”) 32. Bovendien is de bekendmaking van deze transacties niet geschied overeenkomstig IAS 24, daar in de jaarrekening van de onderneming geen melding werd gemaakt van i) het bedrag van de transacties, ii) de desbetreffende voorwaarden, onder meer of er een zekerheid voor is gesteld, en iii) de aard van de tegenprestatie die in het kader van de regeling moet worden geleverd, en gegevens betreffende verstrekte of ontvangen garanties.

(44)

Op grond van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat deze exporteur niet aan het tweede criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldeed en dat bijgevolg de in de voorlopige fase getrokken conclusies worden bevestigd.

(45)

De andere exporteur die niet aan de eisen van het tweede criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldeed, betwistte niet dat zijn boekhouding fouten bevatte, maar was van oordeel dat sommige fouten van minder belang waren en andere fouten die in voorgaande jaren waren gemaakt, geen gevolgen hadden voor de duidelijkheid van de rekeningen van de onderneming.

(46)

In dit verband zij opgemerkt dat de fouten in willekeurig geselecteerde boekhoudingsdocumenten zijn geconstateerd en door de accountants niet in het auditverslag werden vermeld, hetgeen ernstige twijfels doet rijzen over de vraag of de gehele boekhouding overeenkomstig de IAS werd gecontroleerd. Bovendien wordt door de foutieve boeking van vaste activa in voorgaande jaren nog steeds een verkeerde voorstelling van de kostenstructuur van de onderneming gegeven; deze boeking kan dan ook niet conform IAS 1 en 38 worden geacht.

(47)

Bijgevolg wordt de in de voorlopige fase gedane vaststelling dat deze producent-exporteur niet aan het tweede criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldeed, bevestigd.

(48)

De medewerkende exporteur aan wie BMO werd geweigerd omdat hij niet kon aantonen dat hij aan het eerste criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldeed, verstrekte een door Chinese lokale autoriteiten afgegeven schriftelijke bevestiging waaruit volgens de exporteur bleek dat de onderneming in haar aankoop- en verkoopactiviteiten niet aan beperkingen onderworpen was.

(49)

Daar de overgelegde bevestiging in tegenspraak is met de statuten van deze producent-exporteur en het verstrekte bewijsmateriaal niet meer kon worden gecontroleerd, moet het BMO-verzoek echter ook in de definitieve fase worden afgewezen.

(50)

De medewerkende exporteur voor wie werd vastgesteld dat hij niet aan het eerste, het tweede en het derde criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening voldeed, voerde met betrekking tot het eerste criterium van de genoemde bepaling aan dat de aankoop- en verkoopbeperkingen in zijn statuten in de praktijk niet door de onderneming in acht werden genomen. Met betrekking tot het tweede criterium van de genoemde bepaling betwistte hij de bevindingen niet, maar beweerde hij dat de fouten in de boekhouding van de onderneming toe te schrijven waren aan verkeerde praktijken van haar boekhouders en/of instructies van de lokale belastingautoriteiten. Wat het derde criterium van de genoemde bepaling betreft, gaf de onderneming weliswaar een zekere verklaring voor de van de staat ontvangen korting, die als een incorrecte waardebepaling van grondgebruiksrechten werd beschouwd, maar hij verstrekte geen bewijsmateriaal waaruit bleek dat hij aan de voorwaarden voor de korting voldeed.

(51)

Met betrekking tot het eerste criterium van artikel 2, lid 7, onder c), van de basisverordening zij erop gewezen dat het Chinese vennootschapsrecht bepaalt dat de statuten van ondernemingen bindend zijn voor de onderneming, de aandeelhouders, de leden van de raad van bestuur, de toezichthouders en het hogere management, en daarom werden de opmerkingen van de onderneming van de hand gewezen. Bovendien konden de opmerkingen van de onderneming met betrekking tot het tweede en het derde criterium van de genoemde bepaling geen wijziging van de desbetreffende voorlopige bevindingen rechtvaardigen. Overweging 54 van de voorlopige verordening wordt derhalve bevestigd.

(52)

Met betrekking tot overweging 57 van de voorlopige verordening wordt opgemerkt dat de analyse van de informatie die na de mededeling van de BMO-bevindingen werd ontvangen, geen wijzigingen rechtvaardigt in de vaststelling van de ondernemingen waaraan BMO werd toegekend.

(53)

De onderneming waaraan IO werd toegekend, toonde aan dat zij aan de criteria van artikel 2, lid 7, onder c), voldeed, zodat haar BMO kon worden toegekend.

4.3.   Individuele behandeling („IB”)

(54)

Eén belanghebbende voerde aan dat door concurrentiebeperkende praktijken en staatsinmenging ontwijking van de maatregelen zou worden bevorderd en dat daarom aan geen van de Chinese producenten IB mocht worden toegekend.

(55)

Hierbij zij opgemerkt dat deze belanghebbende geen bewijsmateriaal tot staving van dit argument verstrekte. Om, gelet op het significante verschil tussen de hoogte van de rechten, het gevaar van ontwijking van de rechten zoveel mogelijk te beperken, moeten in dit geval echter bijzondere maatregelen worden genomen om de goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen (zie de overwegingen 149 en 150).

(56)

Aangezien er geen andere opmerkingen over IB werden ontvangen, worden de overwegingen 58, 59 en 60 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.   Normale waarde

4.4.1.   Medewerkende exporteurs aan wie BMO werd toegekend

(57)

Voor de onderneming in de VRC waaraan IO en later BMO werd toegekend (de IO-onderneming), werd vastgesteld dat zij geen verkoop op de binnenlandse markt had. Daarom werd de normale waarde voor die onderneming overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de basisverordening berekend door toepassing van dezelfde methode voor medewerkende exporteurs zonder representatieve binnenlandse verkoop, zoals beschreven in de overwegingen 67, 68 en 69 van de voorlopige verordening.

(58)

Aangezien er geen andere opmerkingen werden ontvangen over de normale waarde voor exporteurs waaraan BMO werd toegekend, worden de overwegingen 61 tot en met 69 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.4.2.   Producenten-exporteurs waaraan geen BMO werd toegekend, en referentieland

(59)

Sommige partijen betwistten de keuze van de bedrijfstak van de Gemeenschap als referentieland, hoofdzakelijk omdat er verschillen zijn wat de arbeidsmarkt en bijgevolg de arbeidskosten betreft. Zoals in de overwegingen 70 tot en met 76 van de voorlopige verordening wordt uitgelegd, werden aanzienlijke inspanningen geleverd om medewerking van een referentieland te verkrijgen. Daar geen medewerking werd verkregen, werd aangenomen dat de voor de bedrijfstak van de Gemeenschap beschikbare gegevens konden worden gebruikt voor de vaststelling van de normale waarde in een land met markteconomie. Het argument betreffende de verschillen in arbeidsmarkt is niet relevant in de context van de gegevens in het referentieland. Bovendien gingen de argumenten en opmerkingen van deze partijen niet vergezeld van bewijsmateriaal of concrete alternatieve voorstellen betreffende de keuze van het referentieland. Deze opmerkingen moesten dan ook buiten beschouwing worden gelaten, zodat de voorlopige bevindingen kunnen worden bevestigd.

(60)

Aangezien er geen andere opmerkingen over het referentieland werden ontvangen, worden de overwegingen 70 tot en met 76 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.5.   Uitvoerprijs

(61)

Aangezien de IO-onderneming naar de Gemeenschap uitvoerde via verbonden ondernemingen in de Gemeenschap, werden de uitvoerprijzen overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de basisverordening vastgesteld op basis van de wederverkoopprijzen aan de eerste onafhankelijke afnemers in de Gemeenschap.

(62)

Aangezien er geen opmerkingen over de uitvoerprijs werden ontvangen die de voorlopige bevindingen konden veranderen, worden de overwegingen 77 en 78 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.6.   Vergelijking

(63)

Voor de IO-onderneming werden de correcties zoals beschreven in de overwegingen 81, 82 en 83 van de voorlopige verordening toegepast om overeenkomstig artikel 2, lid 10, van de basisverordening een billijke vergelijking tussen de normale waarde en de uitvoerprijs te garanderen.

(64)

Eén producent-exporteur verzocht om correctie van zijn uitvoerprijs door valutaomrekening overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder j), van de basisverordening. Hij kwantificeerde deze correctie als het nettowisselkoersverlies (het resultaat van het verschil tussen wisselkoerswinst en -verlies) dat hij in het OT had geleden op zijn uitvoer van het betrokken product naar de Gemeenschap. Daar deze exporteur niet kon bewijzen dat er in het OT duurzame veranderingen van de wisselkoersen hadden plaatsgevonden, moest dit argument worden afgewezen.

(65)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de vergelijking werden ontvangen die de voorlopige bevindingen konden veranderen, worden de overwegingen 79 tot en met 83 van de voorlopige verordening bevestigd.

4.7.   Dumpingmarges

(66)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betoogden sommige producenten-exporteurs aan wie IB werd toegekend, dat overeenkomstig artikel 2, lid 11, van de basisverordening al hun uitvoertransacties hadden moeten worden gebruikt voor de vaststelling van hun dumpingmarge.

(67)

Gezien deze opmerkingen en om ervoor te zorgen dat voor verreweg de meeste uit de VRC uitgevoerde soorten normale waarden konden worden vastgesteld, met name omdat de gegevens van het referentieland werden gebruikt, werd het passend geacht de voor het bepalen van de verschillende productsoorten toegepaste criteria dienovereenkomstig aan te passen. Daarom werden de dumpingberekeningen herzien op basis van de aangepaste criteria.

(68)

Voor één producent-exporteur werd, overeenkomstig artikel 2, lid 10, onder a), van de basisverordening een aanvullende correctie voor fysieke kenmerken op basis van de marktwaarde van het verschil tussen de grondstoffen toegestaan.

(69)

Krachtens artikel 2, leden 11 en 12, van de basisverordening werd de gewogen gemiddelde normale waarde voor de ondernemingen waaraan IB werd toegekend, vervolgens vergeleken met de gewogen gemiddelde uitvoerprijs van de desbetreffende soort van het betrokken product, zoals hierboven omschreven.

(70)

Op grond hiervan zijn de definitieve dumpingmarges, in procenten van de prijs van kosten, verzekering en vracht („cif-prijs”) grens Gemeenschap, vóór inklaring:

Onderneming

Definitieve dumpingmarge

Aroma Consumer Products (Hangzhou) Co., Ltd

47,7 %

Dalian Bright Wax Co., Ltd

13,8 %

Dalian Talent Gift Co., Ltd

48,4 %

Gala-Candles (Dalian) Co., Ltd

0 %

M.X. Candles and Gifts (Taicang) Co., Ltd

0 %

Ningbo Kwung’s Home Interior & Gift Co., Ltd

14,0 %

Ningbo Kwung’s Wisdom Art & Design Co., Ltd

0 %

Qingdao Kingking Applied Chemistry Co., Ltd

18,8 %

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen

31,8 %

(71)

Gezien de wijzigingen in de dumpingmarges van de in de steekproef opgenomen ondernemingen werd de gewogen gemiddelde dumpingmarge van de niet in de steekproef opgenomen medewerkende exporteurs herberekend overeenkomstig de in overweging 86 van de voorlopige verordening beschreven methode, en zoals hierboven vermeld werd zij vastgesteld op 31,8 % van de cif-prijs grens Gemeenschap, vóór inklaring.

(72)

De grondslag voor de vaststelling van de dumpingmarge voor het gehele land is uiteengezet in de overwegingen 87 en 88 van de voorlopige verordening; rekening houdend met de herziene berekeningen, zoals uitgelegd in overweging 67, is die dumpingmarge verlaagd van 66,1 % tot 62,9 %.

(73)

Eén belanghebbende zette vraagtekens bij de rechtsgrondslag op basis waarvan voor de niet-medewerkende exporteurs een hogere dumpingmarge werd vastgesteld dan voor de niet in de steekproef opgenomen medewerkendeexporterende producenten. In dit verband wordt verduidelijkt dat overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening de in overweging 87 van de voorlopige verordening beschreven methode, die op de beschikbare gegevens gebaseerd is, werd toegepast.

(74)

Op grond hiervan werd de dumpingmarge voor het gehele land definitief vastgesteld op 62,9 % van de cif-prijs, grens Gemeenschap, vóór inklaring.

5.   SCHADE

5.1.   Communautaire productie

(75)

Aangezien er geen opmerkingen over de communautaire productie werden ontvangen en dienaangaande geen nieuwe bevindingen zijn gedaan, worden de overwegingen 90 en 91 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.2.   Definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(76)

Aangezien er geen opmerkingen over de definitie van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden ontvangen die de voorlopige bevindingen konden veranderen, wordt overweging 92 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.3.   Verbruik in de Gemeenschap

Tabel

Verbruik in de Gemeenschap

2004

2005

2006

OT

Ton

511 103

545 757

519 801

577 332

Index

100

107

102

113

Bron: Eurostat en antwoorden op de vragenlijst.

(77)

Aangezien er geen opmerkingen over het verbruik in de Gemeenschap zoals vermeld in de bovenstaande tabel werden ontvangen, worden de overwegingen 93 en 94 van de voorlopige verordening bevestigd.

5.4.   Invoer in de Gemeenschap uit de VRC

5.4.1.   Omvang, prijs en marktaandeel van de invoer met dumping

(78)

In de tabel hierna wordt de totale hoeveelheid vermeld die in de beoordelingsperiode uit de VRC in de Gemeenschap is ingevoerd.

Tabel

Totale invoer uit de VRC

2004

2005

2006

OT

Invoer (ton)

147 530

177 662

168 986

199 112

Index

100

120

115

135

Prijzen (EUR/ton)

1 486

1 518

1 678

1 599

Index

100

102

113

108

Marktaandeel

28,9 %

32,6 %

32,5 %

34,5 %

Index

100

113

112

119

Bron: Eurostat.

(79)

Zoals vermeld in overweging 97 van de voorlopige verordening behoort het tot de praktijk van de Commissie om, bij het gebruiken van een steekproef voor de vaststelling van dumping, na te gaan of er onweerlegbaar bewijsmateriaal is waaruit blijkt of alle ondernemingen die niet in de steekproef waren opgenomen, hun producten in het OT al dan niet daadwerkelijk met dumping op de communautaire markt hebben verkocht.

(80)

Gezien de definitieve bevindingen over dumping en het feit dat nog twee andere ondernemingen hun producten niet met dumping op de communautaire markt bleken te verkopen, moesten de totale omvang en de prijs van de invoer met dumping opnieuw worden geëvalueerd. Daartoe werden de uitvoerprijzen die werden aangerekend door de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs en de uitvoerprijzen van de niet-medewerkende exporteurs opnieuw onderzocht op basis van de gegevens van Eurostat, de antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs in de VRC en de antwoorden op de steekproefformulieren die door alle medewerkende ondernemingen in de VRC zijn verstrekt.

(81)

Op basis van de methode die werd gebruikt in de voorlopige fase, werd aangenomen dat, door de gemiddelde dumpingmarge die op basis van de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs was vastgesteld, op te tellen bij de gemiddelde uitvoerprijzen die waren berekend voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs voor wie was vastgesteld dat ze met dumping verkochten, het niveau van de uitvoerprijzen zonder dumping kon worden bepaald. De uitvoerprijzen die waren vastgesteld voor de niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs werden vervolgens vergeleken met de uitvoerprijzen zonder dumping.

(82)

Deze prijsvergelijking toonde aan dat zowel i) de niet in de steekproef opgenomen medewerkende producenten-exporteurs als ii) de producenten-exporteurs die niet aan het onderzoek meewerkten gemiddelde uitvoerprijzen hadden die in alle gevallen lager waren dan de gemiddelde prijzen zonder dumping die voor de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs waren vastgesteld. Dit was voldoende aanwijzing om aan te nemen dat de invoer van alle niet in de steekproef opgenomen ondernemingen, zowel de medewerkende als de niet-medewerkende, tegen dumpingprijzen had plaatsgevonden.

(83)

Zoals vermeld in overweging 80 bleken drie producenten-exporteurs in de VRC, waarvan er twee in de steekproef waren opgenomen en één een individueel onderzoek had gekregen, hun producten niet met dumping op de communautaire markt te verkopen. Daarom werd hun uitvoer buiten beschouwing gelaten bij de analyse van de ontwikkeling van de invoer met dumping op de communautaire markt.

(84)

In de tabel hierna wordt de totale hoeveelheid kaarsen van oorsprong uit de VRC weergegeven waarvan is geconstateerd of wordt aangenomen dat zij in de beoordelingsperiode met dumping in de Gemeenschap is ingevoerd.

Tabel

Invoer met dumping uit de VRC

2004

2005

2006

OT

Invoer (ton)

137 754

159 979

152 803

181 043

Index

100

116

111

131

Prijzen (EUR/ton)

1 420

1 470

1 610

1 560

Index

100

104

113

110

Marktaandeel

27,0 %

29,3 %

29,4 %

31,4 %

Index

100

109

109

116

Bron: Eurostat en antwoorden op de vragenlijst.

(85)

In totaal is de invoer met dumping uit de VRC in de beoordelingsperiode aanzienlijk gestegen van 137 754 t in 2004 tot 181 043 t in het OT, d.w.z. met 31 % of ruim 43 000 t. De toename van het overeenkomstige marktaandeel (+ 4,4 procentpunten) was minder uitgesproken door de toename van het verbruik in de Gemeenschap. Bovendien is het marktaandeel van de invoer met dumping, ondanks een algemene daling van het verbruik in de periode tussen 2005 en 2006, helemaal niet verminderd.

(86)

De gemiddelde prijzen van de invoer met dumping uit de VRC gaven in de beoordelingsperiode een stijging met 10 % te zien, maar er waren sterke aanwijzingen dat de invoer in het OT met aanzienlijke dumping plaatsvond, namelijk gemiddeld meer dan 40 %. De gemiddelde prijs van de invoer met dumping is tussen 2006 en het OT met ruim 3 % gedaald; zoals hierna wordt uitgelegd, werden met die prijs de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT onderboden.

(87)

Over het geheel beschouwd zijn de in de overwegingen 97 tot en met 105 van de voorlopige verordening gedane constateringen nog steeds geldig en kunnen zij worden bevestigd.

5.4.2.   Prijsonderbieding

(88)

De in overweging 106 van de voorlopige verordening beschreven methode voor het vaststellen van prijsonderbieding wordt bevestigd. Na de instelling van voorlopige maatregelen zijn echter bij de niet-verbonden importeurs ter plaatse controles verricht, en in het licht van de van die importeurs verkregen gecontroleerde gegevens is de correctie voor de kosten na invoer herzien.

(89)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen uitten diverse exporteurs aan wie IB was toegekend, alsmede de bedrijfstak van de Gemeenschap, twijfels over de lage mate van vergelijkbaarheid bij het maken van de prijsvergelijking. Zoals voor de dumpingberekeningen het geval was, verzochten de partijen om een grotere mate van vergelijkbaarheid. Het werd bijgevolg passend geacht voor het vergroten van de vergelijkbaarheid dezelfde criteria te hanteren als voor de dumpingberekeningen, zoals beschreven in overweging 67. De berekeningen van de onderbieding werden dienovereenkomstig herzien.

(90)

Bovendien wezen sommige partijen erop dat in de voorlopige berekeningen voor hen enkele administratieve fouten werden gemaakt. Die fouten werden gecorrigeerd waar dit gerechtvaardigd was.

(91)

Op grond van het bovenstaande werd de gemiddelde prijsonderbiedingsmarge in het OT, uitgedrukt in procenten van de gewogen gemiddelde prijzen af fabriek van de bedrijfstak van de Gemeenschap, op 15,7 % vastgesteld.

5.5.   Economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(92)

Zoals vermeld in de overwegingen 130 tot en met 134 van de voorlopige verordening bleek de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade te hebben geleden in de zin van artikel 3, lid 5, van de basisverordening.

(93)

Uit de voorlopige analyse is immers gebleken dat de prestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap verbeterden wat sommige volume-indicatoren betreft, maar dat alle indicatoren betreffende de financiële situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode aanzienlijk verslechterden. Niettegenstaande het vermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap om kapitaal voor investeringen te genereren, werd het rendement van investeringen in het OT negatief en is de kasstroom over de beoordelingsperiode aanzienlijk afgenomen. De gemiddelde verkoopprijzen zijn in de beoordelingsperiode met 9 % gedaald en in het OT werden verliezen gemaakt. Bovendien kenden nog andere schade-indicatoren betreffende de bedrijfstak van de Gemeenschap een negatieve ontwikkeling in de beoordelingsperiode, en de bedrijfstak van de Gemeenschap kon geen profijt trekken van de marktgroei van 13 % daar hij zijn verkoopvolume met slechts 3 % kon vergroten.

(94)

Met betrekking tot de voorraden van de bedrijfstak van de Gemeenschap voerde één belanghebbende aan dat de grotere omvang van de eindejaarsvoorraden en de vastgestelde schade het resultaat waren van overproductie, die beweerdelijk ook leidde tot de indiening van de klacht door de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(95)

Zoals vermeld in overweging 119 van de voorlopige verordening bleven de voorraden, niettegenstaande een toename in het OT in absolute termen, in percentage relatief stabiel rond 25 % van het productievolume van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Bovendien werden de voorraden niet als een schadefactor van betekenis beschouwd bij de analyse die tot de conclusie leidde dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade leed. Voorts verstrekte deze belanghebbende geen bewijsmateriaal tot staving van zijn argument en werden geen opmerkingen gemaakt over de feiten en overwegingen die tot de conclusie leidden dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade leed, zoals beschreven in de overwegingen 130 tot en met 134 van de voorlopige verordening. Op grond van het bovenstaande werd het argument afgewezen.

(96)

Aangezien er geen andere opmerkingen over de voorlopige bevindingen betreffende de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden ontvangen, worden de overwegingen 109 tot en met 129 van de voorlopige verordening bevestigd.

(97)

De conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden, zoals vermeld in de overwegingen 130 tot en met 134 van de voorlopige verordening, wordt bevestigd.

6.   OORZAKELIJK VERBAND

6.1.   Gevolgen van de invoer met dumping

(98)

Nadat werd geconstateerd dat nog twee andere producenten-exporteurs in de VRC hun producten niet met dumping op de communautaire markt verkochten, werd nagegaan of de bevindingen en conclusies in de overwegingen 136 tot en met 142 van de voorlopige verordening nog steeds geldig waren.

(99)

Daarbij is opnieuw gebleken dat de uit de VRC naar de Gemeenschap uitgevoerde kaarsen in het OT met aanzienlijke dumping werden verkocht. Zoals vermeld in overweging 71 bleken de medewerkende producenten-exporteurs in de VRC het betrokken product te verkopen met een gemiddelde dumpingmarge van 31,8 %. De constatering dat ongeveer 55 % van de Chinese exporteurs niet aan het onderzoek meewerkte, wordt bevestigd. Zoals vermeld in overweging 82 leverde het onderzoek voldoende aanwijzing op dat ook deze producenten-exporteurs hun producten met dumping op de communautaire markt verkochten.

(100)

De invoer met dumping op de communautaire markt is in de beoordelingsperiode in volume met 31 % toegenomen. Deze toename ging gepaard met aanzienlijke dumping waarbij de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT met 15,7 % werden onderboden. Als gevolg daarvan is het marktaandeel van de producenten-exporteurs waarvan de invoer bleek of werd geacht met dumping te hebben plaatsgevonden, gestegen van ongeveer 27 % tot ongeveer 31,4 %, een stijging met 4,4 procentpunten in de beoordelingsperiode.

(101)

Gelet op de bovenbeschreven feiten en overwegingen verandert het feit dat nog twee andere producenten-exporteurs hun product niet met dumping op de communautaire markt verkochten, niets aan de analyse die in de overwegingen 136 tot en met 142 van de voorlopige verordening is gemaakt.

(102)

Daarom wordt bevestigd dat de snelle toename van laaggeprijsde invoer met dumping uit de VRC in het OT een sterke negatieve invloed had op de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

6.2.   Gevolgen van andere factoren

(103)

Aangezien er geen opmerkingen werden ontvangen over de ontwikkeling van de vraag op de communautaire markt, de invoer van kaarsen door de bedrijfstak van de Gemeenschap, de invoer uit andere derde landen of de prestaties van andere kaarsenfabrikanten in de Gemeenschap worden de overwegingen 143 tot en met 151 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.2.1.   Uitvoerprestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap

(104)

Eén belanghebbende voerde aan dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de expansie van de communautaire markt niet kon volgen omdat hij in het OT zijn uitvoer had verhoogd.

(105)

Op basis van gegevens van Eurostat en de antwoorden op de vragenlijst van de in de steekproef opgenomen communautaire producenten is de totale uitvoer van kaarsen buiten de Gemeenschap door de communautaire producenten tussen 2006 en het einde van het OT met 10 % of ongeveer 5 000 t gestegen. Voorlopig werd geconstateerd dat deze relatief goede uitvoerprestatie in het OT bijzonder gunstig was voor de bedrijfstak van de Gemeenschap.

(106)

Voor een volledig onderzoek van het argument moet rekening worden gehouden met het voorraadniveau, de productiecapaciteit en de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Zoals vermeld in overweging 118 van de voorlopige verordening vertegenwoordigde de voor de bedrijfstak van de Gemeenschap beschikbare voorraad gemiddeld ongeveer 25 % van de productie en bedroeg hij in het OT 56 000 t. De voorraad is tussen 2006 en het einde van het OT zelfs met ongeveer 2 400 t toegenomen. Bovendien werd, zoals uit tabel 3 van de voorlopige verordening blijkt, de productiecapaciteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de beoordelingsperiode constant verhoogd en bedroeg de bezettingsgraad van de bedrijfstak van de Gemeenschap in het OT 76 %, terwijl hij in 2005 82 % bedroeg; De bedrijfstak van de Gemeenschap had dus meer van zijn producten kunnen voortbrengen en op de communautaire markt verkopen.

(107)

Op grond van de bovenbeschreven feiten en overwegingen wordt het argument dat de toename van de uitvoer door de bedrijfstak van de Gemeenschap een verklaring vormde voor het feit dat de bedrijfstak van de Gemeenschap de stijging van het verbruik niet kon volgen, afgewezen. Bijgevolg wordt de conclusie in overweging 153 van de voorlopige verordening dat de uitvoerprestatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet aan de aanmerkelijke schade heeft bijgedragen, bevestigd.

6.2.2.   Invoer van kaarsen door de bedrijfstak van de Gemeenschap en verlegging van productie door de bedrijfstak van de Gemeenschap

(108)

Aangezien er geen opmerkingen over de invoer van kaarsen door de bedrijfstak van de Gemeenschap en de verlegging van productie door de bedrijfstak van de Gemeenschap werden ontvangen, worden de overwegingen 154 tot en met 160 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.2.3.   Effect van het bestaan van een kartel onder Europese paraffinewasproducenten

(109)

Eén belanghebbende herhaalde zijn bezorgdheid over het bestaan van een kartel onder bepaalde communautaire paraffinewasproducenten, zoals door het directoraat-generaal Concurrentie vastgesteld op basis van zijn begin 2005 aangevat onderzoek. Hij heeft echter geen nieuwe elementen aangedragen waardoor de voorlopige conclusie dat het kartel geen effect had op de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, in twijfel werd getrokken.

(110)

Er wordt aan herinnerd dat uit de beschikbare informatie gebleken is dat, indien dit kartel in het OT, d.w.z. het jaar 2007, al enig effect op de economische situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft gehad, het te verwaarlozen was. Hoewel de prijsniveaus voor paraffinewas in de Gemeenschap in het OT zijn gestegen, bleken er in de gevallen waarin de communautaire producenten identieke paraffinesoorten bij kartelleden of andere leveranciers betrokken, geen aanzienlijke prijsverschillen te zijn. Bovendien bleken de aankoopprijzen van de communautaire producenten in overeenstemming te zijn met die welke voor de medewerkende producenten in de VRC werden geconstateerd. Ten slotte konden in het OT geen verschillen worden geconstateerd die wezen op een blijvende doeltreffendheid van de in de periode 2004-2005 gemaakte prijsafspraken.

(111)

Gezien het bovenstaande en aangezien er geen andere opmerkingen werden ontvangen en geen nieuwe bevindingen zijn gedaan, worden de overwegingen 161 tot en met 169 van de voorlopige verordening bevestigd.

6.2.4.   Conclusie inzake het oorzakelijke verband

(112)

Gelet op het voorgaande en aangezien er geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 170 tot en met 173 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.   BELANG VAN DE GEMEENSCHAP

7.1.   Bedrijfstak van de Gemeenschap

(113)

Aangezien er geen opmerkingen over het belang van de bedrijfstak van de Gemeenschap werden ontvangen, worden de overwegingen 175 tot en met 178 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.2.   Gevolgen voor detailhandelaren en importeurs

(114)

Zoals vermeld in overweging 179 van de voorlopige verordening werden zes antwoorden ontvangen op de 32 vragenlijsten die werden verzonden om de mogelijke gevolgen van de voorgestelde maatregelen voor de activiteiten van detailhandelaren en importeurs te evalueren; van die zes antwoorden konden er slechts twee worden beschouwd als van betekenis voor de analyse van het belang van de Gemeenschap. Die twee antwoorden kwamen van importeurs van kaarsen.

(115)

Er wordt aan herinnerd dat de communautaire markt bestaat uit grote detailhandelaren, die meestal kaarsen rechtstreeks uit de VRC invoeren en vervolgens aan de klanten doorverkopen, en importeurs, die over het algemeen verkopen aan andere tussenhandelaren in de distributieketen, hoofdzakelijk detailhandelaren of groothandelaren, voordat het product bij de uiteindelijke afnemer terechtkomt. Uit de analyse van de communautaire markt is gebleken dat de consumentenprijs in de distributieketen doorgaans wordt vastgesteld door de grote detailhandelaren, die echter geen informatie van betekenis voor het onderzoek verstrekten aan de hand waarvan de waarschijnlijke gevolgen van de antidumpingmaatregelen voor hun activiteiten nauwkeurig konden worden geëvalueerd.

(116)

Sommige partijen beweerden dat er in de Gemeenschap twee afzonderlijke detailmarkten voor kaarsen bestaan en dat de communautaire producenten hoofdzakelijk leveren aan het bovenste segment van de markt, terwijl het onderste segment wordt beleverd met uit de VRC ingevoerde kaarsen. Zij voerden aan dat het laatstgenoemde segment door de instelling van antidumpingrechten zou verdwijnen omdat de detailhandelaren kaarsen uit hun productassortiment zouden schrappen.

(117)

Ten eerste zij opgemerkt dat het bovenvermelde argument dat er in de Gemeenschap twee afzonderlijke detailmarkten zouden bestaan of dat dit element een relevante factor kon zijn waarmee in de analyse van het belang van de Gemeenschap rekening moest worden gehouden, niet werd gestaafd door de bevindingen van het onderzoek. Ten tweede wordt aangenomen dat de detailhandelaren, zelfs indien er een onderste marktsegment zou bestaan, in tegenstelling tot de bewering van deze partijen nog steeds de mogelijkheid zouden hebben om ten minste een deel van hun kaarsen aan te kopen zonder met antidumpingrechten te worden geconfronteerd. Enerzijds zijn er immers op de communautaire markt diverse leveranciers beschikbaar en anderzijds gelden voor sommige Chinese producenten-exporteurs ofwel geen antidumpingrechten, ofwel antidumpingrechten die door de hoogte en de vorm ervan de invoer uit de VRC waarschijnlijk nog steeds concurrerend zullen houden, maar dan tegen geen schade veroorzakende prijzen. Ten slotte leek het argument, rekening houdend met de hoogte van de marges die gezien de beschikbare informatie door de detailhandelaren op het betrokken product werden gerealiseerd, niet gerechtvaardigd, zodat het werd afgewezen.

(118)

Na de mededeling van de voorlopige bevindingen betwistten sommige grote detailhandelaren en nog enkele andere partijen de methode die werd gebruikt om de brutowinstmarge van de detailhandelaren op het betrokken product te ramen, en bijgevolg ook de in overweging 185 van de voorlopige verordening getrokken conclusie dat de antidumpingrechten gezien de hoge brutomarges eventueel slechts beperkte gevolgen voor de detailhandelaren zouden hebben.

(119)

Na onderzoek van het argument zij opgemerkt dat de formulering van de desbetreffende overweging van de voorlopige verordening moet worden herzien. Het woord „winstmarges” in de eerste zin van overweging 185 van de voorlopige verordening moet in feite worden gelezen als „handelsmarges”. Deze wijziging in de formulering verandert echter niets aan de conclusies betreffende de eventuele gevolgen van de maatregelen voor de detailhandelaren. Het resultaat van de in de voorlopige verordening gemaakte berekeningen blijft geldig.

(120)

Bovendien hebben deze partijen hun argumenten niet gestaafd en evenmin bewijsmateriaal verstrekt op basis waarvan een nauwkeurigere winstmarge kon worden vastgesteld met het oog op de definitieve vaststellingen betreffende het belang van de Gemeenschap. Voorts werd door deze partijen geen alternatieve methode voorgesteld om de gevolgen van de rechten voor de detailhandelaren te evalueren. Op grond van het bovenstaande worden de in overweging 185 van de voorlopige verordening gemaakte berekeningen bevestigd.

(121)

Aangezien er geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 183 tot en met 187 van de voorlopige verordening bevestigd.

(122)

Met betrekking tot de gevolgen van de maatregelen voor de importeurs, die zoals in overweging 115 wordt uitgelegd hoofdzakelijk detailhandelaren en groothandelaren beleveren met onder andere uit de VRC ingevoerde kaarsen, is uit het onderzoek gebleken dat kaarsen vaak worden gekocht en ingevoerd en vervolgens worden verpakt samen met andere verwante artikelen, zoals kaarshouders van glas of keramiek. Het onderzoek toonde aan dat kaarsen ook tegen een relatief lage prijs kunnen worden verkocht om de verkoop te stimuleren van andere, met kaarsen verwante producten waarop hogere winsten worden behaald. In die omstandigheden is het moeilijk gebleken om de gevolgen van de maatregelen voor de activiteiten wat alleen kaarsen betreft te evalueren.

(123)

Uit de gecontroleerde gegevens van de twee medewerkende importeurs bleek echter dat de totale brutowinstmarges die deze ondernemingen uitsluitend op het betrokken product behaalden, niet laag waren (aanzienlijk boven de 25 %). De winstmarge voor een categorie producten die alle met kaarsen verwante producten omvat, zou nog hoger zijn. Bovendien wordt ervan uitgegaan dat elke prijsverhoging, of althans een deel van de eventuele prijsverhoging die verband houdt met de instelling van antidumpingmaatregelen op kaarsen, waarschijnlijk aan de distributieketen kan worden doorberekend. Daarom werd aangenomen dat de gevolgen van antidumpingmaatregelen voor de totale aan kaarsen gerelateerde activiteiten waarschijnlijk niet aanzienlijk zullen zijn.

(124)

Een verdere analyse van de door importeurs verstrekte gegevens bevestigde dat het betrokken product gemiddeld slechts 3,4 % van hun totale omzet vertegenwoordigt. Voor één van de twee importeurs was dit aandeel iets groter, zodat niet kan worden uitgesloten dat de instelling van maatregelen negatieve gevolgen voor die importeur kan hebben. Rekening houdend met alle in het geding zijnde belangen werd echter geconcludeerd dat de gevolgen van de antidumpingrechten voor de totale bedrijfsactiviteiten van de importeurs gemiddeld niet als aanzienlijk kunnen worden aangemerkt.

(125)

Op grond van het bovenstaande wordt de conclusie in overweging 182 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.3.   Gevolgen voor de consumenten

(126)

Het in overweging 116 vermelde argument dat er twee afzonderlijke detailmarkten bestaan en dat het onderste marktsegment als gevolg van de antidumpingmaatregelen kan verdwijnen, verwees ook naar de gevolgen voor de consumenten daar de keuze voor de consument van kaarsen van lagere kwaliteit beperkt zou zijn.

(127)

Dit argument werd echter niet gestaafd. Gezien de structuur van de detailmarkt, de door de detailhandelaren behaalde marges, en de hoogte en de vorm van de antidumpingrechten werd het redelijk geacht te verwachten dat er geen gevaar bestaat voor het verdwijnen van het onderste marktsegment, aangezien de importeurs en de detailhandelaren in staat zouden moeten zijn om het recht op te vangen zonder het aan de consumenten door te berekenen.

(128)

Er wordt ook aan herinnerd dat, zoals vermeld in overweging 131, antidumpingmaatregelen tot doel hebben de effectieve handelsvoorwaarden op de communautaire markt te herstellen tot profijt van alle marktdeelnemers, met inbegrip van de consumenten. De bovenvermelde feiten en overwegingen en alle in deze zaak beschikbare informatie wijzen niet op aanzienlijke gevolgen voor de consumenten.

(129)

Aangezien er na de instelling van voorlopige antidumpingrechten geen reacties van consumentenverenigingen zijn ontvangen, wordt de conclusie in overweging 191 van de voorlopige verordening dat antidumpingrechten geen aanmerkelijke gevolgen voor de consumenten zullen hebben, bevestigd.

7.4.   Verstoring van concurrentie en handel

(130)

Eén belanghebbende beweerde dat, gezien de in de voorlopige verordening vermelde cijfers, de communautaire productie alleen niet kon voldoen aan de vraag naar kaarsen in de Gemeenschap. Daarom zouden uit de VRC ingevoerde kaarsen nodig zijn om aan de vraag in de Gemeenschap te voldoen, en maatregelen zouden beweerdelijk verhinderen dat deze kaarsen op de markt beschikbaar zijn.

(131)

Hoewel de totale communautaire productie alleen misschien niet toereikend is om te voldoen aan de vraag naar kaarsen op de communautaire markt, wordt eraan herinnerd dat er uit andere derde landen wordt ingevoerd en dat voor sommige producenten-exporteurs in de VRC geen maatregelen gelden; voorts wordt beklemtoond dat de instelling van antidumpingmaatregelen tot doel heeft de effectieve handelsvoorwaarden te herstellen en niet de markt voor invoer af te sluiten. Het aanbod van kaarsen van alle momenteel op de communautaire markt aanwezige marktdeelnemers zou dan ook blijven bestaan en zou voldoende moeten zijn om te voldoen aan de vraag op een markt waar de negatieve gevolgen van schade veroorzakende dumping zijn opgeheven. Bijgevolg wordt het argument niet gegrond geacht.

(132)

Gelet op het voorgaande en aangezien er geen andere opmerkingen werden ontvangen, worden de overwegingen 194 en 195 van de voorlopige verordening bevestigd.

7.5.   Conclusie inzake het belang van de Gemeenschap

(133)

Op grond van het bovenstaande wordt geconcludeerd dat er geen dwingende redenen zijn om in deze zaak geen antidumpingrechten in te stellen.

8.   DEFINITIEVE ANTIDUMPINGMAATREGELEN

8.1.   Schademarge

(134)

Gelet op de conclusies inzake dumping, schade, oorzakelijk verband en belang van de Gemeenschap moeten definitieve antidumpingmaatregelen worden ingesteld om te voorkomen dat de bedrijfstak van de Gemeenschap nog meer schade lijdt door invoer met dumping.

(135)

Aangezien na de mededeling van de voorlopige bevindingen geen opmerkingen zijn ontvangen, werd de in overweging 199 van de voorlopige verordening vermelde methode gebruikt om de geen schade veroorzakende prijzen te bepalen. Dezelfde herzieningen als beschreven in de overwegingen 89 en 90 zijn echter ook toegepast op de berekening van de schademarges, die dienovereenkomstig zijn aangepast.

8.2.   Vorm en hoogte van de rechten

(136)

Gelet op het voorgaande moeten overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening definitieve antidumpingrechten worden ingesteld die hoog genoeg zijn om een eind te maken aan de door de invoer met dumping veroorzaakte schade, maar die het niveau van de vastgestelde dumpingmarge niet mogen overschrijden.

(137)

In verband met de na de mededeling van de voorlopige bevindingen van sommige belanghebbenden ontvangen opmerkingen en de in deze verordening beschreven herzieningen, zijn bepaalde marges gewijzigd.

(138)

De vastgestelde dumping- en schademarges zijn als volgt:

Onderneming

Dumpingmarge

Schademarge

Aroma Consumer Products (Hangzhou) Co., Ltd

47,7 %

28,3 %

Dalian Bright Wax Co., Ltd

13,8 %

11,7 %

Dalian Talent Gift Co., Ltd

48,4 %

25,9 %

Gala-Candles (Dalian) Co., Ltd

0 %

N.v.t.

M.X. Candles and Gifts (Taicang) Co., Ltd

0 %

N.v.t.

Ningbo Kwung’s Home Interior & Gift Co., Ltd

14,0 %

0 %

Ningbo Kwung’s Wisdom Art & Design Co., Ltd

0 %

N.v.t.

Qingdao Kingking Applied Chemistry Co., Ltd

18,8 %

0 %

Medewerkende, niet in de steekproef opgenomen ondernemingen

31,8 %

25,5 %

Alle andere ondernemingen

62,9 %

37,1 %

(139)

Zoals vermeld in overweging 203 van de voorlopige verordening werd het, aangezien kaarsen zeer vaak worden ingevoerd in sets samen met kandelaars, houders of andere artikelen, passend geacht de rechten te bepalen als vaste bedragen op basis van het brandstofgehalte, met inbegrip van de pit, van de kaarsen.

(140)

Sommige partijen voerden aan dat de maatregelen moesten worden gebaseerd op een ad-valoremrecht, daar de vorm van maatregel op basis van het in gewicht uitgedrukte brandstofgehalte van de kaarsen lastig zou zijn voor de importeurs en aanzienlijke verwarring en verstoringen op de markt zou teweegbrengen.

(141)

In dit verband wordt eraan herinnerd dat sets die kaarsen bevatten bij invoer als kaarsen werden ingedeeld. Dit betekent dat een eventueel ad-valoremrecht op de gehele waarde van de set zou worden toegepast. In dit geval werd het passender geacht de rechten als vaste bedragen te bepalen op basis van het brandstofgehalte van de kaarsen om te vermijden dat ten onrechte antidumpingrechten worden ingesteld op ingevoerde goederen die momenteel weliswaar als kaarsen zijn ingedeeld, maar waarin de kaars misschien slechts een deel van het gewicht of de waarde van het ingevoerde product vertegenwoordigt. Op grond hiervan werd dit argument niet aanvaard.

(142)

De bij deze verordening vastgestelde individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen zijn gebaseerd op de bevindingen van dit onderzoek. Zij weerspiegelen daarom de situatie die bij dat onderzoek voor die ondernemingen werd vastgesteld. Deze rechten (in tegenstelling tot het voor het gehele land geldende recht dat van toepassing is op „alle andere ondernemingen”) gelden dus uitsluitend bij de invoer van producten van oorsprong uit het betrokken land die vervaardigd zijn door de specifiek vermelde juridische entiteiten. De rechten zijn niet van toepassing op ingevoerde producten die zijn vervaardigd door andere, niet specifiek in het dispositief van deze verordening met naam en adres genoemde ondernemingen, ook al gaat het hierbij om entiteiten die verbonden zijn met de specifiek genoemde ondernemingen; op die producten is het recht van toepassing dat geldt voor „alle andere ondernemingen”.

(143)

Verzoeken in verband met de toepassing van individuele antidumpingrechten voor bepaalde ondernemingen (bv. na een naamswijziging van de entiteit of na de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen) dienen onverwijld aan de Commissie (3) te worden gericht, onder opgave van alle relevante gegevens, met name indien deze naamswijziging of de oprichting van nieuwe productie- of verkoopmaatschappijen verband houdt met wijzigingen in de activiteiten van de onderneming op het gebied van productie en de verkoop in binnen- en buitenland. Indien het verzoek gerechtvaardigd is, zal de verordening dienovereenkomstig worden gewijzigd door bijwerking van de lijst van ondernemingen waarvoor een individueel recht geldt.

(144)

De Commissie heeft alle partijen in kennis gesteld van de belangrijkste feiten en overwegingen op basis waarvan zij voornemens was de instelling van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen. De belanghebbenden konden hierover binnen een bepaalde termijn na deze mededeling opmerkingen maken. De opmerkingen van de partijen werden naar behoren onderzocht en waar nodig werden de bevindingen dienovereenkomstig gewijzigd.

(145)

Om een gelijke behandeling van nieuwe producenten-exporteurs en de in bijlage I vermelde niet in de steekproef opgenomen medewerkende ondernemingen te garanderen, moet het voor de laatstgenoemde ondernemingen geldende gewogen gemiddelde recht eveneens gelden voor alle nieuwe exporteurs die anders niet voor een nieuw onderzoek krachtens artikel 11, lid 4, van de basisverordening in aanmerking zouden komen, daar die bepaling niet geldt wanneer gebruik is gemaakt van een steekproef.

8.3.   Verbintenissen

(146)

Na de mededeling van de belangrijkste feiten en overwegingen op grond waarvan het de bedoeling was de instelling van definitieve antidumpingrechten aan te bevelen, bood één niet in de steekproef opgenomen producent-exporteur in de VRC overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening een prijsverbintenis aan.

(147)

In dit verband wordt opgemerkt dat onder het betrokken product honderden verschillende productsoorten vallen met uiteenlopende kenmerken en aanzienlijke onderlinge prijsverschillen. De producent-exporteur bood voor alle producten slechts één minimuminvoerprijs (MIP) aan op een niveau dat niet voor alle producten de beëindiging van de schade veroorzakende dumping zou hebben gegarandeerd. Bovendien wordt opgemerkt dat het door het significante aantal productsoorten vrijwel onmogelijk is om voor elke productsoort een zinvolle minimumprijs vast te stellen waarop de Commissie naar behoren toezicht kan houden, zelfs indien de producent-exporteur voor elke productsoort een andere MIP had aangeboden. In deze omstandigheden werd geconcludeerd dat het verbintenisaanbod als onpraktisch moest worden afgewezen.

8.4.   Definitieve inning van de voorlopige rechten en speciaal toezicht

(148)

Gezien de hoogte van de vastgestelde dumpingmarges en de ernst van de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden, wordt het noodzakelijk geacht de bedragen die als zekerheid zijn gesteld uit hoofde van het bij de voorlopige verordening ingestelde voorlopige antidumpingrecht, definitief te innen tot het bedrag van de ingestelde definitieve rechten. Wanneer het definitieve recht lager is dan het voorlopige recht, moeten de voorlopige, als zekerheid gestelde bedragen die het bedrag van het definitieve recht overschrijden, worden vrijgegeven. Wanneer het definitieve recht hoger is dan het voorlopige recht, worden uitsluitend de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid werden gesteld, definitief geïnd.

(149)

Om, gelet op het significante verschil tussen de hoogte van de rechten, het gevaar van ontwijking van de rechten zoveel mogelijk te beperken, moeten in dit geval bijzondere maatregelen worden genomen om de goede toepassing van de antidumpingrechten te garanderen. Deze bijzondere maatregelen omvatten de overlegging aan de douaneautoriteiten van de lidstaten van een geldige handelsfactuur die voldoet aan de vereisten die zijn vermeld in bijlage II. Voor invoer die niet van een dergelijke factuur vergezeld gaat, geldt het residuele antidumpingrecht dat van toepassing is op alle andere producenten-exporteurs.

(150)

Indien het volume van de uitvoer door één van de ondernemingen die een lager individueel recht genieten, na de instelling van de maatregelen in kwestie aanzienlijk toeneemt, kan dit op zich worden beschouwd als een verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van de instelling van maatregelen in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. In dergelijke omstandigheden kan, mits aan de voorwaarden is voldaan, een onderzoek naar ontwijking van de maatregelen worden geopend. Hierbij kan onder meer worden onderzocht of het nodig is de individuele rechten in te trekken en een voor het gehele land geldend recht in te stellen.

(151)

In de namen van de in de bijlage bij de voorlopige verordening vermelde ondernemingen werden enkele correcties nodig geacht in het licht van de opmerkingen en relevante informatie die van de betrokken ondernemingen werden ontvangen. Deze wijzigingen werden dienovereenkomstig in de lijst van ondernemingen in bijlage I aangebracht,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op kaarsen en dergelijke artikelen, met uitzondering van gedenkkaarsen en andere kaarsen voor buitengebruik, ingedeeld onder de GN-codes ex 3406 00 11, ex 3406 00 19 en ex 3406 00 90 (Taric-codes 3406001190, 3406001990 en 3406009090), van oorsprong uit de Volksrepubliek China.

Voor de toepassing van deze verordening worden onder „gedenkkaarsen en kaarsen voor buitengebruik” verstaan kaarsen en dergelijke artikelen die een of meer van de volgende kenmerken hebben:

a)

hun brandstof bevat meer dan 500 ppm tolueen;

b)

hun brandstof bevat meer dan 100 ppm benzeen;

c)

zij hebben een pit met een diameter van ten minste 5 mm;

d)

zij zijn afzonderlijk aangebracht in een plastic houder met verticale wanden met een hoogte van ten minste 5 cm.

2.   Het definitieve antidumpingrecht is een vast bedrag in euro per ton brandstof (gewoonlijk, maar niet noodzakelijk, in de vorm van talg, stearine, paraffinewas of andere wassoorten, met inbegrip van de pit) in de producten die door de hierna vermelde ondernemingen worden vervaardigd.

Onderneming

Bedrag van het recht in EUR per ton brandstof

Aanvullende Taric-code

Aroma Consumer Products (Hangzhou) Co., Ltd

321,83

A910

Dalian Bright Wax Co., Ltd

171,98

A911

Dalian Talent Gift Co., Ltd

367,09

A912

Gala-Candles (Dalian) Co., Ltd

0

A913

M.X. Candles and Gifts (Taicang) Co., Ltd

0

A951

Ningbo Kwung’s Home Interior & Gift Co., Ltd

0

A914

Ningbo Kwung’s Wisdom Art & Design Co., Ltd, en zijn verbonden onderneming Shaoxing Koman Home Interior Co., Ltd

0

A915

Qingdao Kingking Applied Chemistry Co., Ltd

0

A916

In bijlage I vermelde ondernemingen

345,86

A917

Alle andere ondernemingen

549,33

A999

3.   Wanneer goederen zijn beschadigd voordat zij in het vrije verkeer worden gebracht en de werkelijk betaalde of te betalen prijs derhalve verhoudingsgewijs is verminderd met het oog op de vaststelling van de douanewaarde overeenkomstig artikel 145 van Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (4), wordt het op basis van bovenstaande bedragen berekende antidumpingrecht met hetzelfde percentage verminderd als de werkelijk betaalde of te betalen prijs.

4.   De individuele rechten voor de in lid 2 en bijlage I genoemde ondernemingen zijn uitsluitend van toepassing indien aan de douaneautoriteiten van de lidstaten een geldige handelsfactuur, opgesteld conform de voorschriften van bijlage II, wordt overgelegd. Als een dergelijke factuur niet wordt overgelegd, wordt het antidumpingrecht dat voor alle andere ondernemingen geldt, toegepast.

5.   Tenzij anders vermeld, zijn de geldende bepalingen betreffende douanerechten van toepassing.

Artikel 2

De bedragen die als zekerheid zijn gesteld uit hoofde van de voorlopige antidumpingrechten die krachtens Verordening (EG) nr. 1130/2008 zijn ingesteld op bepaalde kaarsen en dergelijke artikelen, ingedeeld onder de GN-codes ex 3406 00 11, ex 3406 00 19 en ex 3406 00 90 (Taric-codes 3406001190, 3406001990 en 3406009090), van oorsprong uit de Volksrepubliek China, worden definitief geïnd. De bedragen die als zekerheid zijn gesteld en die het bedrag van het definitieve antidumpingrecht overschrijden, worden vrijgegeven. Wanneer het definitieve recht hoger is dan het voorlopige recht, worden uitsluitend de bedragen die uit hoofde van het voorlopige recht als zekerheid werden gesteld, definitief geïnd.

Artikel 3

Wanneer een onderneming uit de Volksrepubliek China de Commissie voldoende bewijsmateriaal verstrekt waaruit blijkt dat:

a)

zij de in artikel 1, lid 1, beschreven goederen van oorsprong uit de Volksrepubliek China in het onderzoektijdvak, dat wil zeggen tussen 1 januari 2007 en 31 december 2007, niet heeft uitgevoerd,

b)

niet verbonden is met een exporteur of producent op wie de bij deze verordening ingestelde maatregelen van toepassing zijn, en

c)

de betrokken goederen daadwerkelijk heeft uitgevoerd dan wel een onherroepelijke contractuele verplichting is aangegaan om een aanzienlijke hoeveelheid naar de Gemeenschap uit te voeren na afloop van het onderzoektijdvak,

kan de Raad, op een na overleg in het Raadgevend Comité door de Commissie ingediend voorstel, artikel 1, lid 2, met een gewone meerderheid wijzigen teneinde voor deze onderneming het recht vast te stellen dat van toepassing is op de medewerkende producenten die geen deel uitmaakten van de steekproef, d.w.z. 345,86 EUR per ton brandstof.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 11 mei 2009.

Voor de Raad

De voorzitster

M. KOPICOVÁ


(1)  PB L 56 van 6.3.1996, blz. 1.

(2)  PB L 306 van 15.11.2008, blz. 22.

(3)  Commissie, Directoraat-generaal Handel, Directoraat H, Kamer N105 04/092, 1049 Brussel, België.

(4)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1.


BIJLAGE I

Niet in de steekproef opgenomen medewerkende Chinese producenten-exporteurs

Aanvullende TARIC-code A917

Beijing Candleman Candle Co., Ltd

Beijing

Cixi Shares Arts & Crafts Co., Ltd

Cixi

Dalian All Bright Arts & Crafts Co., Ltd

Dalian

Dalian Aroma Article Co., Ltd

Dalian

Dalian Glory Arts & crafts Co., Ltd

Dalian

Dandong Kaida Arts & crafts Co., Ltd

Dandong

Dehua Fudong Porcelain Co., Ltd

Dehua

Dongguan Xunrong Wax Industry Co.,Ltd

Dongguan

Fushun Hongxu Wax Co., Ltd

Fushun

Fushun Pingtian Wax Products Co., Ltd

Fushun

Future International (Gift) Co., Ltd

Taizhou

Greenbay Craft (Shanghai)Co., Ltd

Shanghai

Horsten Xi’an Innovation Co., Ltd

Xian

Ningbo Hengyu Artware Co., Ltd

Ningbo

Ningbo Junee Gifts Designers & Manufacturers Co., Ltd

Ningbo

Qingdao Allite Radiance Candle Co., Ltd

Qingdao

Shanghai Changran Industrial & Trade Co., Ltd

Shanghai

Shanghai Daisy Gifts Manufacture Co., Ltd

Shanghai

Shanghai EGFA International Trading Co., Ltd

Shanghai

Shanghai Huge Scents Factory

Shanghai

Shanghai Kongde Arts & Crafts Co., Ltd

Shanghai

Shenyang Shengwang Candle Co., Ltd

Shenyang

Shenyang Shengjie Candle Co., Ltd

Shenyang

Taizhou Dazhan Arts & Crafts Co., Ltd

Taizhou

Xin Lian Candle Arts & Crafts Factory

Zhongshan

Zhaoyuan Arts & Crafts Co., Ltd

Huangyan, Taizhou

Zhejiang Aishen Candle Arts & Crafts Co., Ltd

Jiaxing

Zhejiang Hong Mao Household Co., Ltd

Taizhou

Zhejiang Neeo Home Decoration Co., Ltd

Taizhou

Zhejiang Ruyi Industry Co., Ltd

Taizhou

Zhongshan Zhongnam Candle Manufacturer Co., Ltd en zijn verbonden onderneming Zhongshan South Star Arts & Crafts Manufacturing Co., Ltd

Zhongshan


BIJLAGE II

De in artikel 1, lid 4, van deze verordening bedoelde geldige handelsfactuur moet een verklaring bevatten, ondertekend door een daartoe bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft. Deze verklaring moet de volgende gegevens bevatten:

1.

de naam en functie van de bevoegde medewerker van de entiteit die de handelsfactuur uitschrijft;

2.

de volgende verklaring:

„Ondergetekende verklaart dat de [hoeveelheid] kaarsen en dergelijke artikelen die naar de Europese Gemeenschap is uitgevoerd en waarop deze factuur betrekking heeft, is vervaardigd door (naam en adres van de onderneming) (aanvullende Taric-code) in de Volksrepubliek China. Ondergetekende verklaart dat de in deze factuur verstrekte informatie juist en volledig is.

Datum en handtekening”.


14.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 119/19


VERORDENING (EG) Nr. 394/2009 VAN DE COMMISSIE

van 13 mei 2009

tot vaststelling van de forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (2), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

Bij Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn, op grond van de resultaten van de multilaterale handelsbesprekingen van de Uruguayronde, de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in bijlage XV, deel A, bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 14 mei 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 13 mei 2009.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

Forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijs van bepaalde groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

MA

55,4

TN

115,0

TR

101,9

ZZ

90,8

0707 00 05

JO

155,5

MA

41,9

TR

149,3

ZZ

115,6

0709 90 70

JO

216,7

TR

120,2

ZZ

168,5

0805 10 20

EG

43,3

IL

54,0

MA

43,1

TN

49,2

TR

102,3

US

51,0

ZZ

57,2

0805 50 10

AR

50,9

TR

48,7

ZA

62,5

ZZ

54,0

0808 10 80

AR

81,3

BR

72,1

CA

127,2

CL

85,0

CN

99,5

MK

42,0

NZ

110,2

US

131,7

UY

71,7

ZA

78,8

ZZ

90,0


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „overige oorsprong”.


14.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 119/21


VERORDENING (EG) Nr. 395/2009 VAN DE COMMISSIE

van 13 mei 2009

tot wijziging van de bij Verordening (EG) nr. 945/2008 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor bepaalde producten uit de sector suiker voor het verkoopseizoen 2008/2009

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (1),

Gelet op Verordening (EG) nr. 951/2006 van de Commissie van 30 juni 2006 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad wat betreft de handel met derde landen in de sector suiker (2), en met name op artikel 36, lid 2, tweede alinea, tweede zin,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en bepaalde stropen voor het verkoopseizoen 2008/2009 zijn vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 945/2008 van de Commissie (3). Deze prijzen en rechten zijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 368/2009 van de Commissie (4).

(2)

Naar aanleiding van de gegevens waarover de Commissie momenteel beschikt, dienen deze bedragen overeenkomstig Verordening (EG) nr. 951/2006 te worden gewijzigd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bij Verordening (EG) nr. 951/2006 voor het verkoopseizoen 2008/2009 vastgestelde representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor de in artikel 36 van Verordening (EG) nr. 945/2008 bedoelde producten worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 14 mei 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 13 mei 2009.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 299 van 16.11.2007, blz. 1.

(2)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 24.

(3)  PB L 258 van 26.9.2008, blz. 56.

(4)  PB L 112 van 6.5.2009, blz. 7.


BIJLAGE

Gewijzigde bedragen van de representatieve prijzen en aanvullende invoerrechten voor witte suiker, ruwe suiker en producten van GN-code 1702 90 95 die gelden met ingang van 14 mei 2009

(EUR)

GN-code

Representatieve prijs per 100 kg netto van het betrokken product

Aanvullend recht per 100 kg netto van het betrokken product

1701 11 10 (1)

28,95

2,60

1701 11 90 (1)

28,95

7,06

1701 12 10 (1)

28,95

2,47

1701 12 90 (1)

28,95

6,63

1701 91 00 (2)

32,24

9,11

1701 99 10 (2)

32,24

4,67

1701 99 90 (2)

32,24

4,67

1702 90 95 (3)

0,32

0,34


(1)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage IV, punt III, van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(2)  Vaststelling voor de standaardkwaliteit als gedefinieerd in bijlage IV, punt II, van Verordening (EG) nr. 1234/2007.

(3)  Vaststelling per procent sacharose.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Commissie

14.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 119/23


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 13 januari 2009

betreffende steunmaatregel C 22/07 (ex N 43/07) — Uitbreiding van de regeling waarbij Deense ondernemingen voor zeevervoer zijn vrijgesteld van de betaling van inkomstenbelasting en socialezekerheidsbijdragen van zeevarenden tot activiteiten van kabelleggers en baggerschepen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 8886)

(Slechts de tekst in de Deense taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2009/380/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 88, lid 2, eerste alinea,

Gelet op de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, en met name op artikel 62, lid 1, onder a),

Na de belanghebbenden overeenkomstig de genoemde bepaling(en) (1) te hebben aangemaand hun opmerkingen te maken, en gezien deze opmerkingen,

Overwegende hetgeen volgt:

1.   PROCEDURE

(1)

Bij brief van 15 januari 2007 (2) heeft Denemarken bij de Commissie een wijziging aangemeld van de regeling waarbij scheepseigenaars in Denemarken voor hun zeevarenden zijn vrijgesteld van de betaling van inkomstenbelastingen (de zogenaamde DIS-regeling). De DIS-regeling is door de Commissie goedgekeurd bij beschikking van 13 november 2002 (3).

(2)

De aangemelde wijziging is geregistreerd onder nr. N 43/07. Bij brief van 27 maart 2007 (4) heeft Denemarken de aanvullende informatie meegedeeld die de Commissie had gevraagd bij brief van 20 maart 2007 (5).

(3)

Bij brief van 10 juli 2007 (6) heeft de Commissie Denemarken in kennis gesteld van de inleiding van de formele onderzoeksprocedure op grond van artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (hierna „de verordening inzake staatssteunprocedures” genoemd) (7). Denemarken heeft zijn opmerkingen meegedeeld bij brief van 5 september 2007 (8).

(4)

Het besluit van de Commissie tot inleiding van de onderzoeksprocedure is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie  (9). In dit besluit heeft de Commissie belanghebbende partijen uitgenodigd hun opmerkingen over de onderzochte maatregelen kenbaar te maken.

(5)

De Commissie heeft van de volgende belanghebbenden opmerkingen ontvangen: de European Dredging Association, de European Community Ship-owners Association, de Chamber of British Shipping, de Noorse vereniging van scheepseigenaars, Armateurs de France, Alcatel-Lucent en de Deense vereniging van scheepseigenaars. Hun reacties werden door de Commissie meegedeeld aan Denemarken, dat de mogelijkheid kreeg hierop te reageren. Denemarken heeft de opmerkingen beantwoord bij brief van 9 januari 2008 (10).

2.   GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN DE AANGEMELDE MAATREGELEN

(6)

De aangemelde maatregelen zijn reeds beschreven in het voormelde besluit van 10 juli 2007.

2.1.   Beschrijving van de ter kennis gebrachte wijziging van de DIS-regeling

(7)

Het voornaamste doel van de aangemelde wijziging (Wetsvoorstel nr. L110 (2006-07), deel 11) is de zogenaamde DIS-regeling uit te breiden tot de bemanning aan boord van kabelleggers en baggerschepen.

(8)

Wat kabelleggers betreft, kwam de desbetreffende activiteit tot dusver niet in aanmerking voor de DIS-regeling, hoewel ook kabelleggers op grond van de Deense wetgeving wel in het DIS-register kunnen worden opgenomen.

(9)

Denemarken wenst kabelleggers voortaan alle voordelen van de DIS-regeling te verlenen.

(10)

Wat baggerschepen betreft, wordt in een regeringsbesluit van 27 mei 2005 betreffende de tenuitvoerlegging van de DIS-regeling (hierna „het regeringsbesluit” genoemd) gespecificeerd wat in de baggersector als zeevervoer kan worden beschouwd met het oog op de vaststelling van regels voor het in aanmerking nemen van baggeractiviteiten. Overeenkomstig deel 13 van dat regeringsbesluit worden de volgende activiteiten van baggeraars als zeevervoer beschouwd:

1.

varen tussen de haven en de baggerplaats;

2.

varen tussen de baggerplaats en de plek waar het baggerspecie wordt gestort, inclusief het storten zelf;

3.

varen tussen de stortplaats en de haven;

4.

varen naar en tussen baggerplaatsen;

5.

varen met het oog op het verlenen van bijstand op verzoek van publieke autoriteiten voor het schoonmaken na olielozingen enz.

(11)

Overeenkomstig de huidige wetgeving kunnen zandzuigers niet worden geregistreerd in het DIS-register. Zandzuigers kunnen derhalve niet aan de basisvoorwaarden voldoen voor toepassing van de DIS-regeling. Aangezien zandzuigers bovendien deels worden gebruikt voor bijvoorbeeld bouwwerkzaamheden binnen de territoriale wateren, vond Denemarken het moeilijk zandzuigers op te nemen in de algemene nettoloonregeling. Denemarken heeft daarom besloten om de personen aan boord van zandzuigers te belasten overeenkomstig de algemene belastingregels en de geïnde belastingen vervolgens te restitueren aan de scheepseigenaars zodra aan de voorwaarden daarvoor is voldaan.

(12)

Op die manier vallen baggerwerkzaamheden op indirecte wijze onder de DIS-regeling en genieten baggerbedrijven dezelfde voordelen als ondernemingen voor zeevervoer die in het DIS-register geregistreerde schepen exploiteren.

2.2.   Beschrijving van de huidige DIS-regeling

(13)

De DIS-regeling is reeds beschreven in het besluit van de Commissie van 10 juli 2007 (11).

(14)

De bestaande regeling voorziet in een uitzonderingsregel — voor scheepseigenaars — voor de betaling van socialezekerheidsbijdragen en inkomstenbelastingen voor hun zeevarenden die werken aan boord van schepen die zijn geregistreerd in het Dansk Internationalt Skibsregister, het Deense internationale scheepsregister (hierna „DIS-register” genoemd) wanneer die schepen gebruikt worden voor het commerciële vervoer van passagiers en goederen.

(15)

De Commissie herinnert eraan dat het DIS-register is ingevoerd bij Wet nr. 408 van 1 juli 1988 en in werking is getreden op 23 augustus 1988. Het register is opgezet om uitvlagging vanuit het Deense register naar derde landen tegen te gaan.

(16)

Bij de bepaling van de lonen moet rekening worden gehouden met de belastingvrijstelling. Op die manier komt het belastingvoordeel de rederijen ten goede en niet de individuele bemanningsleden.

(17)

Niettemin is de DIS-regeling op 13 november 2002 door de Commissie goedgekeurd.

(18)

In Denemarken bestaat op dit moment nog een andere regeling ten gunste van de scheepvaart: de tonnagebelasting (12).

2.3.   Begrotingsmiddelen

(19)

De totale begroting voor de DIS-regeling bedraagt ongeveer 600 miljoen DKK.

3.   REDENEN VOOR DE INLEIDING VAN DE FORMELE ONDERZOEKSPROCEDURE

3.1.   Twijfels over de verenigbaarheid van de maatregelen voor kabelleggers

(20)

In haar besluit tot inleiding van de onderzoeksprocedure heeft de Commissie geoordeeld dat zij diende te onderzoeken welke economische effecten de voorgestelde uitbreiding zou kunnen hebben op de betrokken sector. De activiteiten van de betrokken sector zijn het leggen van telecommunicatie- en energiekabels op de zeebodem en de reparatie van bestaande kabels op de zeebodem.

(21)

De Commissie was van oordeel dat het onmogelijk is een bepaald scheepstraject te splitsen in een deel waarop het begrip zeevervoer van toepassing is en een deel dat daarvan is uitgesloten. Zij was veeleer van mening dat het voor alle soorten maritieme activiteiten noodzakelijk is een algemene beoordeling te maken om te bepalen of het volledige scheepstraject in kwestie al dan niet onder het begrip zeevervoer valt.

(22)

Bijgevolg oordeelde de Commissie in haar besluit tot inleiding van de formele onderzoeksprocedure dat het leggen van kabels op de zeebodem niet kan worden begrepen als een superpositie van zeevervoerdiensten en het effectief leggen van kabels op zee.

(23)

Kabelleggers vervoeren doorgaans geen kabeltrommels van een haven naar een andere haven of van een haven naar een offshore-installatie en voldoen daardoor niet aan de definitie van zeevervoer in Verordening (EEG) nr. 4055/86 van de Raad van 22 december 1986 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer tussen de lidstaten onderling en tussen de lidstaten en derde landen (13) en (EEG) nr. 3577/92 van 7 december 1992 houdende toepassing van het beginsel van het vrij verrichten van diensten op het zeevervoer binnen de lidstaten (cabotage in het zeevervoer) (14). Zij leggen daarentegen kabels, op verzoek van een klant, tussen een specifiek punt aan de kust en een bepaald punt aan een andere kust. Derhalve blijken kabelleggers geen zuivere zeevervoerdiensten te verrichten als bedoeld in deze EEG-verordeningen, namelijk het vervoer van goederen tussen een haven in een lidstaat en een haven of een offshore-installatie in een andere lidstaat. Zelfs wanneer dergelijke schepen occasioneel goederen over zee vervoeren als bedoeld in de verordeningen (EEG) nr. 4055/86 en (EEG) nr. 3577/92, is het vervoer dat aan de definitie van zeevervoer beantwoordt slechts een nevenactiviteit naast het leggen van kabels als hoofdactiviteit.

(24)

Bovendien achtte de Commissie het in dat stadium niet bewezen dat in de Gemeenschap gevestigde kabelleggermaatschappijen onder dezelfde concurrentiedruk lijden als de zeevervoerders op de wereldmarkt ondergaan. Volgens de Commissie is het niet duidelijk of in de Gemeenschap gevestigde kabelleggers moeten opboksen tegen een concurrentiedruk, uit staten met goedkope vlag, van eenzelfde intensiteit als die welke het zeevervoer kent.

(25)

In haar besluit tot inleiding van de onderzoeksprocedure oordeelde de Commissie derhalve dat het leggen van kabels niet als zeevervoer kan worden beschouwd en dus niet in aanmerking komt voor staatssteun ten behoeve van het zeevervoer in de zin van de communautaire richtsnoeren betreffende staatssteun voor het zeevervoer (hierna „de richtsnoeren” genoemd) (15).

3.2.   Twijfels over de verenigbaarheid van de maatregelen voor baggeractiviteiten

(26)

In haar besluit tot inleiding van de onderzoeksprocedure maakte de Commissie ernstig voorbehoud bij de stelling dat alle baggeractiviteiten die onder de regeling vallen op grond van de richtsnoeren als zeevervoer kunnen worden beschouwd. De Commissie was van oordeel dat niet alle baggeractiviteiten in aanmerking komen voor staatssteun voor het zeevervoer.

4.   OPMERKINGEN VAN DENEMARKEN INZAKE HET BESLUIT TOT INLEIDING VAN DE ONDERZOEKSPROCEDURE

4.1.   Opmerkingen met betrekking tot kabelleggers

(27)

Wat kabelleggers betreft, benadrukt Denemarken dat de Commissie in een brief van 11 augustus 2006 (16) aan Denemarken heeft laten weten dat kabelleggers voor de betrokken steunmaatregel in aanmerking kunnen komen, mits 50 % van hun activiteiten uit zeevervoer bestaat.

(28)

Volgens Denemarken heeft de Commissie verklaard dat bij het leggen van kabels het vervoer van de kabeltrommels van de haven waar ze worden geladen tot de plaats in volle zee waar met het leggen van de kabel zal worden gestart, met zeevervoer kan worden gelijkgesteld. Dit betekent dat het aandeel van het zeevervoer in de totale activiteiten moet worden berekend op basis van de afstand die het schip aflegt zonder kabels te leggen.

(29)

Voorts benadrukt Denemarken niet te begrijpen waarom de Commissie in haar brief van 10 juli 2007 stelt dat het leggen van kabels geen combinatie van zeevervoer met andere activiteiten kan vormen en stelt Denemarken dat dit standpunt indruist tegen de brief van de Commissie van 11 augustus 2006.

4.2.   Opmerkingen met betrekking tot baggeractiviteiten

(30)

Denemarken is de mening toegedaan dat de activiteiten van baggeraars op grond van de richtsnoeren kunnen worden opgesplitst in zeevervoer en andere activiteiten. De Deense autoriteiten zien dan ook geen reden waarom voor kabelleggers geen vergelijkbare opsplitsing zou kunnen worden gemaakt.

(31)

Denemarken benadrukt dat het door de Commissie in haar besluit tot inleiding van de onderzoeksprocedure aangehaalde arrest van het Hof van Justitie in zaak C-251/04 fundamenteel geen afbreuk doet aan de door de Commissie aan Denemarken bij de voormelde brief van 11 augustus 2006 verstrekte garanties. Volgens Denemarken heeft het Hof met betrekking tot de vraag of Verordening (EEG) nr. 3577/92 van toepassing is op de activiteiten van sleepboten, geoordeeld dat dit niet het geval is. Denemarken is van oordeel dat het betrokken arrest niet relevant is voor de toepassing van de richtsnoeren op kabelleggers.

(32)

De Deense autoriteiten wijzen erop dat de richtsnoeren niet alleen van toepassing zijn op zeevervoer als bedoeld in de verordeningen (EEG) nr. 4055/86 en (EEG) nr. 3577/92; „ […] specifieke delen daarvan zijn ook van toepassing op slepen en baggeren”.

(33)

Volgens de richtsnoeren dient minstens 50 % van de totale activiteiten uit zeevervoer te bestaan. Voor baggeraars wordt dit volgens de Deense autoriteiten in de richtsnoeren gedefinieerd als „ […] het vervoer van opgebaggerd materiaal over volle zee […]”. Zij zijn dan ook van mening dat de richtsnoeren zo moeten worden geïnterpreteerd dat het vervoer van opgebaggerd materiaal over zee als zeevervoer wordt beschouwd.

(34)

Denemarken maakt tevens bezwaar tegen het initiatief van de Commissie om de reikwijdte van de onderzoeksprocedure eenzijdig uit te breiden tot gebieden die niet zijn vermeld in de kennisgeving van het onderzoek dat de Commissie nu blijkt te voeren (17). Denemarken voert aan dat hoofdstuk II van de verordening inzake staatssteunprocedures geen bepaling bevat op grond waarvan de Commissie reeds bestaande steunmaatregelen in haar onderzoek kan opnemen. Wanneer de Commissie bestaande steunmaatregelen wenst te onderzoeken, dient zij dat volgens Denemarken te doen op grond van hoofdstuk V van de verordening, dat betrekking heeft op de procedure betreffende bestaande steunregelingen.

(35)

Denemarken wijst erop dat het de amendementen op 21 januari 2005 heeft aangemeld in de vorm van twee wetsvoorstellen die de regering op 12 januari 2005 bij het Parlement had ingediend (wetsvoorstel inzake de belastingen voor zeevarenden en een voorstel tot wijziging van de wet inzake de tonnagebelasting). De Deense autoriteiten zijn van oordeel dat de twee wetsvoorstellen om de volgende redenen worden geacht door de Commissie te zijn goedgekeurd:

ten eerste voeren de Deense autoriteiten aan dat de Commissie niet binnen de in de verordening inzake staatssteunprocedures bepaalde termijn heeft gereageerd op de brief van 21 januari 2005 van de Permanente Vertegenwoordiging;

ten tweede heeft de Commissie nadien bevestigd dat de wijzigingen stroken met de richtsnoeren.

(36)

Derhalve gaat Denemarken ervan uit dat de wet inzake de belasting van zeevarenden, als van kracht in de lente van 2005, dient te worden beschouwd als een op grond van de EU-regelgeving goedgekeurde steunmaatregel.

(37)

Derhalve concludeert Denemarken dat de onderzoeksprocedure slechts betrekking kan hebben op de aangemelde maatregel, namelijk de eventuele opneming van zeevarenden aan boord van kabelleggers in de DIS-regeling.

(38)

Met betrekking tot baggerschepen onderstreept de Deense regering dat zij op 13 december 2006 de wet tot wijziging van de wet inzake de belasting van zeevarenden heeft goedgekeurd. De betrokken wijziging van de wet inzake de belasting van zeevarenden is op 15 januari 2007 aangemeld.

(39)

Denemarken beschouwt het vervoer van opgebaggerd materiaal op volle zee als zeevervoer in de zin van de richtsnoeren. Ongeacht de bepalingen van de verordeningen (EEG) nr. 4055/86 en (EEG) nr. 3577/92 vallen baggeraars derhalve onder de richtsnoeren wanneer zij gedurende meer dan 50 % van hun bedrijfstijd zeevervoer verrichten (volgens Denemarken gedefinieerd als „het vervoer van opgebaggerd materiaal over volle zee”).

(40)

De Deense autoriteiten voegen eraan toe dat activiteiten in het kader van „lokaal zeevervoer” niet onder de Deense steunregeling vallen. Onder „lokaal zeevervoer” worden bijvoorbeeld activiteiten in fjorden en havens verstaan. Graaf- of baggerwerkzaamheden in en rond havens en fjorden vallen derhalve altijd buiten het toepassingsgebied van de DIS-regeling. Dit geldt ook voor schepen die op dezelfde plaats blijven liggen.

(41)

De Deense autoriteiten verklaren dat graaf- en baggerwerkzaamheden in de praktijk (meestal) worden uitgevoerd met emmerbaggermolens die niet over een eigen motor beschikken en ook om die reden buiten het bestek van de DIS-regeling vallen. Schepen met eigen aandrijving komen wel in aanmerking. Schepen die voor bouwwerkzaamheden worden gebruikt, zijn eveneens van de DIS-regeling uitgesloten. Onder bouwwerkzaamheden wordt verstaan de bouw en reparatie van havens, dammen, bruggen, boorplatforms, windmolens en andere installaties op zee.

5.   OPMERKINGEN VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN

5.1.   European Dredging Association (EUDA)

(42)

Volgens de EUDA hanteert de Commissie tegenwoordig veel strengere regels voor staatssteun voor baggeractiviteiten dan het geval was in de richtsnoeren van 1997. De EUDA steunt weliswaar de doelstelling om binnen de Gemeenschap een baggervloot te behouden, maar drukt haar bezorgdheid uit over twee punten:

in de eerste plaats steunt de EUDA het standpunt dat de maritieme cluster van de Europese baggersector op grond van de richtsnoeren in aanmerking zou moeten komen voor staatssteun in alle gevallen waarin sprake is van concurrentie door vaartuigen uit derde landen;

ten tweede is de EUDA van oordeel dat de Commissie bij de goedkeuring van steunmaatregelen op grond van de richtsnoeren geen buitensporige administratieve lasten mag opleggen aan de maritieme cluster van de Europese baggersector.

5.2.   European Community Shipowners’ Association (ECSA)

(43)

De ECSA meent dat de Commissie een erg theoretische benadering hanteert en geen rekening houdt met de doelstellingen en de inhoud van de richtsnoeren.

(44)

Volgens de ECSA wordt in de richtsnoeren reeds de voorwaarde gesteld dat een groot deel van de baggeractiviteit uit zeevervoer dient te bestaan. De ECSA stelt dat baggeraars en kabelleggers respectievelijk opgebaggerd materiaal en kabels vervoeren van punt A naar B. Zij is derhalve van oordeel dat het geen belang heeft waar de laad- en losplaatsen zich bevinden.

(45)

De ECSA benadrukt dat de toepassing van de richtsnoeren op de vervoersactiviteiten van baggeraars en kabelleggers volledig strookt met de doelstellingen van de richtsnoeren aangezien ook deze gespecialiseerde schepen binnen een geglobaliseerde markt met sterke concurrentie en binnen een mondiale arbeidsmarkt werkzaam zijn.

5.3.   Chamber of British Shipping

(46)

De Chamber of British Shipping onderstreept dat in de richtsnoeren wordt erkend dat een schip tegelijk activiteiten die onder de richtsnoeren vallen en activiteiten die buiten de werkingssfeer van de richtsnoeren vallen, kan verrichten en dat daartussen derhalve een onderscheid moet worden gemaakt. De Chamber of British Shipping drukt daarom haar bezorgdheid uit over het standpunt van de Commissie „dat het onmogelijk is een bepaalde activiteit te scheiden in een deel waarop het begrip zeevervoer van toepassing is en een deel dat daarvan is uitgesloten.”.

(47)

De Chamber of British Shipping is van mening dat er geen onderscheid moet worden gemaakt tussen het vervoer van goederen en passagiers vanuit of naar een plaats die voorkomt op een lijst van havens en installaties en vervoer naar andere specifieke locaties op zee. Zij vreest dat hiermee een nieuw criterium wordt ingevoerd met betrekking tot de doelstelling waarvoor goederen of passagiers worden vervoerd. Zij stelt derhalve dat het oogmerk van de klant niet relevant is om te oordelen of een vervoersprestatie al dan niet in aanmerking komt. De Chamber of British Shipping voegt eraan toe dat de precieze bestemming van het vervoerde materiaal meestal door de klant wordt bepaald in het licht van het toekomstige gebruik daarvan en/of milieu- of andere vergunningen.

(48)

Met betrekking tot de omschrijving van de normale activiteiten van een kabellegger zoals vermeld in de kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie, verzet de Chamber of British Shipping zich tegen het uitgangspunt van de Commissie: volgens die beschrijving wordt de vracht van de klant bij kabelleggers in de haven in het schip geladen en vervolgens vervoerd naar een aantal locaties, waaronder eventueel andere havens, waar ze wordt geleverd door het geleidelijk leggen van de kabel op of in de zeebodem.

5.4.   De Noorse vereniging van scheepseigenaars

(49)

De Noorse vereniging van scheepseigenaars vraagt de Commissie het begrip zeevervoer op een flexibele manier te interpreteren aangezien kabelleggers en baggerondernemingen over eenzelfde internationale mobiliteit beschikken en aan dezelfde mondiale concurrentiedruk onderworpen zijn als het klassieke zeevervoer.

(50)

Zij zijn van oordeel dat het vervoer en het leggen van een kabel van punt A naar B een gelijktijdige en geïntegreerde operatie is waarbij de kabel geleidelijk op de zeebodem wordt neergelaten.

(51)

De Noorse vereniging van scheepseigenaars is van oordeel dat vervoer met het oog op de verwijdering van baggerslib als zeevervoer moet worden beschouwd, zelfs wanneer de baggerplaats en/of de bestemming noch een haven, noch een offshore-installatie is.

5.5.   Armateurs de France

(52)

Volgens Armateurs de France zijn de definities van zeevervoer in de verordeningen (EEG) nr. 3577/92 en (EEG) nr. 4055/86 verschillend. Derhalve hoeft de definitie van zeevervoer in het kader van staatssteundossiers niet hetzelfde te luiden als de definitie in de verordening. Niettemin meent Armateurs de France dat de definitie van Verordening (EEG) nr. 3577/92 niet exhaustief is. Volgens Armateurs de France worden het leggen van kabels en baggerwerkzaamheden derhalve niet van toepassing van de richtsnoeren uitgesloten.

(53)

Armateurs de France is van oordeel dat het arrest van het Hof van Justitie van 11 januari 2007 in zaak C-251/04 niet relevant is voor de betrokken activiteiten omdat in dit arrest niet wordt gesteld dat het leggen van kabels en baggerwerkzaamheden niet als zeevervoer mag worden beschouwd. Armateurs de France benadrukt dat het hier niet gaat om diensten die „samenhangen of als bijkomstige of ondersteunende dienst verbonden zijn met het verrichten van zeevervoerdiensten” in de zin van het vonnis, maar eerder om een vorm van zeevervoer van goederen van en naar offshore-installaties.

(54)

Armateurs de France voert aan dat een interpretatie van de richtsnoeren waarbij uitsluitend zuiver zeevervoer in aanmerking komt voor steun ten behoeve van het zeevervoer in theorie ook zou betekenen dat schepen die leeg terugvaren nadat zij goederen hebben vervoerd, niet onder de richtsnoeren zouden vallen. Aangezien de richtsnoeren reeds betrekking hebben op sleepboten en baggerschepen wanneer meer dan 50 % van de door een sleepboot gedurende een bepaald jaar werkelijk verrichte activiteiten uit zeevervoer bestaat, is Armateurs de France van oordeel dat dit begrip moet worden uitgebreid tot alle dienstschepen, zoals baggeraars en kabelleggers.

5.6.   Alcatel-Lucent

(55)

Alcatel-Lucent onderstreept het belang van kabelleggers binnen de maritieme arbeidsmarkt gelet op de grote technische kennis die voor deze activiteiten vereist is. Volgens Alcatel-Lucent hebben kabelleggers de best gekwalificeerde mensen van de maritieme arbeidsmarkt in dienst. Derhalve beantwoordt de uitbreiding van de DIS-regeling tot kabelleggers aan de doelstellingen van staatsteun ten behoeve van het zeevervoer in de zin van de richtsnoeren aangezien de regeling ertoe bijdraagt dat hoogwaardige werkgelegenheid voor Europese zeelui in Europa in stand wordt gehouden. Door de crisis op de telecommunicatiemarkt is de vloot van telecommunicatiekabelschepen onder communautaire vlag teruggelopen van 80 tot 35 schepen en is een aantal schepen onder een goedkope vlag ondergebracht.

(56)

Het gaat hier om een mondiale markt. Op het hoogtepunt van de internetzeepbel was de markt goed voor 100 000 km per jaar; daarna daalde dat aantal tussen 2003 en 2006 tot 20 000 km per jaar en nu bedraagt het volume tussen 50 000 en 70 000 km per jaar.

(57)

Aangezien voor bepaalde kabelverbindingen transoceanische trajecten worden afgelegd en er op de grootste kabelleggers slechts plaats is voor ongeveer 3 000 km kabel, is Alcatel-Lucent van mening dat de belangrijkste activiteit van kabelleggers erin bestaat kabeltrommels te vervoeren van de fabriek waar de trommels worden geproduceerd naar het punt op zee waar de kabel moet worden aangesloten en vanaf waar hij op de zeebodem wordt neergelaten. Volgens Alcatel verricht een kabellegger zeevervoer, aangezien tijdens het varen over het kabeltraject constant vracht wordt neergelaten. Het leggen van kabels dient derhalve als goederenvervoer te worden beschouwd.

(58)

Volgens Alcatel-Lucent wordt de aard van de bestemmingen op zee in de verordeningen (EEG) nr. 3577/92 en (EEG) nr. 4055/86 niet strikt beperkt (tussen twee havens of tussen een haven en een offshore-installatie). De onderneming is de mening toegedaan dat een bepaald punt op zee ook dient te worden beschouwd als een bestemming die onder de richtsnoeren valt. Voorts zou men kunnen oordelen dat de kabellegger vanaf de eerste meter kabel die op de zeebodem wordt gelegd een offshore-installatie vormt en het verdere leggen van de kabel derhalve niets anders is dan vervoer naar die offshore-installatie.

(59)

Alcatel-Lucent is van oordeel dat het arrest van het Hof van 11 januari 2007 in de zaak C-251/04 indirect toestaat de definitie van zeevervoer uit te breiden voor zover dat niet tot tegenspraak leidt met de doelstellingen van de richtsnoeren. Alcatel-Lucent stelt dat haar belangrijkste doelstelling erin bestaat schepen onder communautaire vlag te houden en een concurrerende vloot op de wereldmarkten te handhaven. Zelfs wanneer het leggen van kabels wordt beschouwd als het verrichten van een dienst (bijkomstige of ondersteunende dienst bij het verrichten van zeevervoerdiensten), zijn de richtsnoeren van toepassing op het leggen van kabels aangezien deze activiteiten bijdragen tot de doelstellingen van de richtsnoeren.

(60)

Alcatel-Lucent is ten slotte van oordeel dat het vanuit ecologische overwegingen belangrijk is een grote vloot kabelleggers onder communautaire vlag te houden.

5.7.   De Deense vereniging van scheepseigenaars

(61)

Volgens de Deense verenging van scheepseigenaars is het leggen van kabels een volwaardige activiteit en geen ondersteunende dienst, zoals slepen, dat volgens het arrest van het Hof van 11 januari 2007 in zaak C-251/04 niet onder de verordeningen (EEG) nr. 3577/92 en (EEG) nr. 4055/86 valt. Voorts vindt de Deense vereniging van scheepseigenaars het belangrijker dat rekening wordt gehouden met de doelstellingen van de richtsnoeren. Zij brengt daarom in herinnering dat de Europese kabelleggers in Europa werkgelegenheid verschaffen aan talrijke zeelieden. Bovendien kan het leggen van kabels bijdragen tot veiligheidsregels en -normen en tot de registratie van dergelijke schepen onder een communautaire vlag.

(62)

De Deense vereniging van scheepseigenaars stelt dat kabelleggers op de wereldmarkt met dezelfde concurrentiedruk worden geconfronteerd als de communautaire scheepvaartbedrijven. Ook intercontinentale vaarten behoren tot de taken van kabelleggers.

(63)

Voorts is de Deense vereniging van scheepseigenaars van mening dat de Deense regels inzake zandbaggerij onder de richtsnoeren vallen aangezien ze op analoge wijze zijn geformuleerd. Volgens de Deense vereniging van scheepseigenaars vallen baggerwerkzaamheden niet onder de betrokken Deense wetgeving. Bovendien komen baggeractiviteiten slechts in aanmerking wanneer minstens 50 % van de betrokken activiteiten uit zeevervoer bestaat.

5.8.   Reactie van Denemarken op opmerkingen van derde partijen

(64)

In hun reactie op de door derde partijen ingediende opmerkingen herhalen de Deense autoriteiten hun eerdere argumenten en benadrukken zij dat alle belanghebbende partijen zich hebben uitgesproken voor de toepassing van de richtsnoeren op de activiteiten van kabelleggers.

6.   BEOORDELING VAN DE MAATREGELEN

6.1.   Kabelleggers

(65)

Ten eerste wijst de Commissie erop dat voor het leggen van kabels, net als voor de scheepvaart, een beroep wordt gedaan op even gekwalificeerde zeelui als de zeelui op traditionele zeeschepen. Voorts merkt zij op dat zeelui aan boord van kabelleggers onder dezelfde sociale en arbeidsregelgeving vallen als andere zeelui.

(66)

Ten tweede erkent de Commissie dat kabelleggers zeeschepen zijn die dezelfde technische en veiligheidscontroles dienen te ondergaan als schepen voor zeevervoer.

(67)

Ten derde is de Commissie het ermee eens dat het risico bestaat dat kabelleggermaatschappijen hun activiteiten vanuit de Gemeenschap verhuizen naar landen met een gunstiger fiscaal klimaat en vervolgens hun schepen onder een goedkope vlag onderbrengen. In die context erkent de Commissie dat het leggen van kabels de kenmerken van een wereldmarkt bezit.

(68)

De Commissie constateert voorts dat de uitbreiding van de DIS-regeling tot het leggen van kabels op zee de communautaire werkgelegenheid aan boord van kabelleggers onder Deense vlag in stand zou helpen houden.

(69)

De uitdagingen in verband met de mondiale concurrentie en delokalisering van onshoreactiviteiten waarmee communautaire kabelleggers worden geconfronteerd, zijn vergelijkbaar met die van de communautaire scheepvaart. Bovendien vallen de activiteiten van kabelleggers in de Gemeenschap onder dezelfde arbeids-, technische en veiligheidsregelgeving als de communautaire scheepvaart. Ten slotte is er net als in de scheepvaart behoefte aan gekwalificeerde en geschoolde zeelui.

(70)

Dit zijn de kenmerken waarop de richtsnoeren zijn gebaseerd. In deel 2.2, eerste alinea, van de richtsnoeren worden een veiliger zeevervoer, het bevorderen van de omvlagging of heromvlagging naar registers van lidstaten, het bijdragen tot consolidatie van de in de lidstaten gevestigde maritieme sector, de instandhouding en versterking van de knowhow op maritiem gebied en het bevorderen van de werkgelegenheid voor Europese zeelieden als belangrijkste doelstellingen voorgesteld. Dit geldt met name voor staatssteun in de vorm van een reductie van de arbeidskosten (deel 3.2 van de richtsnoeren) die wordt beschouwd als een „sociale maatregel om het concurrentievermogen te verbeteren” (zie de titel van deel 3 van de richtsnoeren).

(71)

De Commissie blijft derhalve weliswaar van mening dat de activiteiten van kabelleggers niet onder zeevervoer vallen zoals gedefinieerd in de voormelde verordeningen en de richtsnoeren, maar oordeelt dat het leggen van kabels voor de toepassing van deel 2.2 van de richtsnoeren naar analogie moet worden gelijkgesteld met zeevervoer en derhalve tot de werkingssfeer van die bepalingen moet worden gerekend.

(72)

De Commissie concludeert derhalve dat de uitbreiding van de DIS-regeling tot kabelleggers kan worden aanvaard door toepassing van deel 3.2 van de richtsnoeren en dat deze uitbreiding verenigbaar is met de interne markt.

6.2.   Baggerwerkzaamheden

(73)

De Commissie verwerpt de stelling van de Deense autoriteiten dat de Commissie haar macht zou hebben misbruikt door een onderzoeksprocedure in te leiden inzake de bepalingen van de DIS-regeling met betrekking tot baggerwerkzaamheden. Het voormelde regeringsbesluit was bij de aanmelding gevoegd: de Commissie meent dat het haar plicht was ook dit besluit te onderzoeken en te oordelen in hoeverre dit regeringsbesluit een wijziging inhoudt van de DIS-regeling die de Commissie heeft goedgekeurd bij beschikking van 12 december 2002 inzake maatregel NN 116/98 en van de door Denemarken in 2005 aan de Commissie meegedeelde maatregelen met het oog op de aanpassing van de DIS-regeling aan de richtsnoeren van 2004.

(74)

De Commissie verwerpt bovendien de bewering dat de twee wetsontwerpen werden goedgekeurd bij brief van de Commissie van 18 mei 2005. In die brief werd duidelijk vermeld dat de aanvaarding door een lidstaat van passende maatregelen die door de Commissie op grond van de richtsnoeren zijn voorgesteld vanuit procedureel oogpunt niet als aanmelding van een nieuwe steunmaatregel of als wijziging van een bestaande steunmaatregel mocht worden beschouwd. In diezelfde brief onderstreepte de Commissie ook dat de door de Deense autoriteiten voorgelegde maatregelen een zuivere omzetting vormden van de in de richtsnoeren voorgestelde passende maatregelen en dat deze niet dienden te worden aangemeld overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag.

(75)

Bovenden wijkt het bij de aanmelding gevoegde uitvoeringsbesluit aanzienlijk af van het bij de voornoemde brief van 21 januari 2008 gevoegde wetsontwerp door dat baggerwerkzaamheden die in aanmerking komen zeer sterk zijn uitgebreid ten opzichte van het bij deze brief ingediende wetsontwerp. Door de inleiding van een onderzoek beschouwde de Commissie de bepalingen van het uitvoeringsbesluit niet als een nieuwe steunmaatregel (en derhalve als illegaal omdat ze reeds van kracht waren) maar als misbruik van een bestaande steunmaatregel op grond van artikel 16 van de verordening inzake staatssteunprocedures. Derhalve is het toepasselijke hoofdstuk van de verordening niet hoofdstuk V inzake procedures betreffende bestaande steunregelingen, zoals verondersteld door de Deense autoriteiten, maar hoofdstuk IV inzake de procedure betreffende misbruik van steun.

(76)

Derhalve had de Commissie het volste recht een onderzoeksprocedure naar het uitvoeringsbesluit te openen.

(77)

In deel 3.2, vijfde alinea, van de richtsnoeren wordt vastgesteld onder welke voorwaarden staatssteun in de vorm van een reductie van de arbeidskosten kan worden toegekend voor baggerwerkzaamheden. De voorwaarden dat het dient te gaan om communautaire zeelieden die aan boord van in een lidstaat geregistreerde schepen werken in de zin van deel 3.2, derde alinea, van de richtsnoeren en dat baggeraars in een lidstaat dienen te zijn geregistreerd, zijn reeds in de DIS-regeling opgenomen.

(78)

Bovendien hebben de Deense autoriteiten in hun opmerkingen naar aanleiding van het besluit tot inleiding van de onderzoeksprocedure te kennen gegeven dat alleen baggerschepen met een eigen aandrijving voor de DIS-regeling in aanmerking komen en dat onder meer baggerwerkzaamheden in en rond havens en fjorden van de DIS-regeling zijn uitgesloten.

(79)

Met betrekking tot de voorwaarde dat baggeraars gedurende minstens 50 % van hun bedrijfstijd zeevervoer dienen te verrichten, merkt de Commissie op dat zeevervoer in het geval van baggerwerkzaamheden in deel 3.1, zestiende alinea, van de richtsnoeren is gedefinieerd als „het vervoer van opgebaggerd materiaal op volle zee” en dat „baggerwerkzaamheden in de regel niet in aanmerking komen”. In dit kader constateert de Commissie dat baggerwerkzaamheden als bedoeld in het voormelde regeringsbesluit als dusdanig niet voldoen aan de definitie van baggerwerkzaamheden die in aanmerking komen. De Commissie is voorts van oordeel dat „varen tussen de baggerplaats en de plek waar het baggerspecie wordt gestort” en „varen tussen twee baggerplaatsen” inderdaad hetzelfde is als het vervoer van opgebaggerd materiaal. De Commissie aanvaardt voorts dat schepen bij zeevervoer niet altijd zijn geladen vanwege de onevenwichtigheden van bepaalde goederenstromen. Derhalve is het logisch „varen tussen de haven en de baggerplaats” en „varen tussen de stortplaats en de haven” naar analogie als zeevervoer te beschouwen. Ook het lossen van een schip is inherent aan de scheepvaart. Wanneer baggeraars op verzoek van publieke autoriteiten bijstand verlenen in volle zee komt de tijd die zij daar spenderen rechtstreeks en uitsluitend de scheepvaart ten goede.

(80)

De Commissie concludeert derhalve dat de DIS-regeling mag worden toegepast op activiteiten van baggerondernemingen, als gedefinieerd in het regeringsbesluit, behalve op „varen op baggerplaatsen”, dat als activiteit niet kan worden onderscheiden van de baggerwerkzaamheden zelf.

(81)

De goedkeuring door de Commissie van de toepassing van de DIS-regeling op de meeste door de Deense autoriteiten in het voornoemde besluit gedefinieerde activiteiten is ook gebaseerd op de volgende overwegingen:

(82)

Baggerondernemingen hebben behoefte aan gekwalificeerde zeelieden, die onder dezelfde sociale en arbeidswetgeving vallen als andere zeelieden.

(83)

Baggerschepen zijn zeeschepen die dezelfde technische en veiligheidscontroles dienen te ondergaan als schepen voor zeevervoer.

(84)

Ten slotte bestaat het risico dat baggerondernemingen hun activiteiten vanuit de Gemeenschap verhuizen naar landen met een gunstiger fiscaal klimaat en minder sociale bescherming en vervolgens hun schepen onder een goedkope vlag onderbrengen.

(85)

De Commissie is derhalve van oordeel dat de DIS-regeling kan worden toegepast op baggerwerkzaamheden op zee als bedoeld in het uitvoeringsbesluit, met uitzondering van het varen op de baggerplaats.

6.3.   Beperking van de geldigheid van beschikkingen van de Commissie inzake staatssteun

(86)

In haar recente beschikkingspraktijk heeft de Commissie geen steunregelingen van onbepaalde duur — of wijzigingen daarvan — meer goedgekeurd en bepaalt zij derhalve dat een aanmelding maximaal tien jaar geldig blijft.

(87)

Derhalve dient de Commissie overeenkomstig haar eigen beschikkingspraktijk voor de aangemelde regeling een einddatum vast te stellen. Bijgevolg dient de Commissie te besluiten dat de Deense autoriteiten de in deze beschikking op grond van artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag beoordeelde wijziging van de DIS-regeling uiterlijk tien jaar na de datum van kennisgeving van deze beschikking opnieuw dienen aan te melden,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

1.   De maatregelen die Denemarken voornemens is te treffen ten gunste van kabelleggers op zee zijn verenigbaar met de gemeenschappelijke markt in de zin van artikel 87, lid 1, van het EG-Verdrag.

2.   De door Denemarken getroffen maatregelen ten gunste van baggerzeeschepen zijn verenigbaar met de gemeenschappelijke markt op voorwaarde dat varen op de baggerplaats van de in aanmerking komende activiteiten wordt uitgesloten.

Artikel 2

Denemarken dient de in deze beschikking overeenkomstig artikel 88, lid 3, van het EG-Verdrag beoordeelde wijziging van de DIS-regeling opnieuw aan te melden binnen tien jaar na de datum van kennisgeving van deze beschikking.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Denemarken.

Gedaan te Brussel, 13 januari 2009.

Voor de Commissie

Antonio TAJANI

Vicevoorzitter


(1)  PB C 213 van 12.9.2007, blz. 22.

(2)  Ingeschreven onder referentie TREN(2007) A/21157.

(3)  De tekst van de beschikking inzake maatregel N 116/98 in de authentieke taal is beschikbaar op het volgende internetadres: http://ec.europa.eu/community_law/state_aids/transports-1998/nn116-98.pdf

(4)  Ingeschreven onder referentie TREN(2007) A/28077.

(5)  Ingeschreven onder referentie TREN(2007) D/306985.

(6)  Ingeschreven onder referentie C(2007) 3219 definitief.

(7)  PB L 83 van 27.3.1999, blz. 1.

(8)  Ingeschreven onder referentie TREN(2007) A/41561.

(9)  Zie voetnoot 1.

(10)  Ingeschreven onder referentie TREN(2008) A/80508.

(11)  Ingeschreven onder referentie C(2007) 3219 definitief.

(12)  Steunmaatregel N 116/98, goedgekeurd bij beschikking van de Commissie van 13 november 2002. De tekst van de beschikking in de authentieke taal is beschikbaar op het volgende internetadres: http://europa.eu.int/comm/secretariat_general/sgb/state_aids/transports-1998/nn116-98.pdf

(13)  PB L 378 van 31.12.1986, blz. 1.

(14)  PB L 364 van 12.12.1992, blz. 7.

(15)  PB C 13 van 17.1.2004, blz. 3.

(16)  Ingeschreven onder referentie TREN(2006) D/212345.

(17)  Zie persbericht IP/07/1047 van de Commissie van 10 juli 2007.


14.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 119/32


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 13 mei 2009

tot wijziging van Beschikking 2006/771/EG inzake de harmonisatie van het radiospectrum voor gebruik door korteafstandsapparatuur

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2009) 3710)

(Voor de EER relevante tekst)

(2009/381/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Beschikking nr. 676/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een regelgevingskader voor het radiospectrumbeleid in de Europese Gemeenschap (Radiospectrumbeschikking) (1), en met name op artikel 4, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Beschikking 2006/771/EG van de Commissie (2) harmoniseert de technische voorwaarden voor het gebruik van spectrum voor verschillende soorten korteafstandsapparatuur, met inbegrip van toepassingen als alarmsystemen, lokale communicatieapparatuur, deuropeners of medische implantaten. Bij korteafstandsapparatuur gaat het meestal om een massamarkt en/of draagbare producten die gemakkelijk kunnen worden meegenomen en grensoverschrijdend kunnen worden gebruikt; verschillen in voorwaarden voor spectrumtoegang verhinderen derhalve het vrije verkeer van deze producten, verhogen hun productiekosten en leiden tot risico’s op schadelijke interferentie met andere radiotoepassingen en -diensten.

(2)

Beschikking 2008/432/EG (3) van de Commissie hield een wijziging in van de geharmoniseerde technische voorwaarden voor korteafstandsapparatuur van Beschikking 2006/771/EG door de bijlage te vervangen.

(3)

Vanwege de snelle veranderingen in de technologie en de maatschappelijke behoeften zullen er echter nieuwe toepassingen voor korteafstandsapparatuur ontstaan, hetgeen wellicht periodieke aanpassingen vergt van de voorwaarden voor spectrumharmonisering.

(4)

Op 5 juli 2006 heeft de Commissie de Europese Conferentie van de Administraties van Posterijen en van Telecommunicatie (CEPT), overeenkomstig artikel 4, lid 2, van Beschikking 676/2002/EG, een permanent mandaat (4) gegeven om de bijlage bij Beschikking 2006/771/EG aan te passen naar aanleiding van technologische en marktontwikkelingen op het gebied van korteafstandsapparatuur.

(5)

In haar naar aanleiding van het mandaat ingediende verslag van november 2008 (5) adviseerde de CEPT de Commissie een aantal technische aspecten in de bijlage bij Beschikking 2006/771/EG te wijzigen.

(6)

Beschikking 2006/771/EG dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(7)

Apparatuur die voldoet aan de in deze beschikking uiteengezette voorwaarden moet tevens Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (6) naleven om het spectrum doelmatig te gebruiken teneinde schadelijke interferentie te voorkomen, hetgeen wordt aangetoond hetzij door naleving van de geharmoniseerde norm hetzij door te voldoen aan alternatieve procedures voor conformiteitsbeoordeling.

(8)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het radiospectrumcomité,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De bijlage bij Beschikking 2006/771/EG wordt vervangen door de bijlage bij deze beschikking.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 13 mei 2009.

Voor de Commissie

Viviane REDING

Lid van de Commissie


(1)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 1.

(2)  PB L 312 van 11.11.2006, blz. 66.

(3)  PB L 151 van 11.6.2008, blz. 49.

(4)  Permanent mandaat aan de CEPT met betrekking tot de jaarlijkse aanpassing van de technische bijlage bij de beschikking van de Commissie inzake de technische harmonisatie van het radiospectrum voor gebruik door korteafstandsapparatuur (5 juli 2006).

(5)  CEPT-verslag nr. 26, RSCOM 08-88.

(6)  PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10.


BIJLAGE

„BIJLAGE

Geharmoniseerde frequentiebanden en technische parameters voor korteafstandsapparatuur

Type korteafstandsapparatuur

Frequentieband

Maximaal vermogen/maximale veldsterkte/maximale vermogensdichtheid (1)

Aanvullende parameters/spectrumtoegang en onderdrukkingsvoorschriften (2)

Overige gebruiksbeperkingen (3)

Toepassingstermijn

Niet-specifieke korteafstandsapparatuur (4)

6 765–6 795 kHz

42 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 oktober 2008

13,553–13,567 MHz

42 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

1 oktober 2008

26,957–27,283 MHz

10 mW effectief uitgestraald vermogen (e.r.p.), hetgeen overeenkomt met 42 dΒμΑ/m op 10 m afstand

 

Videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 juni 2007

40,660–40,700 MHz

10 mW e.r.p.

 

Videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 juni 2007

433,050–434,040 (5) MHz

1 mW e.r.p.

en – 13dBm/10 kHz vermogensdichtheid voor bandbreedte met een modulatie van meer dan 250 kHz

 

Audio- en spraaksignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

10 mW e.r.p.

Activiteitscyclus (6): 10 %

Audio- en spraaksignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 juni 2007

434,040–434,790 (5) MHz

1 mW e.r.p.

en – 13dBm/10 kHz vermogensdichtheid voor bandbreedte met een modulatie van meer dan 250 kHz

 

Audio- en spraaksignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

10 mW e.r.p.

Activiteitscyclus (6): 10 %

Audio- en spraaksignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 juni 2007

Activiteitscyclus (6): 100 % afhankelijk van kanaalraster van maximaal 25 kHz

Audio- en spraaksignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

863,000–868,000 MHz

25 mW e.r.p.

Technieken om toegang te krijgen tot spectrum en om interferentie te onderdrukken met een vermogen dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zijn verplicht. Eventueel kan ook een activiteitscyclus (6) van 0,1 % worden gebruikt

Audio- en spraaksignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

868,000–868,600 (5) MHz

25 mW e.r.p.

Technieken om toegang te krijgen tot spectrum en om interferentie te onderdrukken met een vermogen dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zijn verplicht. Eventueel kan ook een activiteitscyclus (6) van 1 % worden gebruikt

Videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

25 mW e.r.p.

Technieken om toegang te krijgen tot spectrum en om interferentie te onderdrukken met een vermogen dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zijn verplicht. Eventueel kan ook een activiteitscyclus (6) van 0,1 % worden gebruikt

Audio- en spraaksignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

868,700–869,200 (5) MHz

25 mW e.r.p.

Technieken om toegang te krijgen tot spectrum en om interferentie te onderdrukken met een vermogen dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zijn verplicht. Eventueel kan ook een activiteitscyclus (6) van 0,1 % worden gebruikt

Videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

25 mW e.r.p.

Technieken om toegang te krijgen tot spectrum en om interferentie te onderdrukken met een vermogen dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zijn verplicht. Eventueel kan ook een activiteitscyclus (6) van 0,1 % worden gebruikt

Audio- en spraaksignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

869,400–869,650 (5) MHz

500 mW e.r.p.

Technieken om toegang te krijgen tot spectrum en om interferentie te onderdrukken met een vermogen dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zijn verplicht. Eventueel kan ook een activiteitscyclus (6) van 10 % worden gebruikt

Kanaalraster moet 25 kHz zijn, maar de hele band mag ook als één kanaal worden gebruikt voor zeer snelle datatransmissie

Videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

25 mW e.r.p.

Technieken om toegang te krijgen tot spectrum en om interferentie te onderdrukken met een vermogen dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zijn verplicht. Eventueel kan ook een activiteitscyclus (6) van 0,1 % worden gebruikt

Audio- en spraaksignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

869,700–870,000 (5) MHz

5 mW e.r.p.

Bij geavanceerde onderdrukkingstechnieken zijn spraaktoepassingen toegestaan

Audiosignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

1 juni 2007

25 mW e.r.p.

Technieken om toegang te krijgen tot spectrum en om interferentie te onderdrukken met een vermogen dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zijn verplicht. Eventueel kan ook een activiteitscyclus (6) van 0,1 % worden gebruikt

Audio- en spraaksignalen en videotoepassingen worden uitgesloten

van 1 oktober 2008

2 400–2 483,5 MHz

10 mW equivalent isotroop uitgestraald vermogen (e.i.r.p.)

 

 

van 1 juni 2007

5 725–5 875 MHz

25 mW e.i.r.p.

 

 

van 1 juni 2007

24,150–24,250 GHz

100 mW e.i.r.p.

 

 

van 1 oktober 2008

61,0–61,5 GHz

100 mW e.i.r.p.

 

 

van 1 oktober 2008

Breedband datatransmissiesystemen

2 400–2 483,5 MHz

100 mW e.i.r.p.

en 100 mW/100 kHz e.i.r.p. dichtheid is van toepassing wanneer gebruik wordt gemaakt van frequencyhoppingmodulatie, 10 mW/MHz e.i.r.p. dichtheid is van toepassing wanneer gebruik wordt gemaakt van andere soorten modulatie

Technieken om toegang te krijgen tot spectrum en om interferentie te onderdrukken met een vermogen dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zijn verplicht

 

van 1 november 2009

57,0–66,0 (5) GHz

40 dBm e.i.r.p.

en 13 dBm/MHz e.i.r.p. dichtheid

 

Toepassingen buitenshuis worden uitgesloten

van 1 november 2009

25 mW e.i.r.p.

en – 2 dBm/MHz e.i.r.p. dichtheid

 

Vaste installaties buitenshuis worden uitgesloten

van 1 november 2009

Alarmsystemen

868,600–868,700 MHz

10 mW e.r.p.

Kanaalraster: 25 kHz

De hele band mag ook als één kanaal worden gebruikt voor zeer snelle datatransmissie

Activiteitscyclus (6): 1,0 %

 

van 1 oktober 2008

869,250–869,300 MHz

10 mW e.r.p.

Kanaalraster: 25 kHz

Activiteitscyclus (6): 0,1 %

 

van 1 juni 2007

869,300–869,400 MHz

10 mW e.r.p.

Kanaalraster: 25 kHz

Activiteitscyclus (6): 1,0 %

 

van 1 oktober 2008

869,650–869,700 MHz

25 mW e.r.p.

Kanaalraster: 25 kHz

Activiteitscyclus (6): 10 %

 

van 1 juni 2007

Sociale alarmsystemen (7)

869,200–869,250 MHz

10 mW e.r.p.

Kanaalraster: 25 kHz

Activiteitscyclus (6): 0,1 %

 

van 1 juni 2007

Inductieve toepassingen (8)

20,050–59,750 kHz

72 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 juni 2007

59,750–60,250 kHz

42 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 juni 2007

60,250–70,000 kHz

69 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 juni 2007

70–119 kHz

42 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 juni 2007

119–127 kHz

66 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 juni 2007

127–140 kHz

42 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 oktober 2008

140–148,5 kHz

37,7 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 oktober 2008

148,5–5 000 kHz

In de hieronder vermelde specifieke banden zijn hogere maximale veldsterktes en aanvullende gebruiksbeperkingen van toepassing:

– 15 dBμA/m op 10 m afstand in alle bandbreedtes van 10 kHz

De totale veldsterkte is voorts – 5 dΒμΑ/m op 10 m afstand voor systemen met een bandbreedte van meer dan 10 kHz

 

 

van 1 oktober 2008

400–600 kHz

– 8 dBμA/m op 10 m afstand

 

Deze gebruiksvoorwaarden zijn alleen van toepassing op RFID (9)

van 1 oktober 2008

3 155–3 400 kHz

13,5 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 oktober 2008

5 000–30 000 kHz

In de hieronder vermelde specifieke banden zijn hogere maximale veldsterktes en aanvullende gebruiksbeperkingen van toepassing:

– 20 dBμA/m op 10 m afstand in alle bandbreedtes van 10 kHz

De totale veldsterkte is voorts – 5 dΒμΑ/m op 10 m afstand voor systemen met een bandbreedte van meer dan 10 kHz

 

 

van 1 oktober 2008

6 765–6 795 kHz

42 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 juni 2007

7 400–8 800 kHz

9 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 oktober 2008

10 200–11 000 kHz

9 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 oktober 2008

13 553–13 567 kHz

42 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 juni 2007

60 dBμA/m op 10 m afstand

 

Deze gebruiksvoorwaarden zijn alleen van toepassing op RFID (9) en EAS (10)

van 1 oktober 2008

26 957–27 283 kHz

42 dBμA/m op 10 m afstand

 

 

van 1 oktober 2008

Actieve medische implantaten (11)

9–315 kHz

30 dBμA/m op 10m afstand

Activiteitscyclus (6): 10 %

 

van 1 oktober 2008

402–405 MHz

25 μW e.r.p.

Kanaalraster: 25 kHz

Individuele zenders kunnen aangrenzende kanalen combineren voor meer bandbreedte tot ten hoogste 300 kHz

Andere technieken om toegang te krijgen tot spectrum of om interferentie te onderdrukken, met inbegrip van bandbreedtes van meer dan 300 kHz, kunnen worden gebruikt mits zij een vermogen hebben dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zodat deze verenigbaar zijn met andere gebruikers en met name met meteorologische radiosondes

 

van 1 november 2009

Draadloze audio toepassingen (12)

87,5–108,0 MHz

50 nW e.r.p.

Maximaal kanaalraster: 200 kHz

 

van 1 oktober 2008

863–865 MHz

10 mW e.r.p.

 

 

1 juni 2007

Radiodeterminatie toepassingen (13)

2 400–2 483,5 MHz

25 mW e.i.r.p.

 

 

van 1 november 2009

17,1–17,3 GHz

26 dBm e.i.r.p.

Technieken om toegang te krijgen tot spectrum en om interferentie te onderdrukken met een vermogen dat ten minste equivalent is aan dat van de technieken die zijn beschreven in de geharmoniseerde normen welke zijn vastgesteld in het kader van Richtlijn 1999/5/EG zijn verplicht

Deze gebruiksvoorwaarden zijn alleen van toepassing op systemen op de grond

van 1 november 2009

Tankniveau-sondering radar (14)

4,5–7,0 GHz

24 dBm e.i.r.p. (15)

 

 

van 1 november 2009

8,5–10,6 GHz

30 dBm e.i.r.p. (15)

 

 

van 1 november 2009

24,05–27,0 GHz

43 dBm e.i.r.p. (15)

 

 

van 1 november 2009

57,0–64,0 GHz

43 dBm e.i.r.p. (15)

 

 

van 1 november 2009

75,0–85,0 GHz

43 dBm e.i.r.p. (15)

 

 

van 1 november 2009

Modelcontrole (16)

26 990–27 000 kHz

100 mW e.r.p.

 

 

van 1 november 2009

27 040–27 050 kHz

100 mW e.r.p.

 

 

van 1 november 2009

27 090–27 100 kHz

100 mW e.r.p.

 

 

van 1 november 2009

27 140–27 150 kHz

100 mW e.r.p.

 

 

van 1 november 2009

27 190–27 200 kHz

100 mW e.r.p.

 

 

van 1 november 2009

Radiofrequentie-identificatie (RFID)

2 446–2 454 MHz

100 mW e.i.r.p.

 

 

van 1 november 2009


(1)  Lidstaten moeten het gebruik van spectrum toestaan tot het in deze tabel vermelde maximale vermogen, de maximale veldsterkte en de maximale vermogensdichtheid. Overeenkomstig artikel 3, lid 3, van Beschikking 2006/771/EG kunnen zij minder restrictieve voorwaarden opleggen, d.w.z. het gebruik van spectrum met een hoger vermogen, een hogere veldsterkte of vermogensdichtheid toestaan.

(2)  Lidstaten mogen alleen deze „aanvullende parameters, spectrumtoegang en onderdrukkingsvoorschriften” opleggen en geen andere parameters of voorschriften in verband met spectrumtoegang, en onderdrukking toevoegen. Minder restrictieve voorwaarden in de zin van artikel 3, lid 3, van Beschikking 2006/771/EG houden in dat de lidstaten de parameters en voorschriften in verband met spectrumtoegang en onderdrukking in een bepaald vakje volledig mogen weglaten of hogere waarden mogen toestaan.

(3)  Lidstaten mogen alleen deze „overige gebruiksbeperkingen” opleggen en geen aanvullende gebruiksbeperkingen toevoegen. Omdat minder restrictieve voorwaarden kunnen worden ingevoerd in de zin van artikel 3, lid 3, van Beschikking 2006/771/EG, mogen de lidstaten een of alle beperkingen weglaten.

(4)  Deze categorie is beschikbaar voor alle soorten toepassingen die aan de technische voorwaarden voldoen (karakteristieke voorbeelden zijn telemetrie, afstandsbediening, alarmsystemen, data in het algemeen en andere soortgelijke toepassingen).

(5)  Voor deze frequentieband moeten de lidstaten alle alternatieve sets gebruiksvoorwaarden mogelijk maken.

(6)  Activiteitscyclus: ratio van de tijd gedurende eender welke periode van een uur, tijdens dewelke het toestel actief uitzendt. Minder restrictieve voorwaarden in de zin van artikel 3, lid 3, van Beschikking 2006/771/EG betekenen dat de lidstaten een hogere waarde mogen toestaan voor de activiteitscyclus.

(7)  Sociale alarmsystemen worden gebruikt om ouderen en gehandicapten te helpen wanneer zij in nood verkeren.

(8)  Onder deze categorie valt bijvoorbeeld apparatuur voor wegrijblokkering bij auto’s, identificatie van dieren, alarmsystemen, kabeldetectie, afvalbeheer, persoonsidentificatie, draadloze voice link, toegangscontrole, benaderingssensoren, antidiefstalsystemen met inbegrip van RF-inductieantidiefstalsystemen, gegevensoverdracht naar handapparatuur, automatische artikelidentificatie, draadloze controlesystemen en automatische tolheffing op wegen.

(9)  Onder deze categorie vallen inductieve toepassingen die gebruikt worden voor radiofrequentie-identificatie (RFID).

(10)  Onder deze categorie vallen inductieve toepassingen die gebruikt worden voor elektronische artikel bewaking (EAS).

(11)  Onder deze categorie valt het radiodeel van actieve implanteerbare medische apparatuur, zoals gedefinieerd in Richtlijn 90/385/EEG van de Raad van 20 juni 1990 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake actieve implanteerbare medische hulpmiddelen en randapparatuur daarvan (PB L 189 van 20.7.1990, blz. 17).

(12)  Toepassingen voor draadloze audiosystemen zoals snoerloze luidsprekers; snoerloze koptelefoons; snoerloze koptelefoons voor draagbaar gebruik, bijvoorbeeld draagbare cd-, cassette- of radioapparatuur die een persoon bij zich draagt; snoerloze koptelefoons die in een auto worden gebruikt, bijvoorbeeld in combinatie met een radio of een mobiele telefoon enz.; in-ear-monitoring, gebruikt bij concerten of andere toneelproducties.

(13)  Onder deze categorie vallen toepassingen die worden gebruikt om de positie, snelheid en/of andere kenmerken van een object vast te stellen of om informatie te verkrijgen over deze parameters.

(14)  Tankniveau-sondering radar (TLPR) is een specifieke toepassing van radiodeterminatie die wordt gebruikt om het tankniveau te meten. TLRP is geïnstalleerd in metalen of versterkte betonnen tanks of soortgelijke structuren die gemaakt zijn van materiaal met een vergelijkbare dempende werking. De tank heeft tot doel een stof te bevatten.

(15)  Het maximale vermogen geldt in een afgesloten tank en komt overeen met een spectrale dichtheid van - 41,3 dBm/MHz e.i.r.p. buiten een testtank met een inhoud van 500 l.

(16)  Onder deze categorie vallen toepassingen die worden gebruikt om de beweging van modellen te controleren (hoofdzakelijk miniatuurweergaven van voertuigen) in de lucht, aan land of boven of onder het wateroppervlak.”


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

14.5.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 119/40


ADDENDUM

bij het BESLUIT ATALANTA/3/2009 VAN HET POLITIEK EN VEILIGHEIDSCOMITÉ van 21 april 2009 betreffende de instelling van het Comité van contribuanten voor de militaire operatie van de Europese Unie teneinde bij te dragen tot het ontmoedigen, het voorkomen en bestrijden van piraterij en gewapende overvallen voor de Somalische kust (Atalanta) (2009/369/GBVB)

(Publicatieblad van de Europese Unie L 112 van 6 mei 2009)

De volgende bijlage wordt toegevoegd aan Besluit Atalanta/3/2009 van het Politiek en Veiligheidscomité van 21 april 2009:

„BIJLAGE

LIJST VAN DERDE STATEN BEDOELD IN ARTIKEL 2, LID 1

Noorwegen”