ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 35

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

52e jaargang
4 februari 2009


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 78/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van Richtlijn 2003/102/EG en Richtlijn 2005/66/EG ( 1 )

1

 

*

Verordening (EG) nr. 79/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen op waterstof en tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG ( 1 )

32

 

*

Verordening (EG) nr. 80/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 inzake een gedragscode voor geautomatiseerde boekingssystemen en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2299/89 van de Raad ( 1 )

47

 

*

Verordening (EG) nr. 81/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 562/2006 wat betreft het gebruik van het visuminformatiesysteem (VIS) in het kader van de Schengengrenscode

56

 

 

 

*

Bericht aan de lezer (zie bladzijde 3 van de omslag)

s3

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

4.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 35/1


VERORDENING (EG) Nr. 78/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 januari 2009

betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG en tot intrekking van Richtlijn 2003/102/EG en Richtlijn 2005/66/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De interne markt is een gebied zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal moet worden gegarandeerd. Te dien einde is een communautair typegoedkeuringssysteem voor motorvoertuigen ingesteld. De technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot voetgangersbescherming moeten worden geharmoniseerd om te voorkomen dat de lidstaten voorschriften vaststellen die van elkaar verschillen, en om de behoorlijke werking van de interne markt te waarborgen.

(2)

Deze verordening is een van de bijzondere regelgevingsteksten in het kader van de communautaire typegoedkeuringsprocedure krachtens Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (3). Teneinde de in overweging 1 van onderhavige verordening uiteengezette doelstellingen te bereiken dienen de bijlagen I, III, IV, VI en XI bij Richtlijn 2007/46/EG te worden aangepast.

(3)

De ervaring heeft aangetoond dat de wetgeving inzake motorvoertuigen technisch vaak heel gedetailleerd is. Door te kiezen voor een verordening in plaats van een richtlijn worden verschillen tussen de omzettingsmaatregelen en overbodige wetgeving in de lidstaten vermeden. Er moet dan immers niets in nationale wetgeving worden omgezet. Richtlijn 2003/102/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 november 2003 betreffende de bescherming van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers voor en bij een botsing met een motorvoertuig (4) en Richtlijn 2005/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen op motorvoertuigen (5), die voorschriften voor de installatie en het gebruik van frontbeschermingsinrichtingen op voertuigen bevat en voetgangers dus een beschermingsniveau garandeert, moeten daarom door deze verordening worden vervangen met het oog op de samenhang. Dit houdt in dat de lidstaten de omzettingswetgeving met betrekking tot de ingetrokken richtlijnen moeten intrekken.

(4)

De voorschriften voor de tweede uitvoeringsfase van Richtlijn 2003/102/EG zijn niet haalbaar gebleken. Artikel 5 van die richtlijn bepaalt dat de Commissie dan de nodige voorstellen moet indienen om de haalbaarheidsproblemen van deze voorschriften op te lossen en eventueel een beroep moet doen op actieve veiligheidssystemen, waarbij ervoor moet worden gezorgd dat de veiligheid van de kwetsbare weggebruiker niet afneemt.

(5)

Een in opdracht van de Commissie uitgevoerde studie toont aan dat de bescherming van voetgangers aanzienlijk kan worden verbeterd door een combinatie van passieve en actieve maatregelen die een hoger beschermingsniveau bieden dan de bestaande bepalingen. De studie toont met name aan dat de „remhulp” als actief veiligheidssysteem, in combinatie met wijzigingen van de passieve veiligheidsmaatregelen, het beschermingsniveau voor voetgangers aanzienlijk zou verhogen. Daarom is het aangewezen dat nieuwe motorvoertuigen verplicht met een remhulpsysteem worden uitgerust. Dit systeem mag de passieve veiligheidssystemen die een hoog beschermingsniveau bieden echter niet vervangen, maar dient deze aan te vullen.

(6)

Voertuigen die zijn uitgerust met een systeem om botsingen te vermijden, zouden eventueel niet aan bepaalde voorschriften van deze verordening hoeven te voldoen, voor zover zij botsingen met voetgangers kunnen voorkomen in plaats van louter de gevolgen van die botsingen te beperken. Na te hebben beoordeeld of dergelijke technologie daadwerkelijk botsingen met voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers kan voorkomen, kan de Commissie voorstellen tot wijziging van deze verordening indienen die het gebruik van dergelijke systemen om botsingen te vermijden mogelijk maken.

(7)

Aangezien het aantal zwaardere voertuigen in het stadsverkeer toeneemt, moeten de bepalingen inzake voetgangersbescherming niet alleen voor voertuigen met een maximummassa van ten hoogste 2 500 kg gelden, maar na een beperkte overgangsperiode ook voor voertuigen van de categorieën M1 en N1 met een hogere massa.

(8)

Om voetgangers zo snel mogelijk beter te beschermen, moeten fabrikanten typegoedkeuring volgens de nieuwe voorschriften kunnen aanvragen nog voor deze verplicht worden, op voorwaarde dat de vereiste uitvoeringsmaatregelen al van kracht zijn.

(9)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (6).

(10)

In het bijzonder moet de Commissie de bevoegdheid worden gegeven om technische bepalingen voor de toepassing van testvoorschriften en op monitoring gebaseerde uitvoeringsmaatregelen vast te stellen. Daar het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening, onder meer door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG bepaalde regelgevingsprocedure met toetsing.

(11)

Om te zorgen voor een vlotte overgang tussen de Richtlijnen 2003/102/EG en 2005/66/EG en deze verordening, moet worden voorzien in een overgangsperiode tussen de inwerkingtreding van deze verordening en de toepassing ervan.

(12)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de voltooiing van de interne markt door de invoering van gemeenschappelijke technische voorschriften op het gebied van voetgangersbescherming, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve vanwege de omvang van het vereiste optreden beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap in overeenstemming met het in artikel 5 van het Verdrag genoemde subsidiariteitsbeginsel maatregelen treffen. Overeenkomstig het in datzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

ONDERWERP, WERKINGSSFEER EN DEFINITIES

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening stelt voorschriften voor de constructie en werking van motorvoertuigen en frontbeschermingsinrichtingen vast om het aantal en de ernst van verwondingen van voetgangers en andere kwetsbare weggebruikers die door de voorzijde van voertuigen worden geraakt, te beperken en dergelijke botsingen te voorkomen.

Artikel 2

Werkingssfeer

1.   Deze verordening is van toepassing op:

a)

motorvoertuigen van categorie M1, zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 11, van Richtlijn 2007/46/EG en in punt 1 van deel A van bijlage II bij die richtlijn, onder voorbehoud van lid 2 van dit artikel;

b)

motorvoertuigen van categorie N1, zoals gedefinieerd in artikel 3, lid 11, van Richtlijn 2007/46/EG en in punt 2 van deel A van bijlage II bij die richtlijn, onder voorbehoud van lid 2 van dit artikel;

c)

frontbeschermingsinrichtingen die tot de originele uitrusting van de onder a) en b) bedoelde voertuigen behoren of die als afzonderlijke technische eenheid worden aangeboden voor montage op dergelijke voertuigen.

2.   De delen 2 en 3 van bijlage I bij deze verordening zijn niet van toepassing op:

a)

voertuigen van categorie N1, en

b)

voertuigen van categorie M1 die van een voertuig van categorie N1 zijn afgeleid, met een maximummassa van meer dan 2 500 kg, en

waarbij het R-punt van de bestuurdersplaats hetzij vóór de vooras, hetzij in lengterichting ten hoogste 1 100 mm achter de dwarshartlijn van de vooras ligt.

Artikel 3

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„A-stijl”: de voorste en buitenste daksteun, van het chassis tot aan het dak van het voertuig;

2.

„remhulpsysteem”: een functie van het remsysteem die uit een kenmerk van het remgedrag van de bestuurder een noodremsituatie afleidt en onder dergelijke omstandigheden:

a)

de bestuurder helpt de grootst mogelijke remkracht te ontwikkelen, of

b)

voldoende is om een volledige cyclus van het antiblokkeerremsysteem te bewerkstelligen;

3.

„bumper”: het onderste deel van de frontconstructie aan de buitenkant van een voertuig, met inbegrip van eventuele aanzetstukken, dat bedoeld is om het voertuig te beschermen wanneer het betrokken raakt bij een frontale botsing bij lage snelheid met een ander voertuig, echter met uitzondering van een eventuele frontbeschermingsinrichting;

4.

„frontbeschermingsinrichting”: een of meer afzonderlijke structuren, zoals een koeienvanger, of een bijkomende bumper die bedoeld is om in combinatie met de tot de originele uitrusting behorende bumper het buitenoppervlak van het voertuig te beschermen bij een botsing met een object. Structuren van minder dan 0,5 kg die bedoeld zijn om uitsluitend de koplampen van het voertuig te beschermen, vallen niet onder deze definitie;

5.

„maximummassa”: de technisch toelaatbare maximummassa in beladen toestand volgens fabrieksopgave, zoals bedoeld in Richtlijn 2007/46/EG, bijlage I, punt 2.8;

6.

„voertuigen van categorie N1 die van een voertuig van categorie M1 zijn afgeleid”: voertuigen van categorie N1 die, vóór de A-stijlen, dezelfde algemene structuur en vorm hebben als een eerder bestaand voertuig van categorie M1;

7.

„voertuigen van categorie M1 die van een voertuig van categorie N1 zijn afgeleid”: voertuigen van categorie M1 die, vóór de A-stijlen, dezelfde algemene structuur en vorm hebben als een eerder bestaand voertuig van categorie N1.

HOOFDSTUK II

VERPLICHTINGEN VAN DE FABRIKANTEN

Artikel 4

Technische eisen

1.   Overeenkomstig artikel 9 zorgen de fabrikanten ervoor dat in de handel gebrachte voertuigen zijn uitgerust met een van een typegoedkeuring voorzien remhulpsysteem dat aan de voorschriften van punt 4 van bijlage I voldoet, en dat dergelijke voertuigen aan de voorschriften van de punten 2 en 3 van bijlage I voldoen.

2.   Overeenkomstig artikel 10 zorgen de fabrikanten ervoor dat frontbeschermingsinrichtingen die tot de originele uitrusting van een voertuig behoren of als technische eenheid in de handel worden gebracht, aan de voorschriften van de punten 5 en 6 van bijlage I voldoen.

3.   De fabrikanten verstrekken de goedkeuringsinstanties passende gegevens over de specificaties en testomstandigheden van het voertuig en de frontbeschermingsinrichting. Het gaat daarbij onder meer over gegevens die nodig zijn om de werking van actieve veiligheidssystemen in het voertuig te controleren.

4.   In het geval van als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichtingen verstrekken de fabrikanten de goedkeuringsinstanties passende gegevens over de specificaties en testomstandigheden.

5.   Frontbeschermingsinrichtingen die als technische eenheid worden geleverd, worden uitsluitend in de handel gebracht, te koop aangeboden of verkocht als ze vergezeld gaan van een lijst van voertuigtypen waarvoor de frontbeschermingsinrichting is goedgekeurd, alsmede van duidelijke assemblage-instructies. De assemblage-instructies moeten specifieke installatievoorschriften, met inbegrip van bevestigingswijzen, bevatten voor de voertuigen waarvoor de eenheid is goedgekeurd, zodat de goedgekeurde onderdelen volgens de relevante voorschriften van punt 6 van bijlage I op dat voertuig kunnen worden gemonteerd.

6.   De Commissie zal uitvoeringsmaatregelen vaststellen met technische bepalingen over de toepassing van de voorschriften van bijlage I. Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 40, lid 2, van Richtlijn 2007/46/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 5

Aanvraag om EG-typegoedkeuring

1.   Wanneer de fabrikant EG-typegoedkeuring aanvraagt voor een voertuigtype wat de voetgangersbescherming betreft, dient hij bij de goedkeuringsinstantie een inlichtingenformulier in volgens het model in deel 1 van bijlage II.

De fabrikant stelt de voor de uitvoering van de typegoedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst een voertuig ter beschikking dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype.

2.   Wanneer de fabrikant EG-typegoedkeuring aanvraagt voor een voertuigtype wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft, dient hij bij de goedkeuringsinstantie een inlichtingenformulier in volgens het model in deel 2 van bijlage II.

De fabrikant stelt de voor de uitvoering van de typegoedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst een voertuig ter beschikking dat representatief is voor het goed te keuren voertuigtype met frontbeschermingsinrichting. Op verzoek van de technische dienst stelt de fabrikant ook specifieke onderdelen of monsters van gebruikte materialen ter beschikking.

3.   Wanneer de fabrikant EG-typegoedkeuring als technische eenheid aanvraagt voor een type frontbeschermingsinrichting, dient hij bij de goedkeuringsinstantie een inlichtingenformulier in volgens het model in deel 3 van bijlage II.

De fabrikant stelt de voor de uitvoering van de typegoedkeuringstests verantwoordelijke technische dienst een exemplaar van het goed te keuren type frontbeschermingsinrichting ter beschikking. Als die dienst het nodig acht, kan hij om extra exemplaren vragen. Op deze exemplaren moeten de handelsnaam of het handelsmerk van de aanvrager en de typeaanduiding goed leesbaar en onuitwisbaar zijn aangebracht. De fabrikant moet een ruimte reserveren voor het later verplicht aan te brengen EG-typegoedkeuringsmerk.

HOOFDSTUK III

VERPLICHTINGEN VAN DE AUTORITEITEN VAN DE LIDSTATEN

Artikel 6

Verlening van EG-typegoedkeuring

1.   Wanneer aan de relevante voorschriften is voldaan, verleent de goedkeuringsinstantie EG-typegoedkeuring en kent zij een typegoedkeuringsnummer toe volgens het in bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG beschreven nummeringssysteem.

2.   Voor deel 3 van dat typegoedkeuringsnummer wordt een van de volgende letters gebruikt:

a)

voor de goedkeuring van voertuigen met betrekking tot de bescherming van voetgangers:

„A” als het voertuig voldoet aan punt 2 van bijlage I;

„B” als het voertuig voldoet aan punt 3 van bijlage I;

b)

voor de goedkeuring van een voertuig wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft of de goedkeuring van een als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichting:

„A” als de frontbeschermingsinrichting voldoet aan punt 5 van bijlage I met betrekking tot de toepassing van de punten 5.1.1.1, 5.1.2.1, 5.2 en 5.3 daarvan;

„B” als de frontbeschermingsinrichting voldoet aan punt 5 van bijlage I met betrekking tot de toepassing van de punten 5.1.1.2, 5.1.2.1, 5.2 en 5.3 daarvan;

„X” als de frontbeschermingsinrichting voldoet aan punt 5 van bijlage I met betrekking tot de toepassing van de punten 5.1.1.3, 5.1.2.2, 5.2 en 5.3 daarvan.

3.   Een goedkeuringsinstantie kent hetzelfde nummer niet aan een ander type voertuig of frontbeschermingsinrichting toe.

4.   Voor de toepassing van lid 1 levert de goedkeuringsinstantie het EG-typegoedkeuringscertificaat af, opgesteld volgens:

a)

het model in deel 1 van bijlage III voor een voertuigtype wat de bescherming van voetgangers betreft;

b)

het model in deel 2 van bijlage III voor een voertuigtype wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft;

c)

het model in deel 3 van bijlage III voor een type als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichting.

Artikel 7

EG-typegoedkeuringsmerk

Elke frontbeschermingsinrichting die overeenkomstig deze verordening wordt goedgekeurd onder de typegoedkeuring van een voertuig wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft, dan wel de typegoedkeuring van een als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichting, moet voldoen aan de in deze verordening gestelde eisen. Aan de inrichting wordt een volgens de voorschriften van bijlage IV vastgesteld EG-type goedkeuringsmerk verleend, dat er vervolgens op wordt aangebracht.

Artikel 8

Wijziging van het type en wijziging van de goedkeuring

Elke wijziging van het voertuig vóór de A-stijlen of van de frontbeschermingsinrichting die betrekking heeft op de structuur, de belangrijkste afmetingen, de materialen van het buitenoppervlak van het voertuig, de bevestigingswijzen of de opstelling van externe of interne onderdelen, en die de resultaten van de tests significant kan beïnvloeden, wordt beschouwd als een wijziging krachtens artikel 13 van Richtlijn 2007/46/EG en vereist dus een nieuwe aanvraag om typegoedkeuring.

Artikel 9

Tijdschema voor de toepassing op voertuigen

1.   Met ingang van de datum in artikel 16, tweede alinea, weigeren de nationale autoriteiten om redenen die verband houden met de bescherming van voetgangers de EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring van de volgende nieuwe voertuigtypen:

a)

voertuigen van categorie M1 die niet aan de technische voorschriften van punt 4 van bijlage I voldoen;

b)

voertuigen van categorie M1 met een maximummassa van ten hoogste 2 500 kg die niet aan de technische voorschriften van punt 2 of 3 van bijlage I voldoen;

c)

voertuigen van categorie N1 die van een voertuig van categorie M1 zijn afgeleid, met een maximummassa van ten hoogste 2 500 kg die niet aan de technische voorschriften van de punten 2 en 4 of de punten 3 en 4 van bijlage I voldoen.

2.   Met ingang van 24 februari 2011 beschouwen de nationale autoriteiten, om redenen die verband houden met de bescherming van voetgangers, de certificaten van overeenstemming als niet langer geldig voor de toepassing van artikel 26 van Richtlijn 2007/46/EG en verbieden ze de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen van de volgende nieuwe voertuigen die niet aan de technische voorschriften van punt 4 van bijlage I bij onderhavige verordening voldoen:

a)

voertuigen van categorie M1;

b)

voertuigen van categorie N1 die van een voertuig van categorie M1 zijn afgeleid met een maximummassa van ten hoogste 2 500 kg.

3.   Met ingang van 24 februari 2013 weigeren de nationale autoriteiten, om redenen die verband houden met de bescherming van voetgangers, de EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring van de volgende nieuwe voertuigtypen:

a)

voertuigen van categorie M1 met een maximummassa van ten hoogste 2 500 kg die niet aan de technische voorschriften van punt 3 van bijlage I voldoen;

b)

voertuigen van categorie N1 die van een voertuig van categorie M1 zijn afgeleid, die een maximummassa van ten hoogste 2 500 kg hebben en die niet aan de technische voorschriften van punt 3 van bijlage I voldoen.

4.   Met ingang van 31 december 2012 beschouwen de nationale autoriteiten, om redenen die verband houden met de bescherming van voetgangers, de certificaten van overeenstemming als niet langer geldig voor de toepassing van artikel 26 van Richtlijn 2007/46/EG en verbieden ze de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen van de volgende nieuwe voertuigen die niet aan de technische voorschriften van punt 2 of punt 3 van bijlage I bij onderhavige verordening voldoen:

a)

voertuigen van categorie M1 met een maximummassa van ten hoogste 2 500 kg;

b)

voertuigen van categorie N1 die van een voertuig van categorie M1 zijn afgeleid met een maximummassa van ten hoogste 2 500 kg.

5.   Met ingang van 24 februari 2015 weigeren de nationale autoriteiten, om redenen die verband houden met de bescherming van voetgangers, de EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring van de volgende nieuwe voertuigtypen:

a)

voertuigen van categorie M1 met een maximummassa van meer dan 2 500 kg die niet aan de technische voorschriften van punt 3 van bijlage I voldoen;

b)

voertuigen van categorie N1 die niet aan de technische voorschriften van de punten 3 en 4 van bijlage I voldoen.

6.   Met ingang van 24 augustus 2015 beschouwen de nationale autoriteiten, om redenen die verband houden met de bescherming van voetgangers, de certificaten van overeenstemming als niet langer geldig voor de toepassing van artikel 26 van Richtlijn 2007/46/EG en verbieden ze de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen van categorie N1 die niet aan de technische voorschriften van punt 4 van bijlage I bij onderhavige verordening voldoen.

7.   Met ingang van 24 februari 2018 beschouwen de nationale autoriteiten, om redenen die verband houden met de bescherming van voetgangers, de certificaten van overeenstemming als niet langer geldig voor de toepassing van artikel 26 van Richtlijn 2007/46/EG en verbieden ze de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen van de volgende nieuwe voertuigen:

a)

voertuigen van categorie M1 met een maximummassa van ten hoogste 2 500 kg die niet aan de technische voorschriften van punt 3 van bijlage I bij onderhavige verordening voldoen;

b)

voertuigen van categorie N1 die van een voertuig van categorie M1 zijn afgeleid, met een maximummassa van ten hoogste 2 500 kg die niet aan de technische voorschriften van punt 3 van bijlage I bij onderhavige verordening voldoen.

8.   Met ingang van 24 augustus 2019 beschouwen de nationale autoriteiten, om redenen die verband houden met de bescherming van voetgangers, de certificaten van overeenstemming als niet langer geldig voor de toepassing van artikel 26 van Richtlijn 2007/46/EG en verbieden ze de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen van de volgende nieuwe voertuigen:

a)

voertuigen van categorie M1 met een maximummassa van meer dan 2 500 kg die niet aan de technische voorschriften van punt 3 van bijlage I bij onderhavige verordening voldoen;

b)

voertuigen van categorie N1 die niet aan de technische voorschriften van punt 3 van bijlage I bij onderhavige verordening voldoen.

9.   Onverminderd de punten 1 tot en met 8 van dit artikel en afhankelijk van de inwerkingtreding van de krachtens artikel 4, lid 6, genomen maatregelen mogen de nationale autoriteiten, als een fabrikant daarom verzoekt, om redenen die verband houden met de bescherming van voetgangers, de EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring van een nieuw voertuigtype niet weigeren en de registratie, de verkoop of het in het verkeer brengen van een nieuw voertuig niet verbieden, indien dat voertuig aan de technische voorschriften van punt 3 of 4 van bijlage I voldoet.

Artikel 10

Toepassing op frontbeschermingsinrichtingen

1.   De nationale autoriteiten weigeren de EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring van een nieuw voertuigtype wat betreft zijn uitrusting met een frontbeschermingsinrichting, of de EG-typegoedkeuring als afzonderlijke technische eenheid van een nieuw type frontbeschermingsinrichting, indien die beschermingsinrichting niet voldoet aan de voorschriften van de punten 5 en 6 van bijlage I.

2.   Om redenen die verband houden met frontbeschermingsinrichtingen, beschouwen de nationale autoriteiten de certificaten van overeenstemming als niet langer geldig voor de toepassing van artikel 26 van Richtlijn 2007/46/EG en verbieden ze de registratie, de verkoop en het in het verkeer brengen van nieuwe voertuigen die niet aan de voorschriften van de punten 5 en 6 van bijlage I bij deze verordening voldoen.

3.   De voorschriften van de punten 5 en 6 van bijlage I bij deze verordening zijn van toepassing op frontbeschermingsinrichtingen aangeboden als een afzonderlijke technische eenheid voor de toepassing van artikel 28 van Richtlijn 2007/46/EG.

Artikel 11

Systemen om botsingen te vermijden

1.   Na beoordeling door de Commissie hoeven voertuigen die zijn uitgerust met een systeem om botsingen te vermijden, niet aan de testvoorschriften van de punten 2 en 3 van bijlage I te voldoen om EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring te krijgen wat de bescherming van voetgangers betreft, of om verkocht, geregistreerd of in het verkeer gebracht te worden.

2.   De Commissie legt de beoordeling voor aan het Europees Parlement en de Raad; in voorkomend geval worden voorstellen tot wijziging van deze verordening bijgevoegd.

De eventueel voorgestelde maatregelen bieden ten minste hetzelfde niveau van effectieve bescherming als de punten 2 en 3 van bijlage I.

Artikel 12

Toezicht

1.   De nationale autoriteiten verstrekken de Commissie jaarlijks de resultaten van de in de punten 2.2, 2.4 en 3.2 van bijlage I bedoelde monitoring, uiterlijk op 28 februari van het jaar dat volgt op het jaar waarin ze worden verkregen.

Deze resultaten hoeven niet meer te worden verstrekt met ingang van 24 februari 2014.

2.   De Commissie kan op basis van de resultaten van de in de punten 2.2, 2.4 en 3.2 van bijlage I bedoelde monitoring, passende uitvoeringsmaatregelen vaststellen.

Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen onder meer door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 40, lid 2, van Richtlijn 2007/46/EG bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

3.   Op basis van door de goedkeuringsinstanties en de betrokken partijen verstrekte relevante informatie alsook op basis van onafhankelijke studies monitort de Commissie de technische ontwikkelingen op het gebied van strenge passieve veiligheidseisen, remhulpsystemen en andere actieve veiligheidstechnologieën die kwetsbare weggebruikers meer bescherming kunnen bieden.

4.   Uiterlijk 24 februari 2014 herziet de Commissie de haalbaarheid en de toepassing van dergelijke strenge passieve veiligheidseisen. Zij evalueert de werking van deze verordening ten aanzien van het gebruik en de doelmatigheid van remhulpsystemen en andere actieve veiligheidstechnologieën.

5.   De Commissie legt aan het Europees Parlement en de Raad een verslag en eventueel voorstellen ter zake voor.

Artikel 13

Sancties

1.   De lidstaten stellen de sancties vast die worden opgelegd wanneer fabrikanten deze verordening overtreden, en ze nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die sancties worden uitgevoerd. De aldus vastgestelde sancties zijn doeltreffend, evenredig en ontmoedigend. De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk 24 augustus 2010 van de vastgestelde sancties op de hoogte en stellen haar onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen.

2.   Ten minste de volgende overtredingen geven aanleiding tot een sanctie:

a)

het afleggen van onjuiste verklaringen tijdens de goedkeuringsprocedures of de procedures die tot een terugroeping leiden;

b)

testresultaten voor typegoedkeuring vervalsen;

c)

informatie of technische specificaties achterhouden die tot herroeping of intrekking van de typegoedkeuring kunnen leiden;

d)

het weigeren om toegang tot informatie te verschaffen.

HOOFDSTUK IV

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 14

Wijzigingen van Richtlijn 2007/46/EG

Richtlijn 2007/46/EG wordt gewijzigd overeenkomstig bijlage V bij deze verordening.

Artikel 15

Intrekking

De Richtlijnen 2003/102/EG en 2005/66/EG worden ingetrokken met ingang van de datum in de tweede alinea van artikel 16 van deze verordening.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 16

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 24 november 2009, met uitzondering van artikel 4, lid 6, en artikel 9, lid 9, die van toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding, en van artikel 9, leden 2 tot en met 8, die van toepassing zijn vanaf de aldaar bepaalde data.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 januari 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

A. VONDRA


(1)  PB C 211 van 19.8.2008, blz. 9.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 18 juni 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 16 december 2008.

(3)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(4)  PB L 321 van 6.12.2003, blz. 15.

(5)  PB L 309 van 25.11.2005, blz. 37.

(6)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


LIJST VAN BIJLAGEN

Bijlage I   Technische voorschriften voor het testen van voertuigen en frontbeschermingsinrichtingen

Bijlage II   Door de fabrikant te verstrekken inlichtingenformulieren (modellen)

Deel 1

Inlichtingenformulier betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de bescherming van voetgangers betreft

Deel 2

Inlichtingenformulier betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft

Deel 3

Inlichtingenformulier betreffende de EG-typegoedkeuring van een als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichting

Bijlage III   EG-typegoedkeuringscertificaten (modellen)

Deel 1

EG-typegoedkeuringscertificaat voor een voertuig wat de bescherming van voetgangers betreft

Deel 2

EG-typegoedkeuringscertificaat voor een voertuig wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft

Deel 3

EG-typegoedkeuringscertificaat voor een als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichting

Bijlage IV   EG-typegoedkeuringsmerk

Aanhangsel

Voorbeeld van het EG-typegoedkeuringsmerk

Bijlage V   Wijzigingen in Richtlijn 2007/46/EG

BIJLAGE I

Technische voorschriften voor het testen van voertuigen en frontbeschermingsinrichtingen

In deze bijlage zijn de volgende definities van toepassing:

1.1.   „voorkant motorkap”: de bovenkant van de frontconstructie aan de buitenzijde, inclusief motorkap en spatschermen, de bovenkant en zijkanten van de koplampbehuizing en eventuele andere toebehoren;

1.2.   „referentielijn voorkant motorkap”: de geometrische curve van de raakpunten tussen het frontoppervlak van de motorkap en een richtliniaal van 1 000 mm die evenwijdig aan het verticale langsvlak van het voertuig, onder een hoek van 50° naar achteren hellend en met het onderste uiteinde 600 mm boven de grond, over de voorkant motorkap wordt gevoerd waarbij deze wordt geraakt. Voor voertuigen waarbij het bovenoppervlak van de motorkap zich overwegend onder een hoek van 50° bevindt, zodat de richtliniaal niet op één maar op verscheidene punten of over de hele lengte de motorkap raakt, wordt de referentielijn bepaald met de richtliniaal naar achteren hellend onder een hoek van 40°. Bij voertuigen die zo zijn gevormd dat het onderste uiteinde van de richtliniaal het eerst de motorkap raakt, wordt dat raakpunt aan de rand als referentielijn voorkant motorkap genomen. Bij voertuigen die zo zijn gevormd dat het bovenste uiteinde van de richtliniaal het eerst de motorkap raakt, wordt de geometrische curve van 1 000 mm-omwikkelafstand als referentielijn voorkant motorkap aan de rand genomen. Als de bovenrand van de bumper bij deze procedure door de richtliniaal wordt geraakt, wordt hij voor de toepassing van deze verordening ook beschouwd als voorkant motorkap;

1.3.   „1 000 mm-omwikkelafstand”: de geometrische curve die over het frontaal bovenoppervlak wordt beschreven door een stuk flexibel lint van 1 000 mm dat in een verticaal langsvlak van het voertuig wordt gehouden en over de voorkant motorkap, bumper en frontbeschermingsinrichting wordt gevoerd. Het lint wordt gedurende de hele bewerking strak gehouden, waarbij het ene uiteinde in contact met het grondreferentieniveau blijft, verticaal onder het frontoppervlak van de bumper, en het andere uiteinde het frontaal bovenoppervlak raakt. Het voertuig bevindt zich in zijn normale rijpositie;

1.4.   „bovenkant motorkap”: de buitenstructuur die het bovenoppervlak omvat van alle buitenstructuren met uitzondering van de voorruit, de A-stijlen en de structuren achter de A-stijlen. De bovenkant motorkap omvat dan ook, maar is niet beperkt tot, de motorkap, de spatschermen, het schutbord, de ruitenwisseras en de onderzijde van de voorruitlijst;

1.5.   „frontaal bovenoppervlak”: de buitenstructuur die het bovenoppervlak omvat van alle buitenstructuren met uitzondering van de voorruit, de A-stijlen en de structuren achter de A-stijlen;

1.6.   „grondreferentieniveau”: het horizontale vlak, evenwijdig aan het grondniveau, dat het grondniveau vertegenwoordigt bij een voertuig dat, met de handrem geactiveerd, op een vlak oppervlak staat en zich in zijn normale rijpositie bevindt;

1.7.   „normale rijpositie”: de positie van het voertuig in rijklare toestand op de grond, met de banden op de aanbevolen spanning, de voorwielen in de rechtuitstand, alle voor de werking van het voertuig benodigde vloeistoffen op het maximumpeil, voorzien van alle standaarduitrusting zoals geleverd door de fabrikant van het voertuig, met zowel op de bestuurdersstoel als op de passagiersstoel voor een massa van 75 kg, en met de vering ingesteld voor een rijsnelheid van 40 of 35 km/h in de door de fabrikant gespecificeerde normale bedrijfsomstandigheden (met name bij voertuigen met een actieve vering of een inrichting voor automatische niveauregeling);

1.8.   „voorruit”: de voorste beglazing van het voertuig, die aan alle relevante voorschriften van bijlage I bij Richtlijn 77/649/EEG van 27 september 1977 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake het zichtveld van de bestuurder van motorvoertuigen voldoet (1);

1.9.   „hoofdprestatiecriterium (HPC)”: een berekening, over een gespecificeerde tijdsperiode, van de maximale, tijdens de botsing ondergane resulterende versnelling. Het wordt berekend uit de resultante van het verloop in de tijd van de versnellingsmeter als het maximum (afhankelijk van t1 en t2) van de vergelijking:

Formula

waarin „a” de resulterende versnelling is als een veelvoud van „g” en t1 en t2 de twee tijdstippen (in seconden) tijdens de botsing zijn die het begin en het einde van de registratie bepalen waarvoor de waarde van HPC een maximum is. HPC-waarden waarbij het tijdsinterval (t1 – t2) groter is dan 15 ms, worden voor de berekening van de maximumwaarde buiten beschouwing gelaten;

1.10.   „afrondingsstraal”: de straal van een cirkelboog die de ronding van het desbetreffende onderdeel zo dicht mogelijk benadert.

De volgende tests moeten worden uitgevoerd op voertuigen:

2.1.   Beenvormig botslichaam tegen bumper:

Een van de volgende tests moet worden uitgevoerd:

a)

onderbeenvormig botslichaam tegen bumper:

de test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/h. De maximale dynamische kniebuigingshoek mag niet groter zijn dan 21,0°, de maximale dynamische knieafschuiving niet groter dan 6,0 mm en de aan de bovenkant van de tibia gemeten versnelling niet groter dan 200 g;

b)

bovenbeenvormig botslichaam tegen bumper:

de test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/h. De momentane som van de botskrachten in relatie tot de tijd mag niet groter zijn dan 7,5 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan 510 Nm.

2.2.   Bovenbeenvormig botslichaam tegen voorkant motorkap:

De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/h. De momentane som van de botskrachten in relatie tot de tijd mag niet groter zijn dan een potentiële richtwaarde van 5,0 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment moet worden geregistreerd en vergeleken met de potentiële richtwaarde van 300 Nm.

Deze test wordt uitsluitend voor monitoringdoeleinden uitgevoerd en de resultaten worden volledig geregistreerd.

2.3.   Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene tegen bovenkant motorkap:

De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 35 km/h en een botslichaam van 3,5 kg. Het HPC mag niet hoger zijn dan 1 000 over 2/3 van het testoppervlak van de motorkap en niet hoger dan 2 000 over het resterende 1/3 van het testoppervlak.

2.4.   Botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene tegen voorruit:

De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 35 km/h en een botslichaam van 4,8 kg. Het HPC-criterium wordt geregistreerd en vergeleken met de potentiële richtwaarde van 1 000.

Deze test wordt uitsluitend voor monitoringdoeleinden uitgevoerd en de resultaten worden volledig geregistreerd.

De volgende tests moeten worden uitgevoerd op voertuigen:

3.1.   Beenvormig botslichaam tegen bumper:

Een van de volgende tests moet worden uitgevoerd:

a)

onderbeenvormig botslichaam tegen bumper:

de test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/h. De maximale dynamische kniebuigingshoek mag niet groter zijn dan 19,0°, de maximale dynamische knieafschuiving niet groter dan 6,0 mm en de aan de bovenkant van de tibia gemeten versnelling niet groter dan 170 g.

Bovendien kan de fabrikant bumpertestbreedtes tot 264 mm opgeven, waarbij de aan de bovenkant van de tibia gemeten versnelling niet meer dan 250 g mag bedragen;

b)

bovenbeenvormig botslichaam tegen bumper:

de test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/h. De momentane som van de botskrachten in relatie tot de tijd mag niet groter zijn dan 7,5 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan 510 Nm.

3.2.   Bovenbeenvormig botslichaam tegen voorkant motorkap:

De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/h. De momentane som van de botskrachten in relatie tot de tijd wordt vergeleken met een potentieel maximum van 5,0 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment wordt vergeleken met een potentieel maximum van 300 Nm.

Deze test wordt uitsluitend voor monitoringdoeleinden uitgevoerd en de resultaten worden volledig geregistreerd.

3.3.   Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene tegen bovenkant motorkap:

De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 35 km/h en een botslichaam van 3,5 kg. Het HPC-criterium moet voldoen aan de voorschriften van punt 3.5.

3.4.   Botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene tegen bovenkant motorkap:

De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 35 km/h en een botslichaam van 4,5 kg. Het HPC-criterium moet voldoen aan de voorschriften van punt 3.5.

3.5.   Het geregistreerde HPC mag niet hoger zijn dan 1 000 over de helft van het testoppervlak van het botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind en bovendien niet hoger dan 1 000 over 2/3 van de testoppervlakken van het botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind en dat in de vorm van het hoofd van een volwassene samen. Het HPC voor de resterende oppervlakken mag niet hoger zijn dan 1 700 voor beide hoofdvormige botslichamen.

De volgende tests moeten worden uitgevoerd op voertuigen:

4.1.   Een referentietest om te bepalen op welk operationeel punt van het systeem het antiblokkeerremsysteem (ABS) in werking treedt.

4.2.   Een test om te controleren of het remhulpsysteem correct wordt geactiveerd, zodat de grootst mogelijke vertraging van het voertuig wordt bereikt.

De volgende tests moeten worden uitgevoerd op frontbeschermingsinrichtingen:

Een van de onderstaande tests met een beenvormig botslichaam (punt 5.1.1 of 5.1.2) moet worden uitgevoerd:

Onderbeenvormig botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting:

Alle tests worden uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/h.

5.1.1.1.   Voor een frontbeschermingsinrichting die is goedgekeurd voor montage op voertuigen die aan de voorschriften van punt 2 voldoen, mag de maximale dynamische kniebuigingshoek niet groter zijn dan 21,0°, de maximale dynamische knieafschuiving niet groter dan 6,0 mm en de aan de bovenkant van de tibia gemeten versnelling niet groter dan 200 g.

5.1.1.2.   Voor een frontbeschermingsinrichting die is goedgekeurd voor montage op voertuigen die aan de voorschriften van punt 3 voldoen, mag de maximale dynamische kniebuigingshoek niet groter zijn dan 19,0°, de maximale dynamische knieafschuiving niet groter dan 6,0 mm en de aan de bovenkant van de tibia gemeten versnelling niet groter dan 170 g.

Voor een frontbeschermingsinrichting die uitsluitend is goedgekeurd voor montage op voertuigen die niet aan de voorschriften van punt 2 of punt 3 voldoen, mogen de testvoorschriften in de punten 5.1.1.1 en 5.1.1.2 worden vervangen door de testvoorschriften, zoals vermeld in punt 5.1.1.3.1 of punt 5.1.1.3.2.

5.1.1.3.1.   De maximale dynamische kniebuigingshoek mag niet groter zijn dan 24,0°, de maximale dynamische knieafschuiving niet groter dan 7,5 mm en de aan de bovenkant van de tibia gemeten versnelling niet groter dan 215 g.

5.1.1.3.2.   Op het voertuig worden twee tests uitgevoerd, één met de frontbeschermingsinrichting gemonteerd en één zonder. De twee tests worden uitgevoerd op gelijkwaardige locaties zoals overeengekomen met de relevante goedkeuringsinstantie. De waarden voor de maximale dynamische kniebuigingshoek, de maximale dynamische knieafschuiving en de aan de bovenkant van de tibia gemeten versnelling worden geregistreerd. De waarde die voor het voertuig met frontbeschermingsinrichting wordt geregistreerd, mag in elk geval niet meer dan 90 % bedragen van de waarde die voor het voertuig zonder frontbeschermingsinrichting is geregistreerd.

Bovenbeenvormig botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting:

Alle tests worden uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/uur.

5.1.2.1.   De momentane som van de botskrachten in relatie tot de tijd mag niet groter zijn dan 7,5 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan 510 Nm.

Voor een frontbeschermingsinrichting die uitsluitend is goedgekeurd voor montage op voertuigen die niet aan de voorschriften van punt 2 of punt 3 voldoen, mogen de testvoorschriften in punt 5.1.2.1 worden vervangen door de testvoorschriften, zoals vermeld in punt 5.1.2.2.1 of punt 5.1.2.2.2.

5.1.2.2.1.   De momentane som van de botskrachten in relatie tot de tijd mag niet groter zijn dan 9,4 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan 640 Nm.

5.1.2.2.2.   Op het voertuig worden twee tests uitgevoerd, één met de frontbeschermingsinrichting gemonteerd en één zonder. De twee tests worden uitgevoerd op gelijkwaardige locaties zoals overeengekomen met de relevante goedkeuringsinstantie. De waarden voor de momentane som van de botskrachten en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment worden geregistreerd. De waarde die voor het voertuig met frontbeschermingsinrichting wordt geregistreerd, mag in elk geval niet meer dan 90 % bedragen van de waarde die voor het voertuig zonder frontbeschermingsinrichting is geregistreerd.

5.2.   Bovenbeenvormig botslichaam tegen voorkant frontbeschermingsinrichting

De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 40 km/h. De momentane som van de op de boven- en onderkant van het botslichaam uitgeoefende botskrachten in relatie tot de tijd mag niet groter zijn dan een potentiële richtwaarde van 5,0 kN en het op het botslichaam uitgeoefende buigmoment niet groter dan een potentiële richtwaarde van 300 Nm. Beide resultaten worden uitsluitend voor monitoringdoeleinden geregistreerd.

5.3.   Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene tegen frontbeschermingsinrichting

De test wordt uitgevoerd met een botssnelheid van 35 km/h en een botslichaam van 3,5 kg in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene. Het HPC, berekend uit de resultante van het verloop in de tijd van de versnellingsmeter, mag nooit hoger zijn dan 1 000.

Voorschriften voor de constructie en installatie van frontbeschermingsinrichtingen:

De volgende voorschriften gelden zowel voor frontbeschermingsinrichtingen die tot de originele uitrusting van nieuwe voertuigen behoren, als voor frontbeschermingsinrichtingen die als technische eenheid moeten worden aangeboden om op specifieke voertuigen te worden gemonteerd.

6.1.1.   De onderdelen van de frontbeschermingsinrichting moeten zodanig zijn ontworpen dat alle starre vlakken die kunnen worden geraakt door een bol met een diameter van 100 mm, een afrondingsstraal van minimaal 5 mm hebben.

6.1.2.   De totale massa van de frontbeschermingsinrichting, inclusief steunen en bevestigingsmiddelen, mag niet meer bedragen dan 1,2 % van de maximummassa van het voertuig waarvoor ze is bestemd, met een maximum van 18 kg.

6.1.3.   De op een voertuig gemonteerde frontbeschermingsinrichting mag niet meer dan 50 mm hoger zijn dan de referentielijn voorkant motorkap.

6.1.4.   De frontbeschermingsinrichting mag het voertuig waarop ze is gemonteerd, niet breder maken. Indien de totale breedte van de frontbeschermingsinrichting meer dan 75 % van de breedte van het voertuig bedraagt, moeten de uiteinden van de inrichting naar het buitenoppervlak zijn omgebogen om het risico van haperen zoveel mogelijk te beperken. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan indien de frontbeschermingsinrichting in de carrosserie verzonken of geïntegreerd is of indien het uiteinde van de inrichting zodanig is omgebogen dat deze niet kan worden geraakt door een bol met een diameter van 100 mm en de ruimte tussen het uiteinde van de inrichting en de direct daartegenover liggende carrosseriegedeelten niet meer dan 20 mm bedraagt.

6.1.5.   Onverminderd punt 6.1.4 mag de ruimte tussen de onderdelen van de frontbeschermingsinrichting en het daaronder liggende buitenoppervlak niet meer dan 80 mm bedragen. Plaatselijke onderbrekingen in de algemene contour van het daaronder liggende carrosseriegedeelte (bv. roosteropeningen of luchtinlaten) worden buiten beschouwing gelaten.

6.1.6.   Om geen afbreuk te doen aan het nut van de voertuigbumper mag op geen enkele positie op de zijkant van het voertuig de afstand in de lengterichting tussen het voorste gedeelte van de bumper en dat van de frontbeschermingsinrichting groter zijn dan 50 mm.

6.1.7.   De frontbeschermingsinrichting mag de doelmatigheid van de bumper niet noemenswaardig verminderen. Aan dit voorschrift wordt geacht te zijn voldaan wanneer ten hoogste twee verticale onderdelen en geen horizontale onderdelen van de frontbeschermingsinrichting met de bumper overlappen.

6.1.8.   De frontbeschermingsinrichting mag ten opzichte van de loodlijn niet naar voren overhellen. De bovenste delen van de frontbeschermingsinrichting mogen niet meer dan 50 mm naar boven of naar achteren (naar de voorruit toe) uitsteken vanaf de referentielijn voorkant motorkap van het voertuig zonder de frontbeschermingsinrichting.

6.1.9.   Door het aanbrengen van een frontbeschermingsinrichting mag de overeenstemming met de voorschriften van de typegoedkeuring van het voertuig niet in het gedrang komen.

7.   In afwijking van de punten 2, 3 en 5 kan de desbetreffende goedkeuringsinstantie oordelen dat aan de voorschriften van de in die punten bedoelde tests is voldaan door gelijkwaardige tests volgens de voorschriften van een andere test in deze bijlage.


(1)  PB L 267 van 19.10.1977, blz. 1.

BIJLAGE II

Door de fabrikant te verstrekken inlichtingenformulieren (modellen)

Deel 1

Inlichtingenformulier betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de bescherming van voetgangers betreft

Deel 2

Inlichtingenformulier betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft

Deel 3

Inlichtingenformulier betreffende de EG-typegoedkeuring van een als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichting

DEEL 1

MODEL

Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de bescherming van voetgangers betreft

De onderstaande gegevens worden in voorkomend geval in drievoud verstrekt en gaan vergezeld van een lijst van de opgenomen elementen. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen ingediend. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.

Indien de systemen, onderdelen en technische eenheden elektronisch gestuurde functies hebben, moeten gegevens over de prestaties worden verstrekt.

0.   ALGEMEEN

0.1.   Merk (firmanaam):

Type:

0.2.1.   Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar):

Middel tot identificatie van het type, indien op het voertuig aangebracht (1)  (2):

0.3.1.   Plaats van dat merkteken:

0.4.   Voertuigcategorie (3):

0.5.   Naam en adres van de fabrikant:

0.8.   Naam en adres van de assemblagefabriek(en):

0.9.   Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant:

1.   ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG

1.1.   Foto’s en/of tekeningen van een representatief voertuig:

1.6.   Plaats en opstelling van de motor:

9.   CARROSSERIE

9.1.   Type carrosserie:

9.2.   Materialen en bouwwijze:

Bescherming van voetgangers

9.23.1.   Een gedetailleerde beschrijving, inclusief foto’s en/of tekeningen, van het voertuig met betrekking tot de constructie, de afmetingen, de relevante referentielijnen en de samenstellende materialen van het frontgedeelte van het voertuig (binnen- en buitenkant). Deze beschrijving bevat nadere gegevens over elk geïnstalleerd systeem voor actieve bescherming.

DEEL 2

MODEL

Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EG-typegoedkeuring van een voertuig wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft

De onderstaande gegevens worden in voorkomend geval in drievoud verstrekt en gaan vergezeld van een lijst van de opgenomen elementen. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen ingediend. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.

Indien voor de systemen, onderdelen of technische eenheden gespecialiseerde materialen zijn gebruikt, moeten gegevens over de prestaties ervan worden verstrekt.

0.   ALGEMEEN

0.1.   Merk (firmanaam):

Type:

0.2.1.   Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar):

Middel tot identificatie van het type, indien op het voertuig aangebracht (1)  (2):

0.3.1.   Plaats van dat merkteken:

0.4.   Voertuigcategorie (3):

0.5.   Naam en adres van de fabrikant:

0.7.   Plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk:

0.8.   Naam en adres van de assemblagefabriek(en):

0.9.   Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant:

1.   ALGEMENE BOUWWIJZE VAN HET VOERTUIG

1.1.   Foto’s en/of tekeningen van een representatief voertuig:

2.   MASSA’S EN AFMETINGEN (in kg en mm) (eventueel naar tekeningen verwijzen)

Technisch toelaatbare maximummassa volgens fabrieksopgave:

2.8.1.   Verdeling van deze massa over de assen (max. en min.):

9.   CARROSSERIE

9.1.   Type carrosserie:

Frontbeschermingsinrichting

9.24.1.   Algemeen overzicht (tekeningen of foto’s) met aanduiding van de plaats en bevestiging van de frontbeschermingsinrichtingen:

9.24.2.   Tekeningen en/of foto’s, indien relevant, van luchtinlaatroosters, radiatorrooster, sierstrips, badges, decoratieve emblemen en uitsparingen en andere naar buiten uitstekende delen en delen van het buitenoppervlak die als kritisch kunnen worden beschouwd (bv. verlichtingsinstallatie). Indien de in de eerste zin genoemde delen niet kritisch zijn, kunnen zij voor documentatiedoeleinden worden vervangen door foto’s met, indien noodzakelijk, vermelding van de afmetingen en/of begeleidende tekst:

9.24.3.   Complete nadere gegevens over de vereiste bevestigingen en volledige montage-instructies, zoals de toe te passen koppelinstellingen:

9.24.4.   Tekening van de bumpers:

9.24.5.   Tekening van de vloerlijn aan de voorkant van het voertuig:

DEEL 3

MODEL

Inlichtingenformulier nr. … betreffende de EG-typegoedkeuring van een als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichting

De onderstaande gegevens worden in voorkomend geval in drievoud verstrekt en gaan vergezeld van een lijst van de opgenomen elementen. Eventuele tekeningen worden op een passende schaal met voldoende details in A4-formaat of tot dat formaat gevouwen ingediend. Op eventuele foto’s moeten voldoende details te zien zijn.

Indien voor de systemen, onderdelen of technische eenheden gespecialiseerde materialen zijn gebruikt, moeten gegevens over de prestaties ervan worden verstrekt.

0.   ALGEMEEN

0.1.   Merk (firmanaam):

Type:

0.2.1.   Handelsbenaming(en) (indien beschikbaar):

0.5.   Naam en adres van de fabrikant:

0.7.   Plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk:

0.8.   Naam en adres van de assemblagefabriek(en):

0.9.   Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant:

1.   BESCHRIJVING VAN DE INRICHTING

1.1.   Gedetailleerde technische beschrijving (met foto’s of tekeningen):

1.2.   Assemblage- en montage-instructies, met inbegrip van de toe te passen koppelinstellingen:

1.3.   Lijst van de voertuigtypen waarop de inrichting mag worden gemonteerd:

1.4.   Eventuele gebruiksbeperkingen en montagevoorschriften:


(1)  Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de typebeschrijving van het voertuig, de technische eenheid of het onderdeel waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool „?” (bv. ABC??123??).

(2)  Doorhalen wat niet van toepassing is (soms hoeft niets te worden doorgehaald als meerdere antwoorden mogelijk zijn).

(3)  Volgens de definities in deel A van bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1).

BIJLAGE III

EG-typegoedkeuringscertificaten (modellen)

Deel 1

EG-typegoedkeuringscertificaat voor een voertuig wat de bescherming van voetgangers betreft

Deel 2

EG-typegoedkeuringscertificaat voor een voertuig wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft

Deel 3

EG-typegoedkeuringscertificaat voor een als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichting

DEEL 1

MODEL

Maximumformaat: A4 (210 × 297 mm)

EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT

Stempel van de EG-typegoedkeuringsinstantie

Mededeling betreffende de

EG typegoedkeuring (1)

uitbreiding van de EG-typegoedkeuring (1)

weigering van de EG-typegoedkeuring (1)

intrekking van de EG-typegoedkeuring (1)

van een voertuigtype wat de bescherming van voetgangers betreft

krachtens Verordening (EG) nr. 78/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009, ten uitvoer gelegd bij ….

laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. …/… (2).

EG-typegoedkeuringsnummer:

Reden van de uitbreiding:

AFDELING I

0.1.   Merk (firmanaam):

Type:

0.2.1.   Handelsnaam (indien beschikbaar):

Middel tot identificatie van het type, indien op het voertuig aangebracht (3):

0.3.1.   Plaats van dat merkteken:

0.4.   Voertuigcategorie (4):

0.5.   Naam en adres van de fabrikant:

0.8.   Naam en adres van de assemblagefabriek(en):

0.9.   Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant:

AFDELING II

1.   Aanvullende informatie (indien van toepassing) (zie addendum)

2.   Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests:

3.   Datum van het testrapport:

4.   Nummer van het testrapport:

5.   Eventuele opmerkingen (zie addendum):

6.   Plaats:

7.   Datum:

8.   Ondertekening:

Aan netten aangebrachte voorzieningen

:

Informatiepakket.

Testrapport.

Addendum bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr. … voor een voertuig wat de bescherming van voetgangers betreft krachtens Verordening (EG) nr. 78/2009

Aanvullende informatie

1.1.   Korte beschrijving van het voertuigtype wat zijn structuur, afmetingen, contouren en samenstellende materialen betreft:

1.2.   Plaats van de motor: vooraan/achteraan/centraal (5)

1.3.   Aandrijving: voorwielaandrijving/achterwielaandrijving (5)

1.4.   Massa van het testvoertuig (zoals bepaald in overeenstemming met punt 1.7 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 78/2009):

Vooras:

Achteras:

Totaal:

Testresultaten overeenkomstig de voorschriften van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 78/2009:

1.5.1.   Resultaten van de tests van punt 2:

Test

Geregistreerde waarde

Goed/onvoldoende (6)

Onderbeenvormig botslichaam tegen bumper (indien uitgevoerd)

Buigingshoek

graden

 

Afschuiving

mm

 

Versnelling ter hoogte van de tibia

g

 

Bovenbeenvormig botslichaam tegen bumper (indien uitgevoerd)

Som van de botskrachten

kN

 

Buigmoment

Nm

 

Bovenbeenvormig botslichaam tegen voorkant motorkap

Som van de botskrachten

kN

 (7)

Buigmoment

Nm

 (7)

Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene (3,5 kg) tegen bovenkant motorkap

HPC-waarden

in Zone A

(12 resultaten (8))

 

 

 

HPC-waarden

in Zone B

(6 resultaten (8))

 

 

 

Botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene (4,8 kg) tegen voorruit

HPC-waarden

(5 resultaten (8))

 

 

 (7)

1.5.2.   Resultaten van de tests van punt 3:

Test

Geregistreerde waarde

Goed/onvoldoende (9)

Onderbeenvormig botslichaam tegen bumper (indien uitgevoerd)

Buigingshoek

graden

 

Afschuiving

mm

 

Versnelling ter hoogte van de tibia

g

 

Bovenbeenvormig botslichaam tegen bumper (indien uitgevoerd)

Som van de botskrachten

kN

 

Buigmoment

Nm

 

Bovenbeenvormig botslichaam tegen voorkant motorkap

Som van de botskrachten

kN

 (10)

Buigmoment

Nm

 (10)

Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene (3,5 kg) tegen bovenkant motorkap

HPC-waarden

(9 resultaten (11))

 

 

 

Botslichaam in de vorm van het hoofd van een volwassene (4,5 kg) tegen bovenkant motorkap

HPC-waarden

(9 resultaten (11))

 

 

 

Opmerkingen (bv. geldig voor voertuigen met linkse en voertuigen met rechtse besturing)

1.5.3.   Voorschriften van punt 4:

Details van het aangeboden remhulpsysteem (12)

 

Opmerkingen (13)

 

DEEL 2

MODEL

Maximumformaat: A4 (210 mm × 297 mm)

EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT

Stempel van de EG-typegoedkeuringsinstantie

Mededeling betreffende de

EG typegoedkeuring (1)

uitbreiding van de EG-typegoedkeuring (1)

weigering van de EG-typegoedkeuring (1)

intrekking van de EG-typegoedkeuring (1)

van een voertuigtype wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft

krachtens Verordening (EG) nr. 78/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009, ten uitvoer gelegd bij …

laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. …/… (2).

EG-typegoedkeuringsnummer:

Reden voor uitbreiding:

AFDELING I

0.1.   Merk (firmanaam):

Type:

0.2.1.   Handelsnaam (indien beschikbaar):

Middel tot identificatie van het type, indien op het voertuig aangebracht (3):

0.3.1.   Plaats van dat merkteken:

0.4.   Voertuigcategorie (4):

0.5.   Naam en adres van de fabrikant:

0.7.   Plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk:

0.8.   Adres van de assemblagefabriek(en):

0.9.   Eventueel naam en adres van de vertegenwoordiger van de fabrikant:

AFDELING II

1.   Eventuele aanvullende informatie: zie addendum

2.   Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests:

3.   Datum van het testrapport:

4.   Nummer van het testrapport:

5.   Eventuele opmerkingen: zie addendum

6.   Plaats:

7.   Datum:

8.   Ondertekening:

Aan netten aangebrachte voorzieningen

:

Informatiepakket.

Testrapport.

Addendum bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr. … voor een voertuig wat de uitrusting ervan met een frontbeschermingsinrichting betreft krachtens Verordening (EG) nr. 78/2009

1.   Eventuele aanvullende informatie:

2.   Opmerkingen

3.   Testresultaten overeenkomstig de voorschriften van punt 5 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 78/2009

Test

Geregistreerde waarde

Goed/onvoldoende

Onderbeenvormig botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting

— 3 testposities

(indien uitgevoerd)

Buigingshoek

graden

 

Afschuiving

mm

 

Versnelling ter hoogte van de tibia

g

 

Bovenbeenvormig botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting

— 3 testposities

(indien uitgevoerd)

Som van de botskrachten

kN

 

Buigmoment

Nm

 

Bovenbeenvormig botslichaam tegen voorkant frontbeschermingsinrichting

— 3 testposities

(uitsluitend voor monitoringdoeleinden)

Som van de botskrachten

kN

 

Buigmoment

 

Nm

 

Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene (3,5 kg) tegen frontbeschermingsinrichting

HPC-waarden

HPC-waarden (ten minste 3 waarden)

 

 

 

DEEL 3

MODEL

Maximumformaat: A4 (210 mm × 297 mm)

EG-TYPEGOEDKEURINGSCERTIFICAAT

Stempel van de EG-typegoedkeuringsinstantie

Mededeling betreffende de

EG typegoedkeuring (1)

uitbreiding van de EG-typegoedkeuring (1)

weigering van de EG-typegoedkeuring (1)

intrekking van de EG-typegoedkeuring (1)

van een type als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichting

krachtens Verordening (EG) nr. 78/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 14 januari 2009, ten uitvoer gelegd bij …

laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. …/… (2).

EG-typegoedkeuringsnummer:

Reden voor uitbreiding:

AFDELING I

0.1.   Merk (firmanaam):

0.2.   Type:

Middel tot identificatie van het type, indien op de frontbeschermingsinrichting aangebracht (3):

0.3.1.   Plaats van dat merkteken:

0.5.   Naam en adres van de fabrikant:

0.7.   Plaats en wijze van aanbrenging van het EG-typegoedkeuringsmerk:

0.8.   Naam en adres van de assemblagefabriek(en):

0.9.   Naam en adres van de eventuele vertegenwoordiger van de fabrikant:

AFDELING II

1.   Aanvullende informatie: zie addendum

2.   Technische dienst die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de tests:

3.   Datum van het testrapport:

4.   Nummer van het testrapport:

5.   Eventuele opmerkingen: zie addendum

6.   Plaats:

7.   Datum:

8.   Ondertekening:

Aan netten aangebrachte voorzieningen

:

Informatiepakket.

Testrapport.

Addendum bij EG-typegoedkeuringscertificaat nr. … voor een type als afzonderlijke technische eenheid aan te bieden frontbeschermingsinrichting krachtens Verordening (EG) nr. 78/2009

Aanvullende informatie

1.1.   Wijze van bevestiging:

1.2.   Assemblage- en montage-instructies:

1.3.   Lijst van voertuigen waarop de frontbeschermingsinrichting mag worden gemonteerd, eventuele gebruiksbeperkingen en montagevoorschriften:

2.   Opmerkingen

3.   Testresultaten overeenkomstig de voorschriften van punt 5 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 78/2009

Test

Geregistreerde waarde

Goed/onvoldoende

Onderbeenvormig botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting

— 3 testposities

(indien uitgevoerd)

Buigingshoek

graden

 

Afschuiving

mm

 

Versnelling ter hoogte van de tibia

g

 

Bovenbeenvormig botslichaam tegen frontbeschermingsinrichting

— 3 testposities

(indien uitgevoerd)

Som van de botskrachten

kN

 

Buigmoment

Nm

 

Bovenbeenvormig botslichaam tegen voorkant frontbeschermingsinrichting

— 3 testposities

(uitsluitend voor monitoringdoeleinden)

Som van de botskrachten

kN

 

Buigmoment

 

Nm

 

Botslichaam in de vorm van het hoofd van een kind/kleine volwassene (3,5 kg) tegen frontbeschermingsinrichting

HPC-waarden

HPC-waarden (ten minste 3 waarden)

 

 

 


(1)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(2)  PB: gelieve nummer van de wijzigende verordening in te vullen.

(3)  Indien het middel tot identificatie van het type tekens bevat die niet relevant zijn voor de typebeschrijving van het voertuig, de technische eenheid of het onderdeel waarop dit inlichtingenformulier betrekking heeft, moeten die tekens op het formulier worden weergegeven door het symbool „?” (bv. ABC??123??).

(4)  Volgens de definities in deel A van bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1).

(5)  Doorhalen wat niet van toepassing is.

(6)  Overeenkomstig de waarden in deel 2 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 78/2009.

(7)  Uitsluitend voor monitoringdoeleinden.

(8)  Overeenkomstig [uitvoeringswetgeving van] de Commissie.

(9)  Overeenkomstig de waarden in deel 3 van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 78/2009.

(10)  Uitsluitend voor monitoringdoeleinden.

(11)  Overeenkomstig [uitvoeringswetgeving] van de Commissie.

(12)  Details verstrekken over de werking van het systeem.

(13)  Details verstrekken over de tests die zijn uitgevoerd om het systeem te controleren.

BIJLAGE IV

EG-TYPEGOEDKEURINGSMERK

Dit merk bestaat uit:

1.1.   Een rechthoek met daarin de kleine letter „e”, gevolgd door het nummer of de kenletter(s) van de lidstaat die de EG-typegoedkeuring heeft verleend:

1

voor Duitsland

2

voor Frankrijk

3

voor Italië

4

voor Nederland

5

voor Zweden

6

voor België

7

voor Hongarije

8

voor Tsjechië

9

voor Spanje

11

voor het Verenigd Koninkrijk

12

voor Oostenrijk

13

voor Luxemburg

17

voor Finland

18

voor Denemarken

19

voor Roemenië

20

voor Polen

21

voor Portugal

23

voor Griekenland

24

voor Ierland

26

voor Slovenië

27

voor Slowakije

29

voor Estland

32

voor Letland

34

voor Bulgarije

36

voor Litouwen

49

voor Cyprus

50

voor Malta

1.2.   In de nabijheid van de rechthoek het „basisgoedkeuringsnummer” uit deel 4 van het in bijlage VII bij Richtlijn 2007/46/EG bedoelde typegoedkeuringsnummer, voorafgegaan door de twee cijfers van het volgnummer dat aan de recentste belangrijke technische wijziging van deze verordening op de datum van de EG-typegoedkeuring is toegekend. Voor deze verordening is het volgnummer 02.

De volgende bijkomende letters boven de rechthoek:

1.3.1.   „A” om aan te geven dat de frontbeschermingsinrichting is goedgekeurd overeenkomstig de voorschriften van punt 5.1.1.1 van bijlage I en geschikt is om te worden gemonteerd op voertuigen die aan de voorschriften van punt 2 van bijlage I voldoen.

1.3.2.   „B” om aan te geven dat de frontbeschermingsinrichting is goedgekeurd overeenkomstig de voorschriften van punt 5.1.1.2 van bijlage I en geschikt is om te worden gemonteerd op voertuigen die aan de voorschriften van punt 3 van bijlage I voldoen.

1.3.3.   „X” om aan te geven dat de frontbeschermingsinrichting, wat de test met een beenvormig botslichaam betreft, is goedgekeurd overeenkomstig het bepaalde in punt 5.1.1.3 of 5.1.2.2 van bijlage I en alleen geschikt is om te worden gemonteerd op voertuigen die niet aan de voorschriften van punt 2 of punt 3 van bijlage I voldoen.

1.4.   Het EG-typegoedkeuringsmerk moet goed leesbaar, onuitwisbaar en na montage op het voertuig duidelijk zichtbaar zijn.

1.5.   Een voorbeeld van het goedkeuringsmerk staat in het aanhangsel bij deze bijlage.

Aanhangsel

Voorbeeld van het EG-typegoedkeuringsmerk

Image

De inrichting met het hierboven afgebeelde EG-typegoedkeuringsmerk is een frontbeschermingsinrichting die overeenkomstig deze verordening (volgnummer 02) in Duitsland (e1) is goedgekeurd onder het basisgoedkeuringsnummer 1471.

De letter „X” geeft aan dat de frontbeschermingsinrichting, wat de test met een beenvormig botslichaam betreft, is goedgekeurd overeenkomstig het bepaalde in punt 5.1.1.3 of punt 5.1.2.2 van bijlage I.

BIJLAGE V

Wijzigingen in Richtlijn 2007/46/EG

Richtlijn 2007/46/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

In bijlage I, komt punt 9.24 als volgt te luiden:

9.24.   Frontbeschermingsinrichtingen

9.24.1.   Algemeen overzicht (tekeningen of foto’s) met aanduiding van de plaats en bevestiging van de frontbeschermingsinrichtingen:

9.24.2.   Tekeningen en/of foto’s, indien relevant, van luchtinlaatroosters, radiatorrooster, sierstrips, badges, decoratieve emblemen en uitsparingen en andere naar buiten uitstekende delen en delen van het buitenoppervlak die als kritisch kunnen worden beschouwd (bv. verlichtingsinstallatie). Indien de in de eerste zin genoemde delen niet kritisch zijn, kunnen zij voor documentatiedoeleinden worden vervangen door foto’s met, indien noodzakelijk, vermelding van de afmetingen en/of begeleidende tekst:

9.24.3.   Complete nadere gegevens over de vereiste bevestigingen en volledige montage-instructies, zoals de toe te passen koppelinstellingen:

9.24.4.   Tekening van de bumpers:

9.24.5.   Tekening van de vloerlijn aan de voorkant van het voertuig:”.

2)

In bijlage III, deel I, punt A, komt punt 9.24 als volgt te luiden:

9.24.   Frontbeschermingsinrichtingen

9.24.1.   Algemeen overzicht (tekeningen of foto’s) met aanduiding van de plaats en bevestiging van de frontbeschermingsinrichtingen:

9.24.3.   Complete nadere gegevens over de vereiste bevestigingen en volledige montage-instructies, zoals de toe te passen koppelinstellingen:”.

3)

Bijlage IV wordt als volgt gewijzigd:

a)

in deel I:

i)

wordt punt 58 vervangen door:

„58.

Bescherming van voetgangers

Verordening (EG) nr. 78/2009

L 35 van 4.2.2009, blz. 1

X

 

 

X”

 

 

 

 

 

 

ii)

vervalt voetnoot „(7)”;

iii)

wordt punt 60 geschrapt;

b)

in het aanhangsel:

i)

wordt punt 58 vervangen door:

„58.

Bescherming van voetgangers

Verordening (EG) nr. 78/2009

L 35 van 4.2.2009, blz. 1

n.v.t (1).

ii)

wordt punt 60 geschrapt.

4)

In bijlage VI wordt het aanhangsel als volgt gewijzigd:

a)

punt 58 wordt vervangen door:

„58.

Bescherming van voetgangers

Verordening (EG) nr. 78/2009”

 

 

b)

punt 60 wordt geschrapt.

5)

Bijlage XI wordt als volgt gewijzigd:

a)

in aanhangsel 1:

i)

wordt punt 58 vervangen door:

„58.

Bescherming van voetgangers

Verordening (EG) nr. 78/2009

X

n.v.t (2).

 

 

ii)

wordt punt 60 geschrapt;

b)

in aanhangsel 2:

i)

wordt punt 58 vervangen door:

„58.

Bescherming van voetgangers

Verordening (EG) nr. 78/2009

n.v.t.

 

 

n.v.t.”

 

 

 

 

 

 

ii)

wordt punt 60 geschrapt;

c)

in aanhangsel 3:

i)

wordt punt 58 vervangen door:

„58.

Bescherming van voetgangers

Verordening (EG) nr. 78/2009

X”

ii)

wordt punt 60 geschrapt;

d)

in aanhangsel 4:

i)

wordt punt 58 vervangen door:

„58.

Bescherming van voetgangers

Verordening (EG) nr. 78/2009

 

 

n.v.t (3).

 

 

 

 

 

 

ii)

wordt punt 60 geschrapt.


(1)  Elke frontbeschermingsinrichting die met het voertuig wordt geleverd, moet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 78/2009 voldoen; er wordt een typegoedkeuringsnummer aan toegekend, dat op die inrichting wordt aangebracht.”;

(2)  Elke frontbeschermingsinrichting die met het voertuig wordt geleverd, moet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 78/2009 voldoen; er wordt een typegoedkeuringsnummer aan toegekend, dat op die inrichting wordt aangebracht.”;

(3)  Elke frontbeschermingsinrichting die met het voertuig wordt geleverd, moet aan de voorschriften van Verordening (EG) nr. 78/2009 voldoen; er wordt een typegoedkeuringsnummer aan toegekend, dat op die inrichting wordt aangebracht.”;


4.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 35/32


VERORDENING (EG) Nr. 79/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 januari 2009

betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen op waterstof en tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De interne markt bestaat uit een gebied zonder binnengrenzen waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal wordt gewaarborgd. Te dien einde is een uitgebreid communautair typegoedkeuringssysteem voor motorvoertuigen ingesteld. De technische voorschriften voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot waterstofaandrijving moeten worden geharmoniseerd om te voorkomen dat de lidstaten voorschriften vaststellen die van elkaar verschillen en om de behoorlijke werking van de interne markt te waarborgen en tegelijkertijd een hoog niveau van bescherming van het milieu en de openbare veiligheid te garanderen.

(2)

Deze verordening is een bijzondere verordening voor de toepassing van de communautaire typegoedkeuringsprocedure bepaald in Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (kaderrichtlijn) (3). Daarom moeten de bijlagen IV, VI en XI bij die richtlijn dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(3)

Op verzoek van het Europees Parlement is voor de communautaire voertuigwetgeving een nieuwe regelgevingsaanpak toegepast. Daarom moeten bij deze verordening uitsluitend fundamentele bepalingen over voorschriften voor de typegoedkeuring van waterstofsystemen en onderdelen daarvan worden vastgesteld, terwijl de technische specificaties moeten worden vastgesteld bij volgens Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4) aangenomen uitvoeringsmaatregelen.

(4)

De Commissie moet met name de bevoegdheid worden gegeven om voorschriften en testprocedures vast te stellen voor nieuwe vormen van waterstofopslag en -gebruik, extra onderdelen van een waterstofsysteem en het aandrijfsysteem. De Commissie moet ook de bevoegdheid worden gegeven om specifieke procedures, tests en voorschriften met betrekking tot de botsbeveiliging van waterstofvoertuigen en voorschriften inzake geïntegreerde systeemveiligheid vast te stellen. Aangezien het maatregelen van algemene strekking betreft tot wijziging van niet-essentiële onderdelen van deze verordening door haar aan te vullen met nieuwe niet-essentiële onderdelen, moeten zij worden vastgesteld volgens de regelgevingsprocedure met toetsing bepaald in artikel 5 bis van Besluit 1999/468/EG.

(5)

In de transportsector moet een van de hoofddoelstellingen een groter aandeel milieuvriendelijkere voertuigen zijn en moeten bijkomende inspanningen worden geleverd om meer dergelijke voertuigen in de handel te brengen. De invoering van voertuigen op alternatieve brandstoffen kan de luchtkwaliteit in de steden en bijgevolg ook de volksgezondheid aanzienlijk verbeteren.

(6)

Waterstof wordt beschouwd als een schone manier in de toekomst om voertuigen aan te drijven, op weg naar een economie zonder vervuiling die gebaseerd is op het hergebruik van grondstoffen en op hernieuwbare energiebronnen, omdat bij voertuigen die worden aangedreven met waterstof geen koolstofverontreinigingen worden uitgestoten, noch broeikasgassen. Waterstof is een energiedrager en geen energiebron, en derhalve hangt het nut ervan voor het klimaatbeleid af van het feit uit welke bron de waterstof wordt gewonnen. Voor een positieve milieubalans ingevolge de invoering van waterstof als brandstof voor motorvoertuigen, moet er daarom wel op worden toegezien dat waterstof op duurzame wijze en zoveel mogelijk uit hernieuwbare energiebronnen wordt geproduceerd.

(7)

In het eindverslag van de Groep op hoog niveau CARS 21 wordt gesteld dat „pogingen om de internationale harmonisering van motorvoertuigenregels te bevorderen waar nodig moeten worden gehandhaafd, om de belangrijkste voertuigenmarkten erbij te betrekken en om de harmonisering uit te breiden tot gebieden die nog niet gedekt zijn, met name in het kader van de Overeenkomsten van 1958 en 1998 van de UNECE”. Overeenkomstig deze aanbeveling moet de Commissie de opstelling van internationaal geharmoniseerde voorschriften voor motorvoertuigen onder auspiciën van de UNECE blijven steunen. Met name als er een mondiaal technisch reglement (MTR) inzake motorvoertuigen op waterstof en brandstofcellen wordt aangenomen, moet de Commissie overwegen de voorschriften van deze verordening aan te passen aan die van de MTR.

(8)

Waterstofmengsels kunnen worden gebruikt als overgangsbrandstof in afwachting van het gebruik van zuivere waterstof, om de invoering van waterstofvoertuigen te bevorderen in landen met een goede aardgasinfrastructuur. De Commissie moet daarom voorschriften opstellen voor het gebruik van mengsels van waterstof en aardgas/biomethaan, in het bijzonder een mengverhouding van waterstof en gas waarbij rekening wordt gehouden met de technische haalbaarheid en milieuvoordelen.

(9)

Door de vaststelling van een kader voor de typegoedkeuring van waterstofvoertuigen zou het vertrouwen van potentiële gebruikers en het grote publiek in deze nieuwe technologie toenemen.

(10)

Daarom moet een adequaat kader tot stand worden gebracht om voertuigen met innovatieve aandrijftechnologie en voertuigen op alternatieve brandstoffen die het milieu weinig schade toebrengen, sneller in de handel te brengen.

(11)

De meeste fabrikanten investeren zwaar in de ontwikkeling van waterstoftechnologie en hebben de eerste waterstofvoertuigen al in de handel gebracht. Hun aandeel in het totale wagenpark zal de komende jaren allicht stijgen. Daarom is het zaak gemeenschappelijke voorschriften voor de veiligheid van waterstofvoertuigen vast te stellen. Omdat fabrikanten verschillende benaderingen zouden kunnen volgen bij de ontwikkeling van waterstofvoertuigen, moeten de veiligheidseisen technologieneutraal worden vastgesteld.

(12)

Veiligheidseisen moeten worden vastgesteld voor het waterstofsysteem en de onderdelen daarvan die nodig zijn om typegoedkeuring te verkrijgen.

(13)

Voor de typegoedkeuring van waterstofvoertuigen moetenvoorschriften vastgesteld worden voor de installatie van het waterstofsysteem en de onderdelen daarvan in het voertuig.

(14)

Vanwege de eigenschappen van de brandstof kan het aangewezen zijn dat reddingsdiensten waterstofvoertuigen op een specifieke manier behandelen. Daarom moeten voorschriften voor duidelijke en snelle identificatie van deze voertuigen worden vastgesteld die het mogelijk maken de reddingsdiensten te informeren over de brandstof die in het voertuig is opgeslagen. Hoewel de middelen ter identificatie hun doel niet mogen missen, moet er voor zover mogelijk toch worden vermeden dat het publiek door de aard ervan zich nodeloos ongerust zou maken.

(15)

Het is ook van belang de verplichtingen van de fabrikanten vast te leggen in verband met het nemen van passende maatregelen om het tanken van verkeerde brandstof in waterstofvoertuigen te voorkomen.

(16)

Waterstofvoertuigen op waterstof kunnen alleen succesvol zijn op de markt als er een toereikende infrastructuur van tankstations in Europa beschikbaar is. De Commissie moet derhalve nagaan welke passende maatregelen er getroffen kunnen worden om de aanleg van een Europees netwerk van tankstations voor waterstofvoertuigen te ondersteunen.

(17)

Innovatieve kleine voertuigen, in de wetgeving inzake EG-typegoedkeuring aangeduid als voertuigen van de categorie L, worden beschouwd als voorlopers die als eerste waterstof als brandstof gebruiken. Het kost minder moeite waterstof als brandstof te introduceren voor deze motorvoertuigen aangezien de technische uitdaging en de vereiste investeringen niet zo groot zijn als voor voertuigen van de categorieën M en N als gedefinieerd in bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG. De Commissie moet daarom vóór 1 januari 2010 nagaan of het mogelijk is de typegoedkeuring van waterstofvoertuigen van de categorie L te reguleren.

(18)

Daar de doelstelling van deze verordening, namelijk de voltooiing van de interne markt door de invoering van gemeenschappelijke technische voorschriften voor motorvoertuigen op waterstof, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt. Vanwege de omvang ervan kan deze doelstelling derhalve beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. De Gemeenschap kan dus maatregelen nemen overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag. Overeenkomstig het in datzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om die doelstelling te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze verordening stelt zowel de voorschriften vast voor de typegoedkeuring van motorvoertuigen wat de waterstofaandrijving betreft, en als voor de typegoedkeuring van waterstofsystemen en onderdelen daarvan. Zij stelt ook voorschriften vast voor de installatie van dergelijke systemen en onderdelen.

Artikel 2

Toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op:

1.

waterstofvoertuigen van de categorieën M en N als gedefinieerd in deel A van bijlage II bij Richtlijn 2007/46/EG, met inbegrip van de botsbeveiliging en de elektrische veiligheid van dergelijke voertuigen;

2.

de in bijlage I genoemde onderdelen van waterstofsystemen die ontworpen zijn voor motorvoertuigen van de categorieën M en N;

3.

waterstofsystemen die ontworpen zijn voor motorvoertuigen van de categorieën M en N, met inbegrip van nieuwe vormen van waterstofopslag en -gebruik.

Artikel 3

Definities

1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

a)

„waterstofvoertuig”: elk motorvoertuig dat met waterstof als brandstof wordt aangedreven;

b)

„aandrijfsysteem”: de verbrandingsmotor of het brandstofcelsysteem waardoor het voertuig wordt aangedreven;

c)

„onderdeel van een waterstofsysteem”: de waterstoftank en alle andere delen van het waterstofvoertuig die rechtstreeks met waterstof in contact komen of die deel uitmaken van een waterstofsysteem;

d)

„waterstofsysteem”: een samenstel van onderdelen van een waterstofsysteem en verbindingsstukken die op waterstofvoertuigen zijn geïnstalleerd, met uitzondering van de aandrijfsystemen en de hulpenergiesystemen („auxiliary power units”, APU);

e)

„maximaal toelaatbare werkdruk (MAWP)”: de maximumdruk waaraan een onderdeel volgens het ontwerp mag worden blootgesteld en die de basis vormt voor het bepalen van de sterkte van dat onderdeel;

f)

„nominale werkdruk (NWP)”: in het geval van tanks, de gestabiliseerde druk bij een uniforme temperatuur van 288 K (15 °C) voor een volle tank; in het geval van andere onderdelen, de druk waaronder een onderdeel gewoonlijk werkt;

g)

„binnentank”: het deel van de waterstoftank dat bestemd is voor gebruik van vloeibaar waterstof waarin het cryogene waterstof is opgeslagen.

2.   Voor de toepassing van punt d) van lid 1 worden onder meer de volgende elementen als „waterstofsystemen” beschouwd:

a)

systemen voor monitoring en controle van het gebruik;

b)

voertuiginterfacesystemen;

c)

systemen voor debietbegrenzer;

d)

systemen voor overdrukbeveiliging;

e)

foutdetectiesystemen voor de warmtewisselaar.

Artikel 4

Verplichtingen van de fabrikanten

1.   De fabrikanten tonen aan dat voor alle nieuwe waterstofvoertuigen die in de Gemeenschap worden verkocht, geregistreerd of in gebruik genomen en voor alle waterstofsystemen of onderdelen daarvan die in de Gemeenschap worden verkocht of in gebruik genomen, typegoedkeuring is verleend overeenkomstig deze verordening en haar uitvoeringsbepalingen.

2.   Met het oog op typegoedkeuring van het voertuig rusten de fabrikanten de waterstofvoertuigen uit met waterstofsystemen en onderdelen daarvan die aan de voorschriften van deze verordening en haar uitvoeringsbepalingen voldoen en die overeenkomstig deze verordening en haar uitvoeringsbepalingen zijn geïnstalleerd.

3.   Met het oog op de typegoedkeuring van systemen en onderdelen garanderen de fabrikanten dat de waterstofsystemen en onderdelen daarvan aan de voorschriften van deze verordening en haar uitvoeringsbepalingen voldoen.

4.   De fabrikanten verstrekken de goedkeuringsinstanties relevante informatie over de voertuigspecificaties en de testomstandigheden.

5.   De fabrikanten verstrekken informatie voor de inspectie van de waterstofsystemen en de onderdelen daarvan gedurende de levensduur van het voertuig.

Artikel 5

Algemene voorschriften voor waterstofsystemen en onderdelen daarvan

De fabrikanten garanderen dat:

a)

waterstofsystemen en onderdelen daarvan goed en veilig werken en op betrouwbare wijze bestand zijn tegen de elektrische, mechanische, thermische en chemische bedrijfsomstandigheden, zonder lekken of zichtbare vervormingen;

b)

waterstofsystemen tegen overdruk zijn beveiligd;

c)

de materialen van de delen van de waterstofsystemen en onderdelen daarvan die rechtstreeks met waterstof in contact komen, verenigbaar zijn met waterstof;

d)

waterstofsystemen en onderdelen daarvan gedurende hun verwachte levensduur op betrouwbare wijze bestand zijn tegen de te verwachten temperatuur- en drukniveaus;

e)

waterstofsystemen en onderdelen daarvan op betrouwbare wijze bestand zijn tegen het bedrijfstemperatuurbereik dat in de uitvoeringsmaatregelen is vastgesteld;

f)

de onderdelen van waterstofsystemen overeenkomstig de uitvoeringsmaatregelen zijn gemarkeerd;

g)

bij alle onderdelen van waterstofsystemen met gestuurde stroomrichting de stroomrichting duidelijk is aangegeven;

h)

alle waterstofsystemen en onderdelen daarvan zodanig ontworpen zijn dat ze kunnen worden geïnstalleerd overeenkomstig de voorschriften van bijlage VI.

Artikel 6

Voorschriften voor waterstoftanks die bestemd zijn voor gebruik van vloeibaar waterstof

Waterstoftanks die bestemd zijn voor gebruik van vloeibaar waterstof worden getest volgens de procedures in bijlage II.

Artikel 7

Voorschriften voor andere onderdelen van een waterstofsysteem die bestemd zijn voor gebruik van vloeibaar waterstof, dan tanks

1.   Andere onderdelen van een waterstofsysteem die bestemd zijn voor gebruik van vloeibaar waterstof, dan tanks worden getest volgens de testprocedures in bijlage III met betrekking tot hun type.

2.   Overdrukinrichtingen worden zo ontworpen dat de druk in de binnentank of in enig ander onderdeel van een waterstofsysteem de toelaatbare waarde niet overschrijdt. Deze waarde wordt vastgesteld in verhouding tot de maximaal toelaatbare werkdruk (MAWP) van het waterstofsysteem. De warmtewisselaars worden beveiligd met een foutdetectiesysteem.

Artikel 8

Voorschriften voor waterstoftanks die bestemd zijn voor gebruik van gecomprimeerd (gasvormig) waterstof

1.   Waterstoftanks die bestemd zijn voor gebruik van gecomprimeerd (gasvormig) waterstof worden in klassen verdeeld overeenkomstig punt 1 van bijlage IV.

2.   De in lid 1 bedoelde tanks worden getest volgens de testprocedures in bijlage IV met betrekking tot hun type.

3.   Er wordt een gedetailleerde beschrijving gegeven van de voornaamste eigenschappen en toleranties van het materiaal, die bij het tankontwerp zijn gebruikt, met inbegrip van de resultaten van de tests die het materiaal heeft ondergaan.

Artikel 9

Voorschriften voor andere onderdelen van een waterstofsysteem die bestemd zijn voor gebruik van gecomprimeerd (gasvormig) waterstof, dan tanks

Andere onderdelen van een waterstofsysteem die bestemd zijn voor gebruik van gecomprimeerd (gasvormig) waterstof, dan tanks worden getest volgens de testprocedures in bijlage V met betrekking tot hun type.

Artikel 10

Algemene voorschriften voor de installatie van waterstofsystemen en onderdelen daarvan

Waterstofsystemen en onderdelen daarvan worden geïnstalleerd volgens de voorschriften van bijlage VI.

Artikel 11

Tijdschema voor de toepassing

1.   Met ingang van 24 februari 2011 weigeren de nationale autoriteiten:

a)

om redenen die verband houden met waterstofaandrijving, EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring te verlenen voor nieuwe voertuigtypen indien dergelijk voertuig niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn of haar uitvoeringsmaatregelen, of

b)

EG-typegoedkeuring voor nieuwe typen waterstofsystemen of onderdelen daarvan, indien zulke voertuigen, onderdelen en systemen niet aan de voorschriften van deze verordening of haar uitvoeringsmaatregelen voldoen.

2.   Met ingang van 24 februari 2012:

a)

beschouwen de nationale autoriteiten, om redenen die verband houden met waterstofaandrijving, de certificaten van overeenstemming voor nieuwe voertuigen als niet langer geldig voor de toepassing van artikel 26 van Richtlijn 2007/46/EG en verbieden ze de registratie, de verkoop en de ingebruikneming van die voertuigen, indien dergelijk voertuig niet voldoet aan de voorschriften van deze richtlijn of haar uitvoeringsmaatregelen, en

b)

verbieden de nationale autoriteiten de verkoop en ingebruikneming van nieuwe waterstofsystemen of onderdelen daarvan, indien zulke onderdelen en systemen niet aan de voorschriften van deze verordening of haar uitvoeringsmaatregelen voldoen.

3.   Onverminderd de leden 1 en 2 en afhankelijk van de inwerkingtreding van krachtens artikel 12, lid 1, genomen uitvoeringsmaatregelen mogen de nationale autoriteiten, als een fabrikant daarom verzoekt:

a)

om redenen die verband houden met waterstofaandrijving, niet weigeren EG-typegoedkeuring of nationale typegoedkeuring te verlenen voor een nieuw voertuigtype of EG-typegoedkeuring voor nieuwe types van waterstofsystemen of onderdelen daarvan, indien zulk voertuig, systeem of onderdeel aan de voorschriften van deze verordening en haar uitvoeringsmaatregelen voldoet, of

b)

de registratie, de verkoop of de ingebruikneming van nieuwe typevoertuigen, of de verkoop of de ingebruikneming van nieuwe waterstofsystemen of onderdelen daarvan niet verbieden, indien zulk voertuig, systeem of onderdeel aan de voorschriften van deze verordening en haar uitvoeringsmaatregelen voldoet.

Artikel 12

Uitvoeringsmaatregelen

1.   De Commissie stelt de volgende uitvoeringsmaatregelen vast:

a)

bestuursrechtelijke bepalingen voor de EG-typegoedkeuring van voertuigen wat de waterstofaandrijving ervan betreft, en van waterstofsystemen en onderdelen daarvan;

b)

regels inzake de informatie die fabrikanten moeten verstrekken voor de typegoedkeuring en de inspectie bedoeld in artikel 4, leden 4 en 5;

c)

gedetailleerde regels voor de testprocedures vermeld in de bijlagen II tot en met V;

d)

gedetailleerde regels voor de in bijlage VI genoemde voorschriften voor de installatie van waterstofsystemen en onderdelen daarvan;

e)

gedetailleerde regels voor de voorschriften voor de veilige en betrouwbare werking van waterstofsystemen en onderdelen daarvan bedoeld in artikel 5;

f)

gedetailleerde regels voor de in punt 16 van bijlage VI bedoelde etikettering of een andere duidelijke en snelle identificatiewijze van waterstofvoertuigen.

Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 13, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

2.   De Commissie kan de volgende uitvoeringsmaatregelen vaststellen:

a)

specificaties voor voorschriften met betrekking tot:

het gebruik van zuiver waterstof of een mengsel van waterstof en aardgas/biomethaan;

nieuwe vormen van waterstofopslag en -gebruik;

de botsbeveiliging van voertuigen wat betreft de integriteit van de waterstofsystemen en de onderdelen daarvan;

voorschriften voor geïntegreerde systeemveiligheid, die ten minste de lekdetectie en voorschriften inzake reinigingsgas omvatten;

elektrische isolatie en elektrische veiligheid;

b)

andere maatregelen die nodig zijn voor de toepassing van deze verordening.

Deze maatregelen, die niet-essentiële onderdelen van deze verordening beogen te wijzigen, door haar aan te vullen, worden vastgesteld volgens de in artikel 13, lid 2, bedoelde regelgevingsprocedure met toetsing.

Artikel 13

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het technisch comité motorvoertuigen (TCMV), dat is opgericht bij artikel 40, lid 1, van Richtlijn 2007/46/EG.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn artikel 5 bis, leden 1 tot en met 4, en artikel 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

Artikel 14

Wijzigingen van Richtlijn 2007/46/EG

De bijlagen IV, VI en XI bij Richtlijn 2007/46/EG worden gewijzigd overeenkomstig bijlage VII bij deze verordening.

Artikel 15

Sancties

1.   De lidstaten stellen de sancties vast die worden opgelegd wanneer fabrikanten deze verordening en haar uitvoeringsbepalingen overtreden, en ze nemen alle nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat die sancties worden uitgevoerd. De vastgestelde sancties zijn doeltreffend, evenredig en afschrikkend. De lidstaten brengen de Commissie uiterlijk 24 augustus 2010 van de vastgestelde sancties op de hoogte en stellen haar onverwijld in kennis van eventuele latere wijzigingen.

2.   Ten minste de volgende overtredingen geven aanleiding tot een sanctie:

a)

valse verklaringen afleggen tijdens typegoedkeuringsprocedures of procedures die tot herroeping leiden;

b)

testresultaten voor typegoedkeuring of overeenstemming onder bedrijfsomstandigheden vervalsen;

c)

informatie of technische specificaties achterhouden die tot de herroeping of intrekking van een typegoedkeuring kunnen leiden;

d)

toegang tot informatie weigeren;

e)

gebruik van manipulatievoorzieningen.

Artikel 16

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf 24 februari 2011, met uitzondering van artikel 11, lid 3, en artikel 12, die van toepassing zijn vanaf de datum van inwerkingtreding van deze verordening, en artikel 11, lid 2, dat van toepassing is vanaf de aldaar vermelde datum.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 januari 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

A. VONDRA


(1)  Advies uitgebracht op 9 juli 2008.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 3 september 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 16 december 2008.

(3)  PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1.

(4)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.


BIJLAGE I

Lijst van onderdelen van een waterstofsysteem waarvoor typegoedkeuring is vereist

Voor de volgende onderdelen van een waterstofsysteem, indien geïnstalleerd in een waterstofvoertuig, is typegoedkeuring vereist:

a)

onderdelen bestemd voor het gebruik van vloeibaar waterstof:

1.

tank;

2.

automatische afsluitklep;

3.

keerklep of terugslagklep (indien deze als veiligheidsvoorziening worden gebruikt);

4.

flexibele brandstofleiding (indien deze zich vóór de eerste automatische afsluitklep of andere veiligheidsvoorzieningen bevindt);

5.

warmtewisselaar;

6.

manuele of automatische klep;

7.

drukregelaar;

8.

overdrukklep;

9.

druk-, temperatuur- en debietsensor (indien deze als veiligheidsvoorzieningen worden gebruikt);

10.

vulaansluiting of recipiënt;

11.

sensoren voor het detecteren van waterstoflekkages;

b)

onderdelen bestemd voor het gebruik van gecomprimeerd (gasvormig) waterstof met een nominale systeemdruk van meer dan 3,0 bar:

1.

tank;

2.

automatische afsluitklep;

3.

tankconstructie;

4.

appendages;

5.

flexibele brandstofleiding;

6.

warmtewisselaar;

7.

waterstoffilter;

8.

manuele of automatische klep;

9.

terugslagklep;

10.

drukregelaar;

11.

overdrukinrichting;

12.

overdrukklep;

13.

vulaansluiting of recipiënt;

14.

aansluiting voor uitneembaar opslagsysteem;

15.

sensoren voor druk, temperatuur, waterstof of debiet indien deze als veiligheidsvoorzieningen worden gebruikt;

16.

sensoren voor het detecteren van waterstoflekkages.


BIJLAGE II

Toepasselijke testprocedures voor waterstoftanks bestemd voor het gebruik van vloeibaar waterstof

Testtype

Barsttest

Brandtest

Vultest

Druktest

Lektest

Voor de typegoedkeuring van waterstoftanks bestemd voor het gebruik van vloeibaar waterstof moeten de volgende tests worden uitgevoerd:

a)

Barsttest: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank niet begeeft voordat een bepaald hogedrukniveau, nl. de barstdruk (veiligheidsfactor maal MAPW), wordt overschreden. Om typegoedkeuring te verkrijgen, moet de waarde van de werkelijke barstdruk tijdens de test groter zijn dan de vereiste minimale barstdruk.

b)

Brandtest: bij deze test moet worden aangetoond dat de brandbeveiliging van de tank zodanig is dat de tank niet barst wanneer hij onder gegeven brandomstandigheden wordt getest.

c)

Vultest: bij deze test moet worden aangetoond dat het systeem dat voorkomt dat de tank te veel wordt gevuld goed werkt en dat het waterstofpeil tijdens het vullen nooit de overdrukinrichtingen doet openen.

d)

Druktest: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank bestand is tegen een bepaald hogedrukniveau. Hiertoe wordt de tank gedurende een bepaalde tijd onder een bepaalde druk gezet. Na de test mag de tank geen zichtbare permanente vervorming of zichtbare lekken vertonen.

e)

Lektest: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank onder gegeven omstandigheden niet lekt. Hiertoe wordt de tank onder zijn nominale werkdruk gezet. De tank mag niet lekken via scheuren, poriën of soortgelijke gebreken.


BIJLAGE III

Toepasselijke testprocedures voor andere onderdelen van een waterstofsysteem bestemd voor het gebruik van vloeibaar waterstof, dan tanks

 

TESTTYPE

ONDERDEEL

Druktest

Uitwendige lektest

Duurtest

Operationele test

Corrosiebestendigheidstest

Hittebestendigheidstest (droog)

Ozonverouderingstest

Temperatuurwisseltest

Drukwisseltest

Waterstofcompatibiliteitstest

Lektest van klepzittingen

Overdrukinrichtingen

Image

Image

 

Image

Image

 

 

Image

 

Image

 

Kleppen

Image

Image

Image

 

Image

Image

Image

Image

 

Image

Image

Warmtewisselaars

Image

Image

 

 

Image

Image

Image

Image

 

Image

 

Vulaansluitingen of recipiënten

Image

Image

Image

 

Image

Image

Image

Image

 

Image

Image

Drukregelaars

Image

Image

Image

 

Image

Image

Image

Image

 

Image

Image

Sensoren

Image

Image

 

 

Image

Image

Image

Image

 

Image

 

Flexibele brandstofleidingen

Image

Image

 

 

Image

Image

Image

Image

Image

Image

 

Voor de typegoedkeuring van andere onderdelen van een waterstofsysteem bestemd voor het gebruik van vloeibaar waterstof, dan tanks moeten de volgende tests worden uitgevoerd, afhankelijk van de specifieke voorschriften voor de verschillende onderdelen van een waterstofsysteem.

a)

Druktest: bij deze test moet worden aangetoond dat de onderdelen van een waterstofsysteem, bestand zijn tegen een grotere druk dan de werkdruk van die onderdelen. De onderdelen van een waterstofsysteem mogen geen zichtbare lekken, vervorming, breuken of barsten vertonen wanneer de druk tot een bepaald niveau wordt verhoogd.

b)

Uitwendige lektest: bij deze test moet worden aangetoond dat de onderdelen van een waterstofsysteem geen uitwendige lekken vertonen en niet poreus zijn.

c)

Duurtest: bij deze test moet worden aangetoond dat de onderdelen van een waterstofsysteem permanent betrouwbaar werken. Het onderdeel wordt aan een aantal testcycli onderworpen bij specifieke temperatuur- en drukomstandigheden. Een testcyclus bestaat uit een normale beweging (d.w.z. eenmaal open en eenmaal dicht) van het onderdeel.

d)

Operationele test: bij deze test moet worden aangetoond dat de onderdelen van een waterstofsysteem betrouwbaar werken.

e)

Corrosiebestendigheidstest: bij deze test moet worden aangetoond dat de onderdelen van een waterstofsysteem bestand zijn tegen corrosie. Hiertoe worden de onderdelen in contact gebracht met bepaalde chemische stoffen.

f)

Hittebestendigheidstest (droog): bij deze test moet worden aangetoond dat de niet-metalen onderdelen van een waterstofsysteem bestand zijn tegen hoge temperatuur. Hiertoe worden ze bij de maximale werktemperatuur aan lucht blootgesteld.

g)

Ozonverouderingstest: bij deze test moet worden aangetoond dat de niet-metalen onderdelen van een waterstofsysteem bestand zijn tegen veroudering door ozon. Hiertoe worden ze aan ozonrijke lucht blootgesteld.

h)

Temperatuurwisseltest: bij deze test moet worden aangetoond dat de onderdelen van een waterstofsysteem bestand zijn tegen grote temperatuurwisselingen. Hiertoe worden ze aan een cyclus van bepaalde duur onderworpen waarbij de temperatuur varieert van de minimale tot de maximale werktemperatuur.

i)

Drukwisseltest: bij deze test moet worden aangetoond dat de onderdelen van een waterstofsysteem bestand zijn tegen grote drukwisselingen. Hiertoe worden ze aan een cyclus onderworpen waarbij de druk varieert van de atmosferische druk tot de maximaal toelaatbare werkdruk (MAPW) en dan in korte tijd terug daalt tot de atmosferische druk.

j)

Waterstofcompatibiliteitstest: bij deze test moet worden aangetoond dat de metalen onderdelen van een waterstofsysteem (d.w.z. cilinders en kleppen) niet broos worden onder invloed van waterstof. In het geval van onderdelen van een waterstofsysteem die frequent worden belast, moeten omstandigheden die tot plaatselijke vermoeidheid en het ontstaan en de verspreiding van vermoeidheidsscheuren in de structuur kunnen leiden, worden voorkomen.

k)

Lektest van klepzittingen: bij deze test moet worden aangetoond dat de onderdelen van een waterstofsysteem niet lekken wanneer ze in het waterstofsysteem zijn geïnstalleerd.


BIJLAGE IV

Toepasselijke testprocedures voor waterstoftanks bestemd voor het gebruik van gecomprimeerd (gasvormig) waterstof

Testtype

Van toepassing op tanks van type

1

2

3

4

Barsttest

Image

Image

Image

Image

Drukwisseltest bij omgevingstemperatuur

Image

Image

Image

Image

Test van de lek-voor-breukeigenschappen

Image

Image

Image

Image

Brandtest

Image

Image

Image

Image

Penetratietest

Image

Image

Image

Image

Blootstelling aan chemische stoffen

 

Image

Image

Image

Fouttolerantietests met composietmateriaal

 

Image

Image

Image

Versnelde spanningsbreuktest

 

Image

Image

Image

Drukwisseltest bij extreme temperatuur

 

Image

Image

Image

Valtest

 

 

Image

Image

Lektest

 

 

 

Image

Permeatietest

 

 

 

Image

Torsietest op het cilinderuiteinde

 

 

 

Image

Waterstofgaswisseltest

 

 

 

Image

1.   Classificatie van waterstoftanks bestemd voor het gebruik van gecomprimeerd (gasvormig) waterstof:

Type 1

Naadloze metalen tank

Type 2

Om het cilindrische gedeelte omwikkelde tank met naadloze metalen voering

Type 3

Volledig omwikkelde tank met naadloze of gelaste metalen voering

Type 4

Volledig omwikkelde tank met niet-metalen voering

2.   Voor de typegoedkeuring van waterstoftanks bestemd voor het gebruik van gecomprimeerd (gasvormig) waterstof moeten de volgende tests worden uitgevoerd:

a)

Barsttest: deze test is bedoeld om aan te geven bij welke druk de tank barst. Hiertoe wordt de tank onder een bepaalde druk gezet die hoger is dan zijn nominale werkdruk. De barstdruk moet een bepaald drukniveau overschrijden. De barstdruk van de tank wordt geregistreerd en gedurende de volledige levensduur van de tank door de fabrikant bijgehouden.

b)

Drukwisseltest bij omgevingstemperatuur: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank bestand is tegen grote drukwisselingen. Hiertoe wordt de tank aan drukwisselingen blootgesteld tot breuk optreedt of tot de druk een bepaald aantal keer tot een bepaald niveau is verhoogd en verlaagd. Er mag geen breuk optreden vooraleer een bepaald aantal drukwisselingen is bereikt. Het aantal wisselingen voordat breuk optreedt en de plaats en de beschrijving van de breuk moeten worden gedocumenteerd. De fabrikant moet de resultaten gedurende de volledige levensduur van de tank bijhouden.

c)

Test van de lek-voor-breukeigenschappen: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank lekt vooraleer hij breekt. Hiertoe wordt de tank aan drukwisselingen blootgesteld door de druk tot een bepaald niveau te verhogen en de verlagen. De geteste tanks moeten hetzij beginnen te lekken, hetzij een bepaald aantal drukwisselingen doorstaan zonder dat breuk optreedt. Het aantal wisselingen voordat breuk optreedt en de plaats en de beschrijving van de breuk moeten worden geregistreerd.

d)

Brandtest: bij deze test moet worden aangetoond dat de brandbeveiliging van de tank zodanig is dat de tank niet barst wanneer hij onder gegeven brandomstandigheden wordt getest. De tank, die onder werkdruk staat, ontlucht uitsluitend via de overdrukinrichting en mag niet breken.

e)

Penetratietest: bij deze test moet worden aangetoond dat de tank niet breekt na een kogelinslag. Hiertoe wordt de tank met zijn beschermende coating onder druk gezet en wordt er een kogel op afgeschoten. De tank mag niet breken.

f)

Blootstelling aan chemische stoffen: bij deze test moet worden aangetoond dat de tank bestand is tegen blootstelling aan bepaalde chemische stoffen. Hiertoe wordt de tank aan diverse chemische oplossingen blootgesteld. De druk in de tank wordt tot een bepaald niveau verhoogd, waarna een onder a) bedoelde barsttest wordt uitgevoerd. De tank moet een bepaalde barstdruk bereiken, die wordt geregistreerd.

g)

Fouttolerantietests met composietmateriaal: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank bestand is tegen blootstelling aan hoge druk. Hiertoe worden in de zijwand van de tank inkepingen met een bepaalde vorm gemaakt, waarna een bepaald aantal drukwisselingen wordt uitgevoerd. De tank mag tijdens een bepaald aantal drukwisselingen niet lekken of breken; tijdens de resterende drukwisselingen mag hij wel gaan lekken. Het aantal wisselingen voordat breuk optreedt en de plaats en de beschrijving van de breuk moeten worden geregistreerd.

h)

Versnelde spanningsbreuktest: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank op de grens van het toelaatbare werkgebied gedurende langere tijd bestand is tegen blootstelling aan hoge druk en hoge temperatuur. Hiertoe wordt de tank gedurende bepaalde tijd aan een bepaalde druk en temperatuur blootgesteld en vervolgens onderworpen aan een barsttest zoals bedoeld onder a). De tank moet een bepaalde barstdruk bereiken.

i)

Drukwisseltest bij extreme temperatuur: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank bij diverse temperaturen bestand is tegen drukwisselingen. Hiertoe wordt een hydrostatische test uitgevoerd waarbij de tank zonder beschermende coating aan extreme omgevingsomstandigheden wordt blootgesteld, waarna een barsttest en een lektest worden uitgevoerd zoals bedoeld onder a) en k). De tank wordt aan een aantal testcycli onderworpen en mag dan geen tekenen van breuk, lekkage of ontrafeling vertonen. De tank mag bij een bepaalde druk niet barsten.

j)

Valtest: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank na bepaalde mechanische schokken blijft werken. Hiertoe wordt de tank aan een valtest onderworpen en wordt een bepaald aantal drukwisselingen uitgevoerd. De tank mag tijdens een bepaald aantal drukwisselingen niet lekken of breken; tijdens de resterende drukwisselingen mag hij wel gaan lekken.

k)

Lektest: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank onder de opgegeven omstandigheden niet lekt. Hiertoe wordt de tank onder zijn nominale werkdruk gezet. De tank mag niet lekken via scheuren, poriën of soortgelijke gebreken.

l)

Permeatietest: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank niet meer dan een bepaald percentage doordringbaar is. Hiertoe wordt de tank met waterstofgas onder nominale werkdruk gezet en vervolgens in een gesloten ruimte gedurende bepaalde tijd bij een bepaalde temperatuur op permeatie gecontroleerd.

m)

Torsietest op het cilinderuiteinde: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank bestand is tegen een bepaalde torsie. Hiertoe wordt vanuit diverse richtingen een torsie op de tank uitgeoefend. Vervolgens worden een barsttest en een lektest uitgevoerd zoals bedoeld onder a) en k). De tank moet de barst- en de lektest doorstaan. De uitgeoefende torsie, de lekkage en de barstdruk worden geregistreerd.

n)

Waterstofgaswisseltest: bij deze test moet worden aangetoond dat de waterstoftank bestand is tegen grote drukwisselingen bij gebruik van waterstofgas. Hiertoe wordt de tank onderworpen aan een aantal drukwisselingen met waterstofgas en een lektest zoals bedoeld onder k). Hij wordt op verslechteringen zoals vermoeidheidsscheuren en elektrostatische ontlading gecontroleerd. De tank moet de lektest doorstaan. Hij mag geen tekenen van verslechtering zoals vermoeidheidsscheuren en elektrostatische ontlading vertonen.


BIJLAGE V

Toepasselijke testprocedures voor andere onderdelen van een waterstofsysteem bestemd voor het gebruik van gecomprimeerd (gasvormig) waterstof, dan tanks

 

TESTTYPE

ONDERDEEL

Materiaaltests

Corrosiebestendigheidstest

Duurtest

Drukwisseltest

Inwendige lektest

Uitwendige lektest

Overdrukinrichtingen

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Automatische kleppen

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Manuele kleppen

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Terugslagkleppen

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Overdrukkleppen

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Warmtewisselaars

Image

Image

 

Image

 

Image

Vulaansluitingen of recipiënten

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Drukregelaars

Image

Image

Image

Image

Image

Image

Sensoren voor waterstofsystemen

Image

Image

Image

Image

 

Image

Flexibele brandstofleidingen

Image

Image

Image

Image

 

Image

Appendages

Image

Image

Image

Image

 

Image

Waterstoffilters

Image

Image

 

Image

 

Image

Aansluitingen voor uitneembaar opslagsysteem

Image

Image

Image

Image

 

Image

Voor de typegoedkeuring van andere onderdelen van een waterstofsysteem bestemd voor het gebruik van gecomprimeerd (gasvormig) waterstof, dan tanks moeten de volgende tests worden uitgevoerd, afhankelijk van de specifieke voorschriften voor de verschillende onderdelen van een waterstofsysteem.

1.   Materiaaltests:

1.1.

Waterstofcompatibiliteitstest: zie bijlage III, onder j).

1.2.

Verouderingstest: deze test is bedoeld om na te gaan of niet-metalen materialen die in een onderdeel van een waterstofsysteem worden gebruikt, bestand zijn tegen veroudering. De geteste exemplaren mogen geen zichtbare scheuren vertonen.

1.3.

Ozoncompatibiliteitstest: deze test is bedoeld om na te gaan of de elastomeren die in een onderdeel van een waterstofsysteem worden gebruikt, bestand zijn tegen blootstelling aan ozon. De geteste exemplaren mogen geen zichtbare scheuren vertonen.

2.   Corrosiebestendigheidstest: zie bijlage III, onder e).

3.   Duurtest: zie bijlage III, onder c).

4.   Drukwisseltest: zie bijlage III, onder i). De onderdelen van een waterstofsysteem mogen geen tekenen van vervorming of extrusie vertonen en moeten de inwendige en de uitwendige lektest doorstaan.

5.   Inwendige lektest: bij deze test moet worden aangetoond dat bepaalde onderdelen van een waterstofsysteem geen inwendige lekkage vertonen. Hiertoe worden de onderdelen bij diverse temperaturen onder druk gezet en gecontroleerd op lekken. Het onderdeel mag geen luchtbellen vertonen en inwendig niet meer lekken dan een bepaalde hoeveelheid.

6.   Uitwendige lektest: zie bijlage III, onder b).


BIJLAGE VI

Voorschriften voor de installatie van waterstofsystemen en onderdelen daarvan

1.   Het waterstofsysteem is zo geïnstalleerd dat het beschermd is tegen beschadiging.

Het mag zich niet in de buurt van warmtebronnen in het voertuig bevinden.

2.   De waterstoftank mag alleen worden verwijderd ter vervanging door een andere waterstoftank, om bijgevuld te worden of voor onderhoud.

In het geval van een verbrandingsmotor mag de tank niet in de motorruimte van het voertuig worden geïnstalleerd.

Hij moet afdoend tegen alle vormen van corrosie beschermd zijn.

3.   Er moeten maatregelen worden genomen om het tanken van verkeerde brandstof in het voertuig en waterstoflekkage tijdens het bijvullen te voorkomen en te garanderen dat uitneembare waterstofopslagsystemen veilig kunnen worden verwijderd.

4.   De vulaansluiting of het recipiënt is beveiligd tegen verkeerd gebruik en beschermd tegen vuil en water. De vulaansluiting of het recipiënt is uitgerust met een terugslagklep of een klep die dezelfde functie vervult. Indien de vulaansluiting niet rechtstreeks op de tank geïnstalleerd is, wordt de vulleiding beveiligd met een terugslagklep of een klep die dezelfde functie vervult, die rechtstreeks op of in de tank geïnstalleerd is.

5.   De waterstoftank is zo gemonteerd en bevestigd dat bepaalde acceleraties kunnen worden opgevangen zonder dat met de veiligheid verband houdende delen beschadigd raken wanneer de waterstoftank vol is.

6.   De waterstoftoevoerleidingen zijn beveiligd met een automatische afsluitklep, die rechtstreeks op of in de tank geïnstalleerd is. De kleppen sluiten wanneer een storing van het waterstofsysteem dat vereist of bij elk ander incident waardoor waterstoflekkage optreedt. Wanneer het aandrijfsysteem wordt uitgeschakeld, wordt de brandstoftoevoer van de tank naar het aandrijfsysteem afgesloten en blijft deze gesloten tot het systeem opnieuw in werking moet treden.

7.   Bij een ongeval onderbreekt de automatische afsluitklep die rechtstreeks op of in de tank geïnstalleerd is de toevoer van gas vanuit de tank.

8.   Geen enkel onderdeel van een waterstofsysteem, ook geen beschermingsmateriaal dat er deel van uitmaakt, mag buiten de omtrek van het voertuig of de beschermingsstructuur uitsteken. Dit is niet van toepassing indien het onderdeel afdoend is beschermd en geen enkel onderdeel van een waterstofsysteem zich buiten deze beschermingsstructuur bevindt.

9.   Het waterstofsysteem is zo geïnstalleerd dat het voor zover als praktisch haalbaar beschermd is tegen schade, zoals schade door bewegende voertuigonderdelen, botsingen, steenslag of als gevolg van het laden of lossen van het voertuig of het verschuiven van de lading.

10.   Geen enkel onderdeel van een waterstofsysteem mag in de buurt van de uitlaat van een verbrandingsmotor of een andere warmtebron zijn geplaatst, tenzij het afdoend tegen hitte is beschermd.

11.   Het verluchtings- of verwarmingssysteem voor de passagiersruimte en voor plaatsen waar waterstoflekkage of -ophoping kan optreden, is zo ontworpen dat er geen waterstof in het voertuig wordt gezogen.

12.   Voor zover als praktisch haalbaar moeten de overdrukinrichting en het bijbehorende ontluchtingssysteem bij een ongeval blijven werken. Het ontluchtingssysteem van de overdrukinrichting moet afdoend beschermd zijn tegen vuil en water.

13.   De passagiersruimte van het voertuig moet van het waterstofsysteem gescheiden zijn om waterstofophoping te voorkomen. Brandstof die eventueel uit de tank of de appendages lekt, mag in geen geval in de passagiersruimte van het voertuig terechtkomen.

14.   Onderdelen van een waterstofsysteem waaruit waterstof in de passagiers- of bagageruimte of een andere niet-verluchte ruimte zou kunnen lekken, zijn voorzien van een gasdichte behuizing of van een gelijkwaardige oplossing zoals bedoeld in de uitvoeringsbepalingen.

15.   Waterstof bevattende elektrische apparaten zijn zo geïsoleerd dat er geen stroom gaat door delen die waterstof bevatten, zodat bij breuk elektrische vonken worden voorkomen.

De metalen onderdelen van een waterstofsysteem zijn met de massa van het voertuig verbonden.

16.   Via etiketten of andere identificatiewijzen wordt ten behoeve van reddingsdiensten aangegeven dat het voertuig door waterstof wordt aangedreven en dat vloeibaar of gecomprimeerd (gasvormig) waterstof aanwezig is.


BIJLAGE VII

Wijzigingen van Richtlijn 2007/46/EG

Richtlijn 2007/46/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)   In bijlage IV, deel I, wordt de volgende nieuwe regel aan de tabel toegevoegd:

Nr.

Onderwerp

Regelgeving

Publicatieblad

Van toepassing op

M1

M2

M3

N1

N2

N3

O1

O2

O3

O4

„62.

Waterstofsysteem

Verordening (EG) nr. 79/2009

L 35 van 4.2.2009, blz. 32

X

X

X

X

X

X”

 

 

 

 

2)   In het aanhangsel bij deel I van bijlage IV wordt de volgende nieuwe regel aan de tabel toegevoegd:

 

Onderwerp

Regelgeving

Publicatieblad

M1

„62

Waterstofsysteem

Verordening (EG) nr. 79/2009

L 35 van 4.2.2009, blz. 32

X”

3)   In het aanhangsel van bijlage VI wordt de volgende nieuwe regel aan de tabel toegevoegd:

 

Onderwerp

Regelgeving

Gewijzigd bij

Van toepassing op varianten

„62.

Waterstofsysteem

Verordening (EG) nr. 79/2009”

 

 

4)   In aanhangsel 1 van bijlage XI wordt de volgende nieuwe regel aan de tabel toegevoegd:

Nr.

Onderwerp

Regelgeving

M1 ≤ 2 500 (1) kg

M1 > 2 500 (1) kg

M2

M3

„62

Waterstofsysteem

Verordening (EG) nr. 79/2009

Q

G + Q

G + Q

G + Q”

5)   In aanhangsel 2 van bijlage XI wordt de volgende nieuwe regel aan de tabel toegevoegd:

Nr.

Onderwerp

Regelgeving

M1

M2

M3

N1

N2

N3

O1

O2

O3

O4

„62

Waterstofsysteem

Verordening (EG) nr. 79/2009

A

A

A

A

A

A”

 

 

 

 

6)   In aanhangsel 3 van bijlage XI wordt de volgende nieuwe regel aan de tabel toegevoegd:

Nr.

Onderwerp

Regelgeving

M1

„62

Waterstofsysteem

Verordening (EG) nr. 79/2009

X”

7)   In aanhangsel 4 van bijlage XI wordt de volgende nieuwe regel aan de tabel toegevoegd:

Nr.

Onderwerp

Regelgeving

M2

M3

N1

N2

N3

O1

O2

O3

O4

„62

Waterstofsysteem

Verordening (EG) nr. 79/2009

Q

Q

Q

Q

Q”

 

 

 

 

8)   In aanhangsel 5 van bijlage XI wordt de volgende nieuwe regel aan de tabel toegevoegd:

Nr.

Onderwerp

Regelgevingstekst

Mobiele kraan van categorie N3

„62

Waterstofsysteem

Verordening (EG) nr. 79/2009

X”


4.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 35/47


VERORDENING (EG) Nr. 80/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 januari 2009

inzake een gedragscode voor geautomatiseerde boekingssystemen en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 2299/89 van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71 en artikel 80, lid 2,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio’s,

Gezien het advies van de Europese toezichthouder voor gegevensbescherming (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 2299/89 van de Raad van 24 juli 1989 betreffende gedragsregels voor geautomatiseerde boekingssystemen (4) heeft er in belangrijke mate toe bijgedragen dat in een geautomatiseerde boekingssysteem (hierna „CRS” genoemd) aan luchtvaartmaatschappijen eerlijke en niet-discriminerende voorwaarden worden gewaarborgd, waardoor ook de belangen van de consumenten worden beschermd.

(2)

Een groot deel van de plaatsreserveringen bij luchtvaartmaatschappijen gebeurt nog steeds via CRS.

(3)

In het licht van de technologische en marktontwikkelingen kan het regelgevingskader grondig worden vereenvoudigd en kan aan systeemverkopers en luchtvaartmaatschappijen meer flexibiliteit worden geboden om te onderhandelen over de aangerekende boekingsvergoeding en tariefinhoud. Hierdoor zouden zij soepeler dienen in te kunnen spelen op de behoeften en vragen van reisbureaus en klanten en kunnen zij de distributie van hun vervoersproducten optimaliseren.

(4)

In de huidige marktcontext is er echter nog steeds behoefte aan een aantal regels inzake CRS voor vervoersproducten om misbruiken van concurrentiepositie tegen te gaan en te waarborgen dat de consument neutrale informatie ontvangt.

(5)

De weigering door moedermaatschappijen om dezelfde informatie over dienstregelingen, tarieven en beschikbare plaatsen/capaciteit aan andere dan hun eigen systemen door te geven en om boekingen via deze andere systemen te aanvaarden, kan de concurrentie tussen CRS-sen ernstig verstoren.

(6)

Er dient daadwerkelijke concurrentie tussen deelnemende vervoersmaatschappijen en moedermaatschappijen te worden gehandhaafd, en het beginsel van non-discriminatie tussen luchtvaartmaatschappijen dient te worden gerespecteerd, ongeacht of ze aan CRS deelnemen of niet.

(7)

Moedermaatschappijen dienen zich aan specifieke regels te houden, teneinde voor transparante en vergelijkbare concurrentievoorwaarden op de markt te zorgen.

(8)

Verkopers van systemen moeten ervoor zorgen dat er een duidelijke scheiding bestaat tussen het CRS en het interne reserveringsysteem van een luchtvaartmaatschappij of enig ander reservatiesysteem en mogen distributiefaciliteiten niet uitsluitend verlenen aan hun moedermaatschappijen zodat de moedermaatschappij geen bevoorrechte toegang tot het CRS geniet.

(9)

Om de belangen van de consument te beschermen, mag op het eerste scherm van een CRS uitsluitend objectieve informatie worden aangeboden en moet gelijke toegang worden gewaarborgd tot de gegevens over alle deelnemende luchtvaartmaatschappijen zodat bepaalde luchtvaartmaatschappijen niet worden bevoordeeld.

(10)

Het gebruik van een neutraal scherm vergroot de transparantie van de door de deelnemende vervoersmaatschappijen aangeboden vervoersproducten en -diensten, en het vertrouwen van de consument.

(11)

Systeemverkopers moeten ervoor zorgen dat alle deelnemende maatschappijen op niet-discriminerende basis kunnen beschikken over de marketinggegevens uit CRS, waarbij ervoor dient te worden gezorgd dat vervoersondernemingen deze gegevens niet onrechtmatig kunnen gebruiken om de keuze van de reisagent of van de consument te beïnvloeden.

(12)

Een akkoord tussen abonnees en de systeemverkoper over de Marketing Information Data Tapes („MIDT”) mag een compensatieregeling voor abonnees omvatten.

(13)

Het aanbieden van informatie over spoorvervoer en de combinatie trein + vliegtuig op CRS-schermen moet worden bevorderd.

(14)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap (herschikking) (5), moeten de door de luchtvaartmaatschappijen bekendgemaakte tarieven alle toepasselijke belastingen en heffingen, toeslagen en vergoedingen omvatten, die onvermijdbaar en voorzienbaar zijn. In de tarieven waarover CRS-schermen informatie verstrekken, moeten dezelfde prijselementen begrepen zijn, zodat reisagenten deze informatie aan hun klanten kunnen meedelen.

(15)

Informatie over busdiensten voor luchtvervoerproducten of in luchtvervoerproducten geïntegreerde spoorvervoerproducten dient in de toekomst op het hoofdscherm van CRS te worden vermeld.

(16)

CRS-sen dienen gestimuleerd te worden om in de toekomst gemakkelijk te begrijpen informatie over de CO2-uitstoot en het brandstofverbruik van de vlucht te verstrekken. Dit zou kunnen gebeuren in de vorm van gegevens betreffende het gemiddelde brandstofverbruik per persoon, uitgedrukt in liter per 100 km, en de gemiddelde CO2-uitstoot per persoon, uitgedrukt in gram per kilometer, eventueel aangevuld met een vergelijking met gegevens betreffende de beste alternatieve trein- of busverbinding voor reistrajecten van minder dan vijf uur.

(17)

Luchtvaartmaatschappijen uit de Gemeenschap en derde landen moeten ten aanzien van CRS-diensten op gelijke voet worden behandeld.

(18)

Om een correcte tenuitvoerlegging van deze verordening te waarborgen, dient de Commissie over passende handhavingsinstrumenten te beschikken, waaronder de mogelijkheid om, op eigen initiatief of naar aanleiding van een klacht, een onderzoek te openen naar eventuele inbreuken, de betrokken onderneming te gelasten een einde te maken aan de inbreuk alsmede om boetes op te leggen.

(19)

De Commissie moet een geregeld toezicht houden op de toepassing van deze verordening en in het bijzonder op de doeltreffendheid ervan voor de voorkoming van concurrentievervalsende en discriminerende praktijken op de markt voor distributie van reisdiensten via CRS, met name waar het gaat om vervoersmaatschappijen met nauwe banden met systeemverkopers.

(20)

Deze verordening laat de toepassing van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag onverlet. Deze verordening is een aanvulling op de algemene concurrentieregels, die onverkort blijven gelden voor misbruiken van concurrentiepositie zoals inbreuken op de antitrustvoorschriften of misbruik van een machtspositie.

(21)

De bescherming van personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens valt onder Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (6). De bepalingen van deze verordening vormen een specificatie van en een aanvulling op Richtlijn 95/46/EG met betrekking tot de activiteiten van een CRS.

(22)

Verordening (EG) nr. 2299/89 moet worden ingetrokken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

AFDELING 1

INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

Onderwerp en toepassingsgebied

Deze verordening is van toepassing op geautomatiseerde boekingssystemen („CRS”) die luchtvervoersproducten bevatten die in de Gemeenschap worden aangeboden en/of gebruikt.

Deze verordening is eveneens van toepassing op spoorwegvervoerproducten die naast de luchtvervoerproducten in het hoofdscherm van een CRS worden geïntegreerd, wanneer die in de Gemeenschap ervan worden aangeboden of gebruikt.

Artikel 2

Definities

In deze verordening wordt verstaan onder:

1.

„vervoerproduct”: het vervoer van een passagier tussen twee luchthavens of treinstations;

2.

„geregelde luchtdienst”: een reeks vluchten die elk alle volgende kenmerken bezitten:

a)

op elke vlucht worden individueel plaatsen en/of capaciteit voor het vervoer van vracht of post tegen betaling ter beschikking van het publiek gesteld (rechtstreeks bij de luchtvaartmaatschappij of via erkende agenten);

b)

zij worden uitgevoerd om het vervoer tussen steeds dezelfde twee of meer luchthavens te verzorgen:

hetzij volgens een gepubliceerde dienstregeling, of

hetzij met een zodanige regelmaat of frequentie dat zij duidelijk een systematische reeks vormen;

3.

„tarieven”: de prijzen die passagiers aan luchtvaartmaatschappijen, spoorwegondernemingen, hun agenten of andere ticketverkopers dienen te betalen om gebruik te maken van hun vervoersdiensten alsmede de voorwaarden waaronder deze prijzen gelden, met inbegrip van aan agentschappen aangeboden vergoedingen en voorwaarden alsmede andere aanvullende diensten;

4.

„geautomatiseerd boekingssysteem” of „CRS”: geautomatiseerd systeem dat informatie bevat over onder meer dienstregelingen, beschikbaarheid en tarieven van meer dan één luchtvaartmaatschappij, met of zonder de mogelijkheid plaatsen te reserveren of tickets af te geven, in zoverre bepaalde of alle diensten voor abonnees beschikbaar zijn;

5.

„systeemverkoper”: onderneming en haar filialen die verantwoordelijk zijn voor de exploitatie of het op de markt brengen van een CRS;

6.

„distributiefaciliteiten”: faciliteiten die een systeemverkoper verleent om inlichtingen over dienstregelingen, beschikbare plaatsen/capaciteit, tarieven en bijbehorende diensten van luchtvaartmaatschappijen en spoorwegondernemingen te verstrekken, boekingen te verrichten en/of tickets af te geven, en voor andere bijbehorende diensten;

7.

„moedermaatschappij”: luchtvaartmaatschappij of spoorwegonderneming die direct of indirect, alleen of samen met anderen, zeggenschap over een systeemverkoper heeft of deelneemt in het kapitaal van een systeemverkoper met rechten of een vertegenwoordiging in de raad van bestuur, de raad van toezicht of enig ander bestuursorgaan van een systeemverkoper, alsmede elke luchtvaartmaatschappij waarover zij daadwerkelijk zeggenschap heeft;

8.

„deelneming in het kapitaal van een systeemverkoper met rechten of een vertegenwoordiging in de raad van bestuur, de raad van toezicht of enig ander bestuursorgaan daarvan”: een belegging waaraan rechten of vertegenwoordiging in de raad van bestuur, de raad van toezicht of enig ander bestuursorgaan van een systeemverkoper verbonden zijn en die de mogelijkheid biedt om, alleen of samen met anderen beslissende invloed uit te oefenen op de bedrijfsvoering van de systeemverkoper;

9.

„zeggenschap”: relatie gebaseerd op rechten, overeenkomsten of andere middelen die, afzonderlijk of in combinatie en gelet op de desbetreffende feitelijke of juridische omstandigheden, de mogelijkheid bieden om beslissende invloed uit te oefenen op een onderneming, meer bepaald via:

a)

eigendom of het recht om alle of een gedeelte van de activa van een onderneming te gebruiken;

b)

rechten of overeenkomsten waardoor een beslissende invloed kan worden uitgeoefend op de samenstelling, het stemgedrag of de besluitvorming van de organen van een onderneming;

10.

„deelnemende vervoersmaatschappij”: luchtvaartmaatschappij of spoorwegonderneming die met een systeemverkoper een overeenkomst heeft gesloten voor de distributie van haar vervoersproducten via een CRS;

11.

„abonnee”: een persoon of een onderneming die geen deelnemende luchtvaartmaatschappij is, die in het kader van een contract met een systeemverkoper gebruik maakt van een CRS met het oog op de reservering van luchtvervoerproducten en gerelateerde producten namens een klant;

12.

„hoofdscherm”: een volledige en neutrale weergave van de gegevens over de vervoersdiensten tussen telkens twee steden, binnen een specifieke tijdsspanne;

13.

„ticket”: geldig document dat recht geeft op vervoer of een gelijkwaardig document in immateriële vorm, dat door de luchtvaartmaatschappij, spoorwegonderneming of een erkende agent is uitgegeven of toegestaan;

14.

„gecombineerd product”: een van te voren samengestelde combinatie van een vervoersproduct met andere niet-vervoersgerelateerde aanvullende diensten, die tegen een enkele prijs wordt aangeboden;

15.

„boekingsvergoeding”: de prijs die luchtvaartmaatschappijen aan systeemverkopers dienen te betalen voor de door het CRS verrichte diensten.

AFDELING 2

GEDRAGSREGELS VOOR VERKOPERS VAN SYSTEMEN

Artikel 3

Relatie met vervoersondernemingen

1.   Een systeemverkoper

a)

mag geen onbillijke en/of ongerechtvaardigde voorwaarden koppelen aan een contract met een deelnemende vervoersonderneming of eisen dat die onderneming instemt met aanvullende voorwaarden die naar hun aard of volgens het handelsgebruik geen verband houden met deelneming aan zijn CRS;

b)

mag voor deelneming aan zijn CRS niet als voorwaarde stellen dat een deelnemende vervoersonderneming niet terzelfder tijd aan een ander systeem deelneemt of dat een deelnemende vervoersonderneming geen vrij gebruik mag maken van alternatieve reserveringssystemen, zoals haar eigen internetboekingssysteem en callcentra.

2.   De door alle deelnemende vervoersondernemingen verstrekte gegevens worden door de systeemverkoper met evenveel zorg en stiptheid ingevoerd en verwerkt; de enige factor die tot onderscheid bij het invoeren van de gegevens mag leiden, is de door de afzonderlijke deelnemende ondernemingen gekozen invoermethode.

3.   Het bestaan en de omvang van een directe of indirecte kapitaaldeelname van een luchtvaartmaatschappij of spoorwegonderneming in een systeemverkoper, of van een systeemverkoper in een luchtvaartmaatschappij of een spoorwegonderneming, wordt door de systeemverkoper openbaar gemaakt, tenzij het op een andere manier openbaar wordt gemaakt.

Artikel 4

Distributiefaciliteiten

1.   Een systeemverkoper mag geen specifieke invoer- en/of verwerkingsprocedure of een andere distributiefaciliteit, noch bepaalde wijzigingen daarin, reserveren voor een of meer deelnemende vervoersondernemingen, met inbegrip van zijn moedermaatschappij(en). De systeemverkoper dient aan alle deelnemende vervoersondernemingen informatie te verstrekken over veranderingen in zijn distributiefaciliteiten en opslag/verwerkingsprocedures.

2.   Een systeemverkoper draagt er zorg voor dat zijn distributiefaciliteiten minstens door middel van software op duidelijke en controleerbare wijze gescheiden zijn van de inventaris en de beheers- en marketingfaciliteiten van een specifieke vervoersonderneming.

Artikel 5

Schermen

1.   Een systeemverkoper voorziet in zijn CRS in (een) hoofdscherm(en) voor elke afzonderlijke transactie waarop de door de deelnemende vervoersondernemingen verstrekte gegevens neutraal, volledig en op niet-discriminerende en onbevooroordeelde wijze worden weergegeven. De criteria op grond waarvan de volgorde wordt bepaald, mogen niet berusten op direct of indirect met de identiteit van de vervoersonderneming verband houdende factoren en moeten op niet-discriminerende wijze op alle deelnemende ondernemingen worden toegepast. Het hoofdscherm mag de consument niet misleiden, moet gemakkelijk toegankelijk zijn en dient te voldoen aan de in bijlage I vastgestelde regels.

2.   Wat de door een CRS aan de consument verschafte informatie betreft, maakt de abonnee overeenkomstig lid 1 gebruik van een neutraal scherm, tenzij een ander scherm nodig is om tegemoet te komen aan de door de klant uitgedrukte voorkeur.

3.   Vluchten uitgevoerd door luchtvaartmaatschappijen waaraan krachtens Verordening (EG) nr. 2111/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 14 december 2005 betreffende de vaststelling van een communautaire lijst van luchtvaartmaatschappijen waaraan een exploitatieverbod binnen de Gemeenschap is opgelegd en het informeren van luchtreizigers over de identiteit van de exploiterende luchtvaartmaatschappij (7) een exploitatieverbod is opgelegd, moeten op het scherm duidelijk en nadrukkelijk als zodanig worden vermeld.

4.   De systeemverkoper neemt een speciaal symbool in het CRS-scherm op dat de gebruikers wijst op de informatie over de identiteit van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, zoals bedoeld in artikel 11 van Verordening (EG) nr. 2111/2005.

5.   Dit artikel is niet van toepassing op een CRS dat zich in het kantoor/de kantoren van een luchtvaartmaatschappij, spoorwegonderneming of groep van luchtvaartmaatschappijen of spoorwegondernemingen bevindt, op verkooppunten of op hun eigen websites die duidelijk als dusdanig herkenbaar zijn.

Artikel 6

Relatie met abonnees

1.   Een systeemverkoper mag geen onbillijke en/of ongerechtvaardigde voorwaarden koppelen aan een contract met een abonnee, zoals de abonnee beletten zich te abonneren op of gebruik te maken van een ander systeem, hem verplichten aanvullende voorwaarden te aanvaarden die geen verband houden met het abonnement op zijn CRS, of hem verplichten aangeboden technische apparatuur of software te aanvaarden.

2.   Indien de abonnee een zelfstandige onderneming is met minder dan 50 werknemers en een jaarlijkse omzet en/of balanstotaal van maximaal 10 miljoen EUR, kan hij, ten vroegste op het eind van het eerste jaar van dat contract, het contract met een systeemverkoper beëindigen met inachtneming van een opzeggingstermijn van ten hoogste drie maanden. In dat geval heeft een systeemverkoper niet het recht meer terug te vorderen dan de kosten die rechtstreeks verband houden met de beëindiging van het contract.

Artikel 7

Marketinginformatiedatatapes („MIDT”)

1.   Marketing, boekings- en verkoopsgegevens mogen door de systeemaanbieder beschikbaar worden gesteld indien die gegevens met dezelfde stiptheid en op niet-discriminerende basis worden aangeboden aan alle deelnemende vervoersondernemingen, met inbegrip van moedermaatschappijen. Gegevens mogen, of moeten wanneer dat wordt gevraagd, betrekking hebben op alle deelnemende ondernemingen en/of abonnees.

2.   Deelnemende vervoersondernemingen mogen dergelijke gegevens niet gebruiken om invloed op de keuze van de abonnee uit te oefenen.

3.   Indien dergelijke gegevens het resultaat zijn van het gebruik van de distributiefaciliteiten van een CRS door een in de Gemeenschap gevestigde abonnee, mag deze abonnee noch direct, noch indirect in de gegevens worden geïdentificeerd, tenzij de abonnee en de systeemverkoper overeenstemming bereiken over de voorwaarden voor een passend gebruik van dergelijke gegevens. Dit geldt ook als de systeemverkoper dergelijke gegevens aan een andere partij verstrekt voor het gebruik door deze partij voor een ander doel dan facturatie.

4.   Iedere overeenkomst tussen abonnee/abonnees en systeemverkoper/systeemverkopers over de MIDT wordt beschikbaar gemaakt voor het publiek.

Artikel 8

Gelijkwaardige behandeling in derde landen

1.   Ongeacht de internationale overeenkomsten waarbij de Gemeenschap of de lidstaten partij zijn, kan de Commissie, wanneer met betrekking tot een van de in deze verordening behandelde aspecten een in de Gemeenschap gevestigde luchtvaartonderneming in een derde land niet gelijkwaardig wordt behandeld met ondernemingen uit dat land, alle systeemaanbieders in de Gemeenschap verplichten luchtvaartmaatschappijen uit dat derde land te behandelen op een manier die gelijkwaardig is aan de manier waarop luchtvaartmaatschappijen uit de Gemeenschap in dat land worden behandeld.

2.   De Commissie houdt toezicht op een eventuele discriminatoire of ongelijkwaardige behandeling van luchtvaartmaatschappijen uit de Gemeenschap door systeemverkopers in derde landen. Op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief onderzoekt de Commissie eventuele gevallen van discriminatie van communautaire luchtvaartondernemingen in CRS van derde landen. Wanneer een dergelijke discriminatie wordt geconstateerd, brengt de Commissie, alvorens een besluit te nemen, de lidstaten en betrokkenen op de hoogte en verzoekt hen om commentaar, onder meer door de organisatie van een bijeenkomst van de desbetreffende deskundigen uit de lidstaten.

AFDELING 3

GEDRAGSREGELS VOOR VERVOERSONDERNEMINGEN

Artikel 9

Door deelnemende vervoersondernemingen verstrekte gegevens

Deelnemende vervoersondernemingen en tussenpersonen die de gegevens verwerken, waarborgen dat de gegevens die zij aan een CRS verstrekken correct zijn en dat de data de systeemverkoper toelaten de voorschriften van bijlage I na te leven.

Artikel 10

Specifieke regels voor moedermaatschappijen

1.   Een moedermaatschappij mag, onder voorbehoud van wederkerigheid zoals bedoeld in lid 2, een concurrerend CRS niet discrimineren door te weigeren aan dit laatste, desgevraagd, met dezelfde stiptheid dezelfde informatie over dienstregelingen, tarieven en vrije plaatsen of capaciteit met betrekking tot haar eigen luchtdiensten te verstrekken als aan haar eigen CRS, door te weigeren via een ander CRS haar vervoersproducten te verdelen, of door te weigeren een via een concurrerend CRS verrichte boeking van een van haar via haar eigen CRS verdeelde luchtvervoerproducten met dezelfde stiptheid te aanvaarden of te bevestigen. De moedermaatschappij hoeft alleen boekingen te aanvaarden en te bevestigen die in overeenstemming zijn met haar tarieven en voorwaarden.

2.   Concurrerende CRS-sen mogen niet weigeren gegevens over tijdschema’s, tarieven en beschikbare stoelen betreffende vervoersdiensten op te slaan die worden aangeboden door een moedermaatschappij en laden en verwerken gegevens met evenveel zorg en stiptheid als ze zouden doen voor hun andere klanten en abonnees op willekeurig welke markt, behoudens uitsluitend de beperkingen van de door de afzonderlijke luchtvaartmaatschappijen gekozen laadmethode.

3.   De moedermaatschappij mag in dit verband niet worden verplicht kosten te aanvaarden behalve kosten voor de reproductie van te verstrekken gegevens en voor aanvaarde boekingen. De aan een CRS verschuldigde boekingsvergoeding voor een aanvaarde boeking die werd gedaan in overeenstemming met lid 1 van dit artikel, moet sporen met de vergoeding die voor vergelijkbare transacties door hetzelfde CRS in rekening wordt gebracht bij andere deelnemende ondernemingen.

4.   Een moedermaatschappij mag haar eigen CRS niet bevoordelen door het gebruik van een bepaald CRS door een abonnee rechtstreeks noch onrechtstreeks te verbinden aan het ontvangen van een commissieloon of een andere vorm van aanmoediging of ontmoediging tot het verkopen van haar vervoersproducten.

5.   Een moedermaatschappij mag haar eigen CRS niet bevoordelen door een abonnee rechtstreeks of onrechtstreeks te verplichten een bepaald CRS te gebruiken voor de verkoop of afgifte van tickets voor vervoersproducten die zij zelf rechtstreeks of onrechtstreeks verstrekt.

AFDELING 4

BESCHERMING VAN PERSOONSGEGEVENS

Artikel 11

Verwerking van, toegang tot en opslaan van persoonsgegevens

1.   Bij de exploitatie van een CRS verzamelde persoonsgegevens worden met het oog op de reservering van plaatsen of de afgifte van tickets voor vervoersproducten alleen verwerkt op een met die doeleinden verenigbare wijze. Wat de verwerking van die gegevens betreft, wordt een systeemverkoper beschouwd als „een voor de verwerking verantwoordelijke” als bedoeld in artikel 2, onder d), van Richtlijn 95/46/EG.

2.   Persoonsgegevens worden alleen verwerkt wanneer dat noodzakelijk is voor de uitvoering van een overeenkomst waarbij de betrokken persoon partij is of om handelingen te verrichten op verzoek van de betrokken persoon voordat de betrokken overeenkomst tot stand komt.

3.   Bijzondere categorieën van gegevens als bedoeld in artikel 8 van Richtlijn 95/46/EG mogen alleen worden verwerkt wanneer de persoon waarop de gegevens betrekking hebben daartoe, na hierover te zijn geïnformeerd, toestemming heeft verleend.

4.   Onder de controle van de systeemverkoper vallende informatie betreffende identificeerbare afzonderlijke boekingen wordt offline opgeslagen binnen 72 uur nadat het laatste gegeven in de individuele boeking is aangevuld, en binnen drie jaar vernietigd. Toegang tot dergelijke gegevens wordt alleen toegestaan in geval van geschillen met betrekking tot de facturatie.

5.   Door een systeemverkoper gegenereerde marketing-, boekings- en verkoopgegevens mogen direct noch indirect leiden tot de identificatie van natuurlijke personen of, desgevallend, van organisaties of ondernemingen waarvoor zij optreden.

6.   Een abonnee stelt de consument op diens verzoek in kennis van de naam en het adres van de systeemverkoper, het doel van de verwerking, de periode gedurende dewelke de persoonsgegevens worden bewaard, en de beschikbare middelen om de rechten van toegang tot zijn persoonlijke gegevens uit te oefenen.

7.   Elke betrokkene heeft kosteloos toegang tot gegevens die op hem of haar betrekking hebben, ongeacht of die door de systeemverkoper of door de abonnee zijn opgeslagen.

8.   De in dit artikel vastgestelde rechten zijn een aanvulling op en bestaan naast de rechten van de betrokken personen die vastgelegd zijn in Richtlijn 95/46/EG, in op grond van die richtlijn vastgestelde nationale regelgeving alsmede in op grond van de bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de Gemeenschap partij is.

9.   Met het oog op de in artikel 1 vastgestelde doelstellingen vormen de bepalingen van deze richtlijn een specificatie van en een aanvulling op Richtlijn 95/46/EG. Tenzij anders bepaald, gelden de definities van die richtlijn. Wanneer de in dit artikel vastgestelde specifieke bepalingen inzake de verwerking van persoonsgegevens in het kader van de exploitatie van een CRS niet van toepassing zijn, doet deze verordening geen afbreuk aan de bepalingen van die richtlijn, aan de door de lidstaten op grond van die richtlijn vastgestelde nationale regelgeving en de internationale overeenkomsten waarbij de Gemeenschap partij is.

10.   Indien een systeemverkoper databanken in verschillende hoedanigheden exploiteert, bijvoorbeeld als CRS of als gastheer voor luchtvaartmaatschappijen, dan moet er door middel van technische en organisatorische maatregelen voor worden gezorgd dat de regels inzake de bescherming van gegevens niet worden omzeild door de koppeling van databanken, en dat wordt gewaarborgd dat persoonsgegevens uitsluitend toegankelijk zijn voor het specifieke doel waarvoor zij werden verzameld.

AFDELING 5

AUDIT

Artikel 12

Controlerende instantie en gecontroleerd verslag

1.   Iedere systeemverkoper moet eens in de vier jaar en bovendien op verzoek van de Commissie een door een onafhankelijke instantie gecontroleerd verslag voorleggen met nadere gegevens over de eigendomsstructuur en het bestuursmodel. De kosten in verband met het gecontroleerde verslag worden door de systeemverkoper gedragen.

2.   De systeemverkoper stelt de Commissie vóór de bevestiging van de aanstelling op de hoogte van de identiteit van de controlerende instantie. De Commissie kan bezwaar aantekenen, waarna de systeemverkoper en enige andere partij die beweert een legitiem belang te hebben, binnen twee maanden en na raadpleging van de controlerende instantie, besluit of de controlerende instantie al of niet wordt vervangen.

AFDELING 6

INBREUKEN EN GELDBOETES

Artikel 13

Inbreuken

Wanneer de Commissie, naar aanleiding van een klacht of ambtshalve, constateert dat inbreuk op deze verordening wordt gepleegd, kan zij de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen bij beschikking gelasten een einde aan de vastgestelde inbreuk te maken. Bij onderzoeken naar een mogelijke inbreuk op deze verordening wordt volledig rekening gehouden met de resultaten van een eventueel onderzoek uit hoofde van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag.

Artikel 14

Onderzoeksbevoegdheden

Ter vervulling van de haar bij deze verordening opgedragen taken kan de Commissie met een eenvoudig verzoek of bij beschikking ondernemingen en ondernemersverenigingen vragen alle nodige inlichtingen te verstrekken, met inbegrip van het voeren van specifieke audits, namelijk ten aanzien van zaken die onder de artikelen 4, 7, 10 en 11 vallen.

Artikel 15

Geldboetes

1.   De Commissie kan ondernemingen en ondernemersverenigingen die opzettelijk of uit onachtzaamheid een inbreuk plegen op deze verordening, bij beschikking, een geldboete van ten hoogste 10 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet opleggen.

2.   De Commissie kan aan ondernemingen en ondernemersverenigingen die, opzettelijk of uit onachtzaamheid, in antwoord op een besluit overeenkomstig artikel 14 onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekken of geen inlichtingen binnen de gestelde termijn verstrekken, bij beschikking, een geldboete van ten hoogste 1 % van de in het voorafgaande boekjaar behaalde totale omzet opleggen.

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van een geldboete wordt zowel met de ernst als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.

4.   De boetes zijn niet van strafrechtelijke aard.

5.   Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete wordt vastgesteld. Het Hof kan de opgelegde geldboete uittrekken, verlagen of verhogen.

Artikel 16

Procedures

1.   Alvorens beschikkingen op grond van de artikelen 13 en 15 te geven, stelt de Commissie de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen in de gelegenheid schriftelijk hun standpunt mee te delen betreffende de punten van bezwaar welke de Commissie in aanmerking neemt of heeft genomen, en desgevraagd, te worden gehoord.

2.   De Commissie mag informatie die zij bij de toepassing van deze verordening heeft ingewonnen en die door haar aard onder het beroepsgeheim valt, niet openbaar maken.

Personen die overeenkomstig de bepalingen van deze verordening informatie meedelen aan de Commissie, delen, met opgave van redenen, duidelijk mee welke elementen zij als vertrouwelijk beschouwen, en verstrekken de Commissie binnen de door haar vastgestelde termijn een afzonderlijke, niet-vertrouwelijke versie van die informatie.

3.   Wanneer de Commissie van oordeel is dat er op grond van de informatie waarover zij beschikt onvoldoende redenen zijn om gevolg te geven aan een klacht, stelt zij de klager in kennis van deze redenen alsmede van de termijn waarbinnen hij zijn standpunt schriftelijk kan meedelen.

Indien de klager zijn standpunt binnen de door de Commissie vastgestelde termijn kenbaar maakt en de schriftelijke toelichting van de klager niet leidt tot een andere beoordeling van de klacht, wordt de klacht bij beschikking van de Commissie verworpen. Indien de klager zijn standpunt niet binnen de door de Commissie vastgestelde termijn kenbaar maakt, wordt de klacht geacht te zijn ingetrokken.

Wanneer de Commissie haar punten van bezwaar kenbaar maakt, verstrekt zij de klager een afschrift van de niet-vertrouwelijke versie daarvan en stelt zij een termijn vast waarbinnen hij schriftelijk zijn standpunt kan meedelen.

4.   Op verzoek verleent de Commissie de partijen aan wie zij haar punten van bezwaar heeft meegedeeld alsmede de klager toegang tot het dossier. De toegang wordt verleend na de kennisgeving van de punten van bezwaar. Het inzagerecht in het dossier is niet van toepassing op zakengeheimen, andere vertrouwelijke informatie en interne documenten van de Commissie.

5.   Indien de Commissie dit nodig acht, kan zij andere natuurlijke personen of rechtspersonen horen.

AFDELING 7

SLOTBEPALINGEN

Artikel 17

Intrekking

1.   Verordening (EEG) nr. 2299/89 wordt ingetrokken.

2.   Verwijzingen naar de ingetrokken verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage II.

Artikel 18

Herziening

1.   De Commissie ziet, op regelmatige basis, toe op de toepassing van deze verordening, in voorkomend geval met behulp van de specifieke controles als bedoeld in artikel 14. In het bijzonder gaat zij na of deze verordening doeltreffend is gebleken om non-discriminatie en eerlijke concurrentie op de markt van CRS-diensten te waarborgen.

2.   De Commissie brengt zo nodig aan het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van artikel 8 wat betreft de gelijkaardige behandeling in derde landen en stelt eventueel passende maatregelen voor om discriminerende voorwaarden te verlichten, met inbegrip van de sluiting of wijziging van bilaterale luchtvervoersovereenkomsten tussen de Gemeenschap en derde landen.

3.   Uiterlijk 29 maart 2013 stelt de Commissie een verslag op over de tenuitvoerlegging van de verordening waarin wordt onderzocht of deze verordening moet worden gehandhaafd, aangepast dan wel ingetrokken.

Artikel 19

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 29 maart 2009.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 14 januari 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

A. VONDRA


(1)  PB C 224 van 30.8.2008, blz. 57.

(2)  PB C 233 van 11.9.2008, blz. 1.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 4 september 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 16 december 2008.

(4)  PB L 220 van 29.7.1989, blz. 1.

(5)  PB L 293 van 31.10.2008, blz. 3.

(6)  PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

(7)  PB L 344 van 27.12.2005, blz. 15.


BIJLAGE I

REGELS VOOR HOOFDSCHERMEN

1.   Wanneer op het hoofdscherm prijzen worden vermeld, en/of wanneer wordt gekozen voor een rangschikking op basis van prijzen, worden prijzen vermeld waarin alle aan de luchtvervoersmaatschappij of spoorwegonderneming te betalen tarieven, toepasselijke belastingen, heffingen, toeslagen en vergoedingen zijn begrepen die onvermijdbaar en voorzienbaar zijn op het tijdstip waarop ze op het scherm zichtbaar zijn.

2.   Bij de samenstelling en de selectie van vervoersproducten voor een stedenpaar die in een hoofdscherm worden opgenomen, mag niet worden gediscrimineerd op grond van luchthavens of treinstations die een verbinding onderhouden met eenzelfde stad.

3.   Andere dan geregelde luchtdiensten worden als zodanig duidelijk aangegeven. De consument moet, indien deze daarom vraagt, in de gelegenheid worden gesteld op het hoofdscherm uitsluitend informatie over geregelde dan wel niet-geregelde luchtdiensten te krijgen.

4.   Vluchten met een tussenlanding moeten duidelijk worden aangegeven.

5.   Wanneer vluchten worden uitgevoerd door een andere dan de door de desbetreffende code geïdentificeerde luchtvaartmaatschappij, wordt de identiteit van de feitelijke uitvoerder van de vlucht duidelijk aangegeven. Deze vereiste geldt in alle gevallen, behalve voor tijdelijke ad-hocregelingen.

6.   Informatie over gecombineerde producten wordt niet op het hoofdscherm weergegeven.

7.   Indien de abonnee dit wenst, worden de reisopties op het hoofdscherm vermeld in volgorde van prijs of in een hieronder vermelde volgorde:

i)

non-stop reisopties in volgorde van vertrektijd;

ii)

alle overige reisopties in volgorde van totale reisduur.

8.   Met uitzondering van het in punt 10 bepaalde mag geen enkel reisalternatief meer dan eenmaal op enig hoofdscherm voorkomen.

9.   Indien reisalternatieven gerangschikt worden overeenkomstig punt 7, onder i) en ii), en indien op het CRS treindiensten voor hetzelfde stedenpaar worden aangeboden, dient ten minste de als hoogste gerangschikte treinverbinding of lucht-spoordienst op het eerste scherm van het hoofdscherm vertoond te worden.

10.   Indien luchtvaartmaatschappijen gezamenlijk een vluchtcode voeren, mag iedere betrokken luchtvaartmaatschappij tot een maximum van twee beschikken over een afzonderlijke vermelding waarin ze haar individuele maatschappijcode gebruikt. Wanneer er meer dan twee luchtvaartmaatschappijen zijn betrokken, is de aanduiding van de twee luchtvaartmaatschappijen een zaak voor de vervoerder die de vlucht daadwerkelijk uitvoert.


BIJLAGE II

CONCORDANTIETABEL

Verordening (EEG) nr. 2299/89

Deze verordening

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2

Artikel 2

Artikel 3, leden 1 en 2

Artikel 3, lid 3

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, lid 4

Artikel 4, lid 1

Artikel 3 bis

Artikel 10, leden 1 en 3

Artikel 4, lid 1

Artikel 9

Artikel 4, lid 2

Artikel 4, lid 3

Artikel 3, lid 2

Artikel 4 bis, leden 1 en 2

Artikel 4, lid 1

Artikel 4 bis, lid 3

Artikel 4, lid 2

Artikel 4 bis, lid 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6

Artikelen 7 en 11

Artikel 7

Artikel 8

Artikel 8

Artikel 10, leden 4 en 5

Artikel 9

Artikel 6

Artikel 9 bis

Artikel 5, lid 2, en artikel 11

Artikel 10

Artikel 11

Artikel 13

Artikel 12

Artikel 14

Artikel 13

Artikel 14

Artikel 14

Artikel 16, lid 2

Artikel 15

Artikel 14

Artikel 16

Artikel 15, leden 1 t/m 4

Artikel 17

Artikel 15, lid 5

Artikel 18

Artikel 19

Artikel 16, leden 1 en 5

Artikel 20

Artikel 21

Artikel 21 bis

Artikel 21 ter

Artikel 22

Artikel 11

Artikel 23

Artikel 18

Bijlage I

Bijlage I


4.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 35/56


VERORDENING (EG) Nr. 81/2009 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 14 januari 2009

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 562/2006 wat betreft het gebruik van het visuminformatiesysteem (VIS) in het kader van de Schengengrenscode

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 62, lid 2, onder a),

Gezien het voorstel van de Commissie,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode) (2) zijn de voorwaarden, criteria en nadere voorschriften vastgesteld voor de controle aan de grensdoorlaatposten en voor de grensbewaking, waarvan de raadpleging van het Schengeninformatiesysteem deel uitmaakt.

(2)

Verordening (EG) nr. 767/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende het visuminformatiesysteem (VIS) en de uitwisseling tussen de lidstaten van informatie op het gebied van visa voor kort verblijf (VIS-verordening) (3) moet de uitvoering van het gemeenschappelijk visumbeleid verbeteren. Die verordening bepaalt ook dat het VIS onder meer is bedoeld om de controles bij de doorlaatposten aan de buitengrenzen en fraudebestrijding te vergemakkelijken.

(3)

Verordening (EG) nr. 767/2008 bepaalt volgens welke criteria en onder welke voorwaarden de voor het verrichten van controles bij de doorlaatposten aan de buitengrenzen bevoegde autoriteiten toegang hebben tot gegevens om de identiteit van de visumhouder en/of de echtheid van het visum te verifiëren en/of na te gaan of aan de inreisvoorwaarden is voldaan, en om personen die mogelijk niet of niet langer voldoen aan de voorwaarden voor binnenkomst, verblijf of vestiging op het grondgebied van de lidstaten, te identificeren.

(4)

Aangezien alleen een verificatie van vingerafdrukken met zekerheid kan bevestigen dat degene die het Schengengebied wenst te betreden, ook degene is aan wie het visum is verstrekt, moet worden voorzien in de mogelijkheid het VIS aan de buitengrenzen te gebruiken.

(5)

Om na te gaan of aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 562/2006 vastgestelde toegangsvoorwaarden voor onderdanen van derde landen is voldaan en om hun taak met succes te verrichten, dienen grenswachters alle beschikbare informatie te gebruiken, waaronder gegevens die in het VIS kunnen worden geraadpleegd.

(6)

Om te voorkomen dat grensdoorlaatposten waar mogelijk het VIS in gebruik is, worden vermeden en om ervoor te zorgen dat het VIS zijn volle effect kan sorteren, dient het VIS op geharmoniseerde wijze te worden gebruikt bij inreiscontroles aan de buitengrenzen.

(7)

Daar het in gevallen waarin opnieuw een visum wordt aangevraagd dienstig is de biometrische gegevens van de eerste aanvraag opnieuw te gebruiken en deze uit het VIS te kopiëren, dient het gebruik van het VIS bij inreiscontroles aan de buitengrenzen verplicht te zijn.

(8)

Het gebruik van het VIS dient een systematische raadpleging van het VIS in te houden aan de hand van het nummer van de visumsticker in combinatie met een verificatie van vingerafdrukken. Gezien de mogelijke gevolgen van dergelijke raadplegingen voor de wachttijden aan de grensdoorlaatposten, dient het, gedurende een overgangsperiode bij wijze van uitzondering mogelijk te zijn, en onder strikt omschreven omstandigheden, het VIS zonder een systematische verificatie van vingerafdrukken te raadplegen. De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat van deze uitzonderingsregeling uitsluitend gebruik wordt gemaakt wanneer volledig aan de voorwaarden daarvoor wordt voldaan en dat de duur en de frequentie van de toepassing van deze uitzonderingsregeling aan de diverse grensdoorlaatposten tot een strikt minimum wordt beperkt.

(9)

Verordening (EG) nr. 562/2006 moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(10)

Aangezien de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk het vaststellen van de regels voor het gebruik van het VIS aan de buitengrenzen, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(11)

Deze verordening eerbiedigt de grondrechten en neemt de beginselen in acht die worden erkend in artikel 6, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en die zijn vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

(12)

Wat IJsland en Noorwegen betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Raad van de Europese Unie, de Republiek IJsland en het Koninkrijk Noorwegen inzake de wijze waarop IJsland en Noorwegen worden betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (4), die vallen onder artikel 1, punt A, van Besluit 1999/437/EG (5) van de Raad van 17 mei 1999 inzake bepaalde toepassingsbepalingen van die overeenkomst.

(13)

Wat Zwitserland betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (6), die vallen onder artikel 1, punt A, van Besluit 1999/437/EG, juncto artikel 3 van Besluit 2008/146/EG van de Raad (7).

(14)

Wat Liechtenstein betreft, vormt deze verordening een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis in de zin van het Protocol tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap, de Zwitserse Bondsstaat en het Vorstendom Liechtenstein betreffende de toetreding van het Vorstendom Liechtenstein tot de Overeenkomst tussen de Europese Unie, de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake de wijze waarop Zwitserland wordt betrokken bij de uitvoering, de toepassing en de ontwikkeling van het Schengenacquis (8), die vallen onder artikel 1, punt A, van Besluit 1999/437/EG, juncto artikel 3 van de Besluit 2008/261/EG van de Raad (9).

(15)

Overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, dat is gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, neemt Denemarken niet deel aan de aanneming van deze verordening en is deze niet verbindend voor, noch van toepassing op die lidstaat. Aangezien deze verordening voortbouwt op het Schengenacquis uit hoofde van de bepalingen van titel IV van het derde deel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, beslist Denemarken, overeenkomstig artikel 5 van genoemd protocol, binnen een termijn van zes maanden na de vaststelling van deze verordening of het deze in zijn nationale wetgeving zal omzetten.

(16)

Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan het Verenigd Koninkrijk niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2000/365/EG van de Raad van 29 mei 2000 betreffende het verzoek van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland deel te mogen nemen aan enkele van de bepalingen van het Schengenacquis (10). Het Verenigd Koninkrijk neemt derhalve niet deel aan de aanneming van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk.

(17)

Deze verordening vormt een ontwikkeling van de bepalingen van het Schengenacquis waaraan Ierland niet deelneemt, overeenkomstig Besluit 2002/192/EG van de Raad van 28 februari 2002 betreffende het verzoek van Ierland deel te mogen nemen aan bepalingen van het Schengenacquis (11). Ierland neemt derhalve niet deel aan de aanneming van deze verordening en deze is niet bindend voor, noch van toepassing in Ierland.

(18)

Wat Cyprus betreft, vormt deze verordening een akte die voortbouwt op het Schengenacquis of anderszins daaraan is gerelateerd in de zin van artikel 3, lid 2, van de Toetredingsakte van 2003.

(19)

Deze verordening vormt een akte die voortbouwt op het Schengenacquis of anderszins daaraan is gerelateerd in de zin van artikel 4, lid 2, van de Toetredingsakte van 2005,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Wijziging

Artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 562/2006 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Na punt a) worden de volgende punten ingevoegd:

„a bis)

Indien de onderdaan van het derde land houder is van een visum als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b), behelzen de grondige controles bij binnenkomst ook de verificatie van de identiteit van de houder van het visum en van de echtheid van het visum, door middel van raadpleging van het visuminformatiesysteem (VIS) overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 767/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 9 juli 2008 betreffende het visuminformatiesysteem (VIS) en de uitwisseling tussen de lidstaten van informatie op het gebied van visa voor kort verblijf (VIS-verordening) (12).

a ter)

Bij wijze van uitzondering kan, indien:

i)

het verkeer zo druk wordt dat de wachttijden aan de grensdoorlaatposten onredelijk lang worden;

ii)

alle middelen op het gebied van personeel, apparatuur en organisatie al uitgeput zijn, en

iii)

een evaluatie heeft uitgewezen dat er geen risico op het gebied van de interne veiligheid en illegale immigratie bestaat,

het VIS worden geraadpleegd aan de hand van het nummer van de visumsticker in alle gevallen en, steekproefsgewijs, aan de hand van het nummer van de visumsticker in combinatie met een verificatie van vingerafdrukken.

In alle gevallen waarin echter twijfel bestaat over de identiteit van de houder van het visum en/of over de echtheid van het visum, wordt de raadpleging van het VIS uitgevoerd door een systematisch gebruik van het nummer van de visumsticker in combinatie met een verificatie van vingerafdrukken.

Van deze uitzonderingsregel kan uitsluitend gebruik worden gemaakt aan de desbetreffende grensdoorlaatpost zolang aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan.

a quater)

Het besluit tot raadpleging van het VIS overeenkomstig punt a ter) wordt genomen door de bevelvoerende grenswachter aan de doorlaatpost, of op een hoger niveau.

De betrokken lidstaten stellen de overige lidstaten en de Commissie onverwijld van een dergelijk besluit in kennis.

a quinquies)

Elke lidstaat dient jaarlijks bij het Europees Parlement en de Commissie een verslag in over de toepassing van punt a ter), met vermelding van het aantal onderdanen van derde landen die in het VIS zijn gecontroleerd aan de hand van het nummer van de visumsticker alleen, en de duur van de in punt a ter), onder i), bedoelde wachttijd.

a sexies)

De punten a ter) en a quater) gelden gedurende een maximumperiode van drie jaar na de inwerkingtreding van het VIS. De Commissie zendt vóór afloop van het tweede jaar van de toepassing van de punten a ter) en a quater) het Europees Parlement en de Raad een evaluatie van hun uitvoering toe. Op grond van deze evaluatie kunnen het Europees Parlement en de Raad de Commissie verzoeken de nodige wijzigingen bij deze verordening voor te stellen.

2)

Aan het einde van punt c), onder i), wordt de volgende zin toegevoegd:

„deze verificatie kan inhouden dat het VIS wordt geraadpleegd overeenkomstig artikel 18 van Verordening (EG) nr. 767/2008;”.

3)

Het volgende punt d) wordt ingevoegd:

„d)

Met het oog op de identificatie van personen die mogelijk niet of niet meer voldoen aan de voorwaarden voor binnenkomst, verblijf of vestiging op het grondgebied van de lidstaten, kan het VIS worden geraadpleegd overeenkomstig artikel 20 van Verordening (EG) nr. 767/2008.”.

Artikel 2

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing vanaf de twintigste dag volgende op de in artikel 48, lid 1, van Verordening (EG) nr. 767/2008 bedoelde datum.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat, overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap.

Gedaan te Straatsburg, 14 januari 2009.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

A. VONDRA


(1)  Standpunt van het Europees Parlement van 2 september 2008 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 27 november 2008.

(2)  PB L 105 van 13.4.2006, blz. 1.

(3)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 60.

(4)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 36.

(5)  PB L 176 van 10.7.1999, blz. 31.

(6)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 52.

(7)  PB L 53 van 27.2.2008, blz. 1.

(8)  Raadsdocument 16462/06; beschikbaar op http://register.consilium.europa.eu.

(9)  PB L 83 van 26.3.2008, blz. 3.

(10)  PB L 131 van 1.6.2000, blz. 43.

(11)  PB L 64 van 7.3.2002, blz. 20.

(12)  PB L 218 van 13.8.2008, blz. 60.”.


4.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 35/s3


BERICHT AAN DE LEZER

De instellingen hebben besloten in hun teksten niet langer te verwijzen naar de laatste wijziging van de aangehaalde besluiten.

Tenzij anders vermeld, zijn de besluiten waarnaar in de hierin gepubliceerde teksten wordt verwezen, de besluiten zoals die momenteel van kracht zijn.