ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 24

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

51e jaargang
29 januari 2008


Inhoud

 

I   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

Bladzijde

 

 

VERORDENINGEN

 

*

Verordening (EG) nr. 75/2008 van de Raad van 28 januari 2008 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1207/2001 betreffende procedures ter vergemakkelijking van de afgifte en het opstellen in de Gemeenschap van oorsprongsbewijzen en de afgifte van bepaalde vergunningen toegelaten exporteur in het kader van het preferentiële handelsverkeer tussen de Gemeenschap en sommige landen ( 1 )

1

 

 

Verordening (EG) nr. 76/2008 van de Commissie van 28 januari 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

4

 

*

Verordening (EG) nr. 77/2008 van de Commissie van 28 januari 2008 tot vaststelling van de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de krachtens het ACS-protocol en de overeenkomst met India in te voeren rietsuiker voor de leveringsperiode 2007/2008

6

 

 

RICHTLIJNEN

 

*

Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Gecodificeerde versie) ( 1 )

8

 

*

Richtlijn 2008/2/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 betreffende het zichtveld en de ruitenwissers van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (Gecodificeerde versie) ( 1 )

30

 

 

REGLEMENTEN VAN ORDE EN REGLEMENTEN VOOR DE PROCESVOERING

 

*

Wijzigingen van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie

39

 

 

II   Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

 

 

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

 

 

Raad

 

 

2008/79/EG, Euratom

 

*

Besluit van de Raad van 20 december 2007 houdende wijziging van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie

42

 

*

Verklaring

44

 

 

Commissie

 

 

2008/80/EG

 

*

Beschikking van de Commissie van 21 december 2007 betreffende door de Republiek Oostenrijk aangemelde nationale bepalingen inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 6646)  ( 1 )

45

 

 

OVEREENKOMSTEN

 

 

Raad

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Moldavië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

51

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Montenegro inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

51

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

51

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

51

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Bosnië en Herzegovina inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

52

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overnameovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne

52

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Albanië inzake de versoepeling van de afgifte van visa

52

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Bosnië en Herzegovina inzake de versoepeling van de afgifte van visa

52

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Montenegro inzake de versoepeling van de afgifte van visa

52

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië inzake de versoepeling van de afgifte van visa

53

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië inzake de versoepeling van de afgifte van visa

53

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Moldavië inzake de versoepeling van de afgifte van visa

53

 

*

Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne inzake de versoepeling van de afgifte van visa

53

 

 

III   Besluiten op grond van het EU-Verdrag

 

 

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

 

*

Gemeenschappelijk Standpunt 2008/81/GBVB van de Raad van 28 januari 2008 houdende wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 98/409/GBVB inzake Sierra Leone

54

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie verplicht is

VERORDENINGEN

29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/1


VERORDENING (EG) Nr. 75/2008 VAN DE RAAD

van 28 januari 2008

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1207/2001 betreffende procedures ter vergemakkelijking van de afgifte en het opstellen in de Gemeenschap van oorsprongsbewijzen en de afgifte van bepaalde vergunningen „toegelaten exporteur” in het kader van het preferentiële handelsverkeer tussen de Gemeenschap en sommige landen

(Voor de EER relevante tekst)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 133,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Verordening (EG) nr. 1207/2001 (1) werden bepalingen vastgesteld ten behoeve van de correcte afgifte of opstelling van oorsprongsbewijzen voor producten die uit de Gemeenschap worden uitgevoerd in het kader van de preferentiële handelsbetrekkingen met sommige derde landen.

(2)

De bijlagen III en IV bij Verordening (EG) nr. 1207/2001 moeten worden gewijzigd om te zorgen voor een juiste opgave van de oorsprong van materialen die in de Gemeenschap bij de vervaardiging van producten van oorsprong worden gebruikt.

(3)

Verordening (EG) nr. 1207/2001 dient derhalve dienovereenkomstig te worden aangepast,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EG) nr. 1207/2001 wordt als volgt gewijzigd:

1.

bijlage III wordt vervangen door de tekst in bijlage I bij onderhavige verordening;

2.

bijlage IV wordt vervangen door de tekst in bijlage II bij onderhavige verordening.

Artikel 2

Vóór de datum van inwerkingtreding van deze verordening opgestelde leveranciersverklaringen voor producten die niet van preferentiële oorsprong zijn, blijven geldig.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 januari 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

D. RUPEL


(1)  PB L 165 van 21.6.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1617/2006 (PB L 300 van 31.10.2006, blz. 5).


BIJLAGE I

„BIJLAGE III

Leveranciersverklaring voor producten die niet van preferentiële oorsprong zijn

Bij het opstellen van de leveranciersverklaring, waarvan de tekst hieronder is weergegeven, dient rekening te worden gehouden met de voetnoten. De voetnoten behoeven echter niet te worden overgenomen.

Image


BIJLAGE II

„BIJLAGE IV

Leveranciersverklaring voor herhaald gebruik voor producten die niet van preferentiële oorsprong zijn

Bij het opstellen van de leveranciersverklaring, waarvan de tekst hieronder is weergegeven, dient rekening te worden gehouden met de voetnoten. De voetnoten behoeven echter niet te worden overgenomen.

Image


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/4


VERORDENING (EG) Nr. 76/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 januari 2008

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de Verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (1), en met name op artikel 138, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 1580/2007 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de perioden die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 138 van Verordening (EG) nr. 1580/2007 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 29 januari 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 januari 2008.

Voor de Commissie

Jean-Luc DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 350 van 31.12.2007, blz. 1.


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 28 januari 2008 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

IL

154,9

MA

47,4

TN

132,6

TR

87,1

ZZ

105,5

0707 00 05

EG

190,8

JO

178,8

TR

119,1

ZZ

162,9

0709 90 70

MA

78,2

TR

150,9

ZZ

114,6

0709 90 80

EG

121,8

ZZ

121,8

0805 10 20

EG

46,2

IL

49,2

MA

71,2

TN

59,9

TR

77,4

ZZ

60,8

0805 20 10

MA

104,0

TR

104,0

ZZ

104,0

0805 20 30, 0805 20 50, 0805 20 70, 0805 20 90

CN

84,1

IL

71,4

MA

152,6

PK

48,1

TR

86,0

US

60,1

ZZ

83,7

0805 50 10

EG

74,2

IL

120,2

TR

123,9

ZZ

106,1

0808 10 80

CA

84,1

CL

60,8

CN

85,1

MK

37,5

US

109,9

ZA

60,7

ZZ

73,0

0808 20 50

CL

59,3

CN

42,8

TR

159,1

US

110,7

ZA

107,0

ZZ

95,8


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 1833/2006 van de Commissie (PB L 354 van 14.12.2006, blz. 19). De code „ZZ” staat voor „andere oorsprong”.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/6


VERORDENING (EG) Nr. 77/2008 VAN DE COMMISSIE

van 28 januari 2008

tot vaststelling van de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de krachtens het ACS-protocol en de overeenkomst met India in te voeren rietsuiker voor de leveringsperiode 2007/2008

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 318/2006 van de Raad van 20 februari 2006 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1), en met name op artikel 31,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In artikel 12 van Verordening (EG) nr. 950/2006 van de Commissie van 28 juni 2006 tot vaststelling, voor de verkoopseizoenen 2006/2007, 2007/2008 en 2008/2009, van de uitvoeringsbepalingen voor de invoer en de raffinage van suikerproducten in het kader van bepaalde tariefcontingenten en preferentiële overeenkomsten (2) zijn de voorwaarden vastgesteld voor de bepaling van de leveringsverplichtingen tegen nulrecht van de producten van GN-code 1701, uitgedrukt in wittesuikerequivalent, voor invoer van oorsprong uit de landen die het ACS-protocol en de overeenkomst met India hebben ondertekend.

(2)

Overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 3 en 7 van het ACS-protocol, in de artikelen 3 en 7 van de overeenkomst met India en in artikel 12, lid 3, en de artikelen 14 en 15 van Verordening (EG) nr. 950/2006 heeft de Commissie, op basis van de momenteel beschikbare informatie, voor elk land van uitvoer de leveringsverplichtingen voor de leveringsperiode 2007/2008 vastgesteld.

(3)

Bij Verordening (EG) nr. 505/2007 van de Commissie (3) zijn de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de krachtens het ACS-protocol en de overeenkomst met India in te voeren rietsuiker voor de leveringsperiode 2007/2008 voorlopig vastgesteld.

(4)

Bijgevolg moeten de hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de leveringsperiode 2007/2008 worden bepaald overeenkomstig artikel 12, lid 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 950/2006.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor suiker,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de invoer van producten van GN-code 1701, uitgedrukt in wittesuikerequivalent, van oorsprong uit de landen die het ACS-protocol en de overeenkomst met India hebben ondertekend, voor de leveringsperiode 2007/2008 zijn voor ieder betrokken land van uitvoer vastgesteld in de bijlage.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 28 januari 2008.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 58 van 28.2.2006, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1260/2007 (PB L 283 van 27.10.2007, blz. 1).

(2)  PB L 178 van 1.7.2006, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 371/2007 (PB L 92 van 3.4.2007, blz. 6).

(3)  PB L 119 van 9.5.2007, blz. 22.


BIJLAGE

Hoeveelheden van de leveringsverplichtingen voor de invoer van preferentiële suiker uit de landen die het ACS-protocol en de overeenkomst met India hebben ondertekend, voor de leveringsperiode 2007/2008, uitgedrukt in ton wittesuikerequivalent:

(in ton)

Landen die het ACS-protocol en de overeenkomst met India hebben ondertekend

Leveringsverplichtingen 2007/2008

Barbados

32 864,83

Belize

53 741,88

Kongo

10 186,10

Ivoorkust

10 123,12

Fiji

162 656,25

Guyana

170 203,57

India

9 999,83

Jamaica

132 129,06

Kenia

5 017,07

Madagaskar

9 905,00

Malawi

19 898,32

Mauritius

476 789,70

Mozambique

5 965,92

Saint Kitts en Nevis

0,00

Suriname

0,00

Swaziland

117 368,72

Tanzania

9 672,60

Trinidad en Tobago

47 513,60

Oeganda

0,00

Zambia

8 179,91

Zimbabwe

37 660,14

Totaal

1 319 875,62


RICHTLIJNEN

29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/8


RICHTLIJN 2008/1/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 januari 2008

inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging

(Gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

De doelstellingen en beginselen van het milieubeleid van de Gemeenschap, zoals vermeld in artikel 174 van het Verdrag, hebben met name betrekking op het voorkomen, terugdringen en zoveel mogelijk elimineren van verontreiniging door deze bij voorrang aan de bron te bestrijden en te zorgen voor een voorzichtig beheer van natuurlijke hulpbronnen overeenkomstig het beginsel dat de vervuiler betaalt en het preventiebeginsel.

(3)

In het vijfde milieuactieprogramma, waarvan de algemene benadering door de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten in het kader van de Raad bijeen, is goedgekeurd in de resolutie van 1 februari 1993 betreffende een beleidsplan en actieprogramma van de Gemeenschap inzake het milieu en duurzame ontwikkeling (5), werd prioriteit verleend aan geïntegreerde bestrijding van verontreiniging als een belangrijk onderdeel van het streven naar een duurzamer evenwicht tussen menselijke activiteit en sociaal-economische ontwikkeling enerzijds en de instandhouding van de hulpbronnen en het regeneratievermogen van de natuur anderzijds.

(4)

Voor de toepassing van een geïntegreerde benadering ter beperking van verontreiniging op het niveau van de Gemeenschap moeten initiatieven worden genomen om de bestaande communautaire wetgeving inzake preventie en bestrijding van door industriële installaties veroorzaakte verontreiniging te wijzigen en aan te vullen.

(5)

Bij Richtlijn 84/360/EEG van de Raad van 28 juni 1984 betreffende de bestrijding van door industriële inrichtingen veroorzaakte luchtverontreiniging (6) is een algemene kaderregeling ingevoerd waarbij de exploitatie of een belangrijke wijziging van industriële installaties die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken, van een voorafgaande vergunning afhankelijk wordt gesteld.

(6)

Richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatische milieu van de Gemeenschap worden geloosd (7) voorziet in een vergunning voor het lozen van deze stoffen.

(7)

Hoewel er reeds communautaire wetgeving bestaat inzake de bestrijding van luchtverontreiniging en het voorkomen of tot een minimum beperken van het lozen van gevaarlijke stoffen in het water, ontbrak nog soortgelijke communautaire wetgeving die op het voorkomen of tot een minimum beperken van emissies in de bodem is gericht.

(8)

Afzonderlijke initiatieven ter bestrijding van emissies in de lucht, het water of de bodem kunnen ertoe leiden dat verontreiniging van het ene milieucompartiment naar het andere wordt overgeheveld, in plaats dat het milieu in zijn geheel wordt beschermd.

(9)

Een geïntegreerde aanpak van de bestrijding van verontreiniging is erop gericht waar mogelijk en rekening houdende met het beheer van de afvalstoffen, emissies in de lucht, in het water en in de bodem te voorkomen en waar dat niet haalbaar is deze tot een minimum te beperken met het oog op het bereiken van een hoog beschermingsniveau voor het milieu in zijn geheel.

(10)

Met deze richtlijn moet een algemeen kader voor geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging tot stand worden gebracht. Zij moet voorzien in de maatregelen die noodzakelijk zijn om een geïntegreerde preventie en bestrijding van de verontreiniging te garanderen teneinde tot een hoog niveau van bescherming voor het milieu in zijn geheel te komen. De toepassing van het beginsel van duurzame ontwikkeling moet worden bevorderd door een geïntegreerde aanpak van de bestrijding van verontreiniging.

(11)

De bepalingen van deze richtlijn moeten van toepassing zijn onverminderd Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (8). Indien ingevolge de toepassing van deze laatste richtlijn verkregen informatie of conclusies bij het verlenen van een vergunning in aanmerking moeten worden genomen, mag de onderhavige richtlijn geen afbreuk doen aan de tenuitvoerlegging van die richtlijn.

(12)

De lidstaten dienen de nodige bepalingen vast te stellen om te garanderen dat de exploitanten van de in deze richtlijn bedoelde industriële activiteiten de algemene beginselen van bepaalde fundamentele verplichtingen in acht nemen. Het is met het oog hierop voldoende dat de bevoegde autoriteiten met deze algemene beginselen rekening houden bij de opstelling van de vergunningsvoorwaarden.

(13)

Sommige van de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde bepalingen moeten na 30 oktober 2007 op bestaande installaties worden toegepast, andere met ingang van 30 oktober 1999.

(14)

Om de verontreiniging zo doelmatig en efficiënt mogelijk aan te pakken, dient de exploitant met milieuoverwegingen rekening te houden. Deze elementen dienen ter kennis te worden gebracht van de bevoegde autoriteit of autoriteiten zodat deze zich ervan kan vergewissen, voordat zij een vergunning afgeeft, of in alle passende maatregelen ter preventie of beperking van verontreiniging is voorzien. Sterk uiteenlopende aanvraagprocedures kunnen tot uiteenlopende niveaus van milieubescherming en bewustheid bij het publiek leiden. Derhalve dient in de aanvragen om vergunningen in het kader van deze richtlijn een minimum aan gegevens te worden opgenomen.

(15)

Een volledige coördinatie van de vergunningsprocedure en -voorwaarden tussen de bevoegde autoriteiten moet het mogelijk maken dat het hoogste niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel kan worden bereikt.

(16)

De bevoegde autoriteit of autoriteiten mag /mogen alleen een vergunning verlenen of wijzigen wanneer is voorzien in maatregelen van geïntegreerde milieubescherming met betrekking tot lucht, water en bodem.

(17)

De vergunning dient alle maatregelen te omvatten die nodig zijn om aan de vergunningsvoorwaarden te voldoen, teneinde aldus een hoog beschermingsniveau van het milieu in zijn geheel te bereiken, en, onverminderd de vergunningsprocedure kunnen ten aanzien van deze maatregelen ook bindende algemene voorschriften worden vastgesteld.

(18)

Emissiegrenswaarden, parameters of gelijkwaardige technische maatregelen moeten gebaseerd worden op de beste beschikbare technieken, zonder het gebruik van een bepaalde techniek of technologie voor te schrijven en met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden dienen in alle gevallen bepalingen te bevatten betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of grensoverschrijdende verontreiniging en dienen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te waarborgen.

(19)

Het is de taak van de lidstaten om te bepalen hoe in voorkomend geval rekening kan worden gehouden met de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede met de plaatselijke milieuomstandigheden.

(20)

Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten met name in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.

(21)

Aangezien de beste beschikbare technieken mettertijd veranderingen zullen ondergaan, vooral ten gevolge van de vooruitgang van de techniek, moeten de bevoegde autoriteiten deze ontwikkeling volgen of daarvan op de hoogte moeten worden gehouden.

(22)

Wijzigingen in een bestaande installatie kunnen verontreiniging veroorzaken. Elke wijziging die gevolgen zou kunnen hebben voor het milieu moet derhalve aan de bevoegde autoriteit of autoriteiten worden meegedeeld. Een belangrijke wijziging van de installatie dient te worden onderworpen aan een voorafgaande vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn.

(23)

De vergunningsvoorwaarden moeten geregeld worden getoetst en zo nodig bijgesteld. In bepaalde omstandigheden moet toetsing in elk geval plaatsvinden.

(24)

Werkelijke inspraak bij het nemen van beslissingen moet het publiek de gelegenheid bieden zijn mening en bezorgdheid te uiten, die van belang kunnen zijn voor die beslissingen, en stelt de besluitvormers in staat daarmee rekening te houden, hetgeen de verantwoording en de transparantie van de besluitvorming vergroot en bijdraagt tot de bewustheid bij het publiek van milieuvraagstukken en steun aan de genomen beslissingen. Het grote publiek moet met name toegang hebben tot informatie over de exploitatie van installaties en de mogelijke milieu-effecten daarvan en, alvorens enige vergunning wordt afgegeven, tot informatie betreffende de aanvragen om een vergunning voor nieuwe installaties of belangrijke wijzigingen en tot de vergunningen zelf, de bijstellingen daarvan en de daarmee samenhangende controlegegevens.

(25)

Inspraak, waaronder inspraak van verenigingen, organisaties en groepen, in het bijzonder niet-gouvernementele organisaties die de milieubescherming bevorderen, moet derhalve worden aangemoedigd, onder meer door het stimuleren van scholing van het publiek op milieugebied.

(26)

Op 25 juni 1998 heeft de Europese Gemeenschap het Verdrag van de VN/ECE betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het Verdrag van Århus) ondertekend. Een van de doelstellingen van het Verdrag van Århus is het waarborgen van rechten inzake inspraak in besluitvorming in milieuaangelegenheden teneinde bij te dragen tot de bescherming van het recht in een milieu te leven dat passend is voor persoonlijke gezondheid en welzijn.

(27)

De vooruitgang en de uitwisseling van informatie op communautair niveau met betrekking tot de beste beschikbare technieken moeten het gebrek aan technologisch evenwicht in de Gemeenschap helpen verminderen, moeten de wereldwijde verspreiding van de in de Gemeenschap toegepaste grenswaarden en technieken bevorderen en moeten de lidstaten helpen deze richtlijn op een efficiënte wijze ten uitvoer te leggen.

(28)

Er moeten regelmatig verslagen worden opgesteld over de tenuitvoerlegging en de doelmatigheid van elke richtlijn.

(29)

Deze richtlijn heeft betrekking op installaties die een groot verontreinigingspotentieel hebben en dus een grensoverschrijdend risico vormen. Grensoverschrijdend overleg dient plaats te vinden wanneer vergunningsaanvragen voor nieuwe installaties of voor belangrijke wijzigingen van de installaties negatieve en significante milieueffecten kunnen hebben. De aanvragen betreffende deze voorstellen of belangrijke wijzigingen dienen ter beschikking te worden gesteld van het publiek in de bedreigde lidstaat.

(30)

Er kan behoefte blijken te bestaan aan een optreden op Gemeenschapsniveau om voor bepaalde onder deze richtlijn vallende categorieën installaties en verontreinigende stoffen emissiegrenswaarden vast te stellen. Het Europees Parlement en de Raad moeten deze emissiegrenswaarden vaststellen overeenkomstig de bij het Verdrag vastgestelde procedures.

(31)

De voorschriften van deze richtlijn moeten van toepassing zijn onverminderd de communautaire voorschriften op het gebied van gezondheid en veiligheid op de arbeidsplaats.

(32)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Doel en toepassingsgebied

Deze richtlijn heeft de geïntegreerde preventie en beperking van verontreiniging door de in bijlage I genoemde activiteiten ten doel. Zij bevat maatregelen ter voorkoming en, wanneer dat niet mogelijk is, beperking van emissies door de bedoelde activiteiten in lucht, water en bodem, met inbegrip van maatregelen voor afvalstoffen, om een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 85/337/EEG en andere Gemeenschapsvoorschriften.

Artikel 2

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„stof”: een chemisch element en de verbindingen daarvan, met uitzondering van radioactieve stoffen in de zin van Richtlijn 96/29/Euratom van de Raad van 13 mei 1996 tot vaststelling van de basisnormen voor de bescherming van de gezondheid der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (9) en genetisch gemodificeerde organismen in de zin van Richtlijn 90/219/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake het ingeperkte gebruik van genetisch gemodificeerde micro-organismen (10) en Richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu (11);

2.

„verontreiniging”: de directe of indirecte inbreng door menselijke activiteiten van stoffen, trillingen, warmte of geluid in lucht, water of bodem, die de gezondheid van de mens of de milieukwaliteit kan aantasten, schade kan toebrengen aan materiële goederen, dan wel de belevingswaarde van het milieu of ander rechtmatig milieugebruik kan aantasten of in de weg kan staan;

3.

„installatie”: een vaste technische eenheid waarin een of meer van de in bijlage I vermelde activiteiten en processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en de gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging;

4.

„bestaande installatie”: een installatie die op 30 oktober 1999, overeenkomstig de voor die datum bestaande wetgeving, in bedrijf was of waarvoor een vergunning was verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag was ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk op 30 oktober 2000 in werking werd gesteld;

5.

„emissie”: de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van de installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem;

6.

„emissiegrenswaarde”: de massa, gerelateerd aan bepaalde specifieke parameters, de concentratie en/of het niveau van een emissie, die gedurende een of meer vastgestelde perioden niet mogen worden overschreden. De emissiegrenswaarden kunnen ook voor bepaalde groepen, families of categorieën van stoffen, met name die welke in bijlage III worden vermeld, worden vastgesteld. De grenswaarden voor de emissies van stoffen gelden normaliter op het punt waar de emissies de installatie verlaten en worden bepaald zonder rekening te houden met een eventuele verdunning. Voor indirecte lozingen in water mag bij de bepaling van de emissiegrenswaarden van de installatie rekening worden gehouden met het effect van een zuiveringsstation, op voorwaarde dat een equivalent niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel wordt gewaarborgd en dat zulks niet leidt tot een hogere belasting van het milieu met verontreinigende stoffen, onverminderd de bepalingen van Richtlijn 2006/11/EG en de ter toepassing daarvan aangenomen richtlijnen;

7.

„milieukwaliteitsnorm”: alle eisen waaraan op een gegeven ogenblik in een bepaald milieucompartiment of een bepaald gedeelte daarvan moet worden voldaan overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving;

8.

„bevoegde autoriteit”: de autoriteit, de autoriteiten of de instanties die krachtens de wetgeving van de lidstaten belast is (zijn) met de uitvoering van de uit deze richtlijn voortvloeiende taken;

9.

„vergunning”: het gedeelte van (een) schriftelijk(e) besluit(en) of dat besluit (die besluiten) in zijn (hun) geheel waarbij machtiging wordt verleend om een installatie of een gedeelte daarvan te exploiteren onder bepaalde voorwaarden die moeten garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn. Een vergunning kan betrekking hebben op een of meer installaties of delen van installaties die zich op dezelfde locatie bevinden en die door dezelfde exploitant worden geëxploiteerd;

10.

„wijziging van de exploitatie”: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben;

11.

„belangrijke wijziging”: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens of milieu. Voor de toepassing van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de in bijlage I genoemde drempelwaarden, voorzover deze bestaan;

12.

„beste beschikbare technieken”: het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen, of wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken:

a)

„technieken”: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld;

b)

„beschikbare”: op zodanige schaal ontwikkeld dat de betrokken technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de betrokken industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van de betrokken lidstaat worden toegepast of geproduceerd, mits zij voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn;

c)

„beste”: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

Bij de bepaling van de beste beschikbare technieken moeten de in bijlage IV vermelde punten speciaal in aanmerking worden genomen;

13.

„exploitant”: elke natuurlijke of rechtspersoon die de installatie exploiteert of bezit, of, indien de nationale wetgeving in die mogelijkheid voorziet, aan wie economische beschikkingsmacht over de technische werking is overgedragen;

14.

„publiek”: één of meer natuurlijke of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

15.

„betrokken publiek”: publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van of belanghebbende is bij de besluitvorming over de afgifte of de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden; voor de toepassing van deze definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van nationaal recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.

Artikel 3

Algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de bevoegde autoriteiten ervoor zorgen dat de installatie zo zal worden geëxploiteerd dat:

a)

alle passende preventieve maatregelen tegen verontreinigingen worden getroffen, met name door toepassing van de beste beschikbare technieken;

b)

geen belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt;

c)

overeenkomstig Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (12) het ontstaan van afvalstoffen wordt voorkomen; waar dat niet gebeurt, moeten die stoffen ten nutte worden gemaakt of, wanneer dat technisch en economisch onmogelijk is, zodanig worden verwijderd dat milieu-effecten worden voorkomen of beperkt;

d)

de energie op doelmatige wijze wordt gebruikt;

e)

de nodige maatregelen worden getroffen om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan te beperken;

f)

bij de definitieve stopzetting van de activiteiten de nodige maatregelen worden getroffen om het gevaar van verontreiniging te voorkomen en het exploitatieterrein weer in een bevredigende toestand te brengen.

2.   Voor de naleving van dit artikel is het voldoende dat de lidstaten ervoor zorgen dat de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de vergunningsvoorwaarden rekening houden met de in lid 1 genoemde algemene beginselen.

Artikel 4

Vergunningen voor nieuwe installaties

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat geen nieuwe installatie wordt geëxploiteerd zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn, onverminderd de uitzonderingen van Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (13).

Artikel 5

Voorwaarden voor vergunningen voor bestaande installaties

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten er, door middel van vergunningen overeenkomstig de artikelen 6 en 8 of op passende wijze door toetsing en, zo nodig, aanpassing van de voorwaarden, op toezien dat de bestaande installaties uiterlijk op 30 oktober 2007 worden geëxploiteerd overeenkomstig de eisen van de artikelen 3, 7, 9, 10 en 13, artikel 14, onder a) en b), en artikel 15, lid 2, onverminderd andere bijzondere Gemeenschapsvoorschriften.

2.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om de bepalingen van de artikelen 1, 2, 11 en 12, artikel 14, onder c), artikel 15, leden 1 en 3, de artikelen 17 en 18 en artikel 19, lid 2, met ingang van 30 oktober 1999 toe te passen op de bestaande installaties.

Artikel 6

Aanvraag van een vergunning

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de aanvraag van een vergunning bij de bevoegde autoriteit een beschrijving bevat van:

a)

de installatie en de aard en omvang van de activiteiten die daar plaatsvinden;

b)

de grondstoffen en hulpmaterialen, de andere stoffen en de energie die in de installatie worden gebruikt of door de installatie worden gegenereerd;

c)

de emissiebronnen van de installatie;

d)

de situatie van de plaats waar de installatie komt;

e)

aard en omvang van de te voorziene emissies van de installatie in elk milieucompartiment, met een overzicht van de significante milieueffecten van de emissies;

f)

de beoogde technologie en de andere technieken ter voorkoming of, indien dat niet mogelijk is, ter vermindering van de emissies van de installatie;

g)

zo nodig de maatregelen betreffende de preventie en de nuttige toepassing van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen;

h)

de andere maatregelen die worden getroffen om te voldoen aan de algemene beginselen van de fundamentele verplichtingen van de exploitant, bedoeld in artikel 3;

i)

de maatregelen die worden getroffen ter controle van de emissies in het milieu;

j)

een schets van de voornaamste door de aanvrager bestudeerde alternatieven, voorzover deze bestaan.

De aanvraag van een vergunning dient een niet-technische samenvatting van de onder a) tot en met j) genoemde gegevens te bevatten.

2.   Indien aan één van de eisen van dit artikel kan worden voldaan met gegevens overeenkomstig de eisen van Richtlijn 85/337/EEG of met een veiligheidsrapport als bedoeld in Richtlijn 96/82/EG van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (14), dan wel met andere informatie, verstrekt overeenkomstig andere wetgeving, kunnen die gegevens in de vergunningsaanvraag worden opgenomen of daarbij worden gevoegd.

Artikel 7

Geïntegreerde aanpak bij de afgifte van de vergunning

De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat de vergunningsprocedure en -voorwaarden ten volle worden gecoördineerd, wanneer verschillende bevoegde autoriteiten bij die procedure betrokken zijn, dit met het oog op een doeltreffende geïntegreerde aanpak door alle autoriteiten die voor de procedure bevoegd zijn.

Artikel 8

Besluiten

Onverminderd andere eisen op grond van nationale of communautaire voorschriften verleent de bevoegde autoriteit een vergunning die voorwaarden bevat welke garanderen dat de installatie voldoet aan de eisen van deze richtlijn, of weigert zij de vergunning wanneer dat niet het geval is.

Elke verleende of gewijzigde vergunning dient de in deze richtlijn voorgeschreven bepalingen inzake de bescherming van lucht, water en bodem te bevatten.

Artikel 9

Vergunningsvoorwaarden

1.   De lidstaten controleren of de vergunning alle maatregelen omvat die ter vervulling van de vergunningsvoorwaarden van de artikelen 3 en 10 nodig zijn om de bescherming van lucht, water en bodem te waarborgen en aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel te bereiken.

2.   In het geval van een nieuwe installatie of een belangrijke wijziging waarop artikel 4 van Richtlijn 85/337/EEG van toepassing is, moeten voor de verlening van de vergunning alle ingevolge de toepassing van de artikelen 5, 6 en 7 van die richtlijn verkregen relevante gegevens en conclusies in aanmerking worden genomen.

3.   De vergunning bevat emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.

Voor de installaties van punt 6.6 van bijlage I wordt bij de overeenkomstig dit lid vastgestelde emissiegrenswaarden rekening gehouden met de aan die categorieën installaties aangepaste praktische regelingen.

Wanneer broeikasgasemissies uit een installatie in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap (15) in verband met een in die installatie verrichte activiteit worden vermeld, omvat de vergunning geen emissiegrenswaarde voor directe emissies van dat gas, tenzij zulks noodzakelijk is om te verzekeren dat er geen significante plaatselijke verontreiniging wordt veroorzaakt.

Wat betreft de in bijlage I bij Richtlijn 2003/87/EG genoemde activiteiten kunnen de lidstaten ervoor kiezen om geen voorschriften inzake energie-efficiëntie op te leggen voor verbrandingseenheden en andere eenheden die ter plaatse kooldioxide uitstoten.

Zo nodig wijzigen de bevoegde autoriteiten de vergunning op gepaste wijze.

De derde, vierde en vijfde alinea zijn niet van toepassing op installaties die overeenkomstig artikel 27 van Richtlijn 2003/87/EG tijdelijk zijn uitgesloten van de Gemeenschapsregeling voor de handel in broeikasgasemissierechten.

4.   Onverminderd artikel 10 zijn de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.

5.   De vergunning bevat passende eisen voor de controle op de lozingen, met vermelding van de meetmethode en -frequentie, de procedure voor de beoordeling van de metingen, alsmede de verplichting de bevoegde autoriteit in kennis te stellen van de gegevens die noodzakelijk zijn voor de controle op de naleving van de vergunningsvoorwaarden.

Voor de installaties van punt 6.6 van bijlage I kan bij de in dit lid bedoelde maatregelen rekening worden gehouden met de kosten en baten.

6.   De vergunning bevat maatregelen voor andere dan de normale bedrijfsomstandigheden. Daartoe wordt op passende wijze rekening gehouden met opstarten, lekken, storingen, korte stilleggingen en definitieve bedrijfsbeëindiging, wanneer het milieu daardoor kan worden beïnvloed.

De vergunning kan ook tijdelijke afwijkingen van de in lid 4 bedoelde eisen bevatten, indien een door de bevoegde autoriteit goedgekeurd saneringsplan de naleving binnen zes maanden van deze eisen waarborgt en het project tot vermindering van de verontreiniging leidt.

7.   De vergunning kan voor de doeleinden van deze richtlijn andere bijzondere voorwaarden bevatten die de lidstaat of de bevoegde autoriteit doelmatig acht.

8.   Onverminderd de verplichting tot instelling van een vergunningsprocedure overeenkomstig deze richtlijn kunnen de lidstaten voor bijzondere categorieën installaties bijzondere verplichtingen vaststellen in dwingende algemene voorschriften en niet in de vergunningsvoorwaarden, mits een geïntegreerde aanpak en een even hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel gewaarborgd zijn.

Artikel 10

Beste beschikbare technieken en milieukwaliteitsnormen

Indien met het oog op een milieukwaliteitsnorm strengere voorwaarden moeten gelden dan die welke door toepassing van de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, moeten met name in de vergunning extra voorwaarden worden gesteld, onverminderd andere maatregelen die getroffen kunnen worden om aan de milieukwaliteitsnormen te voldoen.

Artikel 11

Ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken

De lidstaten dragen er zorg voor dat de bevoegde autoriteit de ontwikkelingen op het gebied van de beste beschikbare technieken volgt of daarvan op de hoogte wordt gehouden.

Artikel 12

Wijzigingen van installaties door de exploitanten

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de bevoegde autoriteiten in kennis stelt van beoogde wijzigingen in de exploitatie. Zo nodig stellen de bevoegde autoriteiten de vergunning of de voorwaarden bij.

2.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. De aanvraag van een vergunning en het besluit van de bevoegde autoriteiten moeten betrekking hebben op de delen van de installatie en de in artikel 6 opgesomde punten waarop de wijziging van invloed kan zijn. De desbetreffende voorschriften van artikel 3, de artikelen 6 tot en met 10 en artikel 15, leden 1, 2 en 3, zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 13

Toetsing en bijstelling van de vergunningsvoorwaarden door de bevoegde autoriteit

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten de vergunningsvoorwaarden geregeld toetsen en zo nodig bijstellen.

2.   Toetsing vindt in ieder geval plaats als:

a)

de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden;

b)

belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten mogelijk maken;

c)

bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van andere technieken vereist;

d)

nieuwe wettelijke bepalingen van de Gemeenschap of de lidstaat zulks vereisen.

Artikel 14

Inachtneming van de vergunningsvoorwaarden

De lidstaten treffen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat:

a)

de vergunningsvoorwaarden door de exploitant in zijn installatie worden vervuld;

b)

de exploitant de bevoegde autoriteit geregeld de resultaten van zijn lozingscontrole mededeelt en zo spoedig mogelijk op de hoogte stelt van voorvallen of ongevallen die het milieu significant beïnvloeden;

c)

de exploitanten van de installaties de vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteit alle noodzakelijke assistentie verlenen om hen in staat te stellen de installaties te inspecteren, monsters te nemen en de informatie te verzamelen die nodig is voor het vervullen van hun taken in het kader van deze richtlijn.

Artikel 15

Toegang tot informatie en deelneming van het publiek aan de vergunningsprocedure

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek in een vroeg stadium reële mogelijkheden tot inspraak krijgt bij de besluitvormingsprocedure voor

a)

de afgifte van een vergunning voor nieuwe installaties;

b)

de afgifte van een vergunning voor een belangrijke wijziging;

c)

de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden voor een installatie overeenkomstig artikel 13, lid 2, onder a).

De procedure van bijlage V is op deze inspraak van toepassing.

2.   De in het bezit van de bevoegde autoriteit zijnde resultaten van de lozingscontrole die volgens de vergunningsvoorwaarden van artikel 9 vereist is, moeten ter beschikking van het publiek worden gesteld.

3.   De leden 1 en 2 zijn van toepassing onverminderd de in artikel 4, leden 1, 2 en 4 van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie (16) opgenomen beperkingen.

4.   Wanneer een besluit is genomen, stelt de bevoegde autoriteit het publiek volgens de passende procedures hiervan in kennis en stelt zij het publiek de volgende informatie ter beschikking:

a)

de inhoud van het besluit, waaronder een afschrift van de vergunning en van alle voorwaarden en eventuele latere bijstellingen, en

b)

na bestudering van de bezorgdheid en meningen van het betrokken publiek, de redenen en overwegingen waarop de beslissing is gebaseerd, met inbegrip van informatie over de inspraakprocedure.

Artikel 16

Toegang tot de rechter

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten wanneer:

a)

zij een voldoende belang hebben, dan wel

b)

zij stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt.

2.   De lidstaten bepalen in welk stadium de besluiten, handelingen of nalatigheden kunnen worden aangevochten.

3.   Wat een voldoende belang dan wel een inbreuk op een recht vormt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen. Te dien einde wordt het belang van een niet-gouvernementele organisatie die milieubescherming bevordert en voldoet aan voorschriften van de nationale wetgeving, geacht te voldoen aan lid 1, onder a).

Tevens worden die organisaties geacht rechten te hebben waarop inbreuk kan worden gemaakt in de zin van lid 1, onder b).

4.   De bepalingen van dit artikel sluiten een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uit en doen niet af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht.

Een dergelijke procedure moet eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig kostbaar zijn.

5.   Ter verhoging van de effectiviteit van het bepaalde in dit artikel dragen de lidstaten er zorg voor dat het publiek praktische informatie wordt verstrekt over toegang tot beroepsprocedures bij bestuursrechtelijke en rechterlijke instanties.

Artikel 17

Uitwisseling van informatie

1.   Met het oog op uitwisseling van informatie treffen de lidstaten de nodige maatregelen om de Commissie om de drie jaar en voor het eerst vóór 30 april 2001 in kennis te stellen van de representatieve gegevens over de beschikbare grenswaarden die zijn vastgesteld per activiteitencategorie van bijlage I en in voorkomend geval van de beste beschikbare technieken waarop die waarden zijn gebaseerd, met name in overeenstemming met de bepalingen van artikel 9. Voor de latere kennisgevingen wordt die informatie aangevuld volgens de procedures van lid 3 van dit artikel.

2.   De Commissie organiseert de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de betrokken bedrijfstakken over de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende controlevoorschriften en de ontwikkelingen op dat gebied.

De Commissie maakt de resultaten van de informatie-uitwisseling om de drie jaar bekend.

3.   Elke drie jaar, voor de eerste maal met betrekking tot de periode van 30 oktober 1999 tot en met 30 oktober 2002, dienen de lidstaten bij de Commissie een verslag in over de uitvoering van deze richtlijn. Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van een vragenlijst of schema, uitgewerkt door de Commissie volgens de procedure van artikel 6, lid 2 van Richtlijn 91/692/EEG van de Raad van 23 december 1991 tot standaardisering en rationalisering van de verslagen over de toepassing van bepaalde richtlijnen op milieugebied (17). De vragenlijst of het schema wordt zes maanden voor de aanvang van de verslagperiode aan de lidstaten toegezonden. Het verslag wordt aan de Commissie voorgelegd binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.

Binnen negen maanden na de ontvangst van de verslagen van de lidstaten publiceert de Commissie een communautair verslag over de uitvoering van de richtlijn in de Gemeenschap.

De Commissie legt dit communautair verslag voor aan het Europees Parlement en de Raad; in voorkomend geval worden voorstellen bijgevoegd.

4.   De lidstaten stellen de autoriteit of autoriteiten in die met de uitwisseling van informatie ingevolge de leden 1, 2 en 3 zijn belast of wijzen die aan en stellen de Commissie daarvan in kennis.

Artikel 18

Grensoverschrijdende effecten

1.   Wanneer een lidstaat constateert dat de exploitatie van een installatie significante negatieve effecten op het milieu van een andere lidstaat zou kunnen hebben of wanneer een lidstaat die significante schade zou kunnen lijden, daarom verzoekt, doet de lidstaat op het grondgebied waarvan de aanvraag voor een vergunning overeenkomstig artikel 4 of artikel 12, lid 2, is ingediend, de andere lidstaat alle informatie die overeenkomstig bijlage V verstrekt moet worden of beschikbaar moet worden gemaakt, toekomen op het tijdstip waarop hij die informatie beschikbaar stelt voor de eigen burgers. Die gegevens dienen als basis voor het nodige overleg in het kader van de bilaterale betrekkingen tussen de beide lidstaten volgens het beginsel van wederkerigheid en gelijke behandeling.

2.   De lidstaten dragen er in het kader van hun bilaterale betrekkingen zorg voor dat de aanvragen in de in lid 1 genoemde gevallen gedurende een passende termijn ook toegankelijk zijn voor het publiek van de eventueel getroffen lidstaat, zodat het daarover opmerkingen kan maken alvorens de bevoegde autoriteit een besluit neemt.

3.   De resultaten van overleg uit hoofde van de leden 1 en 2 moeten in aanmerking worden genomen wanneer de bevoegde autoriteit een besluit neemt over de aanvraag.

4.   De bevoegde autoriteit stelt elke lidstaat waarmee uit hoofde van lid 1 is overlegd, van het besluit over de aanvraag in kennis en doet die lidstaat de in artikel 15, lid 4, bedoelde informatie toekomen. Die lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie op een geschikte wijze voor het betrokken publiek op zijn grondgebied beschikbaar wordt gesteld.

Artikel 19

Communautaire emissiegrenswaarden

1.   Waar de noodzaak van een Gemeenschapsoptreden is geconstateerd, met name op grond van de in artikel 17 bedoelde informatie-uitwisseling, stellen het Europees Parlement en de Raad op voorstel van de Commissie volgens de bij het Verdrag vastgestelde procedures emissiegrenswaarden vast voor:

a)

de in bijlage I bedoelde categorieën van installaties met uitzondering van stortplaatsen, bedoeld in de punten 5.1 en 5.4 van die bijlage,

en

b)

de in bijlage III bedoelde verontreinigende stoffen.

2.   Waar geen ingevolge deze richtlijn vastgestelde communautaire emissiegrenswaarden bestaan, gelden de relevante emissiegrenswaarden zoals vastgesteld in de in bijlage II genoemde richtlijnen en de andere Gemeenschapsvoorschriften voor de in bijlage I vermelde installaties als minimaal vereiste emissiegrenswaarden uit hoofde van deze richtlijn.

3.   Onverminderd de bepalingen van deze richtlijn, zijn de technische voorschriften voor de stortplaatsen, bedoeld in de punten 5.1 en 5.4 van bijlage I, vastgesteld in Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (18).

Artikel 20

Overgangsbepalingen

1.   Het bepaalde in Richtlijn 84/360/EEG, de artikelen 4 en 5 en in artikel 6, lid 2, van Richtlijn 2006/11/EG, alsmede de toepasselijke bepalingen inzake de vergunningenstelsels van de in bijlage II vermelde richtlijnen onverminderd de in Richtlijn 2001/80/EG opgenomen afwijkingen, zijn van toepassing op bestaande installaties waar de in bijlage I bedoelde activiteiten plaatsvinden, zolang de bevoegde autoriteiten de nodige maatregelen bedoeld in artikel 5 van deze richtlijn, nog niet hebben getroffen.

2.   De toepasselijke bepalingen betreffende de vergunningenstelsels van de in bijlage II genoemde richtlijnen zijn niet van toepassing op installaties die geen bestaande installaties zijn in de zin van artikel 2, punt 4, waar de in bijlage I bedoelde activiteiten plaatsvinden.

3.   Richtlijn 84/360/EEG wordt op 30 oktober 2007 ingetrokken.

Indien nodig wijzigen de Raad of het Europees Parlement en de Raad op voorstel van de Commissie de toepasselijke bepalingen van de in bijlage II vermelde richtlijnen vóór 30 oktober 2007 om die aan te passen aan de eisen van onderhavige richtlijn.

Artikel 21

Mededeling

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 22

Intrekking

Richtlijn 96/61/EG, zoals gewijzigd bij de in bijlage VI, deel A, genoemde besluiten, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VI, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VII.

Artikel 23

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 24

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 15 januari 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J. LENARČIČ


(1)  PB C 97 van 28.4.2007, blz. 12.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 19 juni 2007 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 17 december 2007.

(3)  PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

(4)  Zie bijlage VI, deel A.

(5)  PB C 138 van 17.5.1993, blz. 1.

(6)  PB L 188 van 16.7.1984, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

(7)  PB L 64 van 4.3.2006, blz. 52.

(8)  PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17).

(9)  PB L 159 van 29.6.1996, blz. 1.

(10)  PB L 117 van 8.5.1990, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2005/174/EG van de Commissie (PB L 59 van 5.3.2005, blz. 20).

(11)  PB L 106 van 17.4.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1830/2003 (PB L 268 van 18.10.2003, blz. 24).

(12)  PB L 114 van 27.4.2006, blz. 9.

(13)  PB L 309 van 27.11.2001, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/105/EG van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 368).

(14)  PB L 10 van 14.1.1997, blz. 13. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(15)  PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32. Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 204/101/EG (PB L 338 van 13.11.2004, blz. 18).

(16)  PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

(17)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(18)  PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.


BIJLAGE I

IN ARTIKEL 1 BEDOELDE CATEGORIEËN VAN INDUSTRIËLE ACTIVITEITEN

1.   Deze richtlijn heeft geen betrekking op installaties of delen van installaties welke voor onderzoek, ontwikkeling en beproeving van nieuwe producten en procédés worden gebruikt.

2.   De hieronder genoemde drempelwaarden hebben in het algemeen betrekking op de productiecapaciteit of op het vermogen. Wanneer een exploitant in dezelfde installatie of op dezelfde plaats verscheidene activiteiten van dezelfde rubriek verricht, worden de capaciteiten van de activiteiten bij elkaar opgeteld.

1.   Energie-industrie

1.1.   Stookinstallaties met een hoeveelheid vrijkomende warmte van meer dan 50 MW.

1.2.   Aardolie- en gasraffinaderijen.

1.3.   Cokesfabrieken.

1.4.   Installaties voor het vergassen en vloeibaar maken van steenkool.

2.   Productie en verwerking van metalen

2.1.   Installaties voor het roosten of sinteren van ertsen, met inbegrip van zwavelhoudend erts.

2.2.   Installaties voor de productie van ijzer of staal (primaire of secundaire smelting), met inbegrip van uitrusting voor continugieten met een capaciteit van meer dan 2,5 ton per uur.

2.3.   Installaties voor verwerking van ferrometalen door:

a)

warmwalsen met een capaciteit van meer dan 20 ton ruwstaal per uur;

b)

smeden met hamers met een slagarbeid van meer dan 50 kilojoule per hamer, wanneer een thermisch vermogen van meer dan 20 MW wordt gebruikt;

c)

het aanbrengen van deklagen van gesmolten metaal, met een verwerkingscapaciteit van meer dan 2 ton ruwstaal per uur.

2.4.   Smelterijen van ferrometalen met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

2.5.   Installaties:

a)

voor de winning van ruwe non-ferrometalen uit erts, concentraat of secundaire grondstoffen met metallurgische, chemische of elektrolytische procédés;

b)

voor het smelten van non-ferrometalen, met inbegrip van legeringen, inclusief terugwinningproducten (affineren, vormgieten) met een smeltcapaciteit van meer dan 4 ton per dag voor lood en cadmium of 20 ton per dag voor alle andere metalen per dag.

2.6.   Installaties voor oppervlaktebehandeling van metalen en kunststoffen door middel van een elektrolytisch of chemisch procédé, wanneer de inhoud van de gebruikte behandelingsbaden meer dan 30 m3 bedraagt.

3.   Minerale industrie

3.1.   Installaties voor de productie van cementklinkers in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 500 ton per dag, of van ongebluste kalk in draaiovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag, of in andere ovens met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag.

3.2.   Installaties voor de winning van asbest en de fabricage van asbestproducten.

3.3.   Installaties voor de fabricage van glas, met inbegrip van installaties voor de fabricage van glasvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

3.4.   Installaties voor het smelten van minerale stoffen, met inbegrip van installaties voor de fabricage van mineraalvezels, met een smeltcapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

3.5.   Installaties voor het fabriceren van keramische producten door middel van verhitting, met name dakpannen, bakstenen, vuurvaste stenen, tegels, aardewerk of porselein, met een productiecapaciteit per kilo van meer dan 75 ton per dag, en/of een ovencapaciteit van meer dan 4 m3 en met een plaatsingsdichtheid per oven van meer dan 300 kg/m3.

4.   Chemische industrie

Onder fabricage in de zin van de categorieën van activiteiten van deel 4 wordt verstaan de fabricage van de in de punten 4.1 tot en met 4.6 genoemde stoffen of groepen van stoffen op industriële schaal door chemische omzetting.

4.1.   Chemische installaties voor de fabricage van organisch-chemische basisproducten, zoals:

a)

eenvoudige koolwaterstoffen (lineaire of cyclische, verzadigde of onverzadigde, alifatische of aromatische),

b)

zuurstofhoudende koolwaterstoffen, zoals alcoholen, aldehyden, ketonen, carbonzuren, esters, acetaten, ethers, peroxyden, epoxyharsen,

c)

zwavelhoudende koolwaterstoffen,

d)

stikstofhoudende koolwaterstoffen, zoals aminen, amiden, nitroso-, nitro- en nitraatverbindingen, nitrillen, cyanaten, isocyanaten,

e)

fosforhoudende koolwaterstoffen,

f)

halogeenhoudende koolwaterstoffen,

g)

organometaalverbindingen,

h)

kunststof-basisproducten (polymeren, kunstvezels, cellulosevezels),

i)

synthetische rubber,

j)

kleurstoffen en pigmenten,

k)

tensioactieve stoffen en tensiden.

4.2.   Chemische installaties voor de fabricage van anorganisch-chemische basisproducten, zoals:

a)

van gassen, zoals ammoniak, chloor of chloorwaterstof, fluor of fluorwaterstof, kooloxiden, zwavelverbindingen, stikstofoxiden, waterstof, zwaveldioxide, carbonyldichloride,

b)

van zuren, zoals chroomzuur, fluorwaterstofzuur, fosforzuur, salpeterzuur, zoutzuur, zwavelzuur, oleum, zwaveligzuur,

c)

van basen, zoals ammoniumhydroxide, kaliumhydroxide, natriumhydroxide,

d)

van zouten, zoals ammoniumchloride, kaliumchloraat, kaliumcabonaat, natriumcarbonaat, perboraat, zilvernitraat,

e)

van niet-metalen, metaaloxiden of andere anorganische verbindingen, zoals calciumcarbide, silicium, siliciumcarbide.

4.3.   Chemische installaties voor de fabricage van fosfaat-, stikstof- of kaliumhoudende meststoffen (enkelvoudige of samengestelde meststoffen).

4.4.   Chemische installaties voor de fabricage van basisproducten voor gewasbescherming en van biociden.

4.5.   Installaties voor de fabricage van farmaceutische basisproducten die een chemisch of biologisch procédé gebruiken.

4.6.   Chemische installaties voor de fabricage van explosieven.

5.   Afvalbeheer

Onverminderd artikel 11 van Richtlijn 2006/12/EG en artikel 3 van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (1):

5.1.   Installaties voor de verwijdering of nuttige toepassing van gevaarlijke afvalstoffen als bedoeld in de lijst van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG in de zin van de bijlagen II A en II B (handelingen R1, R5, R6, R8 en R9) van Richtlijn 2006/12/EG en van Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie (2) met een capaciteit van meer dan 10 ton per dag.

5.2.   Installaties voor de verbranding van stedelijk afval (huishoudelijk afval, alsmede bedrijfs-, industrieel en institutioneel afval dat qua aard en samenstelling te vergelijken is met huishoudelijk afval), met een capaciteit van meer dan 3 ton per uur.

5.3.   Installaties voor de verwijdering van ongevaarlijke afvalstoffen in de zin van bijlage II A bij Richtlijn 2006/12/EG, rubrieken D8, D9, met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag.

5.4.   Stortplaatsen die meer dan 10 ton per dag ontvangen of een totale capaciteit van meer dan 25 000 ton hebben, met uitzondering van stortplaatsen voor inerte afvalstoffen.

6.   Overige activiteiten

6.1.   Industriële installaties voor:

a)

de fabricage van papierpulp uit hout of uit andere vezelstoffen;

b)

de fabricage van papier en karton met een productiecapaciteit van meer dan 20 ton per dag.

6.2.   Installaties voor de voorbehandeling (wassen, bleken, merceriseren) of het verven van vezels of textiel met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

6.3.   Installaties voor het looien van huiden met een verwerkingscapaciteit van meer dan 12 ton eindproducten per dag.

a)

abattoirs met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren;

b)

bewerking en verwerking voor de fabricage van levensmiddelen op basis van:

dierlijke grondstoffen (andere dan melk) met een productiecapaciteit van meer dan 75 ton per dag eindproducten;

plantaardige grondstoffen met een productiecapaciteit van meer dan 300 ton per dag eindproducten (gemiddelde waarde op driemaandelijkse basis);

c)

bewerking en verwerking van melk, met een hoeveelheid ontvangen melk van meer dan 200 ton per dag (gemiddelde waarde op jaarbasis).

6.5.   Installaties voor de destructie of verwerking van kadavers en dierlijk afval met een verwerkingscapaciteit van meer dan 10 ton per dag.

6.6.   Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan:

a)

40 000 plaatsen voor pluimvee;

b)

2 000 plaatsen voor mestvarkens (van meer dan 30 kg); of

c)

750 plaatsen voor zeugen.

6.7.   Installaties voor de oppervlaktebehandeling van stoffen, voorwerpen of producten, waarin organische oplosmiddelen worden gebruikt, in het bijzonder voor het appreteren, bedrukken, het aanbrengen van een laag, het ontvetten, het vochtdicht maken, lijmen, verven, reinigen of impregneren, met een verbruikscapaciteit van meer dan 150 kg oplosmiddel per uur, of meer dan 200 ton per jaar.

6.8.   Installaties voor de fabricage van koolstof (harde gebrande steenkool) of elektrografiet door verbranding of grafitisering.


(1)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

(2)  PB L 194 van 25.7.1975, blz. 23. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 332 van 28.12.2000, blz. 91).


BIJLAGE II

LIJST VAN DE IN ARTIKEL 19, LEDEN 2 EN 3, EN IN ARTIKEL 20 BEDOELDE RICHTLIJNEN

1.

Richtlijn 87/217/EEG van de Raad van 19 maart 1987 inzake voorkoming en vermindering van verontreiniging van het milieu door asbest.

2.

Richtlijn 82/176/EEG van de Raad van 22 maart 1982 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van de sector elektrolyse van alkalichloriden.

3.

Richtlijn 83/513/EEG van de Raad van 26 september 1983 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van cadmium.

4.

Richtlijn 84/156/EEG van de Raad van 8 maart 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor kwiklozingen afkomstig van andere industriële sectoren dan de elektrolyse van alkalichloriden.

5.

Richtlijn 84/491/EEG van de Raad van 9 oktober 1984 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van hexachloorcyclohexaan.

6.

Richtlijn 86/280/EEG van de Raad van 12 juni 1986 betreffende grenswaarden en kwaliteitsdoelstellingen voor lozingen van bepaalde onder lijst I van de bijlage van Richtlijn 76/464/EEG vallende gevaarlijke stoffen.

7.

Richtlijn 2000/76/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 december 2000 betreffende de verbranding van afval.

8.

Richtlijn 92/112/EEG van de Raad van 15 december 1992 tot vaststelling van de procedure voor de harmonisatie van de programma's tot vermindering en uiteindelijke algehele opheffing van de verontreiniging door afval van de titaandioxide-industrie.

9.

Richtlijn 2001/80/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties.

10.

Richtlijn 2006/11/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 februari 2006 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd.

11.

Richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen.

12.

Richtlijn 75/439/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de verwijdering van afgewerkte olie.

13.

Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen.

14.

Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen.


BIJLAGE III

INDICATIEVE LIJST VAN DE BELANGRIJKSTE VERONTREINIGENDE STOFFEN DIE IN AANMERKING MOETEN WORDEN GENOMEN INDIEN ZIJ RELEVANT ZIJN VOOR DE VASTSTELLING VAN DE EMISSIEGRENSWAARDEN

Lucht

1.

Zwaveloxiden en andere zwavelverbindingen.

2.

Stikstofoxiden en andere stikstofverbindingen.

3.

Koolmonoxide.

4.

Vluchtige organische stoffen.

5.

Metalen en verbindingen daarvan.

6.

Stof.

7.

Asbest (zwevende deeltjes en vezels).

8.

Chloor en chloorverbindingen.

9.

Fluor en fluorverbindingen.

10.

Arseen en arseenverbindingen.

11.

Cyaniden.

12.

Stoffen en preparaten waarvan is aangetoond dat zij via de lucht een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.

13.

Polychloordibenzodioxine en polychloordibenzofuranen.

Water

1.

Organische halogeenverbindingen en stoffen waaruit in water dergelijke verbindingen kunnen ontstaan.

2.

Organische fosforverbindingen.

3.

Organische tinverbindingen.

4.

Stoffen en bereidingen waarvan is aangetoond dat zij in of via het water een kankerverwekkende, mutagene of voor de voortplanting gevaarlijke werking hebben.

5.

Persistente koolwaterstoffen en persistente en bio-accumuleerbare toxische organische stoffen.

6.

Cyaniden.

7.

Metalen en verbindingen daarvan.

8.

Arseen en arseenverbindingen.

9.

Biociden en fytosanitaire producten.

10.

Stoffen in suspensie.

11.

Stoffen die bijdragen tot eutrofiëring (met name nitraten en fosfaten).

12.

Stoffen die een negatieve invloed hebben op de zuurstofbalans (en meetbaar zijn aan de hand van parameters als BZV, CZV).


BIJLAGE IV

Overwegingen waarmee in het algemeen of in bijzondere gevallen rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de beste beschikbare technieken, omschreven in artikel 2, punt 12, rekening houdend met de eventuele kosten en baten van een actie en met het voorzorgs- en preventiebeginsel:

1.

de toepassing van technieken die weinig afval veroorzaken;

2.

de toepassing van minder gevaarlijke stoffen;

3.

de ontwikkeling, waar mogelijk, van technieken voor de terugwinning en recycling van de in het proces uitgestoten en gebruikte stoffen en van afval;

4.

vergelijkbare processen, apparaten of exploitatiemethoden die met succes op industriële schaal zijn beproefd;

5.

de vooruitgang van de techniek en de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis;

6.

de aard, de effecten en de omvang van de betrokken emissies;

7.

de data van ingebruikneming van de nieuwe of bestaande installaties;

8.

de tijd die nodig is voor het omschakelen op een betere beschikbare techniek;

9.

het verbruik en de aard van de grondstoffen (met inbegrip van water) en de energie-efficiëntie;

10.

de noodzaak het algemene effect van de emissies en de risico's op het milieu te voorkomen of tot een minimum te beperken;

11.

de noodzaak ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken;

12.

de door de Commissie krachtens artikel 17, lid 2, tweede alinea, of door internationale organisaties bekendgemaakte informatie.


BIJLAGE V

INSPRAAK VAN HET PUBLIEK IN DE BESLUITVORMING

1.

Het publiek wordt (door openbare kennisgevingen of op een andere passende wijze) in een vroeg stadium van de besluitvormingsprocedure, en uiterlijk zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van het volgende:

a)

de aanvraag om een vergunning of, naar gelang van het geval, het voorstel tot bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden overeenkomstig artikel 15, lid 1, met de in artikel 6, lid 1, genoemde gegevens;

b)

indien van toepassing, het feit dat een besluit onderworpen is aan een nationale of grensoverschrijdende milieueffectbeoordeling of aan overleg tussen lidstaten overeenkomstig artikel 18;

c)

nadere gegevens betreffende de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor de besluitvorming, waarbij relevante informatie kan worden verkregen, waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd en nadere gegevens betreffende de termijnen voor het toezenden van opmerkingen of vragen;

d)

de aard van de eventuele besluiten of, indien van toepassing, het ontwerp-besluit;

e)

indien van toepassing, de nadere gegevens betreffende een voorstel tot de bijstelling van een vergunning of van vergunningsvoorwaarden;

f)

tijd, plaats en wijze van verstrekking van de relevante informatie;

g)

nadere gegevens inzake de regelingen betreffende inspraak en raadpleging van het publiek, die overeenkomstig punt 5 zijn bepaald.

2.

De lidstaten zorgen ervoor dat het volgende binnen een redelijke termijn ter beschikking van het betrokken publiek wordt gesteld:

a)

in overeenstemming met de nationale wetgeving, de voornaamste rapporten en adviezen die aan de bevoegde autoriteiten zijn uitgebracht op het tijdstip waarop het betrokken publiek wordt geïnformeerd in overeenstemming met punt 1;

b)

overeenkomstig de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG, andere informatie dan de in punt 1 bedoelde die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 8 en die pas beschikbaar wordt nadat het betrokken publiek overeenkomstig punt 1 is geïnformeerd.

3.

Het betrokken publiek heeft het recht opmerkingen en meningen kenbaar te maken aan de bevoegde autoriteit voordat een besluit wordt genomen.

4.

De resultaten van de raadplegingen uit hoofde van deze bijlage moeten naar behoren in aanmerking worden genomen bij de besluitvorming.

5.

De nadere regelingen voor het informeren van het publiek (bijvoorbeeld met aanplakbiljetten binnen een bepaalde omtrek of publicatie in plaatselijke kranten) en de raadpleging van het betrokken publiek (bijvoorbeeld schriftelijk of met een openbare enquête) worden bepaald door de lidstaten. Er wordt voor de onderscheidene fasen in redelijke termijnen voorzien, die toereikend zijn voor de voorlichting van het publiek en, voor het betrokken publiek, voor doeltreffende voorbereiding op en inspraak in het milieubesluitvormingsproces overeenkomstig deze bijlage.


BIJLAGE VI

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan (bedoeld in artikel 22)

Richtlijn 96/61/EG van de Raad

(PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26)

 

Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17)

uitsluitend artikel 4 en bijlage II

Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 275 van 25.10.2003, blz. 32)

uitsluitend artikel 26

Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1)

uitsluitend bijlage III, punt 61

Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1)

Uitsluitend artikel 21, lid 2


DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht (bedoeld in artikel 22)

Richtlijn

Omzettingstermijn

96/61/EG

30 oktober 1999

2003/35/EG

25 juni 2005

2003/87/EG

31 december 2003


BIJLAGE VII

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 96/61/EG

De onderhavige richtlijn

Artikel 1

Artikel 1

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, aanhef

Artikel 2, punten 1 tot en met 9

Artikel 2, punten 1 tot en met 9

Artikel 2, punt 10, onder a)

Artikel 2, punt 10

Artikel 2, punt 10, onder b)

Artikel 2, punt 11

Artikel 2, punt 11, eerste alinea, aanhef

Artikel 2, punt 12, eerste alinea, aanhef

Artikel 2, punt 11, eerste alinea, eerste streepje

Artikel 2, punt 12, eerste alinea, onder a)

Artikel 2, punt 11, eerste alinea, tweede streepje

Artikel 2, punt 12, eerste alinea, onder b)

Artikel 2, punt 11, eerste alinea, derde streepje

Artikel 2, punt 12, eerste alinea, onder c)

Artikel 2, punt 11, tweede alinea

Artikel 2, punt 12, tweede alinea

Artikel 2, punt 12

Artikel 2, punt 13

Artikel 2, punt 13

Artikel 2, punt 14

Artikel 2, punt 14

Artikel 2, punt 15

Artikel 3, eerste alinea

Artikel 3, lid 1

Artikel 3, tweede alinea

Artikel 3, lid 2

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5

Artikel 5

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, eerste tot en met tiende streepje

Artikel 6, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met j)

Artikel 6, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 1, tweede alinea

Artikel 6, lid 2

Artikel 6, lid 2

Artikelen 7 tot en met 12

Artikelen 7 tot en met 12

Artikel 13, lid 1

Artikel 13, lid 1

Artikel 13, lid 2, aanhef

Artikel 13, lid 2, aanhef

Artikel 13, lid 2, eerste tot en met vierde streepje

Artikel 13, lid 2, onder a) tot en met d)

Artikel 14, aanhef

Artikel 14, aanhef

Artikel 14, eerste tot en met derde streepje

Artikel 14, onder a) tot en met c)

Artikel 15, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 15, lid 1, eerste alinea, aanhef

Artikel 15, lid 1, eerste alinea, eerste tot en met derde streepje

Artikel 15, lid 1, eerste alinea, onder a) tot en met c)

Artikel 15, lid 1, tweede alinea

Artikel 15, lid 1, tweede alinea

Artikel 15, lid 2

Artikel 15, lid 2

Artikel 15, lid 4

Artikel 15, lid 3

Artikel 15, lid 5

Artikel 15, lid 4

Artikel 15 bis, eerste alinea, aanhef en laatste woorden

Artikel 16, lid 1

Artikel 15 bis, eerste alinea, onder a) en b)

Artikel 16, lid 1, onder a) en b)

Artikel 15 bis, tweede alinea

Artikel 16, lid 2

Artikel 15 bis, derde alinea, eerste en tweede zin

Artikel 16, lid 3, eerste alinea

Artikel 15 bis, derde alinea, derde zin

Artikel 16, lid 3, tweede alinea

Artikel 15 bis, vierde alinea

Artikel 16, lid 4, eerste alinea

Artikel 15 bis, vijfde alinea

Artikel 16, lid 4, tweede alinea

Artikel 15 bis, zesde alinea

Artikel 16, lid 5

Artikel 16

Artikel 17

Artikel 17

Artikel 18

Artikel 18, lid 1, aanhef en laatste woorden

Artikel 19, lid 1

Artikel 18, lid 1, eerste en tweede streepje

Artikel 19, lid 1, onder a) en b)

Artikel 18, lid 2, eerste alinea

Artikel 19, lid 2

Artikel 18, lid 2, tweede alinea

Artikel 19, lid 3

Artikel 19

Artikel 20, lid 1

Artikel 20, lid 1

Artikel 20, lid 2

Artikel 20, lid 2

Artikel 20, lid 3, eerste alinea

Artikel 20, lid 3, eerste alinea

Artikel 20, lid 3, tweede alinea

Artikel 20, lid 3, derde alinea

Artikel 20, lid 3, tweede alinea

Artikel 21, lid 1

Artikel 21, lid 2

Artikel 21

Artikel 22

Artikel 22

Artikel 23

Artikel 23

Artikel 24

Bijlage I

Bijlage I

Bijlage II

Bijlage II

Bijlage III

Bijlage III

Bijlage IV

Bijlage IV

Bijlage V

Bijlage V

Bijlage VI

Bijlage VII


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/30


RICHTLIJN 2008/2/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 januari 2008

betreffende het zichtveld en de ruitenwissers van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen

(Gecodificeerde versie)

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij Richtlijn 74/347/EEG van de Raad van 25 juni 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende het zichtveld en de ruitenwissers van landbouw- of bosbouwtrekkers op wielen (3) is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd (4). Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

(2)

Richtlijn 74/347/EEG is één van de bijzondere richtlijnen van het bij Richtlijn 74/150/EEG van de Raad geregelde EG-typegoedkeuringssysteem, zoals vervangen door Richtlijn 2003/37/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 betreffende de typegoedkeuring van landbouw- of bosbouwtrekkers en aanhangwagens, verwisselbare getrokken machines, systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan (5) en legt de technische voorschriften vast betreffende het ontwerp en de bouw van landbouw- en bosbouwtrekkers met betrekking tot het zichtveld en de ruitenwissers. Deze technische voorschriften beogen de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten, teneinde de uitvoering van de bij Richtlijn 2003/37/EG geregelde EG-goedkeuringsprocedure ten aanzien van elk type trekker mogelijk te maken. Derhalve zijn de bepalingen van Richtlijn 2003/37/EG betreffende land- of bosbouwtrekkers, aanhangwagens en verwisselbare getrokken machines, alsmede de systemen, onderdelen en technische eenheden daarvan op de onderhavige richtlijn van toepassing.

(3)

Deze richtlijn dient de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen onverlet te laten,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   Onder trekker (landbouw- of bosbouwtrekker) wordt verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen, voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken, duwen, dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen, machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land- of bosbouw zijn bestemd. De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van een lading en van meerijders.

2.   Deze richtlijn geldt slechts voor de in lid 1 omschreven trekkers, gemonteerd op luchtbanden, met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 40 km/h.

Artikel 2

De lidstaten mogen de EG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren om redenen die verband houden met de ruitenwissers indien deze beantwoorden aan de in bijlage I opgenomen voorschriften.

Artikel 3

De lidstaten mogen de inschrijving, verkoop, het in het verkeer brengen of het gebruik van trekkers niet weigeren of verbieden om redenen die verband houden met de ruitenwissers indien deze beantwoorden aan de in bijlage I vermelde voorschriften.

Artikel 4

De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van bijlage I aan te passen aan de technische vooruitgang, worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 20, lid 2, van Richtlijn 2003/37/EG bedoelde procedure.

Artikel 5

De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 6

Richtlijn 74/347/EEG, zoals gewijzigd bij de in bijlage II, deel A, genoemde richtlijnen, wordt ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage II, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing van de aldaar genoemde richtlijnen.

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn en worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage III.

Artikel 7

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 1 mei 2008.

Artikel 8

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 15 januari 2008.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

H.-G. PÖTTERING

Voor de Raad

De voorzitter

J. LENARČIČ


(1)  PB C 161 van 13.7.2007, blz. 35.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 19 juni 2007 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 17 december 2007.

(3)  PB L 191 van 15.7.1974, blz. 5. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/54/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 277 van 10.10.1997, blz. 24).

(4)  Zie bijlage II, deel A.

(5)  PB L 171 van 9.7.2003, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/96/EG van de Raad (PB L 363 van 20.12.2006, blz. 81).


BIJLAGE I

ZICHTVELD

DEFINITIES EN VOORSCHRIFTEN

1.   DEFINITIES

1.1.   Zichtveld

Onder „zichtveld” verstaat men alle richtingen naar voren en naar de zijkanten waarin de bestuurder van de trekker zicht heeft.

1.2.   Referentiepunt

Onder „referentiepunt” verstaat men de volgens afspraak vastgestelde positie van de in één punt verenigd gedachte ogen van de bestuurder. Dit referentiepunt ligt in het vlak evenwijdig aan het middenlangsvlak van de trekker, gaande door het midden van de zitting, op 700 mm verticaal boven de snijlijn van dit vlak met de zitting en op een afstand van 270 mm — gemeten in de richting van de heupsteun — vanaf het verticale dwarsvlak dat raakt aan de voorzijde van de zitting en dat loodrecht staat op het middenlangsvlak van de trekker (figuur 1). De vaststelling van het referentiepunt geldt voor de onbelaste zitting in de door de fabrikant van de trekker opgegeven middenstand.

1.3.   Zichthalfrond

Onder „zichthalfrond” verstaat men de halve cirkel, die met een straal van 12 m om het loodrecht onder het referentiepunt in het horizontale wegoppervlak gelegen punt is getrokken op een zodanige wijze dat de cirkelboog — in rijrichting gezien — voor de trekker ligt en de halve cirkel wordt begrensd door de middellijn welke loodrecht op de lengteas van de trekker staat (figuur 2).

1.4.   Zichtbelemmeringen

Onder „zichtbelemmeringen” worden verstaan de koorden van de sectoren van het zichthalfrond welke door de aanwezigheid van constructiedelen, bv. daksteunen, luchtinlaat- of uitlaatpijpen, en raamlijst van de voorruit, niet kunnen worden waargenomen.

1.5.   Zichtsector

Onder „zichtsector” verstaat men het gedeelte van het zichtveld dat wordt begrensd:

1.5.1.

naar boven,

door een horizontaal vlak gaande door het referentiepunt;

1.5.2.

op het wegoppervlak,

door de buiten het zichthalfrond gelegen zone die aansluit aan die sector van het zichthalfrond waarvan de koorde ter lengte van 9,5 m loodrecht staat op het vlak evenwijdig aan de lengteas van de trekker, gaande door het midden van de bestuurderszitplaats en door dit vlak wordt gehalveerd.

1.6.   Wisvlak van de ruitenwissers

Onder „wisvlak van de ruitenwissers” verstaat men het gedeelte van het buitenoppervlak van de voorruit dat door de ruitenwissers wordt bestreken.

2.   VOORSCHRIFTEN

2.1.   Algemeen

De trekker moet zodanig zijn geconstrueerd en uitgerust dat de bestuurder bij het rijden op de weg en bij werkzaamheden in land- of bosbouw onder alle gebruikelijke omstandigheden van het wegverkeer en van de werkzaamheden op het veld en in het bos een voldoende zichtveld kan hebben. Het zichtveld wordt voldoende geacht wanneer de bestuurder voor zover mogelijk een gedeelte van elk voorwiel kan zien en wanneer aan onderstaande eisen wordt voldaan:

2.2.   Controle van het zichtveld

2.2.1.   Methode van bepaling van de zichtbelemmeringen

2.2.1.1.   De trekker wordt opgesteld op een horizontaal vlak overeenkomstig figuur 2. Ter hoogte van het referentiepunt worden twee puntvormige lichtbronnen, bv. 2 × 150 W, 12 V, aangebracht die op een onderlinge afstand van 65 mm symmetrisch ten opzichte van het referentiepunt op een horizontale draagbalk zijn gemonteerd. Deze draagbalk moet in het middelpunt draaibaar zijn om een verticale as door het referentiepunt. De balk moet bij meting van de zichtbelemmeringen zo worden opgesteld dat de verbindingslijn tussen de lichtbronnen loodrecht staat op de lijn die het zichtbelemmerende constructiedeel met het referentiepunt verbindt.

De zones waar de schaduwbeelden (kernschaduw) van het zichtbelemmerende constructiedeel, die bij gelijktijdig of afwisselend inschakelen van beide lichtbronnen op het zichthalfrond ontstaan, elkaar overlappen moeten als zichtbelemmeringen overeenkomstig punt 1.4 worden gemeten (figuur 3).

2.2.1.2.   Zichtbelemmeringen mogen niet groter zijn dan 700 mm.

2.2.1.3.   Zichtbelemmeringen die door in elkanders buurt gelegen constructiedelen van meer dan 80 mm breedte worden veroorzaakt, moeten zich op een zodanige plaats bevinden dat de afstand tussen het midden van twee zichtbelemmeringen — gemeten als koorden van het zichthalfrond — ten minste 2 200 mm bedraagt.

2.2.1.4.   Over de gehele omtrek van het zichthalfrond mogen niet meer dan zes zichtbelemmeringen aanwezig zijn, waarvan er niet meer dan twee binnen de in punt 1.5 genoemde zichtsector mogen liggen.

2.2.1.5.   Buiten de zichtsector zijn evenwel zichtbelemmeringen groter dan 700 mm, maar niet groter dan 1 500 mm toegestaan indien de constructiedelen die deze zichtbelemmeringen veroorzaken constructief niet anders kunnen worden uitgevoerd of aangebracht: in totaal mogen er aan elke zijde twee van dergelijke zichtbelemmeringen aanwezig zijn, indien één niet groter dan 700 mm en de andere niet groter dan 1 500 mm is, of twee van dergelijke zichtbelemmeringen indien geen van beide groter dan 1 200 mm is.

2.2.1.6.   Zichtbelemmeringen door de aanwezigheid van een achteruitkijkspiegel van goedgekeurd model blijven buiten beschouwing wanneer deze constructief niet anders kan worden aangebracht.

2.2.2.   Mathematische bepaling van de zichtbelemmering die voor beide ogen ontstaat

2.2.2.1.   In plaats van de controle als bedoeld in punt 2.2.1 kan men mathematisch de toelaatbaarheid van verschillende zichtbelemmeringen vaststellen. De punten 2.2.1.2 tot en met 2.2.1.6 regelen de grootte, de verdeling en het aantal van de zichtbelemmeringen.

2.2.2.2.   Voor het zicht met beide ogen met een oogafstand van 65 mm heeft de zichtbelemmering die voor beide ogen ontstaat, in mm uitgedrukt de waarde:

Formula

In deze vergelijking is

a

de afstand in mm tussen het constructie-element dat het zicht belemmert en het referentiepunt, gemeten langs de zichtlijn door dat constructie-element naar de omtrek van het zichthalfrond;

b

de breedte in mm van het constructie-element gemeten langs de horizontaal, loodrecht op de zichtlijn.

2.3.   De proefmethoden als in 2.2 mogen door andere methoden worden vervangen, mits hun gelijkwaardigheid wordt aangetoond.

2.4.   Doorzichtig vlak van de voorruit

Bij het bepalen van de belemmeringen in de zichtsector worden de door de raamlijst van de voorruit en enig ander obstakel veroorzaakte zichtbelemmeringen volgens de voorschriften van punt 2.2.1.4 als één enkele zichtbelemmering beschouwd, op voorwaarde dat de stand tussen de uiterste punten van die zichtbelemmering niet meer bedraagt dan 700 mm.

2.5.   Ruitenwissers

2.5.1.   Indien de trekker is voorzien van een voorruit, moet hij tevens zijn uitgerust met een of meer door een motor aangedreven ruitenwissers. Het wisbereik moet een duidelijk zicht naar voren waarborgen overeenkomend met een koorde van ten minste 8 m van het zichthalfrond binnen de zichtsector.

2.5.2.   De snelheid van de ruitenwissers moet ten minste 20 cyclussen per minuut bedragen.

Image

Image

Image


BIJLAGE II

DEEL A

Ingetrokken richtlijn met de achtereenvolgende wijzigingen ervan (bedoeld in artikel 6)

Richtlijn 74/347/EEG van de Raad

(PB L 191 van 15.7.1974, blz. 5)

 

Richtlijn 79/1073/EEG van de Commissie

(PB L 331 van 27.12.1979, blz. 20)

 

Richtlijn 82/890/EEG van de Raad

(PB L 378 van 31.12.1982, blz. 45)

uitsluitend wat de verwijzing in artikel 1, lid 1, naar Richtlijn 74/347/EEG betreft

Richtlijn 97/54/EG van het Europees Parlement en de Raad

(PB L 277 van 10.10.1997, blz. 24)

uitsluitend wat de verwijzing in artikel 1, eerste streepje, naar Richtlijn 74/347/EEG betreft


DEEL B

Termijnen voor omzetting in nationaal recht en toepassing (bedoeld in artikel 6)

Richtlijn

Omzettingstermijn

Toepassingsdatum

74/347/EEG

2 januari 1976 (1)

 

79/1073/EEG

30 april 1980

 

82/890/EEG

22 juni 1984

 

97/54/EG

22 september 1998

23 september 1998


(1)  Overeenkomstig artikel 3 bis, dat is ingevoegd bij artikel 1, punt 2, van Richtlijn 79/1073/EEG:

„1.   Met ingang van 1 mei 1980 mogen de lidstaten om redenen die verband houden met het zichtveld van trekkers:

voor een type trekker de EEG-goedkeuring of de afgifte van het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 74/150/EEG bedoelde document of de nationale goedkeuring niet weigeren,

het voor de eerste keer in het verkeer brengen van trekkers niet verbieden,

indien het zichtveld van dit type trekker of van deze trekkers voldoet aan de in deze richtlijn gegeven voorschriften.

2.   Met ingang van 1 oktober 1980 mogen de lidstaten:

het in artikel 10, lid 1, laatste streepje, van Richtlijn 74/150/EEG bedoelde document niet langer afgeven voor een type trekker waarvan het zichtveld niet voldoet aan de in deze richtlijn gegeven voorschriften,

de nationale goedkeuring weigeren van een type trekker waarvan het zichtveld niet voldoet aan de in deze richtlijn gegeven voorschriften.

3.   Met ingang van 1 januari 1983 kunnen de lidstaten het voor de eerste keer in het verkeer brengen verbieden van trekkers, waarvan het zichtveld niet voldoet aan de in deze richtlijn gegeven voorschriften.”.


BIJLAGE III

CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 74/347/EEG

De onderhavige richtlijn

Artikelen 1, 2 en 3

Artikelen 1, 2 en 3

Artikel 3 bis

Tabelnoot (*) bij bijlage II

Artikel 4

Artikel 4

Artikel 5, lid 1

Artikel 5, lid 2

Artikel 5

Artikelen 6 en 7

Artikel 6

Artikel 8

Bijlage

Bijlage I

Bijlage, punten 1 tot en met 2.3

Bijlage I, punten 1 tot en met 2.3

Bijlage, punt 2.4

Bijlage, punt 2.5

Bijlage I, punt 2.4

Bijlage, punt 2.6

Bijlage I, punt 2.5

Bijlage, Figuren 1, 2 en 3

Bijlage I, figuren 1, 2 en 3

Bijlage II

Bijlage III


REGLEMENTEN VAN ORDE EN REGLEMENTEN VOOR DE PROCESVOERING

29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/39


WIJZIGINGEN VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING VAN HET HOF VAN JUSTITIE

HET HOF,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name artikel 223, zesde alinea,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 139, zesde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De verzoeken om een prejudiciële beslissing die aan het Hof van Justitie kunnen worden voorgelegd op de gebieden bedoeld in titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie of in titel IV van het derde deel van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, welke betrekking hebben op de instandhouding en de ontwikkeling van een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, vergen in bepaalde gevallen dat het Hof snel antwoordt wegens de spoedeisendheid van de voor de nationale rechter dienende zaak;

(2)

De normale prejudiciële procedure, zoals die is georganiseerd door artikel 23 van het Statuut van het Hof en door de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering, stelt het Hof niet in staat de hem voorgelegde vragen te beantwoorden met de snelheid die in bovenbedoelde gevallen is vereist. De versnelde procedure waarin artikel 104 bis van het Reglement voor de procesvoering voorziet voor verzoeken om een prejudiciële beslissing, bestaat uit dezelfde gedeelten als de normale prejudiciële procedure en kan slechts bij wijze van uitzondering worden toegepast, daar de tijdwinst vooral wordt verkregen door in alle gedeelten van de procedure aan het betrokken verzoek om een prejudiciële beslissing voorrang te verlenen boven alle andere aanhangige zaken;

(3)

De snelle behandeling van een niet-onaanzienlijk aantal verzoeken om een prejudiciële beslissing is slechts mogelijk door de invoering van een prejudiciële spoedprocedure die de onderdelen van de prejudiciële procedure beperkt en vereenvoudigt.

Met de goedkeuring van de Raad, gegeven op 20 december 2007.

STELT DE NAVOLGENDE WIJZIGINGEN VAN ZIJN REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING VAST:

Artikel 1

Het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 19 juni 1991 (PB L 176 van 4.7.1991, blz. 7, met rectificatie in PB L 383 van 29.12.1992, blz. 117), zoals gewijzigd op 21 februari 1995 (PB L 44 van 28.2.1995, blz. 61), 11 maart 1997 (PB L 103 van 19.4.1997, blz. 1, met rectificatie in PB L 351 van 23.12.1997, blz. 72), 16 mei 2000 (PB L 122 van 24.5.2000, blz. 43), 28 november 2000 (PB L 322 van 19.12.2000, blz. 1), 3 april 2001 (PB L 119 van 27.4.2001, blz. 1), 17 september 2002 (PB L 272 van 10.10.2002, blz. 24 met rectificatie in PB L 281 van 19.10.2002, blz. 24), 8 april 2003 (PB L 147 van 14.6.2003, blz. 17), 19 april 2004 (PB L 132 van 29.4.2004, blz. 2), 20 april 2004 (PB L 127 van 29.4.2004, blz. 107), 12 juli 2005 (PB L 203 van 4.8.2005, blz. 19), 18 oktober 2005 (PB L 288 van 29.10.2005, blz. 51) en 18 december 2006 (PB L 386 van 29.12.2006, blz. 44), wordt gewijzigd als volgt:

1.

Artikel 9 wordt gewijzigd als volgt:

a)

Lid 1 wordt vervangen door de volgende tekst:

„1.   Het Hof vormt, overeenkomstig artikel 16 van het Statuut, uit zijn midden kamers bestaande uit vijf en drie rechters, en voegt de rechters daaraan toe.

Het Hof wijst de uit vijf rechters bestaande kamer of kamers aan die voor een periode van een jaar wordt of worden belast met de zaken bedoeld in artikel 104 ter.

De toevoeging van de rechters aan de kamers en de aanwijzing van de kamer of de kamers die is of zijn belast met de zaken bedoeld in artikel 104 ter worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.”

b)

Aan lid 2 worden de volgende twee alinea’s toegevoegd:

„Voor de in artikel 104 ter bedoelde zaken wordt de rechter-rapporteur uit de rechters van de overeenkomstig lid 1 aangewezen kamer gekozen op voorstel van de president van die kamer. Indien de kamer beslist de zaak niet volgens de spoedprocedure te behandelen, kan de president van het Hof de zaak toewijzen aan een aan een andere kamer toegevoegde rechter-rapporteur.

De president van het Hof treft de noodzakelijke maatregelen bij afwezigheid of verhindering van een rechter-rapporteur.”

2.

Na artikel 104 bis wordt de volgende tekst ingevoegd:

„Artikel 104 ter

1.   Een prejudiciële verwijzing waarin een of meer vragen aan de orde zijn die betrekking hebben op de gebieden bedoeld in titel VI van het betreffende de Unie of in titel IV van het derde deel van het EG-Verdrag, kan, op verzoek van de nationale rechterlijke instantie of bij wijze van uitzondering ambtshalve, worden behandeld volgens een spoedprocedure die afwijkt van de bepalingen van dit reglement.

Het verzoek van de nationale rechterlijke instantie bevat een uiteenzetting van de omstandigheden, rechtens en feitelijk, die de spoedeisendheid aantonen en toepassing van deze afwijkende procedure rechtvaardigen, en in de mate van het mogelijke een voorstel voor een antwoord op de prejudiciële vragen.

Wanneer de nationale rechterlijke instantie geen verzoek om toepassing van de spoedprocedure heeft ingediend, kan de president van het Hof, indien toepassing van deze procedure voorshands nodig lijkt, de hieronder bedoelde kamer vragen, te onderzoeken of de verwijzing volgens die procedure moet worden behandeld.

De beslissing om een verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen wordt door de aangewezen kamer genomen op rapport van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord. De samenstelling van de kamer wordt overeenkomstig artikel 11 quater bepaald op de dag van de toewijzing van de zaak aan de rechter-rapporteur indien de nationale rechterlijke instantie om toepassing van de spoedprocedure heeft gevraagd, of, indien de toepassing van deze procedure wordt onderzocht op verzoek van de president van het Hof, op de dag van dit verzoek.

2.   Een prejudiciële verwijzing als bedoeld in het voorgaande lid wordt, wanneer de nationale rechterlijke instantie om toepassing van de spoedprocedure heeft verzocht of wanneer de president de aangewezen kamer heeft gevraagd te onderzoeken of de verwijzing volgens deze procedure moet worden behandeld, onverwijld door de griffier ter kennis gebracht van de partijen in het geding voor de nationale rechterlijke instantie, van de lidstaat waaronder die rechterlijke instantie ressorteert, alsmede van de instellingen bedoeld in artikel 23, eerste alinea, van het Statuut overeenkomstig laatstgenoemde bepaling.

De beslissing om de prejudiciële verwijzing al dan niet volgens de spoedprocedure te behandelen wordt onmiddellijk betekend aan de nationale rechterlijke instantie alsmede aan de partijen en aan de in voorgaande alinea bedoelde lidstaat en instellingen. In de beslissing om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen wordt bepaald binnen welke termijn laatstgenoemden memories of schriftelijke opmerkingen kunnen indienen. In de beslissing kan worden gepreciseerd op welke rechtspunten die memories of schriftelijke opmerkingen betrekking moeten hebben, en kan de maximumlengte van die schrifturen worden bepaald.

Onmiddellijk na de in de eerste alinea bedoelde betekening wordt de prejudiciële verwijzing tevens meegedeeld aan de andere in artikel 23 van het Statuut bedoelde belanghebbenden dan de geadresseerden van deze betekening, en de beslissing om de prejudiciële verwijzing al dan niet volgens de spoedprocedure te behandelen wordt onmiddellijk na de in de tweede alinea bedoelde betekening aan deze belanghebbenden meegedeeld.

De partijen en de in artikel 23 van het Statuut bedoelde belanghebbenden worden zo snel mogelijk op de hoogte gebracht van de vermoedelijke datum van de terechtzitting.

Wanneer de verwijzing niet volgens de spoedprocedure wordt behandeld, wordt de procedure voortgezet overeenkomstig de bepalingen van artikel 23 van het Statuut en de toepasselijke bepalingen van dit reglement.

3.   De prejudiciële verwijzing die volgens de spoedprocedure wordt behandeld, alsmede de ingediende memories of schriftelijke opmerkingen worden betekend aan de andere in artikel 23 van het Statuut bedoelde belanghebbenden dan de partijen en de belanghebbenden bedoeld in de eerste alinea van het voorgaande lid. Bij de prejudiciële verwijzing wordt een vertaling en in voorkomend geval een resumé gevoegd overeenkomstig artikel 104, lid 1.

De ingediende memories of schriftelijke opmerkingen worden bovendien betekend aan de partijen en de andere belanghebbenden bedoeld in de eerste alinea van het voorgaande lid.

De datum van de terechtzitting wordt aan de partijen en de andere belanghebbenden meegedeeld samen met de in de voorgaande alinea’s bedoelde betekeningen.

4.   In gevallen van uiterste spoedeisendheid kan de kamer beslissen het in lid 2, tweede alinea, van dit artikel bedoelde schriftelijke gedeelte van de procedure achterwege te laten.

5.   De aangewezen kamer beslist na de advocaat-generaal te hebben gehoord.

Zij kan beslissen om zitting te houden met 3 rechters. Zij bestaat in dat geval uit de president van de aangewezen kamer, de rechter-rapporteur en de eerste of, in voorkomend geval, de eerste twee rechters die uit de in artikel 11 quater, lid 2, bedoelde lijst zijn aangewezen bij de samenstelling van de aangewezen kamer overeenkomstig lid 1, vierde alinea, van dit artikel.

Zij kan ook beslissen de zaak naar het Hof terug te wijzen voor toewijzing ervan aan een grotere rechtsprekende formatie. De spoedprocedure wordt voor deze nieuwe formatie voortgezet, in voorkomend geval na heropening van de mondelinge behandeling.

6.   De processtukken die in dit artikel worden genoemd, worden geacht te zijn ingediend door toezending aan de griffie, per telefax of door middel van enig ander technisch communicatiemiddel waarover het Hof beschikt, van een kopie van het ondertekende origineel en van de stukken en bescheiden waarop een beroep wordt gedaan, samen met de staat bedoeld in artikel 37, lid 4. Het origineel van het stuk en de hierboven genoemde bijlagen worden ter griffie van het Hof neergelegd.

De betekeningen en mededelingen waarin dit artikel voorziet, kunnen worden verricht door toezending van een kopie van het document per telefax of door middel van enig ander technisch communicatiemiddel waarover het Hof en de geadresseerde beschikt.”

Artikel 2

De onderhavige wijzigingen van het Reglement voor de procesvoering, die authentiek zijn in de in artikel 29, lid 1, van het reglement genoemde talen, worden bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en treden in werking op de eerste dag van de tweede maand volgend op die van de bekendmaking.

Vastgesteld te Luxemburg op 15 januari 2008.


II Besluiten op grond van het EG- en het Euratom-Verdrag waarvan publicatie niet verplicht is

BESLUITEN/BESCHIKKINGEN

Raad

29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/42


BESLUIT VAN DE RAAD

van 20 december 2007

houdende wijziging van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie

(2008/79/EG, Euratom)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 245, tweede alinea,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 160, tweede alinea,

Gezien het verzoek van het Hof van Justitie van 11 juli 2007,

Gezien het advies van de Commissie van 20 november 2007,

Gezien het advies van het Europees Parlement van 29 november 2007,

Overwegende hetgeen volgt:

Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid om af te wijken van een aantal bepalingen van het Protocol betreffende het Statuut van het Hof in het kader van de invoering van een prejudiciële spoedprocedure voor prejudiciële verwijzingen betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en voor de goede orde dient de bepaling waarbij deze afwijkingen worden toegestaan, ook te gelden voor de versnelde procedure waarin het Reglement voor de procesvoering van het Hof voorziet,

BESLUIT:

Artikel 1

In het Protocol betreffende het Statuut van het Hof van Justitie wordt na artikel 23 het volgende artikel ingevoegd:

„Artikel 23 bis

Het reglement voor de procesvoering kan voorzien in een versnelde procedure en, voor prejudiciële procedures op het gebied van de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid, in een spoedprocedure.

Deze procedures kunnen in een kortere termijn voor de indiening van memories of schriftelijke opmerkingen voorzien dan die van artikel 23, en in afwijking van artikel 20, vierde alinea, kan worden beslist de zaak zonder conclusie van de advocaat-generaal te berechten.

In de spoedprocedure kan bovendien het aantal partijen en andere in artikel 23 bedoelde belanghebbenden dat memories of schriftelijke opmerkingen kan indienen, worden beperkt, en in gevallen van uiterste spoedeisendheid kan de schriftelijke fase van de procedure achterwege worden gelaten.”

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de eerste dag van de tweede maand volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 20 december 2007.

Voor de Raad

De voorzitter

F. NUNES CORREIA


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/44


VERKLARING

De Raad verlangt dat het Hof, in de informatieve nota over de instelling van prejudiciële procedures door de nationale gerechten, deze gerechten nuttige aanwijzingen verstrekt omtrent de gevallen waarin om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure zou moeten worden verzocht, met name wegens de korte termijnen die door de nationale of de communautaire wetgeving zijn gesteld, of in verband met verstrekkende implicaties voor de betrokkene. De Raad verzoekt het Hof de prejudiciële spoedprocedure toe te passen in situaties waarin het gaat om vrijheidsberoving.

De Raad neemt nota van het voornemen van het Hof — de urgentie van de zaak in aanmerking genomen — ervoor te zorgen dat de lidstaten, wat de redactie van eventuele schriftelijke opmerkingen en de voorbereiding van hun pleidooien betreft, over de nodige tijd en vertalingen beschikken om daadwerkelijk en op een nuttige wijze aan de procedure te kunnen deelnemen. De Raad verzoekt het Hof ervoor te zorgen dat zij daartoe in beginsel over niet minder dan tien werkdagen beschikken, en de mondelinge behandeling aan te passen aan de behoeften van de spoedprocedure. De Raad merkt op dat de prejudiciële spoedprocedure binnen drie maanden afgesloten moet zijn.

De Raad neemt er ten slotte nota van dat het Hof ervoor zal zorgen dat de prejudiciële spoedprocedure, zoals elke procedure die voor het Hof wordt gevoerd, op een transparante wijze wordt toegepast, verzoekt het Hof, uiterlijk drie jaar nadat de procedure is ingevoerd, een verslag voor te leggen over de toepassing ervan en met name over de vraag hoe het Hof handelt met betrekking tot beslissingen om al dan niet een spoedprocedure in te stellen, en de gegevens daarvan jaarlijks bij te werken.


Commissie

29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/45


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 21 december 2007

betreffende door de Republiek Oostenrijk aangemelde nationale bepalingen inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2007) 6646)

(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2008/80/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 95, lid 6,

Gelet op Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 17 mei 2006 inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (1), en met name op artikel 9, lid 3,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   FEITEN EN PROCEDURE

(1)

Op 29 juni 2007 heeft de Republiek Oostenrijk de Commissie, ingevolge artikel 9, lid 3, onder b), van Verordening (EG) nr. 842/2006 betreffende bepaalde broeikasgassen, in kennis gesteld van nationale maatregelen die in 2002 waren vastgesteld (Besluit nr. 447/2002 van de Bondsminister voor Land- en Bosbouw, Milieu- en Waterbeheer inzake verboden en beperkingen voor gedeeltelijk en volledig gefluoreerde koolwaterstoffen en zwavelhexafluoride („het HFK-PFK-SF6-besluit”), bekendgemaakt in het Bundesgesetzblatt II van 10 december 2002, gewijzigd bij Besluit nr. 139/2007 bekendgemaakt in het Bundesgesetzblatt II van 21 juni 2007.

(2)

In dit schrijven wijst de Oostenrijkse regering erop dat Oostenrijk zijn nationale bepalingen, die strenger zijn dan die van Verordening (EG) nr. 842/2006, tot 31 december 2012 wenst te handhaven, overeenkomstig artikel 9, lid 3, onder a), van die verordening.

1.   EG-WETGEVING

1.1.   ARTIKEL 95, LEDEN 4, 5 EN 6, VAN HET EG-VERDRAG

(3)

Artikel 95, lid 4, van het Verdrag luidt als volgt: „Wanneer een lidstaat het, nadat de Raad of de Commissie een harmonisatiemaatregel heeft genomen, noodzakelijk acht nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 of verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, geeft hij zowel van die bepalingen als van de redenen voor het handhaven ervan, kennis aan de Commissie.”.

(4)

Artikel 95, lid 5, van het Verdrag luidt als volgt: „Wanneer een lidstaat het na het nemen van een harmonisatiemaatregel door de Raad of de Commissie noodzakelijk acht, nationale bepalingen te treffen die gebaseerd zijn op nieuwe wetenschappelijke gegevens die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu vanwege een specifiek probleem dat zich in die lidstaat heeft aangediend nadat de harmonisatiemaatregel is genomen, stelt hij de Commissie voorts, onverminderd lid 4, in kennis van de voorgenomen bepalingen en de redenen voor het vaststellen ervan.”.

(5)

Volgens artikel 95, lid 6, keurt de Commissie binnen zes maanden na de kennisgeving de betrokken nationale bepalingen goed of wijst zij die af na te hebben nagegaan of zij al dan niet een middel tot willekeurige discriminatie, een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten of een hinderpaal voor de werking van de interne markt vormen.

1.2.   VERORDENING (EG) NR. 842/2006

(6)

Verordening (EG) nr. 842/2006 betreffende bepaalde gefluoreerde broeikasgassen (F-gassen) heeft ten doel de emissie van bepaalde F-gassen (HFK’s, PFK’s en SF6) waarop het Protocol van Kyoto betrekking heeft, te voorkomen en te beheersen.

(7)

De verordening bevat tevens een aantal verbodsbepalingen voor het gebruik en het op de markt brengen, wanneer kosteneffectieve alternatieven op EG-niveau beschikbaar zijn en een verbetering van de insluiting en terugwinning niet goed mogelijk is.

(8)

De verordening heeft twee rechtsgronden: artikel 175, lid 1, van het EG-Verdrag, voor alle bepalingen, en artikel 95 van het EG-Verdrag voor de artikelen 7, 8 en 9, gezien hun implicaties voor het vrije verkeer van goederen binnen de eengemaakte EG-markt.

(9)

Artikel 9 van de verordening regelt het op de markt brengen en verbiedt met name het op de markt brengen van een aantal producten en apparaten die F-gassen bevatten die onder het toepassingsgebied van de verordening vallen of waarvan de werking op zulke gassen berust. Bovendien is bij lid 3, onder a), van dat artikel bepaald dat lidstaten die vóór 31 december 2005 nationale bepalingen hebben vastgesteld die verder gaan dan het bepaalde in het artikel en die onder het toepassingsgebied van de verordening vallen, deze bepalingen tot en met 31 december 2012 mogen handhaven. Overeenkomstig lid 3, onder b), van dat artikel moeten dergelijke nationale bepalingen, onder opgave van redenen, bij de Commissie worden aangemeld en mogen deze niet in strijd zijn met het Verdrag.

(10)

De verordening is vanaf 4 juli 2007 van toepassing, behalve artikel 9 en bijlage II die vanaf 4 juli 2006 van toepassing zijn.

2.   AANGEMELDE NATIONALE BEPALINGEN

(11)

De door Oostenrijk aangemelde nationale bepalingen werden ingevoerd bij Besluit nr. 447/2002 van 10 december 2002 en gewijzigd bij Besluit nr. 139/2007 van 21 juni 2007.

(12)

Besluit nr. 447/2002, gewijzigd bij Besluit nr. 139/2007 (hierna „het besluit” genoemd) heeft betrekking op onder het Protocol van Kyoto vallende broeikasgassen, waarvan de meeste een hoog aardopwarmingsvermogen hebben, namelijk fluorkoolwaterstoffen (HFK’s), perfluorkoolwaterstoffen (PFK’s) en zwavelhexafluoride (SF6); doel van het besluit was ervoor te zorgen dat Oostenrijk de streefcijfers voor de vermindering van de uitstoot kon halen.

(13)

Het besluit verbiedt het in de handel brengen en het gebruik van de bovengenoemde broeikasgassen en het gebruik ervan in bepaalde apparatuur, systemen en producten, tenzij ze gebruikt worden voor onderzoek, ontwikkeling en analyse. Nadere bepalingen over verboden en de voorwaarden voor toelaatbaarheid zijn opgenomen in de paragrafen 4 tot en met 17 van het besluit.

(14)

Bij de wijziging van 2007 is rekening gehouden met het feit dat het Oostenrijkse Grondwettelijk Hof (bij arresten van 9 juni en 1 december 2005, bekendgemaakt in het Bundesgesetzblatt van respectievelijk 9 augustus 2005 en 24 februari 2006) de grenswaarde van aardopwarmingsvermogen 3 000 voor HFK’s, als bepaald in artikel 12, lid 2, regel 3, van Besluit nr. 447/2002 en de uitzonderingsclausule in artikel 12, lid 2, regel 3, onder a), nietig heeft verklaard omdat zij onwettig zijn.

(15)

Bij de wijziging van 2007 werden de beperkingen in de koel- en klimaatregelingsector versoepeld om het besluit in overeenstemming te brengen met Verordening (EG) nr. 842/2006. Het gewijzigde ministerieel besluit is niet langer van toepassing op mobiele koel- en klimaatregelingsystemen. Wat vaste toepassingen betreft, gelden de verbodsbepalingen alleen voor kleine elektrische apparaten met een koelmiddelvulling van ten hoogste 150 g en voor autonome apparaten met een koelmiddelvulling van ten minste 20 kg. Voor andere toepassingen zijn technische parameters vastgelegd om ervoor te zorgen dat niet meer koelmiddelen worden gebruikt dan volgens de huidige stand van de techniek nodig is. Ook zijn wijzigingen aangebracht in de regels inzake HFK-bevattende spuitbussen en het gebruik van SF6 om deze in overeenstemming te brengen met de EG-wetgeving.

(16)

Bij schrijven van 1 augustus 2007 heeft de Commissie de Oostenrijkse regering meegedeeld dat zij de kennisgeving had ontvangen en dat de termijn van zes maanden voor de beoordeling, overeenkomstig artikel 95, lid 6, een dag na ontvangst, dat wil zeggen op 30 juni 2007, was ingegaan.

(17)

Bij schrijven van 12 oktober 2007 heeft de Commissie de andere lidstaten van de kennisgeving op de hoogte gebracht en verzocht eventuele opmerkingen binnen 30 dagen toe te zenden. De Commissie heeft ook een bericht over de kennisgeving gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie  (2) om andere belanghebbenden te informeren over de nationale bepalingen die Oostenrijk wenst te handhaven en de redenen die het land daarvoor aanvoert.

II.   BEOORDELING

1.   ONTVANKELIJKHEID

(18)

Onderhavige kennisgeving is overeenkomstig Verordening (EG) nr. 842/2006 onderzocht in het licht van artikel 95, leden 4 en 5, van het EG-Verdrag.

(19)

Artikel 95, lid 4, heeft betrekking op gevallen waarin een lidstaat, na de vaststelling van een harmonisatiemaatregel, het nodig acht nationale bepalingen te handhaven om redenen van de in artikel 30 bedoelde gewichtige eisen of in verband met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu.

(20)

Daar het in 2002 vastgestelde besluit in 2007 is gewijzigd, moet worden onderzocht of artikel 95, lid 5, van toepassing is op de bepalingen van het besluit die na de vaststelling van Verordening (EG) nr. 842/2006 werden gewijzigd. Indien deze bepalingen de inhoud hadden gewijzigd van bepalingen die reeds in werking waren getreden voor het harmonisatiebesluit, hadden zij, alvorens te worden vastgesteld, bij de Commissie moeten worden aangemeld en gemotiveerd om redenen van nieuwe wetenschappelijke kennis of van een specifiek probleem voor die lidstaat dat na de vaststelling van de harmonisatiemaatregel was gerezen.

(21)

Bij onderzoek van het besluit tot wijziging is gebleken dat bij de in 2007 ingevoerde wijzigingen bepalingen zijn geschrapt (punten 10 en 12 van het besluit tot wijziging), hun toepassingsgebied tot meer specifieke producten of toepassingen is beperkt zonder dat nieuwe eisen zijn toegevoegd (punten 1, 3 en 10 van het besluit tot wijziging) en mogelijkheden zijn toegevoegd om van de bij het besluit van 2002 ingevoerde beperkingen af te wijken (punten 6 en 7 van het besluit tot wijziging). Voorts werd in het besluit tot wijziging naar Verordening (EG) nr. 842/2006 verwezen en werden expliciet eisen ingevoerd met inachtneming van de harmonisatiemaatregelen (punten 1, 8 en 9 van dat besluit).

(22)

Er werden geen bepalingen aangetroffen die de inhoud van de maatregelen die in werking waren getreden vóór de goedkeuring van de harmonisatiemaatregel zodanig wijzigden dat deze aanvullende beperkingen inhielden. Deze wijziging hield dus geen nieuwe maatregelen in die als strenger dan die van Verordening (EG) nr. 842/2006 moeten worden beschouwd, maar beperkte de gevolgen ervan voor de interne markt. Daarom moet artikel 95, lid 4, voor de beoordeling van alle bepalingen van het besluit worden toegepast, ook op die welke in 2007 werden gewijzigd.

(23)

Het besluit blijft echter strengere bepalingen bevatten dan Verordening (EG) nr. 842/2006, daar het een verbod bevat op de invoer, de verkoop en het gebruik van nieuwe producten die F-gassen bevatten vanaf 1 januari 2006 en een verbod op de invoer, de verkoop en het gebruik van F-gassen, nieuw en teruggewonnen, vanaf 1 januari 2006, terwijl de verordening een minder beperkend verbod op het op de markt brengen bevat, daar zij uitsluitend van toepassing is op de in bijlage II genoemde producten. Voorts beperkt de verordening uitsluitend het gebruik van SF6, terwijl het Oostenrijkse besluit ook het gebruik van HFK’s en PFK’s beperkt. Omdat het besluit verder gaat qua beperkingen van het op de markt brengen en van het gebruik, is het strenger dan de EG-wetgeving die momenteel van toepassing is.

(24)

Oostenrijk voert aan dat de betrokken wetgeving noodzakelijk is om aan zijn verplichtingen krachtens het Protocol van Kyoto te voldoen, namelijk om ervoor te zorgen dat de totale uitstoot van broeikasgassen in 2012 13 % lager is dan in 1990, hetgeen een gecoördineerde inspanning nodig maakt om alle bronnen van broeikasgassen aan te pakken.

(25)

Of het besluit in overeenstemming is met het Verdrag is onderzocht overeenkomstig artikel 95, leden 4 en 6, waarbij Verordening (EG) nr. 842/2006 in aanmerking werd genomen. Volgens artikel 95, lid 4, moet de kennisgeving vergezeld gaan van een opgave van de redenen waarom een of meer gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 aanwezig worden geacht of waarom het gaat om de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu.

(26)

In het licht van het voorgaande is de Commissie van oordeel dat het verzoek van Oostenrijk tot handhaving van zijn nationale bepalingen inzake bepaalde industriële broeikasgassen ontvankelijk is krachtens artikel 95, lid 4, van het EG-Verdrag.

2.   BEOORDELING TEN GRONDE

(27)

Overeenkomstig artikel 95, lid 4, en lid 6, eerste alinea, van het EG-Verdrag moet de Commissie nagaan of is voldaan aan alle in dat artikel genoemde voorwaarden waarop een lidstaat nationale bepalingen mag handhaven die afwijken van een EG-harmonisatiemaatregel. Die nationale bepalingen moeten hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 van het Verdrag of verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, mogen niet een middel tot willekeurige discriminatie, een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten of een onnodige of onevenredige belemmering voor de werking van de interne markt zijn.

2.1.   BEWIJSLAST

(28)

De Commissie moet bij het onderzoek of de op grond van artikel 95, lid 4, aangemelde nationale bepalingen gerechtvaardigd zijn, de door de betrokken lidstaat opgegeven redenen als basis nemen. Volgens het EG-Verdrag moet de lidstaat die het verzoek indient dus het bewijs leveren dat de handhaving van de nationale maatregelen gerechtvaardigd is.

2.2.   RECHTVAARDIGING OP GROND VAN DE IN ARTIKEL 30 BEDOELDE GEWICHTIGE EISEN OF DE BESCHERMING VAN HET MILIEU OF HET ARBEIDSMILIEU

2.2.1.   Standpunt van Oostenrijk

(29)

Ter rechtvaardiging van de handhaving van hun nationale bepalingen verwijzen de Oostenrijkse autoriteiten naar de verplichtingen van Oostenrijk in het kader van het Protocol van Kyoto. Het besluit was bedoeld als een bijdrage tot het nakomen van de verplichting de uitstoot tegen 2012 met 13 % te verlagen ten opzichte van 1990, hetgeen overeenstemt met een uitstoot van ten hoogste 67 miljoen ton CO2-equivalent.

(30)

Oostenrijk heeft een uit mei 2006 daterende studie voorgelegd „Onderzoek van de laatste technische ontwikkelingen in geselecteerde toepassingen van gefluoreerde gassen met aardopwarmingsvermogen”. Volgens de studie zijn de F-gassen waarop het besluit van toepassing is sinds 2003 verantwoordelijk voor meer dan 2 % van de uitstoot van broeikasgassen in Oostenrijk en er werd verwacht dat dit aandeel omstreeks 2010 zou zijn verdubbeld. Daarom maakte het besluit deel uit van de nationale klimaatstrategie.

(31)

De Oostenrijkse regering is van oordeel dat het besluit ten doel heeft het milieu te beschermen en dat het noodzakelijk en evenredig is in termen van preventie en vermindering van de uitstoot van gefluoreerde gassen. Daarom is het in haar oordeel niet in strijd met het Verdrag.

2.2.2.   Beoordeling van het standpunt van Oostenrijk

(32)

Na de door Oostenrijk verstrekte informatie te hebben onderzocht, is de Commissie van oordeel dat het verzoek om strengere bepalingen te mogen handhaven dan die welke zijn opgenomen in Verordening (EG) nr. 842/2006, met name nadat die bepalingen meer in overeenstemming zijn gebracht met die van de verordening, om de volgende redenen niet in strijd is met het verdrag.

(33)

Besluit nr. 447/2002 was het onderwerp van een inbreukprocedure die in 2004 door de Commissie werd ingeleid, dat wil zeggen voordat Verordening (EG) nr. 842/2006 in werking trad. In het schrijven van de Commissie aan Oostenrijk waarin zij Oostenrijk officieel in gebreke stelde, heeft zij erop gewezen dat het verbod op HFK’s in koel- en klimaatregelingsystemen als onevenredig kon worden beschouwd, omdat deze systemen gesloten systemen zijn en zolang deze goed functioneren en voor een goed onderhoud en terugwinning wordt gezorgd, kan het vrijkomen van HFK’s tot een minimum worden beperkt.

(34)

Deze procedure was gebaseerd op de artikelen 28 tot 30 van het EG-Verdrag. Na de vaststelling van Verordening (EG) nr. 842/2006 en de kennisgeving van strengere nationale maatregelen door Oostenrijk op grond van artikel 9, lid 3, van die verordening, werd de inbreukprocedure beëindigd.

(35)

In de ingebrekestelling ging de Commissie ervan uit dat de Oostenrijkse maatregelen om de volgende redenen in strijd konden zijn met artikel 28 van het EG-Verdrag: Op de eerste plaats leek het verbod op het gebruik van HFK’s als koelmiddel onnodig en onevenredig om te komen tot een passende vermindering, met redelijke en doelmatige middelen, van het vrijkomen van broeikasgassen in het belang van het milieu. Op de tweede plaats, wat het gebruik van HFK’s als brandblusmiddel betrof, was de Commissie van oordeel dat de bij het besluit vastgestelde aardopwarmingsdrempel een willekeurige discriminatie kon inhouden tegen producten uit andere lidstaten.

(36)

Deze punten van zorg zijn weggenomen door de wijzigingen die bij Besluit nr. 139/2007 zijn ingevoerd. Bij de wijziging van het besluit in 2007 werden sommige verbodsbepalingen opgeheven of versoepeld, waardoor de aangemelde maatregelen geen belemmering meer vormen voor de werking van de interne markt, zoals bij artikel 95, lid 6, van het EG-Verdrag is vereist.

(37)

Wat het gebruik van HFK’s in koel- en klimaatregelingsapparatuur en -toepassingen betreft, is de verbodsbepaling zodanig gewijzigd dat deze niet meer van toepassing is op apparatuur die gebruikt wordt voor het koelen van computers, ongeacht de hoeveelheid koelmiddelvulling; op apparatuur met ten minste 150 g en ten hoogste 20 kg koelmiddelvulling; op autonome installaties met een koelmiddelvulling van ten hoogste 20 kg, op compacte installaties met een koelmiddelvulling van 0,5 kg per kw en op grote onderling verbonden vaste installaties met een koelmiddelvulling tot 100 kg. Het verbod is dus niet van toepassing op de meeste koel- en klimaatregelingssystemen. Bij het invoeren van deze wijzigingen is rekening gehouden met de studie van mei 2006 die aan de Commissie is toegezonden. Het verbod op het gebruik van HFK’s als brandblusmiddel werd bij de wijziging opheven.

2.2.2.1.   Rechtvaardiging om milieuredenen

(38)

Bij het Protocol van Kyoto heeft de Europese Gemeenschap zich ertoe verbonden de uitstoot van broeikasgassen in alle lidstaten tezamen in de periode 2008-2012 met ten minste 8 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990. Bij de daaropvolgende besprekingen binnen de Europese Gemeenschap heeft Oostenrijk zich ertoe verbonden zijn totale uitstoot van broeikasgassen in deze periode met 13 % te verminderen (3).

(39)

Het besluit is een onderdeel van de strategie van Oostenrijk om zijn uitstootstreefcijfer te halen overeenkomstig het Protocol van Kyoto en de overeenkomst inzake de lastenverdeling binnen de EG.

(40)

Deze strategie heeft betrekking op alle bronnen van broeikasgasuitstoot die onder het Protocol van Kyoto vallen. Maatregelen in verband met F-gassen maken daarom deel uit van de inspanningen van Oostenrijk om aan zijn verplichtingen te voldoen. Indien geen verdere maatregelen worden genomen, zal de uitstoot van deze F-gassen, met het toenemende gebruik van koelsystemen, naar raming in 2010 zijn verdubbeld, ook als gevolg van de geleidelijke stopzetting van het gebruik van HCFK’s in koelsystemen op grond van Verordening (EG) nr. 2037/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende stoffen die de ozonlaag afbreken (4).

(41)

Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat de door Oostenrijk aangevoerde argumenten in verband met het milieu, namelijk het verminderen en voorkomen van de uitstoot van gefluoreerde gassen, redelijk en geldig zijn.

2.2.2.2.   Relevantie en evenredigheid van het Oostenrijkse besluit in verband met de doelstelling van een verdere vermindering van gefluoreerde broeikasgassen:

(42)

Om de uitstoot van F-gassen verder te verminderen en te voorkomen, heeft Oostenrijk in 2002 reeds besloten te kiezen voor selectieve verboden om nieuwe apparatuur op de markt te brengen. Dit besluit was gebaseerd op onderzoeken naar het bestaan en de beschikbaarheid van F-gasvrije alternatieven. De maatregelen zijn in 2006 geëvalueerd, rekening houdend met nieuwe wetenschappelijke en technische inzichten en ontwikkelingen en de door de Commissie naar voren gebrachten punten van zorg, wat evenredigheid betrof.

(43)

Ook wordt eraan herinnerd dat nationale bepalingen, volgens artikel 9, lid 3, onder a) van Verordening (EG) nr. 842/2006, slechts tot en met 31 december 2012 kunnen worden gehandhaafd en dat bijgevolg, mede gezien het feit dat in de kennisgeving van Oostenrijk naar dit artikel wordt verwezen, het besluit slechts voor een beperkte periode van toepassing zou zijn.

(44)

Volgens het besluit kunnen uitzonderingen worden gemaakt wanneer blijkt dat er geen alternatieven zijn voor het gebruik van HFK’s in schuim en schuimbevattende producten. Voorts zijn de mogelijkheden uitgebreid om HFK’s te gebruiken in nieuwe soorten spuitbussen die voor de export zijn bestemd.

(45)

Hoewel het besluit gevolgen heeft voor het vrije verkeer van goederen binnen de Europese Gemeenschap, trekt de Commissie uit het vorenstaande toch de conclusie dat het besluit vanuit milieustandpunt gerechtvaardigd is en rekening houdt met de gevolgen van de voorgenomen verboden voor de interne markt, des te meer omdat het gebaseerd is op een onderzoek naar het bestaan en de beschikbaarheid van alternatieven in de bijzondere omstandigheden die zich in Oostenrijk voordoen en omdat uitzonderingen kunnen worden toegestaan.

2.3.   AFWEZIGHEID VAN WILLEKEURIGE DISCRIMINATIE EN VAN VERKAPTE HANDELSBEPERKINGEN TUSSEN LIDSTATEN

(46)

Overeenkomstig artikel 95, lid 6, van het EG-Verdrag keurt de Commissie de betrokken nationale bepalingen goed of wijst zij deze af na te hebben nagegaan of zij geen middel zijn tot willekeurige discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen lidstaten.

(47)

Opgemerkt wordt dat een verzoek uit hoofde van artikel 95, lid 4, van het EG-Verdrag moet worden getoetst aan de voorwaarden van zowel lid 4 als lid 6 van dat artikel. Is aan één van die voorwaarden niet voldaan, dan moet het verzoek worden afgewezen en behoeft niet te worden onderzocht of aan de andere voorwaarden is voldaan.

(48)

De aangemelde nationale bepalingen zijn algemeen en zijn zowel van toepassing op binnenlandse als op ingevoerde goederen. Nadat de voorschriften inzake het gebruik van HFK’s in overeenstemming zijn gebracht met Verordening (EG) nr. 842/2006, zijn er geen aanwijzingen dat de aangemelde nationale bepalingen als een middel tot willekeurige discriminatie tussen bedrijven in de Europese Gemeenschap kunnen worden gebruikt.

(49)

Wat de beperkingen op de aankoop uit andere EER-staten betreft, waaronder de lidstaten van de Europese Unie, wordt ervan uitgegaan dat deze bepalingen, binnen het toepassingsgebied van het besluit, een gelijke behandeling van alle stoffen of producten ten doel hebben, ongeacht hun oorsprong, dat wil zeggen of zij nu in het binnenland zijn vervaardigd, zijn ingevoerd of op de interne markt aangekocht. Goederen uit landen buiten de EER worden gedekt door de bepalingen inzake het op de markt brengen. Dit geldt ook voor goederen die zijn aangekocht in een EER-staat die geen lid is van de Europese Unie. Voor deze goederen is het besluit gebaseerd op twee verschillende elementen van de bepaling, daar de transactie zowel een op de markt brengen als een aankoop in een EER-staat inhoudt. Dit zou echter niet leiden tot een discriminerende behandeling van die goederen.

(50)

Het besluit is gericht op de bescherming van het milieu. Er zijn geen aanwijzingen dat het besluit, in bedoeling of uitvoering, tot willekeurige discriminatie zal leiden of een verkapte handelsbelemmering zal vormen.

(51)

De Commissie is van oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat de door de Oostenrijkse autoriteiten aangemelde nationale bepalingen, de nagestreefde doelen in aanmerking genomen, een onevenredige belemmering vormen voor de werking van de interne markt.

III.   CONCLUSIE

(52)

Gelet op het voorgaande is de Commissie van oordeel dat het op 29 juni 2007 door Oostenrijk ingediende verzoek om tot en met 31 december 2012 nationale bepalingen te mogen handhaven die strenger zijn dan die van Verordening (EG) nr. 842/2006 wat het op de markt brengen van producten en apparaten betreft die F-gassen bevatten of waarvan de werking op F-gassen berust, ontvankelijk is.

(53)

Voorts is de Commissie van oordeel dat de in 2002 vastgestelde, en in 2007 gewijzigde bepalingen:

tegemoet komen aan behoeften inzake de bescherming van het milieu;

rekening houden met het bestaan en de technische en economische beschikbaarheid van alternatieven voor de verboden toepassingen in Oostenrijk en waarschijnlijk slechts beperkte economische gevolgen zullen hebben,

geen middel tot willekeurige discriminatie zijn,

geen verkapte beperking van de handel tussen lidstaten vormen, en

daarom niet in strijd zijn met het Verdrag.

De Commissie is dan ook van mening dat zij kunnen worden gehandhaafd.

Opgemerkt wordt echter dat de uitzonderingen die zijn opgenomen in punt 8, onder 2), van het besluit na 4 juli 2008 niet kunnen worden toegestaan voor ééncomponentschuimen als bedoeld in Verordening (EG) nr. 842/2006, artikel 9, lid 1 en bijlage II, tenzij het erom gaat aan nationale veiligheidsnormen te voldoen,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

De nationale bepalingen inzake bepaalde gefluoreerde broeikasgassen die de Republiek Oostenrijk bij schrijven van 29 juni 2007 heeft aangemeld bij de Commissie en die strenger zijn dan die van Verordening (EG) nr. 842/2006 wat het op de markt brengen van producten en apparatuur betreft die F-gassen bevatten of waarvan de werking op F-gassen berust, worden goedgekeurd. De Republiek Oostenrijk mag deze tot en met 31 december 2012 handhaven.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Oostenrijk.

Gedaan te Brussel, 21 december 2007.

Voor de Commissie

Stavros DIMAS

Lid van de Commissie


(1)  PB L 161 van 14.6.2006, blz. 1.

(2)  PB C 245 van 19.10.2007, blz. 4.

(3)  Beschikking 2002/358/EG van de Raad van 25 april 2002 betreffende de goedkeuring, namens de Europese Gemeenschap, van het Protocol van Kyoto bij het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering en de gezamenlijke nakoming van de in dat kader aangegane verplichtingen (PB L 130 van 15.5.2002, blz.1).

(4)  PB L 244 van 29.9.2000, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 899/2007 van de Commissie (PB L 196 van 28.7.2007, blz. 24).


OVEREENKOMSTEN

Raad

29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/51


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Moldavië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Moldavië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven, zal op 1 januari 2008 in werking treden aangezien de in artikel 22 van de overeenkomst bedoelde procedure op 20 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/51


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Montenegro inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Montenegro inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven, zal op 1 januari 2008 in werking treden aangezien de in artikel 22 van de overeenkomst bedoelde procedure op 14 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/51


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven, zal op 1 januari 2008 in werking treden aangezien de in artikel 22 van de overeenkomst bedoelde procedure op 12 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/51


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven, zal op 1 januari 2008 in werking treden aangezien de in artikel 22 van de overeenkomst bedoelde procedure op 29 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/52


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Bosnië en Herzegovina inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Bosnië en Herzegovina inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven, zal op 1 januari 2008 in werking treden aangezien de in artikel 22 van de overeenkomst bedoelde procedure op 30 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/52


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overnameovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne

De overnameovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne is op 1 januari 2008 in werking getreden, aangezien de in artikel 22 van de overeenkomst bedoelde procedure op 30 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/52


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Albanië inzake de versoepeling van de afgifte van visa

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Albanië inzake de versoepeling van de afgifte van visa is op 1 januari 2008 in werking getreden, aangezien de in artikel 14 van de overeenkomst bedoelde procedure op 13 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/52


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Bosnië en Herzegovina inzake de versoepeling van de afgifte van visa

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Bosnië en Herzegovina inzake de versoepeling van de afgifte van visa is op 1 januari 2008 in werking getreden, aangezien de in artikel 14 van de overeenkomst bedoelde procedure op 30 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/52


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Montenegro inzake de versoepeling van de afgifte van visa

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Montenegro inzake de versoepeling van de afgifte van visa is op 1 januari 2008 in werking getreden, aangezien de in artikel 14 van de overeenkomst bedoelde procedure op 14 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/53


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië inzake de versoepeling van de afgifte van visa

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië inzake de versoepeling van de afgifte van visa is op 1 januari 2008 in werking getreden, aangezien de in artikel 14 van de overeenkomst bedoelde procedure op 30 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/53


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië inzake de versoepeling van de afgifte van visa

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Servië inzake de versoepeling van de afgifte van visa is op 1 januari 2008 in werking getreden, aangezien de in artikel 14 van de overeenkomst bedoelde procedure op 12 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/53


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Moldavië inzake de versoepeling van de afgifte van visa

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Moldavië inzake de versoepeling van de afgifte van visa is op 1 januari 2008 in werking getreden, aangezien de in artikel 15 van de overeenkomst bedoelde procedure op 20 november 2007 is voltooid.


29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/53


Informatie betreffende de inwerkingtreding van de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne inzake de versoepeling van de afgifte van visa

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Oekraïne inzake de versoepeling van de afgifte van visa is op 1 januari 2008 in werking getreden, aangezien de in artikel 14 van de overeenkomst bedoelde procedure op 30 november 2007 is voltooid.


III Besluiten op grond van het EU-Verdrag

BESLUITEN OP GROND VAN TITEL V VAN HET EU-VERDRAG

29.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 24/54


GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT 2008/81/GBVB VAN DE RAAD

van 28 januari 2008

houdende wijziging van Gemeenschappelijk Standpunt 98/409/GBVB inzake Sierra Leone

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name op artikel 15,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Op 29 juni 1998 heeft de Raad Gemeenschappelijk Standpunt 98/409/GBVB inzake Sierra Leone (1) aangenomen, teneinde uitvoering te geven aan de maatregelen die zijn opgelegd bij Resolutie (UNSC) 1171(1998) van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties.

(2)

Op 21 december 2007 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties Resolutie 1793(2007) aangenomen, die voorziet in een vrijstelling van de maatregelen die zijn opgelegd bij punt 5 van UNSC-Resolutie 1171(1998). Gemeenschappelijk Standpunt 98/409/GBVB moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd,

HEEFT HET VOLGENDE GEMEENSCHAPPELIJK STANDPUNT VASTGESTELD:

Artikel 1

In artikel 4 van Gemeenschappelijk Standpunt 98/409/GBVB wordt de volgende derde alinea ingevoegd:

„De in de eerste alinea vastgestelde maatregel is niet van toepassing op reizen van getuigen wier aanwezigheid vereist is op de terechtzitting van het Speciaal Hof voor Sierra Leone.”.

Artikel 2

Dit gemeenschappelijk standpunt treedt in werking op de dag waarop het wordt aangenomen.

Artikel 3

Dit gemeenschappelijk standpunt wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Brussel, 28 januari 2008.

Voor de Raad

De voorzitter

D. RUPEL


(1)  PB L 187 van 1.7.1998, blz. 1.