European flag

Publicatieblad
van de Europese Unie

NL

Serie C


C/2023/54

9.10.2023

Beroep ingesteld op 31 juli 2023 — Crédit agricole e.a./GAR

(Zaak T-456/23)

(C/2023/54)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Crédit agricole SA (Montrouge, Frankrijk) en 55 andere verzoeksters (vertegenwoordigers: A. Gosset-Grainville en M. Trabucchi, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

besluit SRB/ES/2023/23 van 2 mei 2023 houdende de berekening van de vooraf aan het GAF te betalen bijdragen voor 2023 overeenkomstig artikel 263 VWEU nietig te verklaren voor zover het betrekking heeft op verzoeksters;

de volgende bepalingen van de GAM-verordening (1), de uitvoeringsverordening (2) en de gedelegeerde verordening (3) overeenkomstig artikel 277 VWEU niet van toepassing te verklaren:

artikel 69, leden 1 en 2, en artikel 70, lid 1 en lid 2, onder a) en b), van de GAM-verordening;

artikel 4, lid 2, en de artikelen 5, 6, 7 en 20 van de gedelegeerde verordening, alsmede bijlage I daarbij, en

artikel 4 van de uitvoeringsverordening;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voeren verzoeksters acht middelen aan.

1.

Schending van het beginsel van gelijke behandeling omdat de in de GAM-verordening en de gedelegeerde verordening vastgestelde methode voor de berekening van de vooraf aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds (hierna: “GAF”) te betalen bijdragen niet de werkelijke omvang en het werkelijke risico van de betrokken instellingen weerspiegelen, waardoor zij op dezelfde wijze worden behandeld als instellingen die andere kenmerken vertonen.

2.

Schending van het evenredigheidsbeginsel omdat het in de GAM-verordening en de gedelegeerde verordening vastgestelde mechanisme van vooraf aan het GAF te betalen bijdragen berust op een beoordeling die het risicoprofiel van grote Franse instellingen kunstmatig vergroot en dus leidt tot een bijdrage die onevenredig hoog is in verhouding tot het werkelijke risico dat deze instellingen vormen.

3.

Schending van het rechtszekerheidsbeginsel omdat de berekening van de hoogte van de bij de GAM-verordening, de gedelegeerde verordening en de uitvoeringsverordening vastgestelde vooraf te betalen bijdragen, banken niet in staat stelt om met voldoende nauwkeurigheid het bedrag van de bijdrage die hun zal worden opgelegd te anticiperen en te controleren.

4.

Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de motiveringsplicht, omdat in het bestreden besluit niet naar behoren rekening is gehouden met alle risico-indicatoren. Bovendien is deze mogelijkheid voor de GAR om overeenkomstig artikel 20 van de gedelegeerde verordening al dan niet rekening te houden met deze criteria onwettig.

5.

Onjuiste toepassing van het recht bij de vaststelling van de aanpassingscoëfficiënt. Verzoeksters stellen dat sprake is van een onjuiste toepassing van het recht omdat de GAR — die zich heeft gebaseerd op een onjuiste uitlegging van verschillende bepalingen van de GAM-verordening — het jaarlijkse streefbedrag heeft vastgesteld boven het bij artikel 70 van de GAM-verordening ingestelde plafond van 12,5 % van het definitieve streefbedrag. Volgens verzoeksters zijn de betrokken bepalingen hoe dan ook inherent gebrekkig.

6.

Onjuiste toepassing van het recht wat de beperking van het gebruik van onherroepelijke betalingstoezeggingen (hierna: “EPI’s”) betreft. Verzoeksters stellen dat sprake is van een onjuiste toepassing van het recht omdat de GAR uitgaat van een onjuiste uitlegging van de bepalingen inzake het gebruik van EPI’s teneinde, ten eerste, het aandeel aan EPI’s te beperken tot onder het plafond van 30 % van de vooraf te betalen bijdrage zonder daartoe bevoegd te zijn, en, ten tweede, het type zekerheid te beperken tot contanten, zodat de nuttige werking van deze bepalingen wordt weggenomen.

7.

Kennelijke beoordelingsfout. Verzoeksters stellen in dit verband dat de risico’s van procycliciteit en liquiditeit waarop de GAR zich beroept om het gebruik van EPI’s te beperken, ongegrond zijn, met name gelet op de specifieke kenmerken van EPI’s en de context waarin zij worden gebruikt.

8.

Niet-nakoming van de motiveringsplicht. Verzoeksters betogen dat in het bestreden besluit niet nauwkeurig en gedetailleerd wordt uiteengezet waarom het noodzakelijk is om het plafond voor het gebruik van EPI’s vast te stellen op 22,5 % en om alleen contanten als zekerheid te aanvaarden.


(1)  Verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2014 tot vaststelling van eenvormige regels en een eenvormige procedure voor de afwikkeling van kredietinstellingen en bepaalde beleggingsondernemingen in het kader van een gemeenschappelijk afwikkelingsmechanisme en een gemeenschappelijk afwikkelingsfonds en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1093/2010 (PB 2014, L 255, blz. 1).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/81 van de Raad van 19 december 2014 tot vaststelling van eenvormige voorwaarden voor de toepassing van verordening (EU) nr. 806/2014 van het Europees Parlement en de Raad wat vooraf te betalen bijdragen aan het gemeenschappelijk afwikkelingsfonds betreft (PB 2015, L 15, blz. 1).

(3)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).


ELI: http://data.europa.eu/eli/C/2023/54/oj

ISSN 1977-0995 (electronic edition)