ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 150

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
3 juni 2006


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

 

Verordening (EG) nr. 829/2006 van de Commissie van 2 juni 2006 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

1

 

*

Verordening (EG) nr. 830/2006 van de Commissie van 2 juni 2006 houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1342/2003 met betrekking tot de invoer van granen en rijst

3

 

*

Verordening (EG) nr. 831/2006 van de Commissie van 2 juni 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 622/2003 tot vaststelling van maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart ( 1 )

4

 

*

Verordening (EG) nr. 832/2006 van de Commissie van 2 juni 2006 inzake de verdeling tussen leveringen en rechtstreekse verkoop van de nationale referentiehoeveelheden die voor 2005/2006 zijn vastgesteld in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad

6

 

*

Verordening (EG) nr. 833/2006 van de Commissie van 2 juni 2006 tot vaststelling van het bedrag van de compenserende steun voor in 2005 in de Gemeenschap geteelde en in de handel gebrachte bananen en van het bedrag per eenheid product van de voorschotten voor 2006

9

 

 

II   Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

 

 

Raad

 

*

Beschikking van de Raad van 15 mei 2006 waarbij het Koninkrijk Spanje wordt gemachtigd tot toepassing van een maatregel die afwijkt van artikel 11 en artikel 28 sexies van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting

11

 

*

Beschikking van de Raad van 15 mei 2006 waarbij de Republiek Litouwen wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 21 van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting

13

 

*

Beschikking van de Raad van 15 mei 2006 waarbij de Republiek Litouwen wordt gemachtigd tot toepassing van een maatregel die afwijkt van artikel 11 en artikel 28 sexies van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting

15

 

 

Commissie

 

*

Beschikking van de Commissie van 24 mei 2006 betreffende de kennisgeving, ingevolge artikel 95, lid 4, van het EG-Verdrag, door de Tsjechische Republiek van de nationale bepalingen inzake het maximaal toelaatbare cadmiumgehalte van meststoffen (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2036)  ( 1 )

17

 

*

Beschikking van de Commissie van 30 mei 2006 tot wijziging van Beschikking 2006/346/EG tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met klassieke varkenspest in Duitsland (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2058)  ( 1 )

24

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

3.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/1


VERORDENING (EG) Nr. 829/2006 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2006

tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 3223/94 van de Commissie van 21 december 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van de invoerregeling voor groenten en fruit (1), en met name op artikel 4, lid 1,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

In Verordening (EG) nr. 3223/94 zijn op grond van de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde de criteria vastgesteld aan de hand waarvan de Commissie voor de producten en de periodes die in de bijlage bij die verordening zijn vermeld, de forfaitaire waarden bij invoer uit derde landen vaststelt.

(2)

Op grond van de bovenvermelde criteria moeten de forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld op de in de bijlage bij deze verordening vermelde niveaus,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 3223/94 bedoelde forfaitaire invoerwaarden worden vastgesteld zoals aangegeven in de tabel in de bijlage bij deze verordening.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 3 juni 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2006.

Voor de Commissie

J. L. DEMARTY

Directeur-generaal Landbouw en plattelandsontwikkeling


(1)  PB L 337 van 24.12.1994, blz. 66. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 386/2005 (PB L 62 van 9.3.2005, blz. 3).


BIJLAGE

bij de verordening van de Commissie van 2 juni 2006 tot vaststelling van forfaitaire invoerwaarden voor de bepaling van de invoerprijzen van bepaalde soorten groenten en fruit

(EUR/100 kg)

GN-code

Code derde landen (1)

Forfaitaire invoerwaarde

0702 00 00

052

78,4

204

48,6

999

63,5

0707 00 05

052

71,3

999

71,3

0709 90 70

052

85,8

999

85,8

0805 50 10

388

56,4

508

52,4

528

56,0

999

54,9

0808 10 80

388

90,3

400

114,3

404

107,1

508

73,8

512

86,6

524

88,5

528

88,5

720

103,9

804

104,7

999

95,3

0809 10 00

052

208,4

999

208,4

0809 20 95

052

227,5

999

227,5


(1)  Landennomenclatuur vastgesteld bij Verordening (EG) nr. 750/2005 van de Commissie (PB L 126 van 19.5.2005, blz. 12). De code „999” staat voor „andere oorsprong”.


3.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/3


VERORDENING (EG) Nr. 830/2006 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2006

houdende wijziging van Verordening (EG) nr. 1342/2003 met betrekking tot de invoer van granen en rijst

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1784/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector granen (1), en met name op artikel 24, tweede alinea,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1785/2003 van de Raad van 29 september 2003 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (2), en met name op artikel 25, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Krachtens Verordening (EG) nr. 2007/2000 van de Raad (3), waarbij uitzonderlijke handelsmaatregelen zijn vastgesteld ten behoeve van de landen en gebieden die deelnemen aan of verbonden zijn met het stabilisatie- en associatieproces van de Europese Unie, mogen granen en rijst van oorsprong uit Albanië, Bosnië en Herzegovina en de douanegebieden van Montenegro, Servië of Kosovo in de Gemeenschap worden ingevoerd zonder kwantitatieve beperkingen en met vrijstelling van douanerechten.

(2)

In artikel 16 van Verordening (EG) nr. 1342/2003 van de Commissie van 28 juli 2003 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (4) is bepaald dat de lidstaten aan de Commissie alle aanvragen voor invoer- en uitvoercertificaten moeten meedelen. Behalve voor zachte tarwe hoeft in deze mededelingen de oorsprong niet te worden vermeld.

(3)

Teneinde de invoer van granen en rijst van zeer nabij te kunnen volgen, dienen de lidstaten voor alle granen en rijst de op de invoercertificaten vermelde oorsprong mee te delen.

(4)

Verordening (EG) nr. 1342/2003 dient derhalve dienovereenkomstig te worden gewijzigd.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor granen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Artikel 16, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1342/2003 wordt vervangen door:

„2.   Wat de afgegeven invoercertificaten betreft, delen de lidstaten elke dag de hoeveelheden mee waarvoor certificaten zijn afgegeven, uitgesplitst naar oorsprong en productcode en, voor zachte tarwe, naar kwaliteitscategorie. In de mededelingen betreffende de invoercertificaten voor rijst wordt eveneens de oorsprong vermeld.”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 juli 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2006.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 78. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1154/2005 van de Commissie (PB L 187 van 19.7.2005, blz. 11).

(2)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 96. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 247/2006 (PB L 42 van 14.2.2006, blz. 1).

(3)  PB L 240 van 23.9.2000, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1946/2005 (PB L 312 van 29.11.2005, blz. 1).

(4)  PB L 189 van 29.7.2003, blz. 12. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1092/2004 (PB L 209 van 11.6.2004, blz. 9).


3.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/4


VERORDENING (EG) Nr. 831/2006 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2006

tot wijziging van Verordening (EG) nr. 622/2003 tot vaststelling van maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart

(Voor de EER relevante tekst)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 2320/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2002 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels op het gebied van de beveiliging van de burgerluchtvaart (1), en met name op artikel 4, lid 2,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Uit hoofde van Verordening (EG) nr. 2320/2002 is de Commissie verplicht maatregelen goed te keuren voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart in de hele Gemeenschap. De eerste wettekst waarin dergelijke maatregelen zijn vastgesteld is Verordening (EG) nr. 622/2003 van de Commissie van 4 april 2003 tot vaststelling van maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de gemeenschappelijke basisnormen op het gebied van de beveiliging van de luchtvaart (2).

(2)

Er is behoefte aan maatregelen die de gemeenschappelijke basisnormen verder preciseren.

(3)

Wat betreft de maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de normen voor luchtvaartmaterialen en voor vracht, koeriers- en expresstukken moet de inhoud van Verordening (EG) nr. 622/2003 worden herzien in het licht van de opgedane ervaring.

(4)

In Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (3) is bepaald dat aan passende veiligheids- en beveiligingsnormen moet zijn voldaan om de status van geautoriseerde marktdeelnemer te krijgen. De passende instantie van een lidstaat moet overwegen om rekening te houden met de door de douaneautoriteit verstrekte relevante informatie wanneer zij een agent aanwijst, goedkeurt of op een lijst vermeldt als erkend agent.

(5)

Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2320/2002 en om wederrechtelijke daden te voorkomen moeten de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 622/2003 vastgestelde maatregelen geheim blijven en mogen ze niet worden gepubliceerd. Dit geldt logischerwijze ook voor eventuele wijzigingsbesluiten.

(6)

Verordening (EG) nr. 622/2003 moet dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor de beveiliging van de burgerluchtvaart,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De bijlage bij Verordening (EG) nr. 622/2003 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening.

Artikel 3 van die verordening is van toepassing voor wat het vertrouwelijke karakter van die bijlage betreft.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op 1 januari 2007.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2006.

Voor de Commissie

Jacques BARROT

Vice-voorzitter


(1)  PB L 355 van 30.12.2002, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 849/2004 (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 1).

(2)  PB L 89 van 5.4.2003, blz. 9. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 240/2006 (PB L 40 van 11.2.2006, blz. 3).

(3)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 117 van 4.5.2005, blz. 13).


BIJLAGE

Overeenkomstig artikel 1 is de bijlage geheim en wordt deze niet gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie.


3.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/6


VERORDENING (EG) Nr. 832/2006 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2006

inzake de verdeling tussen „leveringen” en „rechtstreekse verkoop” van de nationale referentiehoeveelheden die voor 2005/2006 zijn vastgesteld in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten (1), en met name op artikel 6, lid 4, en artikel 8,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 1788/2003 moeten de lidstaten de individuele referentiehoeveelheden van de producenten vaststellen. De producenten kunnen beschikken over één of over twee individuele referentiehoeveelheden (één voor leveringen en één voor rechtstreekse verkoop) die op een naar behoren gemotiveerd verzoek van de producent kunnen worden omgezet van de ene in de andere referentiehoeveelheid.

(2)

Bij Verordening (EG) nr. 490/2005 van de Commissie van 29 maart 2005 inzake de verdeling tussen „leveringen” en „rechtstreekse verkoop” van de nationale referentiehoeveelheden die voor 2004/2005 zijn vastgesteld in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad (2) is voor de periode van 1 april 2004 tot en met 31 maart 2005 de verdeling tussen „leveringen” en „rechtstreekse verkoop” vastgesteld voor België, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Luxemburg, Hongarije, Malta, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Slowakije, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk.

(3)

Voor Polen en Slovenië is de basis voor de individuele referentiehoeveelheden vastgesteld in tabel f) van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1788/2003.

(4)

Overeenkomstig artikel 25, lid 2, van Verordening (EG) nr. 595/2004 van de Commissie van 30 maart 2004 houdende vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1788/2003 van de Raad tot vaststelling van een heffing in de sector melk en zuivelproducten (3) hebben België, Tsjechië, Denemarken, Duitsland, Estland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Nederland, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slovenië, Slowakije, Finland en het Verenigd Koninkrijk de referentiehoeveelheden meegedeeld die op verzoek van de producenten definitief zijn omgezet van leveringen in rechtstreekse verkoop of omgekeerd.

(5)

Krachtens artikel 6, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1788/2003 kan, ter compensatie van de Finse „SLOM”-producenten, de Finse nationale referentiehoeveelheid die voor de in artikel 1 van die verordening bedoelde leveringen is toegekend, worden verhoogd met maximaal 200 000 t. Overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EG) nr. 671/95 van de Commissie van 29 maart 1995 tot toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid aan bepaalde producenten van melk en zuivelproducten in Oostenrijk en in Finland (4) heeft Finland de betrokken hoeveelheden voor het melkprijsjaar 2005/2006 meegedeeld.

(6)

Met betrekking tot de voor het tijdvak van 1 april 2005 tot en met 31 maart 2006 geldende nationale referentiehoeveelheden die zijn vastgesteld in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1788/2003, moet derhalve de verdeling tussen „leveringen” en „rechtstreekse verkoop” worden aangebracht.

(7)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor melk en zuivelproducten,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

De voor het tijdvak van 1 april 2005 tot en met 31 maart 2006 geldende nationale referentiehoeveelheden die zijn vastgesteld in bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1788/2003, worden overeenkomstig de bijlage bij de onderhavige verordening verdeeld tussen „leveringen” en „rechtstreekse verkoop”.

Artikel 2

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2006.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 123. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2217/2004 (PB L 375 van 23.12.2004, blz. 1).

(2)  PB L 81 van 30.3.2005, blz. 38.

(3)  PB L 94 van 31.3.2004, blz. 22.

(4)  PB L 70 van 30.3.1995, blz. 2. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1390/95 (PB L 135 van 21.6.1995, blz. 4).


BIJLAGE

(in ton)

Lidstaten

Leveringen

Rechtstreekse verkoop

België

3 241 729,385

68 701,615

Tsjechië

2 678 931,873

3 211,127

Denemarken

4 454 890,422

457,578

Duitsland

27 768 465,858

95 361,430

Estland

604 421,618

20 061,382

Griekenland

819 675,000

838,000

Spanje

6 049 899,450

67 050,550

Frankrijk

23 880 183,860

355 614,140

Ierland

5 391 601,672

4 162,328

Italië

10 284 048,141

246 011,859

Cyprus

141 234,000

3 966,000

Letland

677 568,191

17 826,809

Litouwen

1 520 288,261

126 650,739

Luxemburg

268 554,000

495,000

Hongarije

1 801 879,062

145 400,938

Malta

48 698,000

0,000

Nederland

11 000 292,000

74 400,000

Oostenrijk

2 636 060,676

114 329,036

Polen

8 637 939,612

326 077,388

Portugal (1)

1 911 803,000

8 658,000

Slovenië

518 213,850

42 210,150

Slowakije

1 004 991,065

8 324,935

Finland

2 399 925,465

7 862,542

Zweden

3 300 000,000

3 000,000

Verenigd Koninkrijk

14 486 038,657

123 708,344


(1)  Behalve Madeira.


3.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/9


VERORDENING (EG) Nr. 833/2006 VAN DE COMMISSIE

van 2 juni 2006

tot vaststelling van het bedrag van de compenserende steun voor in 2005 in de Gemeenschap geteelde en in de handel gebrachte bananen en van het bedrag per eenheid product van de voorschotten voor 2006

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad van 13 februari 1993 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector bananen (1), en met name op artikel 12, lid 6, eerste alinea, en artikel 14,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De compenserende steun voor het eventuele verlies van opbrengsten aan telers in de Gemeenschap wordt overeenkomstig artikel 12, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 404/93 berekend op basis van het verschil tussen de forfaitaire referentieopbrengst en de gemiddelde productieopbrengst van de in een bepaald jaar in de Gemeenschap geteelde en in de handel gebrachte bananen.

(2)

In artikel 2, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1858/93 van de Commissie van 9 juli 1993 houdende toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 404/93 van de Raad ten aanzien van de regeling inzake compenserende steun voor verlies aan opbrengsten uit de afzet in de sector bananen (2) is de forfaitaire referentieopbrengst vastgesteld op 64,03 EUR per 100 kg nettogewicht groene bananen, franco uitgang pakloods.

(3)

In 2005 is de gemiddelde productieopbrengst die is berekend aan de hand van het gemiddelde van enerzijds de prijzen voor buiten de productiegebieden in de handel gebrachte bananen, teruggerekend voor het ongeloste product in de eerste loshaven, en anderzijds de verkoopprijzen op de lokale markten voor in de productiegebieden in de handel gebrachte bananen, en met inachtneming van de forfaitaire elementen zoals bedoeld in artikel 3, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1858/93, lager geweest dan de forfaitaire referentieopbrengst voor 2005. Bijgevolg moet het bedrag van de compenserende steun voor 2005 worden vastgesteld.

(4)

Overeenkomstig artikel 12, lid 6, tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 404/93 wordt aanvullende steun toegekend in de productiegebieden waarin de gemiddelde productieopbrengst aanzienlijk lager is dan het communautaire gemiddelde.

(5)

De gemiddelde jaarlijkse productieopbrengst bij de afzet van de in Martinique, Guadeloupe en Griekenland geteelde bananen is over 2005 aanzienlijk lager geweest dan het communautaire gemiddelde. Daarom moet in de productiegebieden in Martinique, Guadeloupe en Griekenland aanvullende steun worden toegekend volgens de in de laatste jaren gevolgde lijn. Gelet op de gegevens over 2005, die getuigen van uiterst moeizame productie- en afzetomstandigheden, moet aanvullende steun worden vastgesteld die 75 % dekt van het verschil tussen de gemiddelde opbrengst in de Gemeenschap en de bij de afzet van de producten uit die productiegebieden geconstateerde opbrengst.

(6)

Overeenkomstig artikel 4, leden 2 en 3, van Verordening (EEG) nr. 1858/93 zijn het bedrag per eenheid product van de voorschotten en dat van de betrokken zekerheid afhankelijk van het niveau van de steun die voor het voorgaande jaar is vastgesteld.

(7)

Het bedrag van de compenserende steun voor 2005 kon niet eerder worden vastgesteld omdat niet alle daarvoor vereiste gegevens beschikbaar waren. Bepaald moet worden dat het steunsaldo voor 2005 en het voorschot voor de in de maanden januari en februari 2006 in de handel gebrachte bananen binnen twee maanden na de datum van inwerkingtreding van deze verordening moeten worden uitbetaald.

(8)

De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor bananen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1.   De in artikel 12 van Verordening (EEG) nr. 404/93 bedoelde compenserende steun voor in 2005 in de Gemeenschap geteelde en vers in de handel gebrachte bananen van GN-code ex 0803, met uitzondering van „plantains”, wordt vastgesteld op 5,90 EUR per 100 kg.

2.   Het in lid 1 vastgestelde steunbedrag wordt verhoogd met 11,27 EUR per 100 kg voor bananen die zijn geteeld in de regio Martinique, met 12,12 EUR per 100 kg voor bananen die zijn geteeld in de regio Guadeloupe en met 7,76 EUR per 100 kg voor bananen die zijn geteeld in Griekenland.

Artikel 2

Het bedrag van elk voorschot voor de in de periode van januari tot en met december 2006 in de handel gebrachte bananen wordt vastgesteld op 4,13 EUR per 100 kg. De daarop betrekking hebbende zekerheid bedraagt 2,06 EUR per 100 kg.

Artikel 3

In afwijking van het bepaalde in artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 1858/93 betalen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten het saldo van de compenserende steun voor 2005 en het voorschot voor de in de maanden januari en februari 2006 in de handel gebrachte bananen binnen twee maanden na de inwerkingtreding van deze verordening, nadat de in artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 1858/93 bedoelde controle heeft plaatsgevonden.

Artikel 4

Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 2 juni 2006.

Voor de Commissie

Mariann FISCHER BOEL

Lid van de Commissie


(1)  PB L 47 van 25.2.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(2)  PB L 170 van 13.7.1993, blz. 5. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 789/2005 (PB L 132 van 26.5.2005, blz. 13).


II Besluiten waarvan de publicatie niet voorwaarde is voor de toepassing

Raad

3.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/11


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 15 mei 2006

waarbij het Koninkrijk Spanje wordt gemachtigd tot toepassing van een maatregel die afwijkt van artikel 11 en artikel 28 sexies van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting

(2006/387/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1), en met name op artikel 27,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van Richtlijn 77/388/EEG kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen bijzondere, van die richtlijn afwijkende maatregelen in te voeren, teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen.

(2)

Bij brief van 21 juni 2005, ingekomen bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 22 juli 2005, heeft het Koninkrijk Spanje verzocht om machtiging tot toepassing van een maatregel die afwijkt van de bepalingen van Richtlijn 77/388/EEG inzake de maatstaf van heffing voor BTW-doeleinden.

(3)

Overeenkomstig artikel 27, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG heeft de Commissie de overige lidstaten bij brief van 7 oktober 2005 van het verzoek van het Koninkrijk Spanje in kennis gesteld. Bij brief van 10 oktober 2005 heeft de Commissie het Koninkrijk Spanje meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

(4)

Overeenkomstig artikel 11 A, lid 1, onder a), van Richtlijn 77/388/EEG is de maatstaf van heffing voor een levering voor BTW-doeleinden alles wat als tegenprestatie voor de levering wordt verkregen. Artikel 28 sexies, lid 1, van deze richtlijn ziet op de maatstaf van heffing voor intracommunautaire verwervingen onder verwijzing naar artikel 11 A.

(5)

De derogatiemaatregel strekt ertoe belastingderving tegen te gaan die het gevolg is van manipulatie van de maatstaf van heffing voor BTW-plichtige leveringen van goederen en diensten en intracommunautaire verwervingen waarbij een verkoper een lagere prijs in rekening brengt aan een verbonden koper die geen recht op volledige aftrek heeft.

(6)

De maatregel moet doelgericht zijn zodat hij slechts geldt in gevallen van BTW-fraude of -ontwijking en alleen wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan. De maatregel is op die manier evenredig met het nagestreefde doel.

(7)

Aan andere lidstaten werden soortgelijke derogaties toegestaan om belastingfraude of -ontwijking tegen te gaan, en zij zijn doeltreffend gebleken.

(8)

De derogaties uit hoofde van artikel 27 van Richtlijn 77/388/EEG ter bestrijding van BTW-ontwijking die verband houdt met de maatstaf van heffing voor transacties tussen verbonden partijen, zijn opgenomen in het voorstel van de Commissie van 16 maart 2005 voor een richtlijn waarbij een aantal derogaties uit hoofde van genoemd artikel wordt gerationaliseerd (2). Daarom dient de geldigheidsduur van deze derogatie te worden beëindigd wanneer deze richtlijn in werking treedt.

(9)

Deze derogatie zal het bedrag van de verschuldigde BTW in het stadium van het eindverbruik veilig stellen en heeft geen negatieve gevolgen voor de eigen middelen van de Gemeenschappen uit de BTW,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van artikel 11 A, lid 1, onder a), en artikel 28 sexies van Richtlijn 77/388/EEG wordt het Koninkrijk Spanje gemachtigd om de normale waarde, als omschreven in artikel 11 A, lid 1, onder d), van deze richtlijn, aan te merken als de maatstaf van heffing voor een levering van goederen of diensten of een intracommunautaire verwerving van goederen wanneer de vergoeding aanzienlijk lager is dan de normale waarde en de afnemer/ontvanger van de goederen of diensten of intracommunautaire verwerving geen recht op volledige aftrek krachtens artikel 17 van Richtlijn 77/388/EEG heeft.

Deze maatregel mag uitsluitend worden toegepast om belastingfraude of -ontwijking tegen te gaan en in gevallen waarin de vergoeding waarop de maatstaf van heffing anders zou zijn gebaseerd, werd beïnvloed door familie-, management-, eigendoms-, financiële of juridische banden als omschreven in de nationale wetgeving. Het officiële dienstverband tussen een werkgever en een werknemer vormt in deze context een juridische band.

Artikel 2

De in artikel 1 verleende machtiging vervalt op de datum van inwerkingtreding van een richtlijn tot rationalisering van de derogaties uit hoofde van artikel 27 van Richtlijn 77/388/EEG ter bestrijding van BTW-fraude of -ontwijking door over- of onderwaardering van transacties tussen verbonden personen, maar uiterlijk op 31 december 2009.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk Spanje.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2006.

Voor de Raad

De voorzitster

U. PLASSNIK


(1)  PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/18/EG (PB L 51 van 22.2.2006, blz. 12).

(2)  PB C 125 van 24.5.2005, blz. 12.


3.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/13


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 15 mei 2006

waarbij de Republiek Litouwen wordt gemachtigd een maatregel toe te passen die afwijkt van artikel 21 van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting

(2006/388/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1), en met name op artikel 27,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van Richtlijn 77/388/EEG kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen bijzondere, van die richtlijn afwijkende maatregelen in te voeren, teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen.

(2)

Bij brief, ingekomen bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 28 juni 2005, heeft Litouwen verzocht om maatregelen te mogen toepassen die afwijken van artikel 21 van Richtlijn 77/388/EEG.

(3)

Overeenkomstig artikel 27, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG heeft de Commissie de overige lidstaten bij brief van 22 augustus 2005 van het verzoek van Litouwen in kennis gesteld. Bij brief van 23 augustus 2005 heeft de Commissie Litouwen meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

(4)

In artikel 21, lid 1, van Richtlijn 77/388/EEG, zoals dit luidt in artikel 28 octies van deze richtlijn, is bepaald dat in het binnenlandse verkeer de BTW verschuldigd is door de belastingplichtige die een belastbare levering van goederen of een belastbare dienst verricht.

(5)

De door Litouwen gevraagde derogatie strekt ertoe onder bepaalde voorwaarden de ontvanger van leveringen van goederen en diensten aan te merken als de tot voldoening van de daarover verschuldigde BTW gehouden persoon in geval van insolventieprocedures of reorganisatieprocedures onder gerechtelijk toezicht, houttransacties, leveringen van ferro- en non-ferroafval en bouwwerkzaamheden.

(6)

Belastingplichtigen die zich in een insolventieprocedure of een reorganisatieprocedure onder gerechtelijk toezicht bevinden, kunnen vanwege financiële moeilijkheden vaak niet de BTW afdragen die in rekening wordt gebracht over de goederen en diensten die zij leveren. De ontvanger kan echter wel de BTW in aftrek brengen, ook al heeft de leverancier of dienstverrichter deze niet voldaan.

(7)

Op de houtmarkt in Litouwen doen zich problemen voor die het gevolg zijn van het specifieke karakter van de markt en het soort bedrijven dat erop actief is. De markt wordt gekenmerkt door kleine lokale bedrijven, vaak wederverkopers en tussenpersonen, die door de belastingdiensten moeilijk te controleren zijn. De meest gebruikelijke vorm van fraude bestaat erin dat bedrijven een factuur afgeven voor de leveringen die zij verrichten, maar vervolgens verdwijnen zonder de BTW te voldoen, terwijl de klant over een geldige factuur beschikt om de voorbelasting in aftrek te brengen.

(8)

Hetzelfde probleem waarbij in rekening gebrachte BTW niet wordt afgedragen, doet zich voor in de Litouwse afvalrecyclingbranche van ferro- en non-ferrometalen.

(9)

Er is ook sprake van een vergelijkbaar probleem in de Litouwse bouwsector, met name met betrekking tot de BTW die in rekening wordt gebracht door onderaannemers die vervolgens verdwijnen.

(10)

Door in bovenstaande gevallen, die negatieve gevolgen hebben voor de overheidsfinanciën, de ontvanger aan te wijzen als de tot voldoening van de BTW gehouden persoon, maakt de derogatie een einde aan de moeilijkheden die zich voordoen zonder dat wordt geraakt aan het verschuldigde BTW-bedrag. Hierdoor wordt het eenvoudiger voor de belastingdiensten om de BTW te heffen en bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen.

(11)

De maatregel staat in verhouding tot de beoogde doelstellingen, omdat hij geen algemene strekking heeft, maar slechts geldt voor specifieke handelingen en sectoren waarmee zich aanzienlijke moeilijkheden voordoen op het gebied van de belastingheffing of ingevolge belastingfraude of -ontwijking.

(12)

Aan andere lidstaten werden soortgelijke derogaties toegestaan en deze zijn doeltreffend gebleken.

(13)

De machtiging moet worden beperkt tot 31 december 2009, zodat op basis van de tot op die datum opgedane ervaring kan worden beoordeeld of de derogatie nog altijd gerechtvaardigd is. Op 16 maart 2005 heeft de Commissie evenwel een voorstel ingediend waarbij een aantal derogaties uit hoofde van artikel 27 van Richtlijn 77/388/EEG (2) wordt gerationaliseerd. Daarom moet de geldigheid van deze beschikking voor de punten die in dit voorstel worden geregeld, worden beëindigd wanneer deze richtlijn in werking treedt.

(14)

De derogatie heeft geen negatieve gevolgen voor de eigen middelen van de Gemeenschappen uit de BTW,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

In afwijking van artikel 21, lid 1, onder a), van Richtlijn 77/388/EEG, zoals dit luidt in artikel 28 octies van deze richtlijn, wordt Litouwen gemachtigd om de belastingplichtige ontvanger van de goederen of de diensten als bedoeld in artikel 2 aan te wijzen als de tot voldoening van de BTW gehouden persoon.

Artikel 2

In de volgende gevallen mag de ontvanger van de goederen of de diensten worden aangewezen als de tot voldoening van de BTW gehouden persoon:

1)

leveringen van goederen of diensten door een belastingplichtige die zich in een insolventieprocedure of een reorganisatieprocedure onder gerechtelijk toezicht bevindt;

2)

leveringen van hout;

3)

leveringen van ferroresten en -afval, residuen en andere materialen voor hergebruik bestaande uit ferro- en non-ferrometalen;

4)

bouwwerkzaamheden door een onderaannemer ten behoeve van een hoofdaannemer, een andere onderaannemer of een ondernemer die zijn eigen bouwwerkzaamheden verricht.

Artikel 3

De in artikel 1 verleende machtiging vervalt op 31 december 2009. De punten 1, 3 en 4 van artikel 2 verliezen evenwel hun werking op de datum van inwerkingtreding van een richtlijn tot rationalisering van de derogaties uit hoofde van artikel 27 van Richtlijn 77/388/EEG, waarin een bijzondere BTW-regeling voor de desbetreffende sector is opgenomen, mits deze datum voor 31 december 2009 valt.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Litouwen.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2006.

Voor de Raad

De voorzitster

U. PLASSNIK


(1)  PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/18/EG (PB L 51 van 22.2.2006, blz. 12).

(2)  PB C 125 van 24.5.2005, blz. 12.


3.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/15


BESCHIKKING VAN DE RAAD

van 15 mei 2006

waarbij de Republiek Litouwen wordt gemachtigd tot toepassing van een maatregel die afwijkt van artikel 11 en artikel 28 sexies van de Zesde Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting

(2006/389/EG)

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op de Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1), en met name op artikel 27,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Overeenkomstig artikel 27, lid 1, van Richtlijn 77/388/EEG kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen bijzondere, van die richtlijn afwijkende maatregelen in te voeren, teneinde de belastingheffing te vereenvoudigen of bepaalde vormen van belastingfraude of -ontwijking te voorkomen.

(2)

Bij brief van 3 augustus 2004 en 16 december 2004 heeft de Republiek Litouwen (hierna „Litouwen” genoemd) verzocht om machtiging tot toepassing van een maatregel die afwijkt van de bepalingen van Richtlijn 77/388/EEG inzake de maatstaf van heffing voor BTW-doeleinden.

(3)

Overeenkomstig artikel 27, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG heeft de Commissie de overige lidstaten bij brief van 7 juni 2005 van het verzoek van Litouwen in kennis gesteld. Bij brief van 14 juni 2005 heeft de Commissie Litouwen meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.

(4)

Overeenkomstig artikel 11, A, lid 1, onder a), van Richtlijn 77/388/EEG is de maatstaf van heffing voor een levering voor BTW-doeleinden alles wat als tegenprestatie voor de levering wordt verkregen. Artikel 28 sexies, lid 1, van deze richtlijn ziet op de maatstaf van heffing voor intracommunautaire verwervingen onder verwijzing naar artikel 11, A.

(5)

De derogatiemaatregel strekt ertoe belastingderving tegen te gaan die het gevolg is van manipulatie van de maatstaf van heffing voor BTW-plichtige leveringen van goederen en diensten en intracommunautaire verwervingen waarbij een van de partijen geen recht op volledige aftrek heeft.

(6)

De maatregel moet doelgericht zijn zodat hij slechts geldt in gevallen van BTW-fraude of -ontwijking en alleen wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan. De maatregel is op die manier evenredig met het nagestreefde doel.

(7)

Aan andere lidstaten werden soortgelijke derogaties toegestaan om belastingfraude of -ontwijking tegen te gaan, en zij zijn doeltreffend gebleken.

(8)

De derogaties uit hoofde van artikel 27 van Richtlijn 77/388/EEG ter bestrijding van BTW-ontwijking die verband houdt met de maatstaf van heffing voor transacties tussen verbonden partijen, zijn opgenomen in het voorstel van de Commissie van 16 maart 2005 (2) voor een richtlijn waarbij een aantal derogaties uit hoofde van genoemd artikel wordt gerationaliseerd. Daarom dient de geldigheidsduur van deze derogatie te worden beëindigd wanneer deze richtlijn in werking treedt.

(9)

Deze derogatie zal het bedrag van de verschuldigde BTW in het stadium van het eindverbruik veilig stellen en heeft geen negatieve gevolgen voor de eigen middelen van de Europese Gemeenschappen uit de BTW,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD:

Artikel 1

In afwijking van artikel 11, A, lid 1, onder a), en artikel 28 sexies van Richtlijn 77/388/EEG wordt Litouwen gemachtigd om de normale waarde, als omschreven in artikel 11, A, lid 1, onder d), van deze richtlijn, aan te merken als de maatstaf van heffing voor een levering van goederen of diensten of een intracommunautaire verwerving van goederen in een van de volgende gevallen:

a)

wanneer de vergoeding aanzienlijk lager is dan de normale waarde en de afnemer/ontvanger van de goederen of diensten of intracommunautaire verwerving geen recht op volledige aftrek krachtens artikel 17 van Richtlijn 77/388/EEG heeft;

b)

wanneer de vergoeding aanzienlijk hoger is dan de normale waarde en de leverancier/dienstverrichter geen volledig recht op aftrek krachtens artikel 17 van Richtlijn 77/388/EEG heeft.

Deze maatregel mag uitsluitend worden toegepast om belastingfraude of -ontwijking te voorkomen en in gevallen waarin de vergoeding waarop de maatstaf van heffing anders zou zijn gebaseerd, werd beïnvloed door familie-, management-, eigendoms-, financiële of juridische banden als omschreven in de nationale wetgeving. Het officiële dienstverband tussen een werkgever en een werknemer vormt in deze context een juridische band.

Artikel 2

De in artikel 1 verleende machtiging vervalt op de datum van inwerkingtreding van een richtlijn tot rationalisering van de derogaties uit hoofde van artikel 27 van Richtlijn 77/388/EEG ter bestrijding van BTW-fraude of -ontwijking door over- of onderwaardering van transacties tussen verbonden personen, maar uiterlijk op 31 december 2009.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de Republiek Litouwen.

Gedaan te Brussel, 15 mei 2006.

Voor de Raad

De voorzitster

U. PLASSNIK


(1)  PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/18/EG (PB L 51 van 22.2.2006, blz. 12).

(2)  PB C 125 van 24.5.2005, blz. 12.


Commissie

3.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/17


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 24 mei 2006

betreffende de kennisgeving, ingevolge artikel 95, lid 4, van het EG-Verdrag, door de Tsjechische Republiek van de nationale bepalingen inzake het maximaal toelaatbare cadmiumgehalte van meststoffen

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2036)

(Slechts de tekst in de Tsjechische taal is authentiek)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/390/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 95, lid 6,

Overwegende hetgeen volgt:

I.   DE FEITEN

(1)

Bij brief van de Permanente Vertegenwoordiging van de Tsjechische Republiek aan de Europese Unie van 1 december 2005 heeft de Tsjechische regering overeenkomstig artikel 95, lid 4, van het Verdrag aan de Commissie kennisgeving gedaan van de nationale bepalingen inzake het cadmiumgehalte van meststoffen die volgens haar moeten worden gehandhaafd na de goedkeuring van Verordening (EG) nr. 2003/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 inzake meststoffen (1).

1.   ARTIKEL 95, LEDEN 4 EN 6, VAN HET VERDRAG

(2)

Artikel 95, leden 4 en 6, van het Verdrag bepaalt:

„4.   Wanneer een lidstaat het, nadat de Raad of de Commissie een harmonisatiemaatregel heeft genomen, noodzakelijk acht nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 of verband houdend met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, geeft hij zowel van die bepalingen als van de redenen voor het handhaven ervan, kennis aan de Commissie.

(…)

6.   Binnen zes maanden na de kennisgeving keurt de Commissie de betrokken nationale bepalingen goed of wijst die af, nadat zij heeft nagegaan of zij al dan niet een middel tot willekeurige discriminatie, een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten, of een hinderpaal voor de werking van de interne markt vormen.

Indien de Commissie binnen deze termijn geen besluit neemt, worden de in lid 4 (…) bedoelde nationale bepalingen geacht te zijn goedgekeurd.

Indien het complexe karakter van de aangelegenheid zulks rechtvaardigt en er geen gevaar bestaat voor de gezondheid van de mens, kan de Commissie de betrokken lidstaat ervan in kennis stellen dat de in dit lid bedoelde termijn met ten hoogste zes maanden kan worden verlengd.”

2.   WETGEVING VAN DE GEMEENSCHAP

(3)

Richtlijn 76/116/EEG van de Raad van 18 december 1975 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten inzake meststoffen (2), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/97/EG (3), bevat de vereisten waaraan meststoffen moeten voldoen om met de vermelding „EG-meststof” in het verkeer te mogen worden gebracht. Richtlijn 76/116/EEG is vervangen door Verordening (EG) nr. 2003/2003.

(4)

Bijlage I bij Verordening (EG) nr. 2003/2003 vermeldt de typeaanduidingen en voor elk type de vereisten waaraan elke EG-meststof, bijvoorbeeld met betrekking tot de samenstelling, moet voldoen. De EG-meststoffen in deze lijst zijn naar gelang van hun gehalte aan primaire nutriënten (de elementen stikstof, fosfor en kalium) in categorieën ingedeeld.

(5)

De regels betreffende de samenstelling van meststoffen die onder Verordening (EG) nr. 2003/2003 vallen, geven geen grenswaarde voor het cadmiumgehalte van EG-meststoffen.

(6)

Volgens artikel 5 mogen de lidstaten het in het verkeer brengen van meststoffen die voorzien zijn van de vermelding „EG-meststof” en die voldoen aan de bepalingen van deze verordening, niet verbieden, beperken of belemmeren om redenen die verband houden met de samenstelling, identificatie, etikettering of verpakking.

(7)

In overweging 15 van de verordening wordt aangekondigd dat de Commissie het vraagstuk van de onbedoelde aanwezigheid van cadmium in minerale meststoffen zal aanpakken en, indien passend, een voorstel voor een verordening zal uitwerken, dat aan het Europees Parlement en de Raad wordt voorgelegd.

(8)

Er is een voorstel van de Commissie in de maak over cadmium in meststoffen.

3.   NATIONALE AFWIJKINGEN TOEGESTAAN AAN OOSTENRIJK, FINLAND EN ZWEDEN

(9)

De milieugevolgen van cadmium in meststoffen kwamen in de Gemeenschap ter sprake tijdens de onderhandelingen over de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden tot de Europese Unie. Deze drie landen kregen in hun Toetredingsakte toestemming om tijdelijk van de communautaire wetgeving inzake meststoffen af te wijken, zodat de risico's van cadmium in meststoffen op communautair niveau zorgvuldig konden worden geëvalueerd.

(10)

Op basis van de conclusies van nationale risicobeoordelingen heeft de Commissie de afwijkingen voor Oostenrijk (4), Finland (5) en Zweden (6) in 2002 verlengd tot 31 december 2005. Vanwege vertragingen in de goedkeuring van communautaire wetgeving inzake het cadmiumgehalte van fosfaatmeststoffen werden de afwijkingen nogmaals verlengd in januari 2006.

(11)

Op dit moment zijn de volgende bepalingen van kracht:

artikel 1 van Beschikking 2006/349/EG van de Commissie (7) bepaalt dat Oostenrijk het in het nationale verkeer brengen van minerale fosfaatmeststoffen met een cadmiumgehalte van meer dan 75 mg/kg P2O5 mag verbieden;

artikel 1 van Beschikking 2006/348/EG van de Commissie (8) bepaalt dat Finland het in het nationale verkeer brengen van minerale fosfaatmeststoffen met een cadmiumgehalte van meer dan 50 mg/kg fosfor mag verbieden;

artikel 1 van Beschikking 2006/347/EG van de Commissie (9) bepaalt dat Zweden het in het nationale verkeer brengen van minerale fosfaatmeststoffen met een cadmiumgehalte van meer dan 100 g/ton fosfor mag verbieden.

(12)

Deze afwijkingen gelden totdat op het niveau van de Gemeenschap geharmoniseerde maatregelen over cadmium in meststoffen worden aangenomen.

4.   DE TSJECHISCHE NATIONALE WETGEVING

(13)

De door de Tsjechische Republiek gemelde nationale bepalingen werden vastgesteld door de Wet op de meststoffen (10). Artikel 3, lid 2, onder c), verbiedt het in het nationale verkeer brengen van meststoffen met een hoger gehalte aan gevaarlijke stoffen dan is vastgelegd in het decreet.

(14)

Decreet 474/2000 van 13 december 2000 inzake eisen voor meststoffen (11) stelt onder andere de grenswaarde voor cadmium in minerale meststoffen vast. Volgens bijlage I mag het cadmiumgehalte van minerale fosfaatmeststoffen (met ten minste 5 % P2O5) niet meer dan 50 mg/kg P2O5 bedragen.

(15)

De Tsjechische Republiek is op 1 mei 2004 tot de Europese Unie toegetreden. De Toetredingsakte bevat geen overgangsbepalingen met betrekking tot het gebruik en het in het verkeer brengen van cadmium op het nationale grondgebied.

(16)

Decreet 209/2005 van 20 mei 2005 tot wijziging van Decreet 474/2000 inzake eisen voor meststoffen (12) stemt de nationale bepalingen af op Verordening (EG) nr. 2003/2003. Artikel 1, lid 1, van het decreet bepaalt dat de marktbeperking voor cadmium in meststoffen alleen voor nationale meststoffen geldt. Ze geldt niet voor meststoffen van het „EG-type”.

II.   PROCEDURE

(17)

De Tsjechische autoriteiten hebben de Commissie op 1 december 2005 schriftelijk in kennis gesteld van de nationale bepalingen inzake het cadmiumgehalte van meststoffen die zij voornemens is te handhaven na de goedkeuring van Verordening (EG) nr. 2003/2003.

(18)

Op 13 december 2005 heeft de Commissie de Tsjechische regering meegedeeld dat de kennisgeving ingevolge artikel 95, lid 4, van het Verdrag ontvangen was en dat overeenkomstig artikel 95, lid 6, de periode van zes maanden voor de beoordeling ervan een dag na ontvangst, d.w.z. op 6 december 2005, was ingegaan.

(19)

Op 2 februari 2006 heeft de Commissie de overige lidstaten van de Tsjechische kennisgeving op de hoogte gesteld. De Commissie heeft ook een mededeling betreffende de kennisgeving gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie  (13) om andere belanghebbenden te informeren over de nationale bepalingen die de Tsjechische Republiek wenst te handhaven en de redenen die het land daarvoor aanvoert.

III.   BEOORDELING

1.   ONTVANKELIJKHEID

(20)

Artikel 95, lid 4, van het Verdrag bepaalt dat een lidstaat die het na een door de Raad of de Commissie genomen harmonisatiemaatregel noodzakelijk acht om nationale bepalingen te handhaven die hun rechtvaardiging vinden in gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 of die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu, de Commissie zowel van die bepalingen als van de redenen voor de handhaving ervan in kennis moet stellen.

(21)

Met de op 1 december 2005 ingediende kennisgeving vragen de Tsjechische autoriteiten toestemming om nationale bepalingen die niet verenigbaar zijn met de bepalingen in Verordening (EG) nr. 2003/2003 betreffende de samenstelling van EG-meststoffen, te handhaven.

(22)

Volgens artikel 5 van Verordening (EG) nr. 2003/2003 mogen de lidstaten, zoals reeds gezegd, het in het verkeer brengen van meststoffen die voorzien zijn van de vermelding „EG-meststof” niet beperken om redenen die verband houden met de samenstelling ervan. In de voorschriften betreffende de samenstelling is evenwel geen grenswaarde voor het cadmiumgehalte vastgelegd. Dit betekent dat meststoffen die voorzien zijn van de vermelding „EG-meststof” en die voldoen aan de voorschriften van die verordening overeenkomstig artikel 5 ongeacht hun cadmiumgehalte in het verkeer mogen worden gebracht.

(23)

Gelet op het bovenstaande is duidelijk dat de nationale bepalingen, waarvan de Tsjechische Republiek de Commissie in kennis heeft gesteld, restrictiever zijn dan die van Verordening (EG) nr. 2003/2003, voorzover zij het in het verkeer brengen van minerale fosforhoudende EG-meststoffen met een cadmiumgehalte van meer dan 50 mg/kg P2O5 verbieden.

(24)

De Commissie heeft zoals gezegd al afwijkingen toegestaan om de nationale wetgeving te handhaven in Oostenrijk, Finland en Zweden. Hoewel hun Toetredingsakte al overgangsbepalingen bevatte, zijn de afwijkingen verlengd op basis van de conclusies van risicobeoordelingen die de nationale overheden hebben uitgevoerd overeenkomstig een door de Commissie goedgekeurde gemeenschappelijke methode.

(25)

Artikel 95, lid 4, bepaalt dat de kennisgeving van de nationale bepalingen vergezeld moet gaan van een beschrijving van de redenen voor de gewichtige eisen als bedoeld in artikel 30 of verband houdend met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu. Het door de Tsjechische Republiek ingediende verzoek bevat de tekst van de nationale bepalingen en een onderzoek (14) ter beoordeling van de risico's die voortvloeien uit het gebruik van cadmiumhoudende fosfaatmeststoffen en die volgens de Tsjechische autoriteiten de handhaving van de nationale bepalingen rechtvaardigen. De nationale risicobeoordeling is in overeenstemming met de door de Europese Commissie goedgekeurde methode.

(26)

In het licht van het voorgaande is de Commissie van mening dat de kennisgeving die de Tsjechische Republiek heeft ingediend om toestemming te verkrijgen voor handhaving van nationale bepalingen die afwijken van Verordening (EG) nr. 2003/2003, derhalve ontvankelijk moet worden geacht volgens artikel 95, lid 4, van het EG-Verdrag.

2.   BEOORDELING TEN GRONDE

(27)

Volgens artikel 95 van het Verdrag moet de Commissie nagaan of voldaan is aan alle voorwaarden waaronder een lidstaat gebruik mag maken van de in dit artikel vervatte afwijkingsmogelijkheden.

(28)

De Commissie moet met name nagaan of de bepalingen waarvan zij door de lidstaten in kennis is gesteld, gerechtvaardigd zijn door gewichtige eisen die bedoeld zijn in artikel 30 van het Verdrag of die verband houden met de bescherming van het milieu of het arbeidsmilieu.

(29)

Indien de Commissie meent dat de nationale bepalingen gerechtvaardigd zijn, moet zij overeenkomstig artikel 95, lid 6, van het Verdrag ook nagaan of deze bepalingen geen middel tot willekeurige discriminatie, een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten of een hinderpaal voor de werking van de interne markt vormen.

(30)

De Tsjechische Republiek voert als reden voor haar verzoek aan dat de menselijke gezondheid en het milieu moeten worden beschermd. Cadmium in meststoffen wordt als gevaarlijk voor het milieu en de menselijke gezondheid beschouwd. Om haar verzoek te schragen wijst de Tsjechische Republiek op de conclusies van een nationaal onderzoek waarin de risico's van cadmiumhoudende meststoffen worden beoordeeld.

2.1.   MOTIVERING OP GROND VAN DE IN ARTIKEL 30 BEDOELDE GEWICHTIGE EISEN OF DE BESCHERMING VAN HET MILIEU OF HET ARBEIDSMILIEU

2.1.1.   Algemene informatie over cadmium

(31)

Cadmium is een zwaar metaal dat op natuurlijke wijze in het milieu voorkomt. De meeste cadmiumemissies zijn echter het gevolg van menselijke activiteiten van uiteenlopende aard (productie van non-ferrometalen, verbranding van fossiele brandstoffen, toediening van meststoffen enz.).

(32)

Op het ogenblik wordt ingevolge Verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad van 23 maart 1993 inzake de beoordeling en de beperking van de risico's van bestaande stoffen (15) een algemene risicobeoordeling met betrekking tot metallisch cadmium en cadmiumoxide uitgevoerd, waarbij België als rapporteur optreedt. Bij deze risicobeoordeling zullen alle belangrijke toepassingen en emissies van cadmium worden onderzocht. Momenteel is nog maar een ontwerp-verslag voor technische discussies beschikbaar.

(33)

Uit de wetenschappelijke gegevens kan nu al worden geconcludeerd dat metallisch cadmium en cadmiumoxide in het algemeen als zeer gevaarlijk voor de menselijke gezondheid moeten worden beschouwd, met name voor de nieren en de botten. Cadmiumoxide is bovendien als kankerverwekkende stof van categorie 2 geclassificeerd. Ook is men het erover eens dat cadmium in meststoffen verreweg de belangrijkste bron van cadmiumverontreiniging van de bodem en de voedselketen is. Volgens het ontwerp van algemene risicobeoordeling is voorzichtigheid geboden aangezien risico's voor de menselijke gezondheid niet voor alle lokale en regionale situaties kunnen worden uitgesloten. Gezien de zeer uiteenlopende cadmiumconcentraties in voedsel, voedingsgewoonten en voedingstoestand bieden zelfs risicofactoren van minder dan 1,0 mogelijk niet voldoende bescherming voor alle bevolkingsgroepen.

2.1.2.   Cadmium in meststoffen

(34)

Cadmium komt in de natuur voor in fosfaatrijke gesteenten die worden ontgonnen als grondstof voor minerale fosfaatmeststoffen. In afgewerkte vorm bevatten deze meststoffen altijd een bepaalde hoeveelheid cadmium, die afhangt van het oorspronkelijke cadmiumgehalte van het fosfaatgesteente.

(35)

Cadmium wordt als schadelijk voor het milieu en de menselijke gezondheid beschouwd. Fosfaatmeststoffen zijn een belangrijke bron van cadmium in landbouwgrond, waar het in de loop der tijd accumuleert. Gewassen nemen cadmium uit de bodem op en het cadmiumgehalte van de voeding, de voornaamste bron van cadmiumopname voor de mens, geeft reden tot bezorgdheid. Via de voeding opgenomen cadmium accumuleert in de nieren en kan bij kwetsbare groepen na verloop van tijd tot nierstoornissen leiden.

(36)

In de Gemeenschap kwamen de milieugevolgen van cadmium in meststoffen voor het eerst ter sprake tijdens de onderhandelingen over de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden tot de Europese Unie. Zoals hierboven werd vermeld, kregen deze drie lidstaten toestemming om tijdelijk van de communautaire wetgeving inzake meststoffen af te wijken, zodat de risico's van cadmium in meststoffen op communautair niveau zorgvuldig konden worden geëvalueerd.

(37)

In dit verband heeft de Commissie eerst alle beschikbare gegevens en informatie over de blootstelling aan cadmium in meststoffen in de Europese Gemeenschap verzameld. Aangezien niet in alle lidstaten voldoende gegevens beschikbaar waren, heeft de Commissie opdracht gegeven tot twee studies om methoden en procedures voor de beoordeling van het risico van cadmium in meststoffen voor de gezondheid en het milieu uit te werken (16). De lidstaten kregen vervolgens het verzoek om aan de hand van deze methoden en procedures op nationale schaal een risicobeoordeling uit te voeren.

(38)

Negen lidstaten hebben risicobeoordelingen inzake cadmium in meststoffen uitgevoerd. Deze risicobeoordelingen zijn sinds september 2001 voor het publiek toegankelijk op de website van de Commissie (17). Daarnaast is er een afzonderlijke analyse van deze risicobeoordelingen gepubliceerd en zijn diverse methoden ontwikkeld om het risico van cadmium in meststoffen in de hele Gemeenschap te beheren (18).

(39)

Bovengenoemde nationale risicobeoordelingen zijn voor evaluatie ingediend bij het WCTEM (Wetenschappelijk Comité voor de toxiciteit, de ecotoxiciteit en het milieu) (19). Het WCTEM is met name verzocht aan te geven welke maximale cadmiumconcentratie in meststoffen toelaatbaar is, zonder dat het cadmiumgehalte van landbouwgrond significant toeneemt. Het WCTEM concludeerde dat het cadmiumgehalte in meststoffen moet worden beperkt om accumulatie van cadmium in de bodem te voorkomen. Soms doet zich zelfs accumulatie voor wanneer meststoffen met een zeer laag cadmiumgehalte wordt gebruikt, dan weer treedt geen accumulatie op, zelfs niet bij gebruik van meststoffen met een hoog cadmiumgehalte. Meststoffen die minder dan 20 mg Cd/kg P2O5 bevatten, leiden bij de meeste bodemsoorten niet tot langdurige accumulatie in de bodem indien andere bronnen van cadmium niet in aanmerking worden genomen; meststoffen die meer dan 60 mg Cd/kg P2O5 bevatten, leiden bij de meeste bodemsoorten wel tot langdurige accumulatie in de bodem. Op basis van een risicobeoordeling en rekening houdend met alle bronnen van cadmium moet derhalve een grenswaarde voor cadmium in fosfaatmeststoffen worden bepaald (20).

(40)

De uitvoering van de algemene risicobeoordelingen voor cadmium en cadmiumoxide heeft relatief veel tijd in beslag genomen en op dit moment is er nog geen definitieve beoordeling op EU-schaal van de risico's van cadmium voorhanden. Het definitieve ontwerp van de algemene risicobeoordeling uit maart 2005 bevestigt het advies van het WCTEM betreffende de accumulatie van cadmium in de bodem. Volgens het rapport levert de aanwezigheid van cadmium in meststoffen op zichzelf nog niet per se een ernstig en onmiddellijk risico voor de menselijke gezondheid en het milieu op, maar is wel voorzichtigheid geboden. Gezien de zeer uiteenlopende cadmiumconcentraties in voedsel, voedingsgewoonten en voedingstoestand kan een risico voor de menselijke gezondheid namelijk niet in alle lokale en regionale constellaties worden uitgesloten.

(41)

Aan de algemene risicobeoordeling over cadmium en cadmiumoxide moet nog de laatste hand worden gelegd en in het verlengde daarvan moeten eventueel nog risicobeperkende maatregelen worden uitgewerkt. Hierdoor heeft zich bij het voorstel van de Commissie met betrekking tot cadmium in meststoffen enige vertraging voorgedaan.

2.1.3.   De door de Tsjechische Republiek uitgevoerde risicobeoordeling

(42)

Tot staving van het verzoek voor een grenswaarde voor cadmium in fosfaatmeststoffen hebben de Tsjechische autoriteiten een nationale risicobeoordeling ingediend. De Tsjechische Republiek heeft voor haar risicobeoordeling een kader gebruikt dat uit drie modules bestaat:

2.1.3.1.   De accumulatiemodule

(43)

Bij deze module wordt de nettoaccumulatie van cadmium in de bodem en bodemoplossing (of poriewater) (21) als gevolg van bemesting in de tijd en bij constante omstandigheden berekend. Bij de accumulatiemodule kunnen uiteenlopende gegevens worden ingevoerd, bijvoorbeeld de waarden voor gemiddelde en extreme toediening. Uit de Tsjechische risicobeoordeling blijkt dat bij deze module de volgende parameters in aanmerking zijn genomen:

de huidige cadmiumconcentratie in de bodem;

de cadmiumtoevoer (door minerale meststoffen maar ook door atmosferische neerslag, preparaten voor bodemconditionering, rioolslib en verwering van oergesteente);

de absorptie van cadmium door planten;

de uitloging van cadmium, afhankelijk van het jaarlijkse neerslagoverschot en de cadmiumconcentratie in de loog van poriewater;

de cadmiumconcentratie in de bodem en de uitloging op dit moment en na honderd jaar voor drie scenario's: bij de huidige omstandigheden, bij verhoogde meststoffentoediening en bij meststoffen met een hoger cadmiumgehalte.

2.1.3.2.   De blootstellingsmodule

(44)

Bij deze module wordt de absorptie van cadmium uit de bodem door gekweekte planten en de daaruit voortvloeiende cadmiumopname door de mens berekend, waarbij blootstellingsparameters voor zowel huidige als extreme blootstelling worden toegepast.

2.1.3.3.   De risicobepalingsmodule

(45)

Met behulp van deze module kan de Tsjechische Republiek schattingen maken van het optreden en de ernst van schadelijke effecten die door een feitelijke of voorspelde blootstelling aan cadmium kunnen worden verwacht. Er worden berekeningen uitgevoerd voor drie scenario's en vier PNEC (22) waarden.

2.1.4.   De resultaten van de risicobeoordeling

(46)

Toepassing van de modules heeft geleid tot gevaarindicatoren (PEC/PNEC-verhoudingen) (23) tussen 0,1 en 1,19, met een realistische worst-case-waarde van 0,93 als rechtvaardiging voor nationale beperkingen, op voorwaarde dat het cadmiumgehalte van minerale fosfaatmeststoffen niet meer dan 50 mg/kg P2O5 bedraagt.

2.1.5.   Beoordeling van het standpunt van de Tsjechische Republiek

(47)

De door de Tsjechische autoriteiten ingediende risicobeoordeling is uitgevoerd overeenkomstig de op het niveau van de Gemeenschap vastgestelde procedures en methoden. Algemeen wordt aangenomen dat deze procedures en methoden zeer betrouwbare gegevens opleveren.

(48)

Aangezien de waarde die de Tsjechische Republiek opgaf om de handhaving van nationale maatregelen te rechtvaardigen, een PEC/PNEC-verhouding van 1 benadert, werd het passend geacht om de risicobeoordeling voor zorgvuldige evaluatie naar het Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico’s (WCGM) van de Commissie te sturen.

(49)

Het WCGM is met name gevraagd om:

de algemene wetenschappelijke kwaliteit van het Tsjechische rapport te beoordelen en eventuele grote tekortkomingen te signaleren;

commentaar te leveren op de geschiktheid van de onderzochte scenario's en op de conclusies betreffende de accumulatie van cadmium in de bodem;

te zeggen of de PEC/PNEC-verhouding van 0,93 in het rapport de meest geschikte waarde is om het risico voor de menselijke gezondheid en het milieu te beschrijven.

(50)

De beoordeling van het standpunt van de Tsjechische Republiek is daarom opgeschort tot de Commissie het advies van het wetenschappelijk comité ontvangt.

2.2.   BEROEP OP ARTIKEL 95, LID 6, DERDE ALINEA, VAN HET VERDRAG

(51)

Na grondig onderzoek van deze informatie is de Commissie van mening dat de voorwaarden van artikel 95, lid 6, derde alinea, zijn vervuld, zodat zij de in dat artikel vastgestelde periode van zes maanden waarbinnen zij de nationale bepalingen moet goedkeuren of afwijzen, kan verlengen.

2.2.1.   Motivering op grond van het complexe karakter

(52)

In het licht van het door de Tsjechische autoriteiten ingediende onderzoek, waarin werd geconcludeerd dat de PEC/PNEC-verhouding erg dicht bij 1 ligt, is een onderzoek door het WCGM nodig om duidelijk te maken of er inderdaad een risico voor de menselijke gezondheid en het milieu bestaat. Indertijd werd het wetenschappelijk comité van de Commissie geraadpleegd toen Oostenrijk, Finland en Zweden soortgelijke onderzoeken indienden om hun verzoek voor een nationale afwijking te staven. Voor de beschikking van de Commissie krachtens artikel 95, lid 6, eerste alinea, moet daarom op het resultaat van dit onderzoek worden gewacht. Gezien de omstandigheden acht de Commissie het gerechtvaardigd om de periode van zes maanden waarbinnen zij de nationale bepalingen moet goedkeuren of afwijzen, te verlengen zodat het wetenschappelijk comité een grondige evaluatie kan uitvoeren en een advies kan opstellen en de bijbehorende conclusies over de nationale bepalingen kunnen worden getrokken. Hiervoor is een periode noodzakelijk die op 6 december 2006 afloopt.

2.2.2.   Geen gevaar voor de menselijke gezondheid

(53)

Op basis van de gehanteerde veronderstellingen en scenario's komt het Tsjechische rapport tot de conclusie dat het gebruik van cadmium in meststoffen momenteel geen risico's voor de menselijke gezondheid met zich meebrengt.

(54)

De door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) vastgestelde toelaatbare wekelijkse opname van cadmium bedraagt 7 μg/kg/week. Deze grenswaarde komt overeen met 60 μg/dag voor een persoon met een gemiddeld gewicht van 60 kg. In de Tsjechische Republiek werd de gemiddelde dagelijkse opname van cadmium door een volwassene in 2000 op 12-27 μg/dag geraamd, afhankelijk van het gekozen scenario, wat neerkomt op ongeveer 19-45 % van de WHO-grenswaarde.

(55)

In de door de Tsjechische autoriteiten verstrekte module voor de bepaling van het risico voor de mens werd de cadmiumopname volgens de verschillende scenario's vergeleken met de door de WHO aanbevolen grenswaarden. Het resultaat is de zogenaamde veiligheidsmarge. Wanneer de veiligheidsmarge in een bepaalde situatie meer dan 1 bedraagt, is er sprake van een potentieel gezondheidsrisico voor een blootgesteld persoon. Op basis van de veronderstellingen en de methode van het Tsjechische rapport, dat momenteel door het wetenschappelijk comité wordt onderzocht, is de veiligheidsmarge van 1 in geen enkel blootstellingsscenario overschreden, ook niet in het bovengrensscenario, d.w.z. ervan uitgaand dat het voedsel voor 100 % van bemeste gebieden komt en dat het cadmiumgehalte 90mg/kg P2O5 bedraagt.

IV.   CONCLUSIE

(56)

In het licht van het voorafgaande concludeert de Commissie dat het op 1 december 2005 door de Tsjechische Republiek ingediende verzoek met het oog op de goedkeuring van haar nationale bepalingen inzake het maximale cadmiumgehalte van meststoffen ontvankelijk is.

(57)

Gezien het complexe karakter van de aangelegenheid en aangezien er geen bewijzen zijn dat er gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid, acht de Commissie het echter gerechtvaardigd de in artikel 95, lid 6, eerste alinea, bedoelde termijn tot 6 december 2006 te verlengen,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Overeenkomstig artikel 95, lid 6, derde alinea, van het Verdrag wordt de in de eerste alinea van dat artikel bedoelde termijn om de nationale bepalingen inzake cadmium in meststoffen waarvan de Tsjechische Republiek op 1 december 2005 overeenkomstig artikel 95, lid 4, kennis heeft gegeven, goed te keuren of af te wijzen verlengd tot 6 december 2006.

Artikel 2

Deze beschikking is gericht tot de Tsjechische Republiek.

Gedaan te Brussel, 24 mei 2006.

Voor de Commissie

Günter VERHEUGEN

Vice-voorzitter


(1)  PB L 304 van 21.11.2003, blz. 1.

(2)  PB L 24 van 30.1.1976, blz. 21.

(3)  PB L 18 van 23.1.1999, blz. 60.

(4)  Beschikking nr. 2002/366/EG van de Commissie van 15 mei 2002 betreffende de kennisgeving, ingevolge artikel 95, lid 4, van het EG-Verdrag, door de Republiek Oostenrijk van de nationale bepalingen inzake het maximaal toelaatbare cadmiumgehalte van meststoffen (PB L 132 van 17.5.2002, blz. 65).

(5)  Beschikking nr. 2002/398/EG van de Commissie van 24 mei 2002 betreffende de kennisgeving, ingevolge artikel 95, lid 4, van het EG-Verdrag, door de Republiek Finland van de nationale bepalingen inzake het maximaal toelaatbare cadmiumgehalte van meststoffen (PB L 138 van 28.5.2002, blz. 15).

(6)  Beschikking nr. 2002/399/EG van de Commissie van 24 mei 2002 betreffende de kennisgeving, ingevolge artikel 95, lid 4, van het EG-Verdrag, door het Koninkrijk Zweden van de nationale bepalingen inzake het maximaal toelaatbare cadmiumgehalte van meststoffen (PB L 138 van 28.5.2002, blz. 24).

(7)  PB L 129 van 17.5.2006, blz. 31.

(8)  PB L 129 van 17.5.2006, blz. 25.

(9)  PB L 129 van 17.5.2006, blz. 19.

(10)  Wet nr. 156/1998 van 12 juni 1998 inzake meststoffen, aanvullende bodemstoffen, aanvullende plantenpreparaten en -substraten, en landbouwscheikundige tests van landbouwgrond (Sbírka zákonů České Republiky nr. 54 van 13.7.1998, blz. 6709).

(11)  Sbírka zákonů České Republiky nr. 137 van 20.12.2000, blz. 7404.

(12)  Sbírka zákonů České Republiky nr. 75 van 20.5.2005, blz. 3928.

(13)  PB C 29 van 4.2.2006, blz. 8.

(14)  Čupr, P., Sáňka, M., Holoubek, I.: Study to assess risks to the environment and health resulting from the use of phosphate fertilisers containing cadmium, November 2005; RECETOX Research Centre for Environmental Chemistry and Ecotoxicology, Masaryk University; TOCOEN REPORT No 285. http://europa.eu.int/comm/enterprise/chemicals/legislation/fertilizers/cadmium/sctee.pdf

(15)  PB L 84 van 5.4.1993, blz. 1.

(16)  ERM, „Study on data requirements and programme for data production and gathering to support a future evaluation of the risks to health and the environment from cadmium in fertilizers”, maart 1999; zie ook ERM, „Study to establish a programme of detailed procedures for the assessment of risks to health and the environment from cadmium in fertilizers”, februari 2000.

(17)  http://europa.eu.int/comm/enterprise/chemicals/legislation/fertilizers/cadmium/reports_en.htm

(18)  ERM, „Analysis and conclusions from Member States' assessment of the risk to health and the environment from cadmium in fertilizers”, oktober 2001.

(19)  Nieuwe naam: Wetenschappelijk Comité voor gezondheids- en milieurisico’s (WCGM).

(20)  Advies van het WCTEM over de beoordeling door de lidstaten van het risico van cadmium in meststoffen voor de gezondheid en het milieu, tijdens de 33e plenaire vergadering van het WCTEM, Brussel, 24 september 2002. http://europa.eu.int/comm/enterprise/chemicals/legislation/fertilizers/cadmium/sctee.pdf

(21)  Met poriewater wordt bedoeld het water dat in de bodem wordt vastgehouden door capillariteit tussen de vaste bodemdeeltjes.

(22)  PNEC = Predicted No Effect Concentration (voorspelde nuleffectconcentratie).

(23)  De risicobeoordelingsmethodologie die is geschetst in Verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie en die verder is uitgewerkt in de technische handleiding inzake risicobeoordeling voor nieuwe en bestaande stoffen, bestaat in het berekenen van de verhouding tussen de voorspelde concentratie in het milieu (Predicted Environmental Concentration, PEC) van een bepaalde stof en de voorspelde nuleffectconcentratie (Predicted No-Effect Concentration, PNEC) van die stof in een specifiek milieucompartiment. Het risico wordt gekwantificeerd door de PEC/PNEC-verhouding, een hoeveelheid die in het Tsjechische rapport de gevaarindicator wordt genoemd. Bij een PEC/PNEC-verhouding van minder dan 1 is er geen risico voor het milieu, terwijl een verhouding van 1 of meer wijst op reëel of potentieel gevaar; hoe hoger de waarde, hoe groter de omvang van het effect. Wanneer de PEC/PNEC-verhouding groter is dan 1, worden evenredige maatregelen van risicobeheer genomen.


3.6.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 150/24


BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE

van 30 mei 2006

tot wijziging van Beschikking 2006/346/EG tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met klassieke varkenspest in Duitsland

(Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 2058)

(Voor de EER relevante tekst)

(2006/391/EG)

DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,

Gelet op Richtlijn 90/425/EEG van de Raad van 26 juni 1990 inzake veterinaire en zoötechnische controles in het intracommunautaire handelsverkeer in bepaalde levende dieren en producten in het vooruitzicht van de totstandbrenging van de interne markt (1), en met name op artikel 10, lid 4,

Gelet op Richtlijn 2001/89/EG van de Raad van 23 oktober 2001 betreffende maatregelen van de Gemeenschap ter bestrijding van klassieke varkenspest (2), en met name op artikel 11, lid 1, onder f),

Gelet op Richtlijn 2002/99/EG van de Raad van 16 december 2002 houdende vaststelling van veterinairrechtelijke voorschriften voor de productie, de verwerking, de distributie en het binnenbrengen van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (3), en met name op artikel 4, lid 3, eerste alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Naar aanleiding van uitbraken van klassieke varkenspest in Duitsland zijn rond de plaatsen waar die ziekte is uitgebroken onmiddellijk beschermings- en toezichtsgebieden ingesteld overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2001/89/EG.

(2)

Bovendien is Beschikking 2006/346/EG van de Commissie van 15 mei 2006 tot vaststelling van bepaalde beschermende maatregelen in verband met klassieke varkenspest in Duitsland en tot intrekking van Beschikking 2006/274/EG (4) vastgesteld om de door Duitsland krachtens Richtlijn 2001/89/EG genomen maatregelen te continueren en uit te breiden.

(3)

Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (5) bevat de voorschriften voor het aanbrengen van een gezondheidsmerk op vers vlees. Dat gezondheidsmerk mag overeenkomstig Richtlijn 2001/89/EG echter niet worden gebruikt voor vers vlees van varkens afkomstig van een in een toezichtsgebied gelegen bedrijf.

(4)

Duitsland heeft een verzoek ingediend om een afwijking overeenkomstig artikel 4, lid 3, van Richtlijn 2002/99/EG ten aanzien van het merken van vlees zoals bepaald in Richtlijn 2001/89/EG en het gebruik van dat vlees van geslachte varkens die afkomstig zijn van bedrijven in de toezichtsgebieden in de deelstaat Noord-Rijnland-Westfalen, mits de bevoegde autoriteit hier specifiek toestemming voor verleent.

(5)

Gezien de epizoötiologische situatie ten aanzien van klassieke varkenspest in Noord-Rijnland-Westfalen en het eerdere verspreidingspatroon van de ziekte zal het risico van verspreiding van de ziekte niet worden beïnvloed door het aanbrengen van een gezondheidsmerk overeenkomstig Verordening (EG) nr. 854/2004 op vers vlees van varkens uit een toezichtsgebied in bepaalde delen van Noord-Rijnland-Westfalen, overeenkomstig de in deze beschikking vastgelegde voorwaarden en testvoorschriften. Ook kan ervan worden uitgegaan dat het onder deze voorwaarden in de handel brengen van het verse vlees zonder verdere verwerking of behandeling geen gevolgen zal hebben voor de bescherming tegen het risico van verspreiding van de ziekte.

(6)

Naar aanleiding van de door Duitsland verstrekte informatie moet de duur van de beschermende maatregelen die in verband met klassieke varkenspest in dat land in de overeenkomstig Richtlijn 2001/89/EG ingestelde beschermings- en toezichtsgebieden rond uitbraken zijn ingevoerd, worden herzien.

(7)

Ook moet het bij Beschikking 2006/346/EG ingetrokken verbod op het verzenden van varkens door andere lidstaten naar slachthuizen in de gebieden in Noord-Rijnland-Westfalen waar uitbraken van klassieke varkenspest zijn gemeld, weer worden ingesteld.

(8)

Beschikking 2006/346/EG moet dus dienovereenkomstig worden gewijzigd.

(9)

De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,

HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:

Artikel 1

Beschikking 2006/346/EG wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 1 komt als volgt te luiden:

„Artikel 1

Duitsland zorgt ervoor dat geen varkens naar andere lidstaten of naar derde landen worden verzonden uit:

a)

de in bijlage I genoemde gebieden;

b)

bedrijven op zijn grondgebied die buiten de in bijlage I genoemde gebieden gelegen zijn maar sinds 15 januari 2006 varkens hebben ontvangen van een bedrijf dat in Noord-Rijnland-Westfalen gelegen is.”.

2)

Het volgende artikel 3 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 3 bis

1.   In afwijking van artikel 10, lid 3, onder f), vierde streepje, van Richtlijn 2001/89/EG wordt het Duitsland, wanneer het gaat om vlees van varkens dat overeenkomstig lid 2 is verkregen, toegestaan:

a)

een gezondheidsmerk aan te brengen overeenkomstig artikel 5, punt 1, van Verordening (EG) nr. 854/2004;

b)

het verse vlees niet aan een behandeling overeenkomstig artikel 4, lid 1, van Richtlijn 2002/99/EG te onderwerpen.

2.   Onverminderd de maatregelen van Richtlijn 2001/89/EG, en met name artikel 11, lid 1, onder f), en lid 2, van die richtlijn, is het vlees waarvoor Duitsland gebruikmaakt van de in lid 1 bedoelde afwijking verkregen van varkens die binnen 12 uur na aankomst op het slachthuis zijn geslacht en die afkomstig zijn:

a)

uit een toezichtsgebied dat overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Richtlijn 2001/89/EG is ingesteld in een van de in bijlage I, onder A, bij deze beschikking genoemde gebieden en gelegen is rond een beschermingsgebied waar:

i)

in de laatste 21 dagen voor het vervoer van de varkens naar het slachthuis geen uitbraak van klassieke varkenspest is geconstateerd en waar ten minste 21 dagen zijn verstreken sinds de voltooiing van de voorlopige reiniging en ontsmetting van de besmette bedrijven;

ii)

na de ontdekking van klassieke varkenspest klinische onderzoeken naar die ziekte zijn uitgevoerd op alle bedrijven in die beschermings- en toezichtsgebieden en daarbij negatieve resultaten zijn verkregen;

b)

van een bedrijf:

i)

dat van de bevoegde autoriteit toestemming heeft gekregen om varkens naar een aangewezen slachthuis af te voeren;

ii)

dat blijkens het epizoötiologisch onderzoek geen contact met een besmet bedrijf gehad heeft;

iii)

dat na de instelling van het toezichtsgebied regelmatig door een dierenarts is geïnspecteerd, waarbij telkens alle varkens op het bedrijf zijn gecontroleerd;

iv)

waar op alle varkens de klinische en laboratoriumonderzoeken overeenkomstig hoofdstuk IV, onder D, punten 1, 3, 4 en 5, van de bijlage bij Beschikking 2002/106/EG zijn uitgevoerd.

3.   Duitsland zorgt ervoor dat het overeenkomstig de leden 1 en 2 aangewezen slachthuis:

a)

gelegen is in een van de in bijlage I, onder A, genoemde gebieden;

b)

op dezelfde dag geen andere varkens dan de in de leden 1 en 2 bedoelde opneemt.

4.   Duitsland zorgt ervoor dat de voor het vervoer van de in lid 2 bedoelde varkens gebruikte voertuigen na elk vervoer tweemaal worden gereinigd en ontsmet.”.

3)

Het volgende artikel 4 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 4 bis

1.   Wat het in artikel 3 bis bedoelde varkensvlees betreft, zorgt Duitsland ervoor dat:

a)

een certificaat wordt afgegeven overeenkomstig de bijlage bij Verordening (EG) nr. 599/2004 van de Commissie, dat door de officiële dierenarts wordt aangevuld met de in bijlage III bij deze beschikking opgenomen veterinaire verklaring;

b)

het onder a) bedoelde certificaat het vlees vergezelt.

2.   Duitsland zorgt ervoor dat aan de Commissie en de lidstaten over de in artikel 3 bis bedoelde varkens het volgende wordt medegedeeld:

a)

vóór het slachten van de varkens, de naam en locatie van de voor het slachten van de varkens aangewezen slachthuizen;

b)

na het slachten van de varkens wekelijks een verslag met informatie over:

i)

het aantal in de aangewezen slachthuizen geslachte varkens;

ii)

het identificatiesysteem en de verplaatsingscontroles in verband met het slachten van de varkens overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder f), van Richtlijn 2001/89/EG.”.

4)

Artikel 5 komt als volgt te luiden:

„Artikel 5

1.   Duitsland zorgt ervoor dat:

a)

in de in bijlage I, onder A, genoemde gebieden op zijn minst de diensten die worden verleend door personen die in direct contact met de varkens komen of de varkenshokken moeten binnengaan en het gebruik van voertuigen voor het vervoer van varkens en voor het vervoer van voeder, mest of dode dieren van en naar varkensbedrijven, tot die gebieden beperkt blijven en zich niet tot andere delen van de Gemeenschap uitstrekken;

b)

indien de in bijlage I, onder A, genoemde gebieden in op het risico gebaseerde zones zijn onderverdeeld, de onder a) bedoelde activiteiten tot die zones beperkt blijven;

c)

de onder a) bedoelde personen en voertuigen buiten de in bijlage I, onder A, genoemde gebieden of de op het risico gebaseerde zones hun diensten kunnen verlenen, respectievelijk kunnen worden gebruikt, nadat de voertuigen, het materieel en eventuele andere smetstofdragers grondig gereinigd en ontsmet zijn en ten minste drie dagen lang niet in contact gekomen zijn met varkens of varkensbedrijven; contacten in verband met vervoer overeenkomstig artikel 2, lid 2, onder a), worden geacht te hebben plaatsgevonden in dat afgebakende gebied of die afgebakende gebieden;

d)

onverminderd de maatregelen die zijn genomen in het kader van Richtlijn 2001/89/EG, varkensbedrijven in het beschermingsgebied rond een bevestigde uitbraak in de gemeente Borken in Noord-Rijnland-Westfalen zo spoedig mogelijk preventief geruimd worden;

e)

in de in bijlage I, onder A, genoemde gebieden bewakingsmaatregelen worden genomen overeenkomstig de in bijlage II genoemde beginselen;

f)

voor zover nodig de maatregelen in het geval van een vermoeden van klassieke varkenspest bij varkens op een bedrijf overeenkomstig artikel 4, lid 3, onder a), van Richtlijn 2001/89/EG worden toegepast;

g)

de varkenshouders adequaat worden voorgelicht.

2.   De in de lid 1, onder d), bedoelde maatregelen worden genomen onverminderd Beschikking 90/424/EEG.”.

5)

Het volgende artikel 5 bis wordt ingevoegd:

„Artikel 5 bis

Onverminderd de maatregelen van Richtlijn 2001/89/EG, en met name artikel 10, lid 4, en artikel 11, lid 3, zorgt Duitsland ervoor dat in de in bijlage I, onder A, genoemde gebieden:

a)

de in de beschermings- en toezichtsgebieden genomen maatregelen gedurende ten minste 40 dagen na de voltooiing van de voorlopige reiniging en ontsmetting van de besmette bedrijven van toepassing blijven;

b)

de varkens op alle bedrijven in de toezichtsgebieden, naast de in artikel 11, lid 3, onder b), van Richtlijn 2001/89/EG bedoelde onderzoeken en voordat de maatregelen van Richtlijn 2001/89/EG in het toezichtsgebied worden ingetrokken, de klinische en laboratoriumonderzoeken hebben ondergaan overeenkomstig hoofdstuk IV, onder F, van de bijlage bij Beschikking 2002/106/EG; die onderzoeken mogen pas ten vroegste 30 dagen na de voltooiing van de voorlopige reiniging en ontsmetting van de besmette bedrijven worden uitgevoerd.”.

6)

Artikel 6 komt als volgt te luiden:

„Artikel 6

De lidstaten, met uitzondering van Duitsland, zorgen ervoor dat:

a)

geen varkens naar bedrijven of slachthuizen in de in bijlage I, onder A, genoemde gebieden worden verzonden;

b)

de in artikel 5, lid 1, onder a), bedoelde personen en voertuigen op hun grondgebied voldoen aan de in die bepaling vastgelegde beperkingen en alleen overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, lid 1, onder c) hun diensten verlenen, respectievelijk worden gebruikt.”.

7)

Bijlage II bij Beschikking 2006/346/EG wordt vervangen door de tekst in bijlage I bij deze beschikking.

8)

Bijlage II bij deze beschikking wordt toegevoegd als bijlage III.

Artikel 2

De lidstaten brengen de maatregelen die zij ten aanzien van het handelsverkeer toepassen, in overeenstemming met deze beschikking en zij maken de getroffen maatregelen onmiddellijk bekend. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel, 30 mei 2006.

Voor de Commissie

Markos KYPRIANOU

Lid van de Commissie


(1)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/33/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 315 van 19.11.2002, blz. 14).

(2)  PB L 316 van 1.12.2001, blz. 5. Richtlijn gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(3)  PB L 18 van 23.1.2003, blz. 11.

(4)  PB L 128 van 16.5.2006, blz. 10.

(5)  PB L 155 van 30.4.2004, blz. 206; rectificatie in PB L 226 van 25.6.2004, blz. 83. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2076/2005 (PB L 338 van 22.12.2005, blz. 83).


BIJLAGE I

„BIJLAGE II

Overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder e), zorgt Duitsland ervoor dat in de in bijlage I genoemde gebieden de volgende bewakingsmaatregelen worden getroffen:

a)

elk geval van een besmettelijke ziekte op een varkensbedrijf waarvoor een behandeling met een antibioticum of ander antibacterieel middel geïndiceerd is, wordt onverwijld, voordat met de behandeling wordt begonnen, bij de bevoegde autoriteit gemeld;

b)

op de onder a) bedoelde varkensbedrijven verricht een dierenarts onverwijld de in hoofdstuk IV, onder A, van de bijlage bij Beschikking 2002/106/EG bedoelde klinische onderzoeken en bemonsteringen.”.


BIJLAGE II

„BIJLAGE III

Image