ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 328

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

62e jaargang
30 september 2019


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2019/C 328/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2019/C 328/02

Zaak C-411/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 27 mei 2019 — WWF Italia o.n.l.u.s. e.a./Presidenza del Consiglio dei Ministri, Azienda Nazionale Autonoma Strade SpA (ANAS)

2

2019/C 328/03

Zaak C-415/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 mei 2019 — Blumar/Agenzia delle Entrate

3

2019/C 328/04

Zaak C-416/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 mei 2019 — Roberto Abate/Agenzia delle Entrate

4

2019/C 328/05

Zaak C-417/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 mei 2019 — Commerciale Gicap/Agenzia delle Entrate

4

2019/C 328/06

Zaak C-419/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 29 mei 2019 — Irideos SpA/Poste Italiane SpA

5

2019/C 328/07

Zaak C-431/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 juni 2019 door Inpost Paczkomaty sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht van 19 maart 2019 in de gevoegde zaken T-282/16 en T-283/16, Inpost Paczkomaty en Inpost/Commissie

6

2019/C 328/08

Zaak C-432/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 5 juni 2019 door Inpost S.A. tegen het arrest van het Gerecht van 19 maart 2019 in de gevoegde zaken T-282/16 en T-283/16, Inpost Paczkomaty en Inpost/Commissie

7

2019/C 328/09

Zaak C-434/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 5 juni 2019 — Poste Italiane SpA/Riscossione Sicilia SpA — Agente riscossione per la provincia di Palermo e delle altre provincie siciliane

8

2019/C 328/10

Zaak C-435/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 5 juni 2019 — Agenzia delle entrate — Riscossione/Poste Italiane SpA

9

2019/C 328/11

Zaak C-438/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 11 juni 2019 — Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V./Frontline Digital GmbH

10

2019/C 328/12

Zaak C-443/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia del País Vasco (Spanje) op 7 juni 2019 — Vodafone España S.A.U./Diputación Foral de Guipúzcoa

11

2019/C 328/13

Zaak C-448/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 12 juni 2019 — WT/Subdelegación del Gobierno en Guadalajara

12

2019/C 328/14

Zaak C-452/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción n.o 6 de Ceuta (Spanje) op 12 juni 2019 — YV/Banco Bilbao Vizcaya Argentaria S.A.

13

2019/C 328/15

Zaak C-455/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Ceuta (Spanje) op 12 juni 2019 — BX/Banco Bilbao Vizcaya Argentaria S.A.

14

2019/C 328/16

Zaak C-469/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 19 juni 2019 — All in One Star Ltd

15

2019/C 328/17

Zaak C-477/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (Oostenrijk) op 21 juni 2019 — IE/Magistrat der Stadt Wien

15

2019/C 328/18

Zaak C-482/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 6 de Ceuta (Spanje) op 24 juni 2019 — JF en KG/Bankia S.A.

17

2019/C 328/19

Zaak C-492/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 26 juni 2019 — OK

18

2019/C 328/20

Zaak C-493/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 26 juni 2019 — PL

19

2019/C 328/21

Zaak C-494/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 26 juni 2019 — QM

20

2019/C 328/22

Zaak C-502/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 1 juli 2019 — Strafzaak tegen D. Oriol Junqueras Vies

21

2019/C 328/23

Zaak C-509/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 4 juli 2019 — BMW Bayerische Motorenwerke AG/Hauptzollamt München

22

2019/C 328/24

Zaak C-516/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 9 juli 2019 — NMI Technologietransfer GmbH/EuroNorm GmbH

22

2019/C 328/25

Zaak C-520/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Ostravě (Tsjechië) op 9 juli 2019 — ARMOSTAV MÍSTEK s.r.o./Odvolací finanční ředitelství

23

2019/C 328/26

Zaak C-526/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 9 juli 2019 — Entoma SAS/Ministre de l’Économie et des Finances, Ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation

24

2019/C 328/27

Zaak C-528/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 10 juli 2019 — F-AG/Finanzamt Y

25

2019/C 328/28

Zaak C-530/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 11 juli 2019 — NM, als curator in het faillissement van NIKI Luftfahrt GmbH/ON

25

2019/C 328/29

Zaak C-535/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (Letland) op 12 juli 2019 — A/Latvijas Republikas Veselības ministrija

26

2019/C 328/30

Zaak C-539/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 15 juli 2019 — Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V./Telefonica Germany GmbH & Co.OHG

27

2019/C 328/31

Zaak C-543/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 16 juli 2019 — Jebsen & Jessen (GmbH & Co.) KG/Hauptzollamt Hamburg

28

2019/C 328/32

Zaak C-556/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 22 juli 2019 — Société ECO TLC/Ministre de la transition écologique et solidaire

28

2019/C 328/33

Zaak C-562/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 juli 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 16 mei 2019 in gevoegde zaken T-836/16 en T-624/17, Polen/Commissie

29

2019/C 328/34

Zaak C-570/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 26 juli 2019 — Irish Ferries Ltd/National Transport Authority

30

2019/C 328/35

Zaak C-578/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 30 juli 2019 — X/Kuoni Travel Ltd

32

2019/C 328/36

Zaak C-579/19: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 30 juli 2019 — R (op verzoek van de Association of Independent Meat Suppliers en een andere partij)/The Food Standards Agency

33

2019/C 328/37

Zaak C-615/19 P: Hogere voorziening ingesteld op 16 augustus 2019 door John Dalli tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 6 juni 2019 in zaak T-399/17, Dalli/Commissie

34

 

Gerecht

2019/C 328/38

Zaak T-406/15: Arrest van het Gerecht van 2 juli 2019 — Mahmoudian/Raad (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran — Bevriezing van tegoeden — Beperking van de toegang tot het grondgebied van de lidstaten — Vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van de plaatsing en de handhaving van zijn naam op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn — Materiële schade — Immateriële schade)

36

2019/C 328/39

Zaak T-522/15: Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — CCPL e.a./Commissie („Mededinging — Kartel — Markt voor de verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel — Besluit tot vaststelling van een inbreuk op artikel 101 VWEU — Toerekenbaarheid van de inbreukmakende gedraging — Richtsnoeren voor de berekening van het bedrag van de geldboeten van 2006 — Waarde van de verkopen — Bovengrens van de geldboete — Evenredigheid — Gelijke behandeling — Draagkracht)

37

2019/C 328/40

Zaak T-8/16: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Toshiba Samsung Storage Technology en Toshiba Samsung Storage Technology Korea/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt van optische diskdrives — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld — Heimelijke afspraken over aanbestedingen die door twee computerfabrikanten zijn georganiseerd — Schending van wezenlijke vormvoorschriften en van de rechten van de verdediging — Bevoegdheid van de Commissie — Geografische reikwijdte van de inbreuk — Eén enkele voortdurende inbreuk — Beginsel van behoorlijk bestuur — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006)

38

2019/C 328/41

Gevoegde zaken T-244/16 en T-285/17: Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Yanukovych/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne — Bevriezing van tegoeden — Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren — Handhaving van verzoekers naam op die lijst — Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming)

38

2019/C 328/42

Zaak T-805/16: Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — IPPT PAN/Commissie en REA (Arbitragebeding — Zesde en zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie — Besluit tot invordering door verrekening van schuldvorderingen van de Unie ter uitvoering van overeenkomsten — Effectieve rechterlijke bescherming — Recht om zich tot de Ombudsman te richten — Financieel Reglement — Zeker karakter van een schuldvordering — Gewettigd vertrouwen — Discriminatieverbod — Beginsel van behoorlijk bestuur — Misbruik van bevoegdheid — Contractuele aansprakelijkheid — Auditverslag — Subsidiabele kosten)

39

2019/C 328/43

Zaak T-894/16: Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Air France/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Steunmaatregelen die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven Marseille-Provence en van de luchtvaartmaatschappijen die van deze luchthaven gebruikmaken — Besluit waarbij de steunmaatregel verenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Investeringssubsidies — Differentiatie tussen de op nationale en op internationale vluchten toepasselijke luchthavengelden — Lagere luchthavengelden teneinde vluchten vanaf de nieuwe terminal Marseille-Provence 2 te stimuleren — Geen individuele geraaktheid — Geen merkbare aantasting van de concurrentiepositie — Niet-ontvankelijkheid)

40

2019/C 328/44

Zaak T-291/17: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Transdev e.a./Commissie (Staatssteun — Steunregeling die tussen 1994 en 2008 ten uitvoer is gelegd door Frankrijk — Investeringssubsidies van de regio Île-de-France — Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt — Begrip,bestaande steun’ en begrip,nieuwe steun’ — Artikel 107 VWEU — Artikel 108 VWEU — Artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589 — Verjaringstermijn — Artikel 17 van verordening 2015/1589 — Motiveringsplicht)

41

2019/C 328/45

Zaak T-292/17: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Région Île-de-France/Commissie (Staatssteun — Steunregeling die tussen 1994 en 2008 ten uitvoer is gelegd door Frankrijk — Investeringssubsidies van de regio Île-de-France — Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt — Voordeel — Selectief karakter — Artikel 107, lid 1, VWEU — Motiveringsplicht — Begrip,bestaande steun’ en,nieuwe steun’ — Artikel 108 VWEU — Artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589)

42

2019/C 328/46

Zaak T-309/17: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Optile/Commissie (Staatssteun — Steunregeling die tussen 1994 en 2008 ten uitvoer is gelegd door Frankrijk — Investeringssubsidies van de regio Île-de-France — Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt — Begrip,bestaande steun’ en,nieuwe steun’ — Artikel 107 VWEU — Artikel 108 VWEU — Artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589 — Verjaringstermijn — Artikel 17 van verordening 2015/1589)

43

2019/C 328/47

Zaak T-330/17: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Ceobus e.a./Commissie (Staatssteun — Steunregeling die tussen 1994 en 2008 ten uitvoer is gelegd door Frankrijk — Investeringssubsidies van de regio Île-de-France — Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt — Begrippen bestaande steun’ en ‚nieuwe steun — Artikel 107 VWEU — Artikel 108 VWEU — Artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589 — Verjaringstermijn — Artikel 17 van verordening 2015/1589)

43

2019/C 328/48

Zaak T-331/17: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Steifer/EESC (Openbare dienst — Ambtenaren — Pensioenen — Pensioenrechten verworven vóór de indiensttreding bij de Unie — Overdracht aan de regeling van de Unie — Extra pensioenjaren — Terugbetaling van het bedrag van de pensioenrechten die bij de berekening van de pensioenjaren van de Unie niet in aanmerking zijn genomen — Geen nieuwe en wezenlijke feiten — Geen verschoonbare dwaling — Aansprakelijkheid — Niet-ontvankelijkheid)

44

2019/C 328/49

Zaak T-738/17: Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — STIF-IDF/Commissie (Staatssteun — Steunregeling die tussen 1994 en 2008 onrechtmatig ten uitvoer is gelegd door Frankrijk — Investeringssteun van STIF-IDF — Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt — Voordeel — Compensatie van de kosten die inherent verbonden zijn aan de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen — Artikel 107, lid 1, VWEU — Motiveringsplicht)

45

2019/C 328/50

Zaak T-53/18: Arrest van het Gerecht van 9 juli 2019 — Duitsland/Commissie (Harmonisatie van wetgevingen — Verordening (EU) nr. 305/2011 — Verordening (EU) nr. 1025/2012 — Bouwproducten — Geharmoniseerde normen EN 13341:2005 + A1:2011 en EN 12285-2:2005 — Motiveringsplicht)

46

2019/C 328/51

Zaak T-95/18: Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Gollnisch/Parlement (Regeling kosten en vergoedingen van leden van het Europees Parlement — Vergoeding voor parlementaire bijstand — Invordering van ten onrechte overgemaakte bedragen — Klacht — Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Rechten van verdediging — Motiveringsplicht — Dwaling omtrent de feiten)

46

2019/C 328/52

Zaak T-274/18: Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Klymenko/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne — Bevriezing van tegoeden — Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren — Handhaving van verzoekers naam op die lijst — Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming)

47

2019/C 328/53

Zaak T-285/18: Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 –Pshonka/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne — Bevriezing van tegoeden — Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren — Handhaving van verzoekers naam op de lijst — Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming)

48

2019/C 328/54

Zaak T-289/18: Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 – Pshonka/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne — Bevriezing van tegoeden — Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren — Handhaving van verzoekers naam op de lijst — Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming)

49

2019/C 328/55

Zaak T-349/18: Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Hauzenberger/EUIPO (TurboPerformance) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk TurboPerformance — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001)

50

2019/C 328/56

Zaak T-397/18: Arrest van het Gerecht van 9 juli 2019 — Hugo’s Hotel/EUIPO — H’ugo’s (HUGO’S BURGER Bar) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk HUGO’S BURGER Bar — Ouder Uniewoordmerk H’ugo’s — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001)

50

2019/C 328/57

Zaak T-482/18: Arrest van het Gerecht van 9 juli 2019 — XF/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Bezoldiging — Inrichtingsvergoeding — Tijdelijke wijziging van standplaats — Wijziging van woonplaats)

51

2019/C 328/58

Zaak T-480/16: Beschikking van het Gerecht van 8 juli 2019 — Lidl Stiftung (EUIPO) — Amedei (For you) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk For you — Beslissing tot afwijzing van de inschrijvingsaanvraag wegens absolute weigeringsgronden — Verdwijnen van het procesbelang — Afdoening zonder beslissing)

52

2019/C 328/59

Zaak T-158/18: Beschikking van het Gerecht van 9 juli 2019 — Scaloni en Figini/Commissie (Beroep tot schadevergoeding — Afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen — Richtlijn 2014/59/EU en verordening (EU) nr. 806/2014 — Staatssteun — Niet-inachtneming van de vormvoorschriften — Artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

52

2019/C 328/60

Zaak T-544/18: Beschikking van het Gerecht van 5 juli 2019 — ArcelorMittal Bremen/Commissie (Milieu — Richtlijn 2003/87/EG — Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten — Verordening (EU) nr. 389/2013 — Overgangsregeling voor geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten — Mededeling van een wijziging van de nationale toewijzingstabel betreffende Duitsland voor de periode van 2013 tot en met 2020 — Verzoek tot wijziging van de in het EU-transactielogboek vastgelegde nationale toewijzingstabel — Beroep wegens nalaten — In de loop van de procedure door de Commissie aan de centrale administrateur gegeven opdracht — Verdwijnen van het voorwerp van het geding — Afdoening zonder beslissing)

53

2019/C 328/61

Zaak T-660/18: Beschikking van het Gerecht van 9 juli 2019 — VodafoneZiggo Group/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Elektronische communicatie — Artikel 7 van richtlijn 2002/21/EG — Wholesaletoegang op een vaste locatie — Gezamenlijke aanmerkelijke marktmacht — Aan de marktdeelnemers opgelegde specifieke wettelijke verplichtingen — Door de nationale regelgevende instantie ter beschikking gestelde ontwerpmaatregelen — Opmerkingen van de Commissie — Geen openstelling van de tweede fase van de procedure — Niet voor beroep vatbare handeling — Artikel 130 van het reglement voor de procesvoering — Niet-ontvankelijkheid)

54

2019/C 328/62

Zaak T-662/18: Beschikking van het Gerecht van 4 juli 2019 — romwell/EUIPO (twistpac) (Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk twistpac — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 — Zorgvuldigheidsplicht — Artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001 — Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is)

55

2019/C 328/63

Zaak T-674/18: Beschikking van het Gerecht van 11 juli 2019 — Vattenfall Europe Nuclear Energy/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Wet houdende zestiende wijziging van de wet inzake kernenergie (Atomgesetz) — Uitvoering van een arrest van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) — Vennootschappen die kerncentrales exploiteren — Stopzetting van exploitatie — Financiële compensatie voor de niet-geproduceerde hoeveelheden electriciteit — Brief van de Commissie — Geen noodzaak om formeel aan te melden op grond van artikel 108, lid 3, VWEU — Niet voor beroep vatbare handeling — Niet-ontvankelijkheid)

55

2019/C 328/64

Zaak T-687/18: Beschikking van het Gerecht van 10 juli 2019 — Pilatus Bank/ECB (Beroep tot nietigverklaring — Economisch en monetair beleid — Prudentieel toezicht op kredietinstellingen — Schorsingsmaatregelen genomen door de nationale toezichthouder — Aanwijzing van een contactpersoon — Beperkte communicatie met de ECB — Procedurefouten — Tussentijdse of voorbereidende handelingen — Rechten van verdediging — Niet-ontvankelijkheid)

56

2019/C 328/65

Zaak T-176/19 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 15 juli 2019 — 3V Sigma/ECHA (Kort geding — REACH — Stof uvasorb HEB — Beoordelingsprocedure — Besluit van de kamer van beroep van het ECHA — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid)

57

2019/C 328/66

Zaak T-280/19 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 12 juli 2019 — Highgate Capital Management/Commissie (Kort geding — Staatssteun — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen noodzaak tot vaststelling van de gevraagde voorlopige maatregelen — Onbevoegdheid — Niet-ontvankelijkheid)

58

2019/C 328/67

Zaak T-355/19 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 12 juli 2019 — CE/Comité van de Regio’s (Kort geding — Openbare dienst — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid)

58

2019/C 328/68

Zaak T-367/19 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 15 juli 2019 — Camerin/Commissie (Kort geding — Openbare dienst — Verzoek om voorlopige maatregelen — Geen spoedeisendheid)

59

2019/C 328/69

Zaak T-480/19: Beroep ingesteld op 8 juli 2019 — Landesbank Baden-Württemberg/GAR

59

2019/C 328/70

Zaak T-510/19: Beroep ingesteld op 17 juli 2019 — Puma/EUIPO — Gemma Group (Figuur van een springend dier)

61

2019/C 328/71

Zaak T-517/19: Beroep ingesteld op 19 juli 2019 — Homoki/Commissie

62

2019/C 328/72

Zaak T-525/19: Beroep ingesteld op 25 juli 2019 — Intering e.a./Commissie

64

2019/C 328/73

Zaak T-537/19: Beroep ingesteld op 30 juli 2019 — DK/GSA

65

2019/C 328/74

Zaak T-538/19: Beroep ingesteld op 30 juli 2019 — Casino, Guichard-Perrachon/Commissie

66

2019/C 328/75

Zaak T-539/19: Beroep ingesteld op 30 juli 2019 — Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie

67

2019/C 328/76

Zaak T-552/19: Beroep ingesteld op 7 augustus 2019 — Malacalza Investimenti/ECB

68

2019/C 328/77

Zaak T-555/19: Beroep ingesteld op 9 augustus 2019 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — Fontana Food (GRILLOUMI)

70

2019/C 328/78

Zaak T-556/19: Beroep ingesteld op 9 augustus 2019 — Republiek Cyprus/EUIPO — Fontana Food (GRILLOUMI)

71

2019/C 328/79

Zaak T-557/19: Beroep ingesteld op 9 augustus 2019 — Seven/EUIPO (7Seven)

72

2019/C 328/80

Zaak T-559/19: Beroep ingesteld op 12 augustus 2019 — Julius Sämann/EUIPO — Maharishi Vedic University (Afbeelding van een boom)

72

2019/C 328/81

Zaak T-561/19: Beroep ingesteld op 13 augustus 2019 — Lípidos Santiga/Commissie

73

2019/C 328/82

Zaak T-570/19: Beroep ingesteld op 16 augustus 2019 — Muratbey Gida/EUIPO (Vorm van een gevlochten kaas)

74

2019/C 328/83

Zaak T-571/19: Beroep ingesteld op 16 augustus 2019 — Muratbey Gida/EUIPO (Vorm van een gevlochten kaas)

75

2019/C 328/84

Zaak T-572/19: Beroep ingesteld op 16 augustus 2019 — Muratbey Gida/EUIPO (Vorm van een gevlochten kaas)

75

2019/C 328/85

Zaak T-577/19: Beroep ingesteld op 19 augustus 2019 — Leinfelder Uhren München/EUIPO — Schafft (Leinfelder)

76

2019/C 328/86

Zaak T-305/17: Beschikking van het Gerecht van 3 juli 2019 — Red Bull/EUIPO (Afbeelding van een parallellogram in twee kleuren)

77

2019/C 328/87

Zaak T-227/18: Beschikking van het Gerecht van 11 juli 2019 — Microsemi Europe en Microsemi/Commissie

77


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2019/C 328/01)

Laatste publicatie

PB C 319 van 23.9.2019

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 312 van 16.9.2019

PB C 305 van 9.9.2019

PB C 295 van 2.9.2019

PB C 288 van 26.8.2019

PB C 280 van 19.8.2019

PB C 270 van 12.8.2019

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie van de Europese Unie

30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 27 mei 2019 — WWF Italia o.n.l.u.s. e.a./Presidenza del Consiglio dei Ministri, Azienda Nazionale Autonoma Strade SpA (ANAS)

(Zaak C-411/19)

(2019/C 328/02)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: WWF Italia o.n.l.u.s., Lega Italiana Protezione Uccelli o.n.l.u.s., Gruppo di Intervento Giuridico o.n.l.u.s., Italia Nostra o.n.l.u.s., Forum Ambientalista, FC e.a.

Verwerende partijen: Presidenza del Consiglio dei Ministri, Azienda Nazionale Autonoma Strade SpA (ANAS)

Prejudiciële vragen

1)

Staat artikel 6 van richtlijn 1992/43/EEG (1), in samenhang met richtlijn 2009/47/EG (2) voor zover deze in casu van toepassing is, in de weg aan een nationale primaire regeling en de secundaire regeling ter uitvoering daarvan […], op grond waarvan de instantie „in laatste aanleg”, die bevoegd is om de maatregel inzake de verenigbaarheid van het voorontwerp voor de aanleg van een weg met de milieunormen vast te stellen in het geval van een met redenen omklede niet-instemming van de minister voor milieu en land- en zeebescherming, haar goedkeuring aan dat voorontwerp mag verlenen en daarbij de voortzetting van de procedure mag toestaan, door zich te beroepen op het bestaan van een groot openbaar belang, hoewel de voor milieubescherming verantwoordelijke overheidsinstantie het onmogelijk acht om eventuele regelingen en mitigerende maatregelen te treffen voor het alternatieve ontwerp dat zich in de goedkeuringsfase bevindt en waarover reeds een negatief advies over de milieueffectbeoordeling is gegeven?

2)

Verzetten richtlijn 1992/43/EEG en richtlijn 2009/47/EG zich tegen een oplossing als die waartoe is besloten, waarbij voor de goedkeuring van het voorontwerp voor de aanleg van een weg die aan de milieueffectbeoordelingsprocedure is onderworpen, voorrang wordt gegeven — boven het belang van milieubescherming — aan het aangevoerde „groot openbaar belang”, dat uitsluitend is gebaseerd op het economische nut van het werk, op het feit dat het in overeenstemming is met de bescherming van het landschap en historische, culturele en socio-economische belangen en op de noodzaak om een trans-Europees wegennetwerk te voltooien — in casu het TEN-[T]-netwerk dat door verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 (3) als „uitgebreid” wordt omschreven —, hoewel een alternatieve oplossing bestaat die vanuit milieuoogpunt reeds is goedgekeurd?

3)

Is de oplossing waartoe is besloten, volgens welke grondigere beoordelingen en nadere studies — waaronder de milieueffectbeoordeling — inzake het milieueffect van het wegtracé dat nog niet is goedgekeurd in de fase van de beoordeling van de gevolgen voor het milieu, kunnen worden uitgesteld tot de fase van het definitieve ontwerp, in plaats van het ontwerp terug te sturen naar de indiener van het project voor verdere grondigere beoordelingen en studies om de effecten die het alternatieve tracé — dat vanuit milieuoogpunt integendeel wel reeds is goedgekeurd — heeft op de economie en het landschap, te mitigeren, verenigbaar met de aangevoerde communautaire bepalingen?

4)

Gelet op die omstandigheden en gesteld dat het antwoord op de eerste, de tweede en de derde vraag ten aanzien van de verenigbaarheid [met het Unierecht] bevestigend luidt, verzetten richtlijn 1992/43/EEG en richtlijn 2009/47/EG zich dan tegen een oplossing als die waartoe is besloten, volgens welke een negatief advies van de bevoegde instantie over de verenigbaarheid met de milieunormen tijdens de procedure voor de goedkeuring van het voorontwerp van een werk niet-bindend wordt geacht, en waarbij wordt verlangd dat in het kader van het definitieve ontwerp het effect van het werk op de landschaps- en milieu-elementen van het gebied grondiger wordt beoordeeld, meer bepaald voor wat betreft de milieueffectbeoordeling en de daaruit voortvloeiende vaststelling van adequate maatregelen om de effecten te compenseren en te mitigeren?

5)

Verzetten richtlijn 1992/43/EEG en richtlijn 2009/47/EG zich tegen een oplossing als die waartoe is besloten, waarbij van de indiener van het project wordt verlangd dat hij in de fase van de opstelling van het definitieve ontwerp rekening houdt met de voorschriften, opmerkingen en aanbevelingen die ten aanzien van het landschap en het milieu zijn vastgelegd tijdens de vergadering van de betrokken diensten over het voorontwerp, hoewel de voor milieubescherming verantwoordelijke instantie erop heeft gewezen dat het niet mogelijk is om mitigerende regelingen en maatregelen te treffen voor de variant van het project dat zich in de goedkeuringsfase bevindt?

6)

Verzetten richtlijn 1992/43/EEG en richtlijn 2009/47/EG zich tegen een oplossing als die waartoe is besloten, waarbij de indiener van het project tevens wordt verzocht om de studie van het effect van het werk op het milieu, de „passende beoordeling” daaronder begrepen, overeenkomstig de vigerende wettelijke voorschriften naar behoren op te stellen, die als basis zal dienen voor de betrokken beoordeling van de gevolgen?

7)

Verzetten richtlijn 1992/43/EEG en richtlijn 2009/47/EG zich tegen een oplossing als die waartoe is besloten, waarbij een andere, derde autoriteit [de Regione Lazio (regio Latium)] dan de gewoonlijk daarvoor verantwoordelijke (binnen het ministerie voor milieu en land- en zeebescherming, MATTM, opgerichte commissie van onderzoek van de beoordeling van de gevolgen van een werk en de milieueffectbeoordeling, commissie VIA-VAS) wordt aangewezen om de bij het definitieve ontwerp van het werk gevoegde milieueffectstudie te onderzoeken en om te bepalen welke verdere mitigerende en compenserende maatregelen eventueel noodzakelijk zijn voor de bescherming en het behoud van de milieu- en landschapselementen van het betrokken gebied, en waarbij aan de binnen het MATTM opgerichte commissie VIA-VAS overeenkomstig en ten aanzien van de effecten als bedoeld in artikel 185, leden 4 en 5, van wetsbesluit nr. 163/06, enkel de taak wordt gelaten om achteraf haar advies te geven of het definitieve ontwerp voor de aanleg van de weg in overeenstemming is met de voorschriften inzake het landschap en milieu, nadat het voornoemde onderzoek is verricht?


(1)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7).

(2)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7).

(3)  Verordening (EU) nr. 1315/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2013 betreffende richtsnoeren van de Unie voor de ontwikkeling van het trans-Europees vervoersnetwerk en tot intrekking van besluit nr. 661/2010/EU (PB 2013, L 348, blz. 1).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 mei 2019 — Blumar/Agenzia delle Entrate

(Zaak C-415/19)

(2019/C 328/03)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Blumar SpA

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate

Prejudiciële vraag

Zijn artikel 1, lid 1223, van wet nr. 296 van 27 december 2006 (thans artikel 16 bis, lid 11, van wet nr. 11 van 4 februari 2005) en de decreto del Presidente del Consiglio dei ministri van 23 mei 2007 verenigbaar met de communautaire rechtsorde, gelet op artikel 108, [lid] 3, VWEU zoals uitgelegd door de zogenoemde Deggendorf-rechtspraak, op besluit C(2008) 380 van de Europese Commissie en op het communautaire evenredigheidsbeginsel?


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 mei 2019 — Roberto Abate/Agenzia delle Entrate

(Zaak C-416/19)

(2019/C 328/04)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Roberto Abate SpA

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate

Prejudiciële vraag

Zijn artikel 1, lid 1223, van wet nr. 296 van 27 december 2006 (thans artikel 16 bis, lid 11, van wet nr. 11 van 4 februari 2005) en de decreto del Presidente del Consiglio dei ministri van 23 mei 2007 verenigbaar met de communautaire rechtsorde, gelet op artikel 108, [lid] 3, VWEU zoals uitgelegd door de zogenoemde Deggendorf-rechtspraak, op besluit C(2008) 380 van de Europese Commissie en op het communautaire evenredigheidsbeginsel?


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 mei 2019 — Commerciale Gicap/Agenzia delle Entrate

(Zaak C-417/19)

(2019/C 328/05)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Commerciale Gicap SpA

Verwerende partij: Agenzia delle Entrate

Prejudiciële vraag

Zijn artikel 1, lid 1223, van wet nr. 296 van 27 december 2006 (thans artikel 16 bis, lid 11, van wet nr. 11 van 4 februari 2005) en de decreto del Presidente del Consiglio dei ministri van 23 mei 2007 verenigbaar met de communautaire rechtsorde, gelet op artikel 108, [lid] 3, VWEU zoals uitgelegd door de zogenoemde Deggendorf-rechtspraak, op besluit C(2008) 380 van de Europese Commissie en op het communautaire evenredigheidsbeginsel?


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio (Italië) op 29 mei 2019 — Irideos SpA/Poste Italiane SpA

(Zaak C-419/19)

(2019/C 328/06)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Irideos SpA

Verwerende partij: Poste Italiane SpA

Prejudiciële vragen

1)

Moet de vennootschap Poste Italiane s.p.a., op basis van de hierboven geschetste kenmerken, worden gekwalificeerd als een „publiekrechtelijke instelling” in de zin van artikel 3, lid 1, onder d), van [decreto legislativo (wetsbesluit)] nr. 50/2016 en de desbetreffende communautaire richtlijnen (richtlijnen 2014/23/EU (1), 2014/24/EU (2) en 2014/25/EU (3))?

2)

Dient die vennootschap — die als aanbestedende instelling op grond van richtlijn 2014/25/EU, zoals ten uitvoer gelegd in de regels van deel II van het wetboek overheidsopdrachten, geacht wordt een publiekrechtelijke instelling te zijn — alleen een openbare aanbestedingsprocedure uit te schrijven indien zij opdrachten wil gunnen die rechtstreeks in verband kunnen worden gebracht met een activiteit die kenmerkend is voor de bijzondere sectoren als bedoeld in richtlijn 2014/25/EU, terwijl zij voor een overeenkomst die strikt genomen geen verband houdt met die sectoren over volledige onderhandelingsvrijheid beschikt en uitsluitend privaatrechtelijke voorschriften in acht hoeft te nemen, gelet op de beginselen die in overweging 21 en artikel 16 van richtlijn 2014/23/EU zijn neergelegd (Corte di cassazione, voltallige zitting, nr. 4899/2018 en voor het laatste deel Consiglio di Stato, voltallige zitting, nr. 16/2011)?

3)

Blijft die vennootschap, ten aanzien van overeenkomsten die moeten worden geacht geen verband te houden met een activiteit die kenmerkend is voor de bijzondere sectoren, daarentegen — wanneer zij voldoet aan de voorwaarden voor een publiekrechtelijke instelling — onderworpen aan de algemene richtlijn 2014/24/EU (en dus aan de regels inzake aanbestedingsprocedures met een oproep tot mededinging), ook wanneer zij — gelet op de wijze waarop zij zich sedert haar oprichting heeft ontwikkeld — geleidelijk aan in hoofdzaak bedrijfsmatige activiteiten is gaan uitvoeren die aan concurrentie zijn onderworpen, zoals kan worden afgeleid uit de aangehaalde uitspraak in zaak C-393/06 van 10 april 2008, Ing. Aigner, EU:C:2008:213, waarbij richtlijn 2014/24/EU in de weg staat aan een andere lezing ten aanzien van overeenkomsten die door aanbestedende diensten worden afgesloten; anderzijds voorzien „overweging” 21 en artikel 16 van genoemde richtlijn 2014/23/EU slechts in een vermoeden om uit te sluiten dat een onderneming die onder normale marktvoorwaarden opereert een publiekrechtelijke instelling is, maar uit dezelfde bepalingen, in onderling verband beschouwd, blijkt echter duidelijk dat in de eerste plaats de oprichtingsfase van de entiteit in aanmerking moet worden genomen, voor zover zij is opgericht om te voorzien in „behoeften van algemeen belang” (die in casu nog steeds bestaan)?

4)

Moet het begrip „functionaliteit” — met betrekking tot een dienst van bijzonder openbaar belang — ten aanzien van bedrijven waar zowel aan de bijzondere sectoren inherente activiteiten als andere activiteiten worden verricht, niettemin in niet-restrictieve zin worden opgevat (zoals tot nu toe in de nationale rechtspraak is geoordeeld overeenkomstig de aangehaalde uitspraak nr. 16 uit 2011 van de Adunanza Plenaria del Consiglio di Stato), waaraan — in dit laatste opzicht — de beginselen in de weg staan die vervat zijn in „overweging” 16 en de artikelen 6 en 13 van richtlijn 2014/25/EU, die ter bepaling van de toepasselijke regeling gebruikmaken van het begrip van „het bedoeld zijn” voor een in het wetboek overheidsopdrachten geregelde activiteit? Derhalve moet worden verduidelijkt of alle activiteiten die, naar inzicht van de aanbestedende instantie, functioneel zijn voor de desbetreffende bijzondere sector (dus met inbegrip van de overeenkomsten die inherent zijn aan het gewone en buitengewone onderhoud, de schoonmaak, de inrichting van ruimtes, alsmede de conciërge- en bewakingsdiensten voor bedrijven of andere vormen van gebruik van deze ruimtes, voor zover zij worden beschouwd als dienstverlening aan klanten) „bedoeld” kunnen zijn voor die bijzondere sector — ook met de beperkte bindende voorwaarden die eigen zijn aan de uitgesloten sectoren — waarbij in wezen alleen de activiteiten „die geen verband houden met die sector” worden geprivatiseerd, welke activiteiten de openbare of particuliere entiteit vrijelijk in om het even welk kader kan uitoefenen op basis van regelingen die uitsluitend zijn terug te voeren op het burgerlijk wetboek en die onder de bevoegdheid van de gewone rechter vallen (de door Poste Italiane verleende bankdienst is ongetwijfeld een voorbeeld van dit laatste type activiteit, voor zover dat hier van belang is, maar hetzelfde kan niet worden gezegd van de levering en het gebruik van elektronischecommunicatie-instrumenten die ten dienste staan van alle activiteiten van de groep, hoewel zij met name juist voor de bankactiviteit noodzakelijk zijn). Het lijkt overigens nuttig om de aandacht te vestigen op de uit de thans gangbare restrictieve uitlegging voortvloeiende „evenwichtsverstoring”, doordat in het beheer van soortgelijke of verwante sectoren volstrekte uiteenlopende regels voor de toewijzing van werken of diensten gelden: enerzijds de precieze waarborgen waarin het wetboek overheidsopdrachten ter bepaling van de contractuele wederpartij voorziet en anderzijds de volledige onderhandelingsvrijheid van de ondernemer, die uitsluitend op basis van zijn economische belangen overeenkomsten kan afsluiten zonder dat hij hoeft te voldoen aan de transparantievereisten die voor de bijzondere sectoren en de uitgesloten sectoren gelden.

5)

Ten slotte, kan het uitschrijven — met inachtneming van de vormen van bekendmaking waarin zowel het nationaal recht als het gemeenschapsrecht voorziet — van een openbare aanbestedingsprocedure overeenkomstig het wetboek overheidsopdrachten van belang zijn ter vaststelling van het gebied waarvoor de opdracht bedoeld is dan wel van het verband met de betrokken bijzondere sector overeenkomstig het verruimde begrip „functionaliteit” als bedoeld in de vorige prejudiciële vraag [nr. 4], of kan — subsidiair — de exceptie van onbevoegdheid van de bestuursrechter, opgeworpen door de entiteit die die aanbestedingsprocedure heeft uitgeschreven zelf of door entiteiten die met succes aan die procedure hebben deelgenomen, worden beschouwd als rechtsmisbruik in de zin van artikel 54 van het Handvest van de grondrechten, welke gedraging — hoewel zij als zodanig geen invloed kan hebben op de bevoegdheidsverdeling (zie ook, op dit punt, het aangehaalde arrest nr. 16 uit 2011 van de Adunanza Plenaria del Consiglio di Stato) — ten minste van belang is voor de schadeloosstelling en de gerechtskosten, aangezien zij afbreuk doet aan het gerechtvaardigde vertrouwen van de deelnemers aan die aanbesteding aan wie de opdracht niet is gegund en die beroep bij een rechter hebben ingesteld.


(1)  Richtlijn 2014/23/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van concessieovereenkomsten (PB 2014, L 94, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).

(3)  Richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG (PB 2014, L 94, blz. 243).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/6


Hogere voorziening ingesteld op 5 juni 2019 door Inpost Paczkomaty sp. z o.o. tegen het arrest van het Gerecht van 19 maart 2019 in de gevoegde zaken T-282/16 en T-283/16, Inpost Paczkomaty en Inpost/Commissie

(Zaak C-431/19 P)

(2019/C 328/07)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Inpost Paczkomaty sp. z o.o. (vertegenwoordiger: D. Doktór, radca prawny)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Polen

Conclusies

het arrest van het Gerecht vernietigen;

het besluit nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en in die van de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: schending van artikel 106, lid 2, VWEU — onjuiste vaststelling door het Gerecht dat is voldaan aan de vereisten van punt 19 (onderdeel 2.6) [van de EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)], schending van de beginselen van het Verdrag inzake de plaatsing van overheidsopdrachten (discriminatieverbod, gelijkheidsbeginsel, transparantieverplichting), en onjuiste uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 97/67/EG (postrichtlijn). De door de lidstaten gehanteerde middelen om het verrichten van universele diensten te financieren dienen in overeenstemming te zijn met zowel de beginselen van non-discriminatie, transparantie en gelijke behandeling (met inbegrip van de selectie van de leverancier van de universele postdienst op basis van mededinging) zoals die voortvloeien uit de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheden van de interne markt, als met artikel 106, lid 2, VWEU, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is.

Tweede middel: schending van artikel 106, lid 2, VWEU — onjuiste vaststelling door het Gerecht dat is voldaan aan de vereisten van de punten 14 (onderdeel 2.2) en 60 (onderdeel 2.10) [van de EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)]. Ook al zou de aan de Poolse post (Poczta Polska) opgelegde openbaredienstverplichting voldoen aan de vereisten van de postrichtlijn, er kan niet worden afgezien van het consulteren van het publiek of van het gebruik van andere passende middelen om rekening te houden met de belangen van gebruikers en aanbieders van diensten, teneinde te bewijzen wat precies de noden inzake universeledienstverlening zijn.

Derde middel: schending van artikel 106, lid 2, VWEU — onjuiste vaststelling door het Gerecht dat is voldaan aan de vereisten van punt 52 (onderdeel 2.9) [van de EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)], alsmede schending van artikel 7, leden 1, 3 en 5, van richtlijn 97/67/EG. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat het compensatiefonds voldoet aan de vereiste van non-discriminatie met betrekking tot de uniforme maximumbijdrage van 2 % van de inkomsten van de aanbieder van universele diensten of van vergelijkbare diensten; dit percentage van de door de leveranciers te betalen verplichte bijdrage geldt op eenvormige wijze voor alle exploitanten, hetgeen discriminerend is, aangezien de situatie van de leveranciers van universele diensten en die van de leveranciers van vergelijkbare diensten verschillend is. Bovendien heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het compensatiefonds ook voldoet aan het evenredigheidsvereiste.

Tijdens de consultaties over de omstandigheden die aan de wetswijziging ten grondslag lagen, verschilden de voorwaarden van het compensatiefonds aanzienlijk van de uiteindelijk in de postwet vastgestelde voorwaarden, zodat niet kan worden aangenomen dat de oprichting van het fonds het onderwerp van consultatie is geweest.

Volgens de voorwaarden voor de financiering van de universele dienst hoeft niet te worden beoordeeld of de gemaakte nettokosten een onevenredige belasting voor de leverancier van de universele dienst vormen. De automatische koppeling van de financiering van de dienst aan het ontstaan van een boekhoudkundig verlies met betrekking tot de universele dienstverlening kan niet worden opgevat als het voldoen aan de eisen van de postrichtlijn.

Vierde middel: schending door het Gerecht van artikel 7, lid 1, van de postrichtlijn door te aanvaarden dat de kosten van de universele dienst worden gefinancierd door een aantal aan de Poolse post verleende uitsluitende en bijzondere rechten. Overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de postrichtlijn verlenen of handhaven de lidstaten niet langer uitsluitende of bijzondere rechten voor de vestiging en levering van postdiensten. Anders dan het Gerecht meent, zijn de aan de Poolse post verleende bijzondere en uitsluitende rechten duidelijk niet opgenomen in de lijst van uitzonderingen waarin de postrichtlijn voorziet.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/7


Hogere voorziening ingesteld op 5 juni 2019 door Inpost S.A. tegen het arrest van het Gerecht van 19 maart 2019 in de gevoegde zaken T-282/16 en T-283/16, Inpost Paczkomaty en Inpost/Commissie

(Zaak C-432/19 P)

(2019/C 328/08)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Inpost S.A. (vertegenwoordigers: W. Knopkiewicz, radca prawny)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Republiek Polen

Conclusies

het arrest van het Gerecht vernietigen;

het besluit nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en in die van de procedure voor het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste middel: schending van artikel 106, lid 2, VWEU — onjuiste vaststelling door het Gerecht dat is voldaan aan de vereisten van punt 19 (onderdeel 2.6) [van de EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)], schending van de beginselen van het Verdrag inzake de plaatsing van overheidsopdrachten (discriminatieverbod, gelijkheidsbeginsel, transparantieverplichting), en onjuiste uitlegging van artikel 7, lid 2, van richtlijn 97/67/EG (postrichtlijn). De door de lidstaten gehanteerde middelen om het verrichten van universele diensten te financieren dienen in overeenstemming te zijn met zowel de beginselen van non-discriminatie, transparantie en gelijke behandeling (met inbegrip van de selectie van de leverancier van de universele postdienst op basis van mededinging) zoals die voortvloeien uit de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheden van de interne markt, als met artikel 106, lid 2, VWEU, hetgeen in de onderhavige zaak niet het geval is.

Tweede middel: schending van artikel 106, lid 2, VWEU — onjuiste vaststelling door het Gerecht dat is voldaan aan de vereisten van de punten 14 (onderdeel 2.2) en 60 (onderdeel 2.10) [van de EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)]. Ook al zou de aan de Poolse post (Poczta Polska) opgelegde openbaredienstverplichting voldoen aan de vereisten van de postrichtlijn, er kan niet worden afgezien van het consulteren van het publiek of van het gebruik van andere passende middelen om rekening te houden met de belangen van gebruikers en aanbieders van diensten, teneinde te bewijzen wat precies de noden inzake universeledienstverlening zijn.

Derde middel: schending van artikel 106, lid 2, VWEU — onjuiste vaststelling door het Gerecht dat is voldaan aan de vereisten van punt 52 (onderdeel 2.9) [van de EU-kaderregeling inzake staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst (2011)], alsmede schending van artikel 7, leden 1, 3 en 5, van richtlijn 97/67/EG. Het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat het compensatiefonds voldoet aan de vereiste van non-discriminatie met betrekking tot de uniforme maximumbijdrage van 2 % van de inkomsten van de aanbieder van universele diensten of van vergelijkbare diensten; dit percentage van de door de leveranciers te betalen verplichte bijdrage geldt op eenvormige wijze voor alle exploitanten, hetgeen discriminerend is, aangezien de situatie van de leveranciers van universele diensten en die van de leveranciers van vergelijkbare diensten verschillend is. Bovendien heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het compensatiefonds ook voldoet aan het evenredigheidsvereiste.

Tijdens de consultaties over de omstandigheden die aan de wetswijziging ten grondslag lagen, verschilden de voorwaarden van het compensatiefonds aanzienlijk van de uiteindelijk in de postwet vastgestelde voorwaarden, zodat niet kan worden aangenomen dat de oprichting van het fonds het onderwerp van consultatie is geweest.

Volgens de voorwaarden voor de financiering van de universele dienst hoeft niet te worden beoordeeld of de gemaakte nettokosten een onevenredige belasting voor de leverancier van de universele dienst vormen. De automatische koppeling van de financiering van de dienst aan het ontstaan van een boekhoudkundig verlies met betrekking tot de universele dienstverlening kan niet worden opgevat als het voldoen aan de eisen van de postrichtlijn.

Vierde middel: schending door het Gerecht van artikel 7, lid 1, van de postrichtlijn door te aanvaarden dat de kosten van de universele dienst worden gefinancierd door een aantal aan de Poolse post verleende uitsluitende en bijzondere rechten. Overeenkomstig artikel 7, lid 1, van de postrichtlijn verlenen of handhaven de lidstaten niet langer uitsluitende of bijzondere rechten voor de vestiging en levering van postdiensten. Anders dan het Gerecht meent, zijn de aan de Poolse post verleende bijzondere en uitsluitende rechten duidelijk niet opgenomen in de lijst van uitzonderingen waarin de postrichtlijn voorziet.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 5 juni 2019 — Poste Italiane SpA/Riscossione Sicilia SpA — Agente riscossione per la provincia di Palermo e delle altre provincie siciliane

(Zaak C-434/19)

(2019/C 328/09)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster en verweerster op incidenteel beroep: Poste Italiane SpA

Verweerster en verzoekster op incidenteel beroep: Riscossione Sicilia SpA — Agente riscossione per la provincia di Palermo e delle altre provincie siciliane

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten artikel 14 VWEU (voorheen eerst artikel 7D van het [EEG-]Verdrag, vervolgens artikel 16 EG), artikel 106, lid 2, VWEU (voorheen eerst artikel 90 van het [EEG-]Verdrag, vervolgens artikel 86, lid 2, EG) en de kwalificatie als dienst van algemeen economisch belang (DAEB) zich tegen een regeling als die van artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992 juncto artikel 2, leden 18 tot en met 20, van wet nr. 662/1996, volgens welke — ook na de privatisering van de door Poste Italiane SpA verleende postbankdiensten — aan Poste Italiane SpA een activiteit wordt en blijft voorbehouden (wettelijk monopolie) betreffende het beheer van postrekeningen waarop de plaatselijke onroerendezaakbelasting wordt betaald, gelet op het feit dat de nationale regelgeving op het gebied van belastinginvordering zich aldus heeft ontwikkeld dat belastingplichtigen en ook lokale belastingkantoren in elk geval sinds 1997 belastingen (ook lokale) vrij via het banksysteem kunnen betalen en invorderen?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de instelling van een wettelijk monopolie de kenmerken van een DAEB heeft, verzetten artikel 106, lid 2, VWEU (voorheen eerst artikel 90 van het [EEG-]Verdrag, vervolgens artikel 86, lid 2, EG) en artikel 107, lid 1, VWEU (voorheen eerst artikel 92 van het [EEG-]Verdrag, vervolgens artikel 87 EG) — volgens de uitlegging die het Hof van Justitie aan deze bepalingen heeft gegeven met betrekking tot de criteria om een wettige maatregel (ter financiering van verplichtingen betreffende openbare diensten) te onderscheiden van onwettige staatssteun (arrest van 24 juli 2003, C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH) — zich dan tegen een regeling als die welke volgt uit artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992, artikel 2, leden 18 tot en met 20, van wet nr. 662/1996, en artikel 3, lid 1, van besluit nr. 144/2001 van de president van de Republiek, in onderlinge samenhang gelezen, die aan Poste Italiane SpA de bevoegdheid toekent om eenzijdig de hoogte vast te stellen van de „provisie” die de met de invordering van de gemeentelijke onroerendezaakbelasting belaste concessiehouder (gemachtigde) verschuldigd is en die van toepassing is op elke handeling van beheer die op de postrekening op naam van de concessiehouder/gemachtigde wordt verricht, gelet op het feit dat Poste Italiane SpA deze provisie bij besluit van de raad van bestuur nr. 57/1996 heeft vastgesteld op 100 ITL voor de periode van 1 april 1997 tot en met 31 mei 2001 en op 0,23 EUR voor de periode na 1 juni 2001?

3)

Verzetten artikel 102, lid 1, VWEU (voorheen eerst artikel 86 van het [EEG]Verdrag, vervolgens artikel 82, lid 1, EG), zoals uitgelegd door het Hof van Justitie (zie arresten van 13 december 1991, GB Inno BM, C-18/88; 25 juni 1998, Chemische Afvalstoffen Dusseldorp BV, C 203/96, en 17 mei 2001, TNT TRACO SpA, C-340/99), zich tegen een regeling als die welke tot stand is gebracht door artikel 2, leden 18 tot en met 20, van wet nr. 662/1996, artikel 3, lid 1, van besluit nr. 144/2001 van de president van de Republiek, en artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992, volgens welke de concessiehouder (gemachtigde) noodzakelijkerwijze de „provisie” moet betalen, die door Poste Italiane SpA eenzijdig wordt vastgesteld en/of gewijzigd, en de overeenkomst betreffende de postrekening niet kan opzeggen omdat hij anders in strijd met de verplichting van artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992 handelt en derhalve de verplichting tot invordering van de onroerendezaakbelasting die hij jegens het lokale belastingkantoor op zich heeft genomen, niet nakomt?


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 5 juni 2019 — Agenzia delle entrate — Riscossione/Poste Italiane SpA

(Zaak C-435/19)

(2019/C 328/10)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster en verweerster op incidenteel beroep: Agenzia delle entrate — Riscossione

Verweerster en verzoekster op incidenteel beroep: Poste Italiane SpA

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten artikel 14 VWEU (voorheen eerst artikel 7D van het [EEG-]Verdrag, vervolgens artikel 16 EG), artikel 106, lid 2, VWEU (voorheen eerst artikel 90 van het [EEG-]Verdrag, vervolgens artikel 86, lid 2, EG) en de kwalificatie als dienst van algemeen economisch belang (DAEB) zich tegen een regeling als die van artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992 juncto artikel 2, leden 18 tot en met 20, van wet nr. 662/1996, volgens welke — ook na de privatisering van de door Poste Italiane SpA verleende postbankdiensten — aan Poste Italiane SpA een activiteit wordt en blijft voorbehouden (wettelijk monopolie) betreffende het beheer van postrekeningen waarop de plaatselijke onroerendezaakbelasting wordt betaald, gelet op het feit dat de nationale regelgeving op het gebied van belastinginvordering zich aldus heeft ontwikkeld dat belastingplichtigen en ook lokale belastingkantoren in elk geval sinds 1997 belastingen (ook lokale) vrij via het banksysteem kunnen betalen en invorderen?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag luidt dat de instelling van een wettelijk monopolie de kenmerken van een DAEB heeft, verzetten artikel 106, lid 2, VWEU (voorheen eerst artikel 90 van het [EEG-]Verdrag, vervolgens artikel 86, lid 2, EG) en artikel 107, lid 1, VWEU (voorheen eerst artikel 92 van het [EEG-]Verdrag, vervolgens artikel 87 EG) — volgens de uitlegging die het Hof van Justitie aan deze bepalingen heeft gegeven met betrekking tot de criteria om een wettige maatregel (ter financiering van verplichtingen betreffende openbare diensten) te onderscheiden van onwettige staatssteun (arrest van 24 juli 2003, C-280/00, Altmark Trans GmbH en Regierungspräsidium Magdeburg/Nahverkehrsgesellschaft Altmark GmbH) — zich dan tegen een regeling als die welke volgt uit artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992, artikel 2, leden 18 tot en met 20, van wet nr. 662/1996, en artikel 3, lid 1, van besluit nr. 144/2001 van de president van de Republiek, in onderlinge samenhang gelezen, die aan Poste Italiane SpA de bevoegdheid toekent om eenzijdig de hoogte vast te stellen van de „provisie” die de met de invordering van de gemeentelijke onroerendezaakbelasting belaste concessiehouder (gemachtigde) verschuldigd is en die van toepassing is op elke handeling van beheer die op de postrekening op naam van de concessiehouder/gemachtigde wordt verricht, gelet op het feit dat Poste Italiane SpA deze provisie bij besluit van de raad van bestuur nr. 57/1996 heeft vastgesteld op 100 ITL voor de periode van 1 april 1997 tot en met 31 mei 2001 en op 0,23 EUR voor de periode na 1 juni 2001?

3)

Verzetten artikel 102, lid 1, VWEU (voorheen eerst artikel 86 van het [EEG-]Verdrag, vervolgens artikel 82, lid 1, EG), zoals uitgelegd door het Hof van Justitie (zie arresten van 13 december 1991, GB Inno BM, C-18/88; 25 juni 1998, Chemische Afvalstoffen Dusseldorp BV, C 203/96, en 17 mei 2001, TNT TRACO SpA, C-340/99), zich tegen een regeling als die welke tot stand is gebracht door artikel 2, leden 18 tot en met 20, van wet nr. 662/1996, artikel 3, lid 1, van besluit nr. 144/2001 van de president van de Republiek, en artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992, volgens welke de concessiehouder (gemachtigde) noodzakelijkerwijze de „provisie” moet betalen, die door Poste Italiane SpA eenzijdig wordt vastgesteld en/of gewijzigd, en de overeenkomst betreffende de postrekening niet kan opzeggen omdat hij anders in strijd met de verplichting van artikel 10, lid 3, van wetsbesluit nr. 504/1992 handelt en derhalve de verplichting tot invordering van de onroerendezaakbelasting die hij jegens het lokale belastingkantoor op zich heeft genomen, niet nakomt?


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 11 juni 2019 — Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V./Frontline Digital GmbH

(Zaak C-438/19)

(2019/C 328/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.

Verwerende partij: Frontline Digital GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Wordt aan de consument in het geval van een op afstand gesloten overeenkomst digitale inhoud in de zin van artikel 16, onder m), van richtlijn 2011/83/EU (1) geleverd wanneer hij met een handelaar een overeenkomst sluit voor deelname aan een datingplatform op het internet?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt:

Leidt het begin van levering van digitale inhoud door de handelaar aan de consument ook dan tot verlies van het herroepingsrecht van de consument krachtens artikel 16, onder m), van richtlijn 2011/83, indien de handelaar in strijd met artikel 8, lid 7, van deze richtlijn heeft verzuimd van tevoren een bevestiging van de gesloten overeenkomst, met de in artikel 8, lid 7, genoemde gegevens, aan de consument te verstrekken?

Voor zover het herroepingsrecht van de consument in dat geval in stand blijft:

 

Dient de consument krachtens artikel 6, lid 1, onder k), van richtlijn 2011/83 hierover van tevoren te worden geïnformeerd?


(1)  Richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB 2011, L 304, blz. 64).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia del País Vasco (Spanje) op 7 juni 2019 — Vodafone España S.A.U./Diputación Foral de Guipúzcoa

(Zaak C-443/19)

(2019/C 328/12)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia del País Vasco

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vodafone España S.A.U.

Verwerende partij: Diputación Foral de Guipúzcoa

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 13 alsmede de overeenkomstige en aanvullende bepalingen van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (1) aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat het Koninkrijk Spanje, en met name het fiscaal autonome historische grondgebied van Gipuzkoa, op het recht van gebruik van radiofrequenties door de exploitant van telecommunicatiediensten — dat reeds onderworpen is aan de zogeheten spectrumbijdrage — de algemene belasting betreffende de overdracht van vermogensbestanddelen en authentieke akten, die algemeen van toepassing is op concessies van openbare domeinen, heft in overeenstemming met de provinciale wet die deze belasting regelt?


(1)  PB 2002, L 108, blz. 21.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 12 juni 2019 — WT/Subdelegación del Gobierno en Guadalajara

(Zaak C-448/19)

(2019/C 328/13)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: WT

Verwerende partij: Subdelegación del Gobierno en Guadalajara

Prejudiciële vraag

Is een uitlegging als vervat in de arresten van de Spaanse Tribunal Supremo nr. 191/2019 van 19 februari 2019, cassatieberoep 5607/2017 (ECLI:ES:TS:2019:580), en nr. 257/2019 van 27 februari 2019, cassatieberoep 5809/2017 (ECLI:ES:TS:2019:663), volgens welke middels een aan richtlijn 2001/40/EG (1) gegeven uitlegging kan worden geconcludeerd dat een derdelander met een vergunning tot langdurig verblijf die een strafbaar feit heeft gepleegd waarvoor een vrijheidsstraf van ten minste één jaar geldt „automatisch” kan en moet worden verwijderd, dus zonder dat zijn persoonlijke, gezins-, sociale of professionele omstandigheden in aanmerking worden genomen, verenigbaar met artikel 12 van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (2) en met onder meer de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 7 december 2017 (zaak C-636/16) en 8 december 2011 (zaak C-371/08)?


(1)  Richtlijn van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de onderlinge erkenning van besluiten inzake de verwijdering van onderdanen van derde landen (PB 2001, L 149, blz. 34).

(2)  PB 2004, L 16, blz. 44.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción n.o 6 de Ceuta (Spanje) op 12 juni 2019 — YV/Banco Bilbao Vizcaya Argentaria S.A.

(Zaak C-452/19)

(2019/C 328/14)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia e Instrucción n.o 6 de Ceuta

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: YV

Verwerende partij: Banco Bilbao Vizcaya Argentaria S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1), en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo in zijn arresten 44 tot en met 49 van 23 januari 2019 als ondubbelzinnig criterium heeft vastgesteld dat in met consumenten gesloten hypothecaire leningovereenkomsten een beding waarover niet is onderhandeld en waarin wordt bepaald dat alle kosten voor het sluiten van de hypothecaire lening voor rekening van de leningnemer komen, oneerlijk is, waarbij de verschillende kosten waarop dat oneerlijke en nietig verklaarde beding betrekking heeft worden verdeeld tussen de bank die het beding heeft opgesteld en de consument die de lening heeft genomen, teneinde de terugbetaling van de uit hoofde van het nationaal recht ten onrechte betaalde bedragen te beperken?

Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo een aanvullende uitlegging geeft aan een wegens oneerlijkheid nietig verklaard beding wanneer de schrapping daarvan en de daaruit voortvloeiende gevolgen niet van invloed zijn op het voortbestaan van de leningovereenkomst met hypotheekgarantie?

2)

Is het, in verband met artikel 394 van de Ley de Enjuiciamiento Civil] (2), waarin het criterium is neergelegd dat de proceskosten worden betaald door de in het ongelijk gestelde partij, wanneer een oneerlijk kostenbeding nietig wordt verklaard, maar de gevolgen van de nietigverklaring beperkt zijn tot de voornoemde kostenverdeling, in strijd met de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en niet-verbindendheid van oneerlijke bedingen wanneer de vordering gedeeltelijk is toegewezen, en kan dit aldus worden uitgelegd dat het een omgekeerde afschrikkende werking heeft, die ertoe leidt dat de legitieme belangen van consumenten en gebruikers niet worden beschermd?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.

(2)  Spaans wetboek van burgerlijke rechtsvordering.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Ceuta (Spanje) op 12 juni 2019 — BX/Banco Bilbao Vizcaya Argentaria S.A.

(Zaak C-455/19)

(2019/C 328/15)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia e Instrucción de Ceuta

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BX

Verwerende partij: Banco Bilbao Vizcaya Argentaria S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1), en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo in zijn arresten 44 tot en met 49 van 23 januari 2019 als ondubbelzinnig criterium heeft vastgesteld dat in met consumenten gesloten hypothecaire leningovereenkomsten een beding waarover niet is onderhandeld en waarin wordt bepaald dat alle kosten voor het sluiten van de hypothecaire lening voor rekening van de leningnemer komen, oneerlijk is, waarbij de verschillende kosten waarop dat oneerlijke en nietig verklaarde beding betrekking heeft worden verdeeld tussen de bank die het beding heeft opgesteld en de consument die de lening heeft genomen, teneinde de terugbetaling van de uit hoofde van het nationaal recht ten onrechte betaalde bedragen te beperken?

Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo een aanvullende uitlegging geeft aan een wegens oneerlijkheid nietig verklaard beding wanneer de schrapping daarvan en de daaruit voortvloeiende gevolgen niet van invloed zijn op het voortbestaan van de leningovereenkomst met hypotheekgarantie?

2)

Is het, in verband met artikel 394 van de Ley de Enjuiciamiento Civil] (2), waarin het criterium is neergelegd dat de proceskosten worden betaald door de in het ongelijk gestelde partij, wanneer een oneerlijk kostenbeding nietig wordt verklaard, maar de gevolgen van de nietigverklaring beperkt zijn tot de voornoemde kostenverdeling, in strijd met de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en niet-verbindendheid van oneerlijke bedingen wanneer de vordering gedeeltelijk is toegewezen, en kan dit aldus worden uitgelegd dat het een omgekeerde afschrikkende werking heeft, die ertoe leidt dat de legitieme belangen van consumenten en gebruikers niet worden beschermd?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.

(2)  Spaans wetboek van burgerlijke rechtsvordering.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 19 juni 2019 — All in One Star Ltd

(Zaak C-469/19)

(2019/C 328/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij en appellant: All in One Star Ltd

Prejudiciële vragen

1)

Verzet artikel 30 van richtlijn (EU) 2017/1132 (1) zich tegen een nationale regeling op grond waarvan voor de inschrijving in het handelsregister van een bijkantoor van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, de vermelding van het bedrag van het aandelenkapitaal of een vergelijkbare kapitaalwaarde vereist is?

2)

a)

Verzet artikel 30 van richtlijn (EU) 2017/1132 zich tegen een nationale regeling op grond waarvan de bestuurder van de vennootschap bij het verzoek tot inschrijving in het handelsregister van een bijkantoor van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid een verklaring moet afleggen dat op grond van nationaal recht ten aanzien van zijn persoon geen beletsel tegen zijn benoeming bestaat in de vorm van een gerechtelijk of van overheidswege opgelegd beroeps- of handelsverbod, dat geheel of ten dele overeenkomt met het doel van de vennootschap, of in de vorm van een definitieve veroordeling wegens bepaalde strafbare feiten, en dat hij dienaangaande door een notaris, een beoefenaar van een vergelijkbaar juridisch advies verlenend beroep of een consulair functionaris van zijn onbeperkte informatieplicht jegens de rechtbank in kennis is gesteld?

b)

Indien de tweede vraag, onder a), ontkennend wordt beantwoord:

 

Verzetten de artikelen 49 en 54 VWEU zich tegen een nationale regeling op grond waarvan de bestuurder van de vennootschap bij het verzoek tot inschrijving in het handelsregister van een bijkantoor van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap met beperkte aansprakelijkheid een dergelijke verklaring moet afleggen?


(1)  Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 aangaande bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht (PB 2017, L 169, blz. 46).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (Oostenrijk) op 21 juni 2019 — IE/Magistrat der Stadt Wien

(Zaak C-477/19)

(2019/C 328/17)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IE

Verwerende partij: Magistrat der Stadt Wien

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip „rustplaats” in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn (1) aldus worden uitgelegd dat daaronder ook voormalige rustplaatsen vallen die inmiddels zijn verlaten?

Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord:

 

Moet iedere inmiddels verlaten voormalige rustplaats als een „rustplaats” in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn worden aangemerkt?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

 

Volgens welke criteria moet worden beoordeeld of een inmiddels verlaten voormalige rustplaats als een „rustplaats” in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn moet worden aangemerkt?

2)

Volgens welke criteria moet worden beoordeeld of een bepaald handelen of nalaten een ingreep in een „rustplaats” in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn is?

3)

Volgens welke criteria moet worden beoordeeld of een bepaald handelen of nalaten een dusdanig zwaarwegende ingreep in een „rustplaats” in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn is, dat van een „beschadiging”, eveneens in de zin van dit artikel, van deze „rustplaats” moet worden uitgegaan?

4)

Volgens welke criteria moet worden beoordeeld of een bepaald handelen of nalaten een dusdanig zwaarwegende ingreep in een „rustplaats” in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn is, dat van „vernieling”, eveneens in de zin van dit artikel, van deze „rustplaats” moet worden uitgegaan?

5)

Moet het begrip „voortplantingsplaats”, in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn, aldus worden uitgelegd dat daarmee, op de eerste plaats, enkel de exact af te bakenen plaats waar regelmatig paringshandelingen in strikte zin of handelingen binnen een begrensd gebied die direct met de voortplanting verband houden (zoals bijvoorbeeld kuitschieten) plaatsvinden, wordt bedoeld en, op de tweede plaats, dat onder een „voortplantingsplaats” ook alle exact af te bakenen plaatsen vallen die strikt noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van het jonge dier, zoals bijvoorbeeld broedplaatsen of plantendelen die van belang zijn voor het larve- of rupsstadium?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

 

Hoe moet het begrip „voortplantingsplaats”, in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn, worden opgevat en hoe moet een „voortplantingsplaats” ten opzichte van andere plaatsen ruimtelijk worden afgebakend?

6)

Volgens welke criteria moet worden beoordeeld of een bepaald handelen of nalaten een ingreep in een „voortplantingsplaats”, in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn is?

7)

Volgens welke criteria moet worden beoordeeld of een bepaald handelen of nalaten een dusdanig zwaarwegende ingreep in een „voortplantingsplaats”, in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn, is, dat van „beschadiging”, eveneens in de zin van dit artikel, van deze „voortplantingsplaats” moet worden uitgegaan?

8)

Volgens welke criteria moet worden beoordeeld of een bepaald handelen of nalaten een dusdanig zwaarwegende ingreep in een „voortplantingsplaats”, in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn, is, dat van „vernieling”, eveneens in de zin van dit artikel, van een „voortplantingsplaats” moet worden uitgegaan?


(1)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 6 de Ceuta (Spanje) op 24 juni 2019 — JF en KG/Bankia S.A.

(Zaak C-482/19)

(2019/C 328/18)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia e Instrucción no 6 de Ceuta

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: JF en KG

Verwerende partij: Bankia S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (1), en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo in zijn arresten 44 tot en met 49 van 23 januari 2019 als ondubbelzinnig criterium heeft vastgesteld dat in met consumenten gesloten hypothecaire leningovereenkomsten een beding waarover niet is onderhandeld en waarin wordt bepaald dat alle kosten voor het sluiten van de hypothecaire lening voor rekening van de leningnemer komen, oneerlijk is, waarbij de verschillende kosten waarop dat oneerlijke en nietig verklaarde beding betrekking heeft worden verdeeld tussen de bank die het beding heeft opgesteld en de consument die de lening heeft genomen, teneinde de terugbetaling van de uit hoofde van het nationaal recht ten onrechte betaalde bedragen te beperken?

Is het overeenkomstig richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, en met name artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, daarvan, met het oog op de bescherming van consumenten en gebruikers en de naleving van de rechtspraak die op basis daarvan is ontwikkeld, verenigbaar met het Unierecht dat de Tribunal Supremo een aanvullende uitlegging geeft aan een wegens oneerlijkheid nietig verklaard beding wanneer de schrapping daarvan en de daaruit voortvloeiende gevolgen niet van invloed zijn op het voortbestaan van de leningovereenkomst met hypotheekgarantie?

2)

Is het, in verband met artikel 394 van de [Ley de Enjuiciamiento Civil] (2), waarin het criterium is neergelegd dat de proceskosten worden betaald door de in het ongelijk gestelde partij, wanneer een oneerlijk kostenbeding nietig wordt verklaard, maar de gevolgen van de nietigverklaring beperkt zijn tot de voornoemde kostenverdeling, in strijd met de Unierechtelijke beginselen van doeltreffendheid en niet-verbindendheid van oneerlijke bedingen wanneer de vordering gedeeltelijk is toegewezen, en kan dit aldus worden uitgelegd dat het een omgekeerde afschrikkende werking heeft, die ertoe leidt dat de legitieme belangen van consumenten en gebruikers niet worden beschermd?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.

(2)  Spaans wetboek van burgerlijke rechtsvordering.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 26 juni 2019 — OK

(Zaak C-492/19)

(2019/C 328/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: OK

Betrokken overheidsinstantie: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU, richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie of het niet melden bij de centrale coördinatiedienst, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

 

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71 en richtlijn 2014/67 aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat zonder absolute bovengrens cumulatieve geldboeten worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?

3)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die ertoe verplicht in geval van een voortijdige beëindiging en/of onderbreking van de tijdelijke werkzaamheden in het gastland een wijziging aan de centrale coördinatiedienst te melden?

4)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die geen redelijke termijn bevat waarbinnen de wijziging moet zijn gemeld?

5)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat met het nasturen binnen een redelijke termijn van geschikte en relevante documenten, niet wordt voldaan aan de eis om bewijsstukken te overleggen?

6)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat buitenlandse dienstverleners meer bewijsstukken moeten overleggen dan de documenten die in artikel 9 van richtlijn 2014/67 staan vermeld, terwijl deze extra bewijsstukken — zoals salarisstrookjes, salarisafrekeningen, salarisregisters, loonbelastingverklaringen, aan- en afmelding, verzekeringsbewijs voor ziektekosten, overzichten van aanmeldingen en toeslagverrekeningen, documenten betreffende de salarisschaal alsmede getuigschriften — noch relevant noch geschikt zijn en in het nationale recht niet nader worden omschreven?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (PB 2014, L 159, blz. 11).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 26 juni 2019 — PL

(Zaak C-493/19)

(2019/C 328/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PL

Betrokken overheidsinstantie: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU, richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie of het niet melden bij de centrale coördinatiedienst, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

 

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71 en richtlijn 2014/67 aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat zonder absolute bovengrens cumulatieve geldboeten worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?

3)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die ertoe verplicht in geval van een voortijdige beëindiging en/of onderbreking van de tijdelijke werkzaamheden in het gastland een wijziging aan de centrale coördinatiedienst te melden?

4)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die geen redelijke termijn bevat waarbinnen de wijziging moet zijn gemeld?

5)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat met het nasturen binnen een redelijke termijn van geschikte en relevante documenten, niet wordt voldaan aan de eis om bewijsstukken te overleggen?

6)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat buitenlandse dienstverleners meer bewijsstukken moeten overleggen dan de documenten die in artikel 9 van richtlijn 2014/67 staan vermeld, terwijl deze extra bewijsstukken — zoals salarisstrookjes, salarisafrekeningen, salarisregisters, loonbelastingverklaringen, aan- en afmelding, verzekeringsbewijs voor ziektekosten, overzichten van aanmeldingen en toeslagverrekeningen, documenten betreffende de salarisschaal alsmede getuigschriften — noch relevant noch geschikt zijn en in het nationale recht niet nader worden omschreven?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (PB 2014, L 159, blz. 11).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Steiermark (Oostenrijk) op 26 juni 2019 — QM

(Zaak C-494/19)

(2019/C 328/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesverwaltungsgericht Steiermark

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: QM

Betrokken overheidsinstantie: Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld

Andere partij in de procedure: Finanzpolizei

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 VWEU, richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (1) en richtlijn 2014/67/EU (2) aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale norm die bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling, zoals het niet ter beschikking stellen van de loonadministratie of het niet melden bij de centrale coördinatiedienst, voorziet in zeer hoge geldboeten, in het bijzonder in hoge minimumstraffen, die cumulatief per betrokken werknemer worden opgelegd?

2)

Indien de eerste vraag niet bevestigend wordt beantwoord:

 

Moeten artikel 56 VWEU alsmede richtlijn 96/71 en richtlijn 2014/67 aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat zonder absolute bovengrens cumulatieve geldboeten worden opgelegd bij inbreuken op formele verplichtingen in het kader van grensoverschrijdende tewerkstelling?

3)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die ertoe verplicht in geval van een voortijdige beëindiging en/of onderbreking van de tijdelijke werkzaamheden in het gastland een wijziging aan de centrale coördinatiedienst te melden?

4)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die geen redelijke termijn bevat waarbinnen de wijziging moet zijn gemeld?

5)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat met het nasturen binnen een redelijke termijn van geschikte en relevante documenten, niet wordt voldaan aan de eis om bewijsstukken te overleggen?

6)

Moeten artikel 56 VWEU en artikel 9 van richtlijn 2014/67 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarin is bepaald dat buitenlandse dienstverleners meer bewijsstukken moeten overleggen dan de documenten die in artikel 9 van richtlijn 2014/67 staan vermeld, terwijl deze extra bewijsstukken — zoals salarisstrookjes, salarisafrekeningen, salarisregisters, loonbelastingverklaringen, aan- en afmelding, verzekeringsbewijs voor ziektekosten, overzichten van aanmeldingen en toeslagverrekeningen, documenten betreffende de salarisschaal alsmede getuigschriften — noch relevant noch geschikt zijn en in het nationale recht niet nader worden omschreven?


(1)  PB 1997, L 18, blz. 1.

(2)  Richtlijn 2014/67/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake de handhaving van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten en tot wijziging van verordening (EU) nr. 1024/2012 betreffende de administratieve samenwerking via het Informatiesysteem interne markt (PB 2014, L 159, blz. 11).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 1 juli 2019 — Strafzaak tegen D. Oriol Junqueras Vies

(Zaak C-502/19)

(2019/C 328/22)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Supremo

Partijen in de strafzaak

Oriol Junqueras Vies

Andere partijen:

Ministerio Fiscal

Abogacía del Estado

Acusación popular ejercida por el partido político VOX

Prejudiciële vragen

1)

Is artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (1) vóór de aanvang van de „zitting” van toepassing op een persoon die wordt verdacht van ernstige strafbare feiten en die zich in voorlopige hechtenis bevindt op grond van een beslissing die is gegeven vóór het begin van het verkiezingsproces waarin de betrokkene is gekozen in het Europees Parlement, maar aan wie bij een rechterlijke beslissing een buitengewoon gevangenisverlof, dat hem in staat zou stellen om te voldoen aan de bepalingen van de nationale verkiezingswetgeving als bedoeld in artikel 8 van de Akte betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen, is geweigerd?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, houdt de ruime uitlegging van de term „zittingsperiode” dan stand indien het bij de nationale verkiezingswetgeving aangewezen orgaan, op grond van de vaststelling dat de gekozen afgevaardigde de in die verkiezingswetgeving neergelegde vereisten niet heeft vervuld (gezien de onmogelijkheid om de zetel in te nemen als gevolg van een beperking van zijn persoonlijke vrijheid die voortvloeit uit de voorlopige hechtenis waarin hij zich bevindt in het kader van een strafprocedure wegens ernstige strafbare feiten), het Europees Parlement heeft meegedeeld dat de betrokkene de hoedanigheid van afgevaardigde niet heeft verworven zolang hij niet aan die vereisten voldoet, niettegenstaande de tijdelijk gefnuikte verwachting van de betrokkene dat hij zijn zetel kan innemen?

3)

Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigt dat een ruime uitlegging moet worden gegeven, is de rechterlijke autoriteit die de hechtenis heeft gelast dan gehouden, gezien de zinsnede „wanneer zij zich naar de plaats van de bijeenkomst van het Europees Parlement begeven of daarvan terugkeren” in artikel 9 van Protocol nr. 7, tot het opheffen van de hechtenis in absolute zin, op nagenoeg automatische wijze, teneinde de betrokkene in staat te stellen de formaliteiten voor het innemen van zijn zetel in het Europees Parlement te verrichten en zich te verplaatsen naar en van het Europees Parlement, indien de gekozene zich reeds sedert geruime tijd, van lang vóór de aanvang van het verkiezingsproces, in voorlopige hechtenis bevindt in het kader van de procedure die tegen hem wordt gevoerd wegens ernstige strafbare feiten, of moet die autoriteit een criterium toepassen van relatieve weging, tegen de achtergrond van de specifieke omstandigheden van de zaak, van de rechten en belangen die voortvloeien uit het belang van de rechtspleging en de behoorlijke procesgang enerzijds en die welke verband houden met de ingestelde immuniteit anderzijds, zowel met betrekking tot de inachtneming van de werking en onafhankelijkheid van het Parlement als ten aanzien van het recht van de gekozene om openbare ambten uit te oefenen?


(1)  PB 2012, C 326, blz. 266.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 4 juli 2019 — BMW Bayerische Motorenwerke AG/Hauptzollamt München

(Zaak C-509/19)

(2019/C 328/23)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: BMW Bayerische Motorenwerke AG

Verwerende partij: Hauptzollamt München

Prejudiciële vraag

Moeten de ontwikkelingskosten voor software die in de Europese Unie is gecreëerd, door de koper kosteloos ter beschikking is gesteld aan de verkoper en op de ingevoerde regeleenheid draait, op grond van artikel 71, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (1) worden opgeteld bij de transactiewaarde van het ingevoerde goed wanneer die kosten niet in de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het goed zijn begrepen?


(1)  PB 2013, L 269, blz. 1.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlin (Duitsland) op 9 juli 2019 — NMI Technologietransfer GmbH/EuroNorm GmbH

(Zaak C-516/19)

(2019/C 328/24)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NMI Technologietransfer GmbH

Verwerende partij: EuroNorm GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Kan een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die een economische activiteit uitoefent volgens artikel 3, lid 4, van bijlage I bij verordening nr. 651/2014 (1), niet als kleine of middelgrote onderneming worden beschouwd op grond van het loutere feit dat 90 % van haar maatschappelijk kapitaal in handen is van een stichting naar burgerlijk recht, met een niet voor het dagelijks bestuur bevoegd curatorium bestaande uit 17 personen waarvan er twee vertegenwoordigers zijn van een ministerie, één de burgemeester van een stad, één de rector van een universiteit, drie professoren van die universiteit, één de president van een andere hogeschool en één de algemeen directeur van een kamer van industrie en koophandel?

2)

Zijn openbare universiteiten en hogescholen en Duitse kamers van koophandel en industrie overheidsinstanties in de zin van artikel 3, lid 4, van bijlage I bij verordening nr. 651/2014?

3)

Zijn personen die op vrijwillige basis zitting hebben in het curatorium van een stichting, overheidsinstanties in de zin van artikel 3, lid 4, van bijlage I bij verordening nr. 651/2014 louter op grond van het feit dat zij hun hoofdberoep in dienst van een overheidsinstantie uitoefenen?

4)

Is het voor het bestaan van zeggenschap van overheidsinstanties in de zin van artikel 3, lid 4, van bijlage I bij verordening nr. 651/2014 bepalend dat de organen van de overheidsinstanties de vrijwillige leden van het curatorium op grond van een rechtsverhouding aanwijzingen kunnen geven om in het curatorium op een bepaalde wijze te stemmen?

5)

Is het voor het bestaan van indirecte zeggenschap over de stemrechten door overheidsinstanties bepalend dat vaststaat dat de overheidsinstanties invloed uitoefenen op leden van het curatorium om deze ertoe aan te zetten hun stemrechten op de door de overheidsinstanties bepaalde wijze te benutten?

6)

Is reeds dan sprake van indirecte zeggenschap over de stemrechten door overheidsinstanties wanneer de mogelijkheid bestaat dat vrijwillige leden van het curatorium bij hun activiteit binnen het curatorium rekening houden met de belangen van de openbare instanties waarvan zij afkomstig zijn?

7)

Is het voor het bestaan van „gezamenlijk[e] […] zeggenschap” in de zin van artikel 3, lid 4, van bijlage I bij verordening nr. 651/2014 bepalend dat een gezamenlijke wilsvorming van de overheidsinstanties met betrekking tot de stemrechten kan worden vastgesteld?

8)

Is het voor het „[hebben van] zeggenschap” in de zin van artikel 3, lid 4, van bijlage I bij verordening nr. 651/2014 bepalend hoe de statuten door de stichting daadwerkelijk worden geïmplementeerd dan wel hoe de bewoordingen van de statuten mogelijkerwijs worden geïnterpreteerd?


(1)  Verordening (EU) nr. 651/2014 van de Commissie van 17 juni 2014 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 107 en 108 van het Verdrag met de interne markt verenigbaar worden verklaard (PB 2014, L 187, blz. 1).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Ostravě (Tsjechië) op 9 juli 2019 — ARMOSTAV MÍSTEK s.r.o./Odvolací finanční ředitelství

(Zaak C-520/19)

(2019/C 328/25)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Krajský soud v Ostravě

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ARMOSTAV MÍSTEK s.r.o.

Verwerende partij: Odvolací finanční ředitelství

Prejudiciële vraag

Sluit het bestaan van uitdrukkelijke nationale wetgeving inzake [hoofdelijke] aansprakelijkheid voor niet-betaalde belasting in een frauduleuze keten uit dat de belastingdienst de persoon die volgens deze wetgeving aansprakelijk is, het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde kan weigeren overeenkomstig de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake btw-fraude? Verzetten artikel 17, lid 1, artikel 20, artikel 52, leden 1 en 6, en artikel 54 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich in dat geval tegen een dergelijke praktijk?


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 9 juli 2019 — Entoma SAS/Ministre de l’Économie et des Finances, Ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation

(Zaak C-526/19)

(2019/C 328/26)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Entoma SAS

Verwerende partijen: Ministre de l’Économie et des Finances, Ministre de l’Agriculture et de l’Alimentation

Prejudiciële vraag

Moet artikel 1, lid 2, onder e), van [verordening (EG) nr. 258/97] van 27 januari 1997 (1) aldus worden uitgelegd dat het toepassingsgebied ervan voedingsmiddelen omvat die bestaan uit hele dieren die zijn bestemd om als zodanig te worden geconsumeerd, of is het alleen van toepassing op voedselingrediënten die uit insecten zijn geïsoleerd?


(1)  Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (PB 1997, L 43, blz. 1).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 10 juli 2019 — F-AG/Finanzamt Y

(Zaak C-528/19)

(2019/C 328/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: F-AG

Verwerende partij: Finanzamt Y

Prejudiciële vragen

1)

Heeft een belastingplichtige die in opdracht van een stad bouwwerkzaamheden verricht aan een gemeentelijke weg en die van andere belastingplichtigen prestaties heeft ontvangen voor de aanleg van de aan de gemeente overgedragen weg, in omstandigheden als die in het hoofdgeding recht op aftrek van de voorbelasting op die prestaties overeenkomstig artikel 17, lid 2, onder a), van de Zesde btw-richtlijn (1)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: is in omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin een belastingplichtige in opdracht van een stad bouwwerkzaamheden verricht aan een gemeentelijke weg, sprake van een goederenlevering onder bezwarende titel, waarbij de vergunning voor de exploitatie van een steengroeve de tegenprestatie vormt voor de levering van een weg?

3)

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: is in omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin een belastingplichtige in opdracht van een stad bouwwerkzaamheden verricht aan een gemeentelijke weg, de overdracht om niet van de voor openbaar gebruik bestemde weg aan de gemeente overeenkomstig artikel 5, lid 6, van richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting, gelijk aan een goederenlevering om niet alhoewel de overdracht omwille van bedrijfsdoeleinden wordt verricht teneinde onbelast eindgebruik door de gemeente te vermijden?


(1)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 11 juli 2019 — NM, als curator in het faillissement van NIKI Luftfahrt GmbH/ON

(Zaak C-530/19)

(2019/C 328/28)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: NM, als curator in het faillissement van NIKI Luftfahrt GmbH

Verwerende partij: ON

Prejudiciële vragen

1)

Is een luchtvaartmaatschappij die op grond van artikel 5, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) bijstand als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b), moet bieden, op grond van deze verordening aansprakelijk voor schade die een passagier heeft geleden wegens letsel dat is veroorzaakt door nalatigheid van personeel van een hotelaccommodatie die door de luchtvaartmaatschappij ter beschikking is gesteld?

2.

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

 

Beperkt de verplichting van de luchtvaartmaatschappij als bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b), van verordening nr. 261/2004 zich ertoe voor de passagier een hotel te regelen en de kosten van deze accommodatie op zich te nemen of is de luchtvaartmaatschappij de accommodatie als zodanig verschuldigd?


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (Letland) op 12 juli 2019 — A/Latvijas Republikas Veselības ministrija

(Zaak C-535/19)

(2019/C 328/29)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa (Senāts)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker tot cassatie: A

Andere partij in de cassatieprocedure: Veselības ministrija (ministerie van Volksgezondheid, Letland)

Prejudiciële vragen

1)

Moet openbare gezondheidszorg worden geacht te vallen onder „prestaties bij ziekte” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 883/2004? (1)

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de lidstaten dan op grond van artikel 4 van verordening nr. 883/2004 en artikel 24 van richtlijn 2004/38 (2) sociale prestaties waarin met het oog op de waarborging van de gezondheidszorg is voorzien, — die zij toekennen aan hun eigen onderdanen en aan familieleden van een burger van de Unie die de hoedanigheid van werknemer heeft die zich in dezelfde situatie bevinden, — weigeren aan burgers van de Unie die op dat moment niet de hoedanigheid van werknemer hebben, teneinde disproportionele aanspraken op dergelijke prestaties te vermijden?

3)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kunnen de lidstaten dan op grond van de artikelen 18 en 21 VWEU en artikel 24 van richtlijn 2004/38 sociale prestaties waarin met het oog op de waarborging van de gezondheidszorg is voorzien, — die zij toekennen aan hun eigen onderdanen en aan familieleden van een burger van de Unie die de hoedanigheid van werknemer heeft die zich in dezelfde situatie bevinden, — weigeren aan burgers van de Unie die op dat moment niet de hoedanigheid van werknemer hebben, teneinde disproportionele aanspraken op dergelijke prestaties te vermijden?

4)

Is een situatie waarin een burger van de Europese Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent, in alle bij de onderhavige zaak betrokken lidstaten het recht wordt ontzegd om openbare gezondheidsdiensten ten laste van de staat te ontvangen, verenigbaar met artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004?

5)

Is een situatie waarin een burger van de Europese Unie die zijn recht van vrij verkeer uitoefent, in alle bij de onderhavige zaak betrokken lidstaten het recht wordt ontzegd om openbare gezondheidsdiensten ten laste van de staat te ontvangen, verenigbaar met artikel 18, artikel 20, lid 1, en artikel 21 VWEU?

6)

Moet de rechtmatigheid van verblijf in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 aldus worden begrepen dat ze een persoon recht op toegang tot het socialezekerheidsstelsel verleent, maar tevens een reden kan vormen om hem van de sociale zekerheid uit te sluiten? Moet in casu de omstandigheid dat de aanvrager over een volledige ziektekostenverzekering beschikt — wat een van de voorafgaande voorwaarden voor rechtmatig verblijf in de zin van richtlijn 2004/38 is — aldus worden opgevat dat ze de weigering om hem op te nemen in het openbare gezondheidszorgstelsel kan rechtvaardigen?


(1)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I (Duitsland) op 15 juli 2019 — Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V./Telefonica Germany GmbH & Co.OHG

(Zaak C-539/19)

(2019/C 328/30)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht München I

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Bundesverband der Verbraucherzentralen und Verbraucherverbände — Verbraucherzentrale Bundesverband e.V.

Verwerende partij: Telefonica Germany GmbH & Co.OHG

Prejudiciële vraag

Moeten artikel 6 bis en artikel 6 sexies, lid 3, van verordening (EU) nr. 531/2012 (1) aldus worden uitgelegd dat aanbieders van mobielecommunicatiediensten met ingang van 15 juni 2017 alle klanten automatisch naar het gereguleerde tarief volgens artikel 6 bis van verordening (EU) nr. 531/2012 moeten omschakelen, ongeacht of deze klanten tot dan toe een gereguleerd tarief of een specifiek, zogenaamd alternatief roamingtarief hadden?


(1)  Verordening (EU) nr. 531/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 betreffende roaming op openbare mobielecommunicatienetwerken binnen de Unie (PB 2012, L 172, blz. 10), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2120 (PB 2015, L 310, blz. 1).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg (Duitsland) op 16 juli 2019 — Jebsen & Jessen (GmbH & Co.) KG/Hauptzollamt Hamburg

(Zaak C-543/19)

(2019/C 328/31)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jebsen & Jessen (GmbH & Co.) KG

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg

Prejudiciële vragen

1)

Staat ‒ onder de omstandigheden van het hoofdgeding ‒ een verbintenisfactuur als bedoeld in artikel 2, lid 1, onder b), van uitvoeringsverordening (EU) 2015/82 (1), waarin niet naar het in punt 9 van de bijlage bij deze verordening vermelde uitvoeringsbesluit (EU) 2015/87 (2), maar naar besluit 2008/899/EG (3) wordt verwezen, in de weg aan de vrijstelling overeenkomstig artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/82 van het bij artikel 1 van deze verordening ingestelde antidumpingrecht?

2)

Ingeval de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Mag een verbintenisfactuur die voldoet aan de voorwaarden van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/82, in het kader van een procedure inzake restitutie van antidumpingrechten worden overgelegd ten behoeve van de verkrijging van de vrijstelling overeenkomstig artikel 2, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) 2015/82 van het bij artikel 1 van deze verordening ingestelde antidumpingrecht?


(1)  Uitvoeringsverordening van de Commissie van 21 januari 2015 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek overeenkomstig artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad in verband met het vervallen van de maatregelen, en van gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoeken overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2015, L 15, blz. 8).

(2)  Uitvoeringsbesluit van de Commissie van 21 januari 2015 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2015, L 15, blz. 75).

(3)  Besluit van de Commissie van 2 december 2008 tot aanvaarding van de verbintenissen die zijn aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van citroenzuur van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2008, L 323, blz. 62).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 22 juli 2019 — Société ECO TLC/Ministre de la transition écologique et solidaire

(Zaak C-556/19)

(2019/C 328/32)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Société ECO TLC

Verwerende partij: Ministre de la transition écologique et solidaire

Andere partij: Fédération des entreprises du recyclage

Prejudiciële vraag

Moet artikel 107 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een regeling als beschreven in de punten 9 tot en met 11, waarbij een particuliere milieu-instelling zonder winstoogmerk — houdster van een door de publieke autoriteiten afgegeven erkenning — financiële bijdragen int bij bedrijven die een bepaalde categorie producten op de markt brengen, en in ruil daarvoor een dienst verricht — welke bedrijven daartoe een overeenkomst met die instelling ondertekenen —, die erin bestaat dat zij voor hun rekening zorgt voor de verwerking van het afval dat van die producten afkomstig is en aan de bedrijven die met de sortering en terugwinning van dat afval zijn belast, subsidies stort waarvan het bedrag in de erkenning is vastgelegd op basis van milieu- en sociale doelstellingen, moet worden beschouwd als een steunmaatregel van de staat in de zin van deze bepalingen?


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/29


Hogere voorziening ingesteld op 2 juli 2019 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 16 mei 2019 in gevoegde zaken T-836/16 en T-624/17, Polen/Commissie

(Zaak C-562/19 P)

(2019/C 328/33)

Procestaal: Pools

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en P.-J. Loewenthal, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Republiek Polen, Hongarije

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 16 mei 2019 in de gevoegde zaken T-836/16 en T-624/17, Polen/Commissie, EU:T:2019:338, in zijn geheel, en

verwerping van de beroepen van de Republiek Polen tegen de Commissie in zaak T-836/16 tot nietigverklaring van besluit C(2016) 5596 final van de Commissie van 19 september 2016 in de zaak betreffende steunmaatregel SA.44351 (2016/C) (ex 2016/NN), waarbij de formele onderzoeksprocedure ten aanzien van de Poolse belasting op de detailhandel is ingeleid en houdende een bevel tot schorsing ervan, en in zaak T-624/17 tot nietigverklaring van besluit (EU) 2018/160 van de Commissie van 30 juni 2017 betreffende steunmaatregel SA.44351 (2016/C) (ex 2016/NN), ten uitvoer gelegd door Polen in de vorm van een belasting op de detailhandel, alsook verwijzing van de Republiek Polen in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hogere voorziening;

subsidiair, voor het geval de beroepen niet in hun geheel worden verworpen, terugverwijzing van de zaken naar het Gerecht voor een onderzoek van de middelen die in eerste aanleg niet zijn onderzocht en aanhouding van de beslissing omtrent de kosten in eerste aanleg en in hogere voorziening in afwachting van de eindbeslissing in deze zaak.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert de Commissie twee middelen aan.

Met haar eerste middel voert de Commissie aan dat het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden door te oordelen dat de Poolse belasting op de detailhandel niet selectief is. De onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht berust op de volgende gronden:

Ten eerste heeft het Gerecht in de punten 63 tot en met 68 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door de progressieve tarieven van de Poolse belasting op de detailhandel in de definitie van het referentiekader buiten beschouwing te laten. Anders dan het Gerecht oordeelt, strookt de benadering van de Commissie in het besluit waarmee de procedure is afgesloten met de rechtspraak van het Hof. Het Gerecht heeft derhalve bij de afbakening van het referentiekader het recht onjuist opgevat.

Ten tweede heeft het Gerecht in de punten 69 tot en met 78 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de Commissie het doel van de belasting op de detailhandel, in het licht waarvan de vergelijkbaarheid van ondernemingen moet worden beoordeeld, onjuist heeft omschreven. Het Hof van Justitie heeft consequent geoordeeld dat enkel het doel van een belasting, omschreven als het voorwerp van een belasting en/of het belastbare feit bepalend is voor de beoordeling van de vergelijkbaarheid van ondernemingen. Andere, onlosmakelijk daarmee verbonden doelen als draagkracht zijn enkel van belang voor de beoordeling van de objectieve rechtvaardiging van de ongelijke behandeling van vergelijkbare ondernemingen. Derhalve heeft het Gerecht het recht onjuist opgevat door in de fase van de beoordeling van de vergelijkbaarheid van ondernemingen te erkennen dat de Poolse belasting op de detailhandel herverdeling tot doel heeft.

Ten derde heeft het Gerecht in de punten 79 tot en met 93 van het bestreden arrest ten onrechte geoordeeld dat de Commissie het recht onjuist heeft toegepast door vast te stellen dat de progressieve tarieven van de Poolse belasting op de detailhandel niet gerechtvaardigd worden door een doelstelling van herverdeling. De vaststelling van het Gerecht dat de Poolse belasting op de detailhandel niet discriminerend is en dient tot herverdeling berust op de onjuiste aanname dat ondernemingen met hoge inkomsten (een hoge omzet) winstgevender zijn dan ondernemingen met lage inkomsten (een lage omzet). Het Gerecht heeft dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te erkennen dat de ongelijke behandeling van ondernemingen kan worden gerechtvaardigd door een herverdelingsdoelstelling, die niet onlosmakelijk verbonden is met de belasting op de detailhandel. Bovendien heeft het Gerecht, op basis van dit onjuiste vermoeden, ten onrechte de bewijslast met betrekking tot de rechtvaardiging van de progressieve tariefstructuur van de belasting door de vermeende herverdelingsdoelstelling verplaatst van de lidstaat naar de Commissie, die moet aantonen dat die rechtvaardiging er niet is.

In het kader van het tweede middel in hogere voorziening stelt de Commissie dat het Gerecht in de punten 104 tot en met 109 van het bestreden arrest artikel 108, lid 2, VWEU en artikel 13, lid 1, van verordening 2015/1589 van de Raad heeft geschonden. Het Gerecht heeft in deze punten verklaard dat de Commissie het recht kennelijk onjuist heeft toegepast door te besluiten de formele onderzoeksprocedure in te leiden en te bevelen de Poolse belasting op de detailhandel te schorsen. Deze vaststelling heeft het Gerecht gegrond op een analyse van het besluit waarmee de formele onderzoeksprocedure is afgesloten. Door op het besluit tot inleiding van de procedure dezelfde maatstaf van rechterlijke toetsing toe te passen als op de beoordeling van de geldigheid van het eindbesluit heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Bij dat eerste besluit heeft het Gerecht namelijk een hogere toetsingsnorm toegepast dan de toets of de Commissie er kennelijk niet aan hoefde te twijfelen dat de litigieuze belasting niet selectief was.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 26 juli 2019 — Irish Ferries Ltd/National Transport Authority

(Zaak C-570/19)

(2019/C 328/34)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court (Ierland)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Irish Ferries Ltd

Verwerende partij: National Transport Authority

Prejudiciële vragen

A.

Toepasselijkheid van de verordening (1)

1.

Is de verordening (met name de artikelen 18 en/of 19) van toepassing in omstandigheden waarin passagiers vooraf hebben geboekt en vervoersovereenkomsten zijn aangegaan, en de passagiersdiensten wegens een vertraging in de levering van een nieuw vaartuig aan de veerbootexploitant worden geannuleerd, waarover de passagiers ten minste zeven weken vóór het geplande vertrek zijn geïnformeerd? Zijn in dit opzicht een of meer van de volgende punten relevant voor de toepasselijkheid van de verordening:

a.

de levering vond uiteindelijk 200 dagen te laat plaats;

b.

de veerbootexploitant moest een volledig seizoen aan afvaarten annuleren;

c.

er kon geen geschikt alternatief vaartuig worden bemachtigd;

d.

ruim 20 000 passagiers werden door de veerbootexploitant omgeboekt naar andere afvaarten of kregen de prijs van hun vervoersbewijs terugbetaald;

e.

de afvaarten betroffen een nieuwe, door de veerbootexploitant geopende route en er bestond geen soortgelijke alternatieve dienst op de route.

B.

Uitlegging van artikel 18 van de verordening

Deze vraag hoeft alleen te worden beantwoord indien artikel 18 kan worden toegepast.

2.

Indien een passagier overeenkomstig artikel 18 langs een andere route wordt vervoerd, komt er dan een nieuwe vervoersovereenkomst tot stand, zodat het recht op schadevergoeding krachtens artikel 19 moet worden vastgesteld overeenkomstig die nieuwe vervoersovereenkomst en niet overeenkomstig de oorspronkelijke vervoersovereenkomst?

3.

a)

Indien artikel 18 van toepassing is en een afvaart wordt geannuleerd terwijl er op de betrokken route geen alternatieve diensten worden verricht (dat wil zeggen dat er geen rechtstreekse dienst tussen de twee havens bestaat), wordt het aanbieden van een alternatieve afvaart op een of meer andere beschikbare routes naar keuze van de passagier, met inbegrip van routes met een „landbrug” (bijvoorbeeld per veerboot van Ierland naar het Verenigd Koninkrijk en dan over de weg — met vergoeding van de brandstofkosten aan de passagier door de veerbootexploitant — naar een haven in het Verenigd Koninkrijk die een verbinding heeft met Frankrijk en van daaruit naar Frankrijk, waarbij de afvaarten door de passagier worden gekozen), dan beschouwd als „vervoer langs een andere route naar de eindbestemming” in de zin van artikel 18? Zo niet, welke criteria moeten worden gehanteerd voor de vaststelling of vervoer langs een andere route „onder vergelijkbare voorwaarden” plaatsvindt?

b)

Indien er geen alternatieve afvaart op de geannuleerde route bestaat, zodat de betrokken passagier niet kan worden ondergebracht op een rechtstreekse afvaart van de oorspronkelijke haven van inscheping naar de in de vervoersovereenkomst genoemde eindbestemming, dient de vervoerder dan de extra kosten te betalen die een langs een andere route vervoerde passagier maakt voor het reizen naar en van de nieuwe haven van inscheping en/of naar en van de nieuwe haven van bestemming?

C.

Uitlegging van artikel 19 van de verordening

4.

a)

Kan artikel 19 worden toegepast wanneer de reis in feite al ten minste zeven weken vóór het geplande vertrek is geannuleerd? Indien artikel 19 van toepassing is, is het dan van toepassing wanneer artikel 18 is toegepast en de passagier zonder extra kosten langs een andere route is vervoerd en/of is terugbetaald en/of een latere afvaart heeft gekozen?

b)

Indien artikel 19 van toepassing is, wat is dan de „eindbestemming” in de zin van artikel 19?

5.

Indien artikel 19 kan worden toegepast:

a)

Hoe moet de vertragingsduur in deze omstandigheden worden gemeten?

b)

Hoe moet de prijs in de zin van artikel 19 worden berekend bij het vaststellen van de te betalen schadevergoeding en, meer specifiek, zijn de kosten voor extra’s (bijv. hutten, kennels en premium lounges) in die prijs inbegrepen?

D.

Uitlegging van artikel 20, lid 4

6.

Indien de verordening van toepassing is, worden de in vraag 1 genoemde omstandigheden en overwegingen dan beschouwd als „buitengewone omstandigheden die zelfs als alle redelijke maatregelen waren getroffen, niet voorkomen hadden kunnen worden” in de zin van artikel 20, lid 4, van de verordening?

E.

Uitlegging van artikel 24

7.

Heeft artikel 24 tot gevolg dat elke passagier die wil gebruikmaken van de schadevergoeding krachtens artikel 19 van de verordening verplicht is binnen twee maanden vanaf de datum waarop de dienst is uitgevoerd of had moeten worden uitgevoerd een klacht in te dienen?

F.

Uitlegging van artikel 25

8.

Is de bevoegdheid van de nationale bevoegde instantie die verantwoordelijk is voor de handhaving van de verordening beperkt tot afvaarten vanuit de in artikel 25 van de verordening genoemde havens of kan deze ook worden uitgebreid naar retourvaarten vanuit de haven van een andere lidstaat naar de staat van de nationale bevoegde instantie?

G.

Geldigheid van het besluit en de kennisgevingen

9.

a)

Welke beginselen en regels van het Unierecht moet de verwijzende rechter toepassen bij de beoordeling van de geldigheid van het besluit en/of de kennisgevingen van de nationale handhavingsinstantie in het licht van de artikelen 16, 17, 20 en/of 47 van het Handvest en/of de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling?

b)

Moet de door de nationale rechter uit te voeren onredelijkheidstoets uitgaan van het criterium van een kennelijke fout?

H.

Geldigheid van verordening nr. 1177/2010

Deze vraag wordt naargelang van de antwoorden op de vorige vragen voorgelegd.

10.

Is verordening 1177/2010 naar Unierecht geldig, gelet op met name:

a)

de artikelen 16, 17 en 20 van het Handvest?

b)

het feit dat luchtvaartmaatschappijen niet verplicht zijn een compensatie te betalen indien zij de passagiers ten minste twee weken voor de geplande vertrektijd over de annulering informeren [artikel 5, lid 1, onder c), punt i), van verordening nr. 261/2004]; (2)]?

c)

de beginselen van evenredigheid, rechtszekerheid en gelijke behandeling?


(1)  Verordening (EU) nr.1177/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 betreffende de rechten van passagiers die over zee of binnenwateren reizen en houdende wijziging van verordening (EG) nr. 2006/2004 (PB 2010, L 334, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/32


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 30 juli 2019 — X/Kuoni Travel Ltd

(Zaak C-578/19)

(2019/C 328/35)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X

Verwerende partij: Kuoni Travel Ltd

Prejudiciële vragen

1)

Wanneer de verplichtingen die voortvloeien uit een overeenkomst, gesloten tussen een organisator of doorverkoper en een consument voor het verstrekken van een vakantiepakket waarop richtlijn 90/314/EEG (1) van de Raad van 13 juni 1990 betreffende pakketreizen, met inbegrip van vakantiepakketten en rondreispakketten, van toepassing is, niet of slecht zijn uitgevoerd, en dit niet of slecht uitvoeren het gevolg is van de handelingen van een werknemer van een hotelonderneming die een verstrekker van diensten is waarop die overeenkomst betrekking heeft:

a)

is er dan ruimte voor de toepassing van het in het tweede deel van de derde alinea van artikel 5, lid 2, van die richtlijn bedoelde verweer, en zo ja,

b)

volgens welke criteria moet de nationale rechter dan beoordelen of dat verweer van toepassing is?

2)

Wanneer een organisator of doorverkoper een overeenkomst sluit met een consument voor het verstrekken van een vakantiepakket waarop richtlijn 90/314/EEG van de Raad van toepassing is, en een hotelonderneming diensten verstrekt waarop die overeenkomst betrekking heeft, moet een werknemer van die hotelonderneming dan voor de toepassing van het in de derde alinea van artikel 5, lid 2, van die richtlijn bedoelde verweer zelf als een „verstrekker van diensten” worden beschouwd?


(1)  PB 1990, L 158, blz. 59.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 30 juli 2019 — R (op verzoek van de Association of Independent Meat Suppliers en een andere partij)/The Food Standards Agency

(Zaak C-579/19)

(2019/C 328/36)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: R (op verzoek van de Association of Independent Meat Suppliers en een andere partij)

Verwerende partij: The Food Standards Agency

Prejudiciële vragen

1.

Staan verordeningen (EG) nrs. 854/2004 (1) en 882/2004 (2) in de weg aan een procedure waarbij een vrederechter krachtens section 9 van de Food Safety Act 1990 (wet voedselveiligheid 1990) inhoudelijk uitspraak doet over de vraag of een karkas al dan niet voldoet aan de voedselveiligheidsvoorschriften, op basis van het bewijs dat wordt aangedragen door deskundigen waarop beide partijen een beroep doen?

2.

Volgt uit verordening (EG) nr. 882/2004 een recht om beroep in te stellen tegen een door een officiële dierenarts krachtens artikel 5, lid 2, van verordening (EG) nr. 854/2004 genomen beslissing dat het vlees van een karkas ongeschikt is voor menselijke consumptie, en indien dat het geval is, welke benadering moet in het kader van een dergelijk beroep worden gevolgd wat de inhoudelijke beoordeling van de door de officiële dierenarts genomen beslissing betreft?


(1)  Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (PB 2004, L 139, blz. 206).

(2)  Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (PB 2004, L 165, blz. 1).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/34


Hogere voorziening ingesteld op 16 augustus 2019 door John Dalli tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 6 juni 2019 in zaak T-399/17, Dalli/Commissie

(Zaak C-615/19 P)

(2019/C 328/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: John Dalli (vertegenwoordigers: L. Levi, avocate, S. Rodrigues, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Het bestreden arrest vernietigen en vaststellen dat de vorderingen van rekwirant in zaak T-399/17 ontvankelijk en gegrond zijn, en bijgevolg

schadevergoeding toekennen, met name voor de immateriële schade, die voorlopig kan worden geraamd op 1 000 000 EUR;

verweerster verwijzen in de kosten;

de Europese Commissie verwijzen in alle kosten van de hogere voorziening en van de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Met zijn eerste middel stelt rekwirant dat er sprake is van meerdere onjuiste rechtsopvattingen, met name schending van de motiveringsplicht en verkeerde opvatting van de gegevens in het dossier, door de afwijzing van de eerste grief betreffende de onrechtmatigheid van het besluit tot inleiding van het onderzoek.

Ten tweede stelt rekwirant dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de tweede grief, betreffende onjuistheden in de beschrijving van het onderzoek en onrechtmatige uitbreiding van het onderzoek, af te wijzen.

Ten derde stelt rekwirant dat sprake is van verdraaiing van bewijs en schending van de rechten van de verdediging in het arrest van het Gerecht, waarin de derde grief, die betrekking had op inbreuk op de beginselen inzake bewijsvergaring en op verdraaiing en vervalsing van bewijs, was afgewezen.

Ten vierde stelt rekwirant dat sprake is van verdraaiing van de duidelijke betekenis van de feiten en het bewijs en dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de vierde grief, betreffende schending van de rechten van de verdediging, van artikel 4 van besluit 1999/396 van de Commissie (1) en van artikel 18 van de instructies van OLAF, af te wijzen.

Ten vijfde stelt rekwirant dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de motiveringsplicht te schenden en bewijs te verdraaien, doordat het de vijfde grief, betreffende inbreuk op artikel 11, lid 7, van verordening (EG) nr. 1073/1999 (2) en op artikel 13, lid 5, van de regels van het Comité van toezicht, heeft afgewezen.

Ten zesde stelt rekwirant dat sprake is van verschillende onjuiste rechtsopvattingen in het arrest van het Gerecht, waarin de zesde grief, betreffende inbreuk op het beginsel van het vermoeden van onschuld, schending van artikel 8 van verordening nr. 1073/1999 en artikel 339 VWEU en inbreuk op het recht op bescherming van persoonsgegevens, was afgewezen.

Met zijn zevende en laatste middel stelt rekwirant dat er sprake is van verdraaiing van de duidelijke betekenis van het verzoekschrift en van het bewijs alsmede van een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht doordat het tot de slotsom was gekomen dat rekwirant het bestaan van de immateriële schade niet had aangetoond.


(1)  1999/396/EG, EGKS, Euratom: Besluit van de Commissie van 2 juni 1999 betreffende de voorwaarden voor en de wijze van uitvoering van interne onderzoeken op het gebied van de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit die schadelijk is voor de belangen van de Gemeenschappen (PB 1999, L 149, blz. 57).

(2)  Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (PB 1999, L 136, blz. 1).


Gerecht

30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/36


Arrest van het Gerecht van 2 juli 2019 — Mahmoudian/Raad

(Zaak T-406/15) (1)

(„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran - Bevriezing van tegoeden - Beperking van de toegang tot het grondgebied van de lidstaten - Vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van de plaatsing en de handhaving van zijn naam op de lijsten van personen en entiteiten waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn - Materiële schade - Immateriële schade”)

(2019/C 328/38)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Fereydoun Mahmoudian (Teheran, Iran) (vertegenwoordigers: A. Bahrami en N. Korogiannakis, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: R. Liudvinaviciute-Cordeiro en M. Bishop, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Aresu en D. Gauci, vervolgens A. Aresu en R. Tricot, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade die verzoeker stelt te hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 668/2010 van de Raad van 26 juli 2010 houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2010, L 195, blz. 25), besluit 2010/644/GBVB van de Raad van 25 oktober 2010 tot wijziging van besluit 2010/413 (PB 2010, L 281, blz. 81), en van verordening (EU) nr. 961/2010 van de Raad van 25 oktober 2010 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EG) nr. 423/2007 (PB 2010, L 281, blz. 1), waarbij verzoekers naam was geplaatst en gehandhaafd op de lijsten van personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van toepassing waren

Dictum

1)

De Raad van de Europese Unie wordt veroordeeld tot betaling aan Fereydoun Mahmoudian van een bedrag van 71 000 EUR ter vergoeding van de door hem geleden immateriële schade.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Fereydoun Mahmoudian, de Raad en de Commissie dragen respectievelijk hun eigen kosten.


(1)  PB C 337 van 12.10.2015.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/37


Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — CCPL e.a./Commissie

(Zaak T-522/15) (1)

(„Mededinging - Kartel - Markt voor de verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel - Besluit tot vaststelling van een inbreuk op artikel 101 VWEU - Toerekenbaarheid van de inbreukmakende gedraging - Richtsnoeren voor de berekening van het bedrag van de geldboeten van 2006 - Waarde van de verkopen - Bovengrens van de geldboete - Evenredigheid - Gelijke behandeling - Draagkracht)

(2019/C 328/39)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: CCPL — Consorzio Cooperative di Produzione e Lavoro SC (Reggio Emilia, Italië), Coopbox group SpA (Reggio Emilia), Poliemme Srl (Reggio Emilia), Coopbox Hispania, SL (Lorca, Spanje), Coopbox Eastern s. r. o. (Nové Mesto nad Váhom, Slovakije) (vertegenwoordigers: S. Bariatti en E. Cucchiara, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk F. Jimeno Fernández, A. Biolan en P. Rossi, vervolgens F. Jimeno Fernandez, P. Rossi en L. Malferrari, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, primair strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2015) 4336 final van de Commissie van 24 juni 2015 betreffende een uitvoeringsprocedure van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39563 — Verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel), en subsidiair tot vermindering van de aan de verzoekende partijen opgelegde geldboeten

Dictum

1)

Artikel 2, lid 1, onder f) en g), lid 2, onder d) en e), en lid 4, onder c) en d), van besluit C(2015) 4336 final van de Commissie betreffende een uitvoeringsprocedure van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39563 — Verpakking van levensmiddelen voor de detailhandel) wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen die van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 354 van 26.10.2015.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/38


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Toshiba Samsung Storage Technology en Toshiba Samsung Storage Technology Korea/Commissie

(Zaak T-8/16) (1)

(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van optische diskdrives - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld - Heimelijke afspraken over aanbestedingen die door twee computerfabrikanten zijn georganiseerd - Schending van wezenlijke vormvoorschriften en van de rechten van de verdediging - Bevoegdheid van de Commissie - Geografische reikwijdte van de inbreuk - Eén enkele voortdurende inbreuk - Beginsel van behoorlijk bestuur - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006”)

(2019/C 328/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Toshiba Samsung Storage Technology Corp. (Tokio, Japan) en Toshiba Samsung Storage Technology Korea Corp. (Suwon-si, Zuid-Korea) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Bay, J. Ruiz Calzado, A. Aresu en A. Scordamaglia-Tousis, vervolgens M. Bay, J. Ruiz Calzado en A. Aresu, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Khan, A. Biolan en M. Farley, vervolgens A. Biolan, M. Farley en A. Cleenewerck de Crayencour, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot, primair, gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2015) 7135 final van de Commissie van 21 oktober 2015 in een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak AT.39639 — Optical Disk Drivers) en, subsidiair, verlaging van de aan verzoeksters opgelegde geldboete

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Toshiba Samsung Storage Technology Corp. en Toshiba Samsung Storage Technology Korea Corp. zullen hun eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.


(1)  PB C 98 van 14.3.2016.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/38


Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Yanukovych/Raad

(Gevoegde zaken T-244/16 en T-285/17) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van verzoekers naam op die lijst - Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”)

(2019/C 328/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Viktor Fedorovych Yanukovych (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordigers: T. Beazley, QC, E. Dean en J. Marjason-Stamp, barristers)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Mahnič en J.-P. Hix, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2016, L 60, blz. 76), en uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2016, L 60, blz. 1), en, ten tweede, besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 34), en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2017, L 58, blz. 1), voor zover verzoekers naam is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop deze beperkende maatregelen van toepassing zijn.

Dictum

1)

Besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, alsook besluit (GBVB) 2017/381 van de Raad van 3 maart 2017 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en uitvoeringsverordening (EU) 2017/374 van de Raad van 3 maart 2017 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, worden nietig verklaard voor zover de naam van Viktor Fedorovych Yanukovych is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

2)

De Raad van de Europese Unie zal, naast zijn eigen kosten, de kosten van Yanukovych dragen.


(1)  PB C 243 van 4.7.2016.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/39


Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — IPPT PAN/Commissie en REA

(Zaak T-805/16) (1)

(„Arbitragebeding - Zesde en zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie - Besluit tot invordering door verrekening van schuldvorderingen van de Unie ter uitvoering van overeenkomsten - Effectieve rechterlijke bescherming - Recht om zich tot de Ombudsman te richten - Financieel Reglement - Zeker karakter van een schuldvordering - Gewettigd vertrouwen - Discriminatieverbod - Beginsel van behoorlijk bestuur - Misbruik van bevoegdheid - Contractuele aansprakelijkheid - Auditverslag - Subsidiabele kosten”)

(2019/C 328/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Instytut Podstawowych Problemów Techniki Polskiej Akademii Nauk (IPPT PAN) (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: M. Le Berre, advocaat)

Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Siekierzyńska en P. Rosa Plaza, vervolgens M. Siekierzyńska en F. van den Berghe, gemachtigden), Uitvoerend Agentschap onderzoek (REA) (vertegenwoordigers: S. Payan-Lagrou en V. Canetti, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en A. Duron, advocaten)

Interveniënte aan de zijde van verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Voorwerp

Verzoek (1) krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 6 september 2016 tot invordering van haar beweerde schuldvorderingen jegens verzoeker uit hoofde van twee overeenkomsten die in het kader van het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap werden gesloten voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, door verrekening met bedragen die REA verschuldigd was aan verzoeker op grond van een subsidieovereenkomst in het kader van het zevende kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, en (2) krachtens artikel 272 VWEU tot de vaststelling dat de beweerde schuldvorderingen van de Commissie uit hoofde van twee overeenkomsten in het kader van het genoemde zesde kaderprogramma niet bestaan, en tot veroordeling van de Commissie en REA tot de betaling van een bedrag van 69 623,94 EUR uit hoofde van de subsidieovereenkomst gesloten in het kader van het genoemde zevende kaderprogramma, alsmede verwijlsinteresten.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Instytut Podstawowych Problemów Techniki Polskiej Akademii Nauk (IPPT PAN) draagt twee derde van zijn eigen kosten alsmede de kosten van het Uitvoerend agentschap onderzoek (REA).

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten alsmede een derde van de kosten van IPPT PAN.

4)

De Republiek Polen draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/40


Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Air France/Commissie

(Zaak T-894/16) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Steunmaatregelen die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven Marseille-Provence en van de luchtvaartmaatschappijen die van deze luchthaven gebruikmaken - Besluit waarbij de steunmaatregel verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Investeringssubsidies - Differentiatie tussen de op nationale en op internationale vluchten toepasselijke luchthavengelden - Lagere luchthavengelden teneinde vluchten vanaf de nieuwe terminal Marseille-Provence 2 te stimuleren - Geen individuele geraaktheid - Geen merkbare aantasting van de concurrentiepositie - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 328/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Société Air France (Tremblay-en-France, Frankrijk) (vertegenwoordiger: R. Sermier, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Noë, C. Giolito en C. Georgieva-Kecsmar, gemachtigden)

Interveniëntes aan de zijde van verwerende partijen: Aéroport Marseille Provence SA (Marignane, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Lepièce, advocaat), Ryanair DAC, voorheen Ryanair Ltd (Dublin, Ierland) en Airport Marketing Services Ltd (Dublin) (vertegenwoordigers: E. Vahida en I.-G. Metaxas-Maranghidis, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (EU) 2016/1698 van de Commissie van 20 februari 2014 betreffende de steunmaatregelen SA.22932 (11/C) (ex NN 37/07) die Frankrijk ten uitvoer heeft gelegd ten gunste van de luchthaven van Marseille-Provence en de luchtvaartmaatschappijen die van deze luchthaven gebruikmaken (PB 2016, L 260, blz. 1).

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Société Air France zal haar eigen kosten dragen en die van de Europese Commissie.

3)

Ryanair DAC en Airport Marketing Services Ltd alsook Aéroport Marseille Provence SA zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 46 van 13.2.2017.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/41


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Transdev e.a./Commissie

(Zaak T-291/17) (1)

(„Staatssteun - Steunregeling die tussen 1994 en 2008 ten uitvoer is gelegd door Frankrijk - Investeringssubsidies van de regio Île-de-France - Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Begrip,bestaande steun’ en begrip,nieuwe steun’ - Artikel 107 VWEU - Artikel 108 VWEU - Artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589 - Verjaringstermijn - Artikel 17 van verordening 2015/1589 - Motiveringsplicht”)

(2019/C 328/44)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Transdev (Issy-les-Moulineaux, Frankrijk), Transdev Île de France (Issy-les-Moulineaux), Transports rapides automobiles (TRA) (Villepinte, Frankrijk) (vertegenwoordigers: F. Salat-Baroux, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati, C. Georgieva-Kecsmar en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île-de-France (PB 2017, L 209, blz. 24)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Transdev, Transdev Île de France en Transports rapides automobiles (TRA) worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/42


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Région Île-de-France/Commissie

(Zaak T-292/17) (1)

(„Staatssteun - Steunregeling die tussen 1994 en 2008 ten uitvoer is gelegd door Frankrijk - Investeringssubsidies van de regio Île-de-France - Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Voordeel - Selectief karakter - Artikel 107, lid 1, VWEU - Motiveringsplicht - Begrip,bestaande steun’ en,nieuwe steun’ - Artikel 108 VWEU - Artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589”)

(2019/C 328/45)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Région Île-de-France (Frankrijk) (vertegenwoordiger: J.-P. Hordies, avocat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati, C. Georgieva-Kecsmar en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île-de-France (PB 2017, L 209, blz. 24)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Région Île-de-France wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/43


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Optile/Commissie

(Zaak T-309/17) (1)

(„Staatssteun - Steunregeling die tussen 1994 en 2008 ten uitvoer is gelegd door Frankrijk - Investeringssubsidies van de regio Île-de-France - Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Begrip,bestaande steun’ en,nieuwe steun’ - Artikel 107 VWEU - Artikel 108 VWEU - Artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589 - Verjaringstermijn - Artikel 17 van verordening 2015/1589”)

(2019/C 328/46)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Organisation professionnelle des transports d’Île de France (Optile) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: F. Thiriez en M. Dangibeaud, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati, C. Georgieva-Kecsmar en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île-de-France (PB 2017, L 209, blz. 24)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De organisation professionnelle des transports d’Île de France (Optile) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 249 van 31.7.2017.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/43


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Ceobus e.a./Commissie

(Zaak T-330/17) (1)

(„Staatssteun - Steunregeling die tussen 1994 en 2008 ten uitvoer is gelegd door Frankrijk - Investeringssubsidies van de regio Île-de-France - Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Begrippen „bestaande steun’ en ‚nieuwe steun” - Artikel 107 VWEU - Artikel 108 VWEU - Artikel 1, onder b), i) en v), van verordening (EU) 2015/1589 - Verjaringstermijn - Artikel 17 van verordening 2015/1589”)

(2019/C 328/47)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Ceobus (Génicourt, Frankrijk) en de overige verzoeksters, waarvan de namen in de bijlage zijn vermeld (vertegenwoordigers: aanvankelijk D. de Combles de Nayves, vervolgens F. Segalen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati, C. Georgieva-Kecsmar en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île-de-France (PB 2017, L 209, blz. 24)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ceobus en de overige verzoeksters, waarvan de namen in de bijlage zijn vermeld, worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/44


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — Steifer/EESC

(Zaak T-331/17) (1)

(„Openbare dienst - Ambtenaren - Pensioenen - Pensioenrechten verworven vóór de indiensttreding bij de Unie - Overdracht aan de regeling van de Unie - Extra pensioenjaren - Terugbetaling van het bedrag van de pensioenrechten die bij de berekening van de pensioenjaren van de Unie niet in aanmerking zijn genomen - Geen nieuwe en wezenlijke feiten - Geen verschoonbare dwaling - Aansprakelijkheid - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 328/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Guy Steifer (Brussel, België) (vertegenwoordigers: M.-A. Lucas en M. Bertha, advocaten)

Verwerende partij: Europees Economisch en Sociaal Comité (vertegenwoordigers: M. Pascua Mateo, K. Gambino en L. Camarena Januzec, gemachtigden, bijgestaan door M. Troncoso Ferrer en F.-M. Hislaire, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van het besluit van de directeur human ressources en financiële middelen van het EESC van 21 oktober 2002 tot afwijzing van verzoekers verzoek van 2 oktober 2002 om terugbetaling van het deel van zijn aan de regeling van de Europese Unie overgedragen Belgisch pensioenrechten dat niet tot extra pensioenjaren heeft geleid, vermeerderd met vertragingsrente, en van besluit 360/03 A van die directeur van 15 december 2003 tot vaststelling van zijn pensioenrechten, ten tweede tot veroordeling van het EESC tot terugbetaling aan verzoeker van het bedrag van de periodieke achterstallen die de Federale pensioendienst sinds 1 januari 2004 aan het EESC betaalt wegens de overdracht van zijn pensioenrechten en, maandelijks, van het bedrag van die periodieke achterstallen die in de toekomst betaald zullen worden, en ten derde tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden als gevolg van een van de gronden van die nota, waarbij die directeur hem ten onrechte had meegedeeld dat hij geen recht had op een Belgisch pensioen

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Guy Steifer wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/45


Arrest van het Gerecht van 12 juli 2019 — STIF-IDF/Commissie

(Zaak T-738/17) (1)

(„Staatssteun - Steunregeling die tussen 1994 en 2008 onrechtmatig ten uitvoer is gelegd door Frankrijk - Investeringssteun van STIF-IDF - Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar wordt verklaard met de interne markt - Voordeel - Compensatie van de kosten die inherent verbonden zijn aan de uitvoering van de openbaredienstverplichtingen - Artikel 107, lid 1, VWEU - Motiveringsplicht”)

(2019/C 328/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Syndicat Transport Île de France (STIF-IDF) (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: B. Le Bret en C. Rydzynski, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati, C. Georgieva-Kecsmar en T. Maxian Rusche, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit (EU) 2017/1470 van de Commissie van 2 februari 2017 betreffende de steunregelingen SA.26763 2014/C (ex 2012/NN) die door Frankrijk ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van de busondernemingen in de regio Île-de-France (PB 2017, L 209, blz. 24)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Syndicat Transport Île de France (STIF-IDF) wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 22 van 22.1.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/46


Arrest van het Gerecht van 9 juli 2019 — Duitsland/Commissie

(Zaak T-53/18) (1)

(„Harmonisatie van wetgevingen - Verordening (EU) nr. 305/2011 - Verordening (EU) nr. 1025/2012 - Bouwproducten - Geharmoniseerde normen EN 13341:2005 + A1:2011 en EN 12285-2:2005 - Motiveringsplicht”)

(2019/C 328/50)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: aanvankelijk T. Henze en J. Möller, vervolgens J. Möller, gemachtigden, bijgestaan door M. Winkelmüller, F. van Schewick en M. Kottmann, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Hermes en A. Sipos, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU en strekkende tot nietigverklaring, ten eerste, van besluit (EU) 2017/1995 van de Commissie van 6 november 2017 tot handhaving in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 13341:2005 + A1:2011 betreffende niet-verplaatsbare thermoplastische tanks voor bovengrondse opslag van huisbrandstookolie, kerosine en dieselbrandstof overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 288, blz. 36), en, ten tweede, van besluit (EU) 2017/1996 van de Commissie van 6 november 2017 tot handhaving in het Publicatieblad van de Europese Unie van de referentie van geharmoniseerde norm EN 12285-2:2005 betreffende fabrieksmatig vervaardigde stalen tanks overeenkomstig verordening (EU) nr. 305/2011 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2017, L 288, blz. 39)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Bondsrepubliek Duitsland zal zijn eigen kosten en die van de Europese Commissie dragen.


(1)  PB C 112 van 26.3.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/46


Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Gollnisch/Parlement

(Zaak T-95/18) (1)

(„Regeling kosten en vergoedingen van leden van het Europees Parlement - Vergoeding voor parlementaire bijstand - Invordering van ten onrechte overgemaakte bedragen - Klacht - Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Rechten van verdediging - Motiveringsplicht - Dwaling omtrent de feiten”)

(2019/C 328/51)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Bruno Gollnisch (Villiers-le-Mahieu, Frankrijk) (vertegenwoordiger: B. Bonnefoy-Claudet, advocaat)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en M. Ecker, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bauer, R. Meyer en A. Jensen, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Parlement van 1 juli 2016 inzake de invordering bij verzoeker van een bedrag van 275 984,23 EUR dat ten onrechte is overgemaakt als vergoeding voor parlementaire bijstand, van de bijbehorende debetnota van 5 juli 2016, en van het besluit van het Bureau van het Parlement van 23 oktober 2017 ter bevestiging van het besluit van de quaestoren van 14 maart 2017 waarbij de klacht tegen het besluit van 1 juli 2016 is verworpen.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Gollnisch draagt zijn eigen kosten, alsmede die van het Europees Parlement.

3)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 142 van 23.4.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/47


Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Klymenko/Raad

(Zaak T-274/18) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van verzoekers naam op die lijst - Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”)

(2019/C 328/52)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Klymenko (Moskou, Rusland) (vertegenwoordiger: M. Phelippeau, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Vitro en P. Mahnič, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2018, L 63, blz. 48), en uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2018, L 63, blz. 5), voor zover verzoekers naam is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

Dictum

1.

Besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, worden nietig verklaard voor zover de naam van Oleksandr Viktorovych Klymenko is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

2.

De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 249 van 16.7.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/48


Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 –Pshonka/Raad

(Zaak T-285/18) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van verzoekers naam op de lijst - Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”)

(2019/C 328/53)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Viktor Pavlovych Pshonka (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)

Verwerende partij: Europese Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Piessevaux en R. Pekař, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2018, L 63, blz. 48), en van uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2018, L 63, blz. 5), voor zover verzoekers naam is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

Dictum

1)

Besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, worden nietig verklaard voor zover de naam van Viktor Pavlovych Pshonka is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt veroordeeld in de kosten.


(1)  PB C 249 van 16.7.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/49


Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 – Pshonka/Raad

(Zaak T-289/18) (1)

(„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Handhaving van verzoekers naam op de lijst - Verplichting van de Raad om na te gaan of de beslissing van een autoriteit van een derde land is genomen met inachtneming van de rechten van de verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming”)

(2019/C 328/54)

Procestaal: Tsjechisch

Partijen

Verzoekende partij: Artem Viktorovych Pshonka (Kramatorsk, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Mleziva, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Piessevaux en R. Pekař, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2018, L 63, blz. 48), en van uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2018, L 63, blz. 5), voor zover verzoekers naam is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

Dictum

1)

Besluit (GBVB) 2018/333 van de Raad van 5 maart 2018 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, en uitvoeringsverordening (EU) 2018/326 van de Raad van 5 maart 2018 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, worden nietig verklaard voor zover de naam Artem Viktorovych Pshonka is gehandhaafd op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop die beperkende maatregelen van toepassing zijn.

2)

De Raad van de Europese Unie wordt veroordeeld in de kosten.


(1)  PB C 249 van 16.7.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/50


Arrest van het Gerecht van 11 juli 2019 — Hauzenberger/EUIPO (TurboPerformance)

(Zaak T-349/18) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk TurboPerformance - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 328/55)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Andreas Hauzenberger (Sinzing, Duitsland) (vertegenwoordiger: B. Bittner, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Eberl en D. Hanf, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 5 april 2018 (zaak R 2206/2017-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken TurboPerformance als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Andreas Hauzenberger wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 259 van 23.7.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/50


Arrest van het Gerecht van 9 juli 2019 — Hugo’s Hotel/EUIPO — H’ugo’s (HUGO’S BURGER Bar)

(Zaak T-397/18) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk HUGO’S BURGER Bar - Ouder Uniewoordmerk H’ugo’s - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001”)

(2019/C 328/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hugo’s Hotel Ltd (St. Julians, Malta) (vertegenwoordiger: R. Sladden, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Śliwińska en J. Ivanauskas, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: H’ugo’s GmbH (München, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 2 mei 2018 (zaak R 1879/2017-4) inzake een oppositieprocedure tussen H’ugo’s en Hugo’s Hotel

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Hugo’s Hotel Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 301 van 27.8.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/51


Arrest van het Gerecht van 9 juli 2019 — XF/Commissie

(Zaak T-482/18) (1)

(„Openbare dienst - Ambtenaren - Bezoldiging - Inrichtingsvergoeding - Tijdelijke wijziging van standplaats - Wijziging van woonplaats”)

(2019/C 328/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: XF (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: T. Bohr en D. Milanowska, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten (PMO) van de Commissie van 2 oktober 2017 houdende weigering om verzoeker bij zijn verhuizing en zijn indiensttreding bij het hoofdkantoor van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) te Brussel (België) de inrichtingsvergoeding toe te kennen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

XF wordt verwezen in zijn eigen kosten en in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 364 van 8.10.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/52


Beschikking van het Gerecht van 8 juli 2019 — Lidl Stiftung (EUIPO) — Amedei (For you)

(Zaak T-480/16) (1)

(„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk For you - Beslissing tot afwijzing van de inschrijvingsaanvraag wegens absolute weigeringsgronden - Verdwijnen van het procesbelang - Afdoening zonder beslissing”)

(2019/C 328/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Berger en M. Wolter, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Amedei Srl (Pontedera, Italië)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2016 (zaak R 851/2015-5) inzake een oppositieprocedure tussen Amedei en Lidl Stiftung

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 402 van 31.10.2016.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/52


Beschikking van het Gerecht van 9 juli 2019 — Scaloni en Figini/Commissie

(Zaak T-158/18) (1)

(„Beroep tot schadevergoeding - Afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen - Richtlijn 2014/59/EU en verordening (EU) nr. 806/2014 - Staatssteun - Niet-inachtneming van de vormvoorschriften - Artikel 76, onder d), van het Reglement voor de procesvoering - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 328/59)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Mario Scaloni (Ancona, Italië) en Ennio Figini (Chiaravalle, Italië) (vertegenwoordiger: P. Putti, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Recchia, A. Steiblytė en K.-P. Wojcik, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Europees Parlement (L. Visaggio en M. Sammut, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Rebasti et J. Bauerschmidt, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de materiële schade die verzoekers stellen te hebben geleden door de weigering van de Commissie om de Italiaanse Republiek toe te staan staatssteun te verlenen aan Banca delle Marche.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Mario Scaloni en Ennio Figini dragen hun eigen kosten alsmede de kosten van de Europese Commissie.

3)

Het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 152 van 30.4.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/53


Beschikking van het Gerecht van 5 juli 2019 — ArcelorMittal Bremen/Commissie

(Zaak T-544/18) (1)

(„Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten - Verordening (EU) nr. 389/2013 - Overgangsregeling voor geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten - Mededeling van een wijziging van de nationale toewijzingstabel betreffende Duitsland voor de periode van 2013 tot en met 2020 - Verzoek tot wijziging van de in het EU-transactielogboek vastgelegde nationale toewijzingstabel - Beroep wegens nalaten - In de loop van de procedure door de Commissie aan de centrale administrateur gegeven opdracht - Verdwijnen van het voorwerp van het geding - Afdoening zonder beslissing”)

(2019/C 328/60)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: ArcelorMittal Bremen GmbH (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en D. Jacob, advocaten)

Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en A. Becker, gemachtigden)

Voorwerp

Primair, verzoek krachtens artikel 265 VWEU tot vaststelling dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten de centrale administrateur op te dragen om in de in het EU-transactielogboek (EUTL) vastgelegde nationale toewijzingstabel de door de Bondsrepubliek Duitsland op 8 februari 2018 medegedeelde wijziging aan te brengen betreffende verzoeksters installatie en, subsidiair, verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het door de Commissie op 31 augustus 2018 beweerdelijk vastgestelde besluit betreffende de ingebrekestelling van verzoekster op 14 mei 2018.

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Het verzoek om de vertegenwoordigers van de Commissie „op de vingers te tikken” omdat zij aan het Gerecht onjuiste stukken zouden hebben overgelegd en omdat zij hun procedurele plicht om een werkelijkheidsgetrouwe uiteenzetting te geven niet zouden zijn nagekomen, wordt afgewezen.

3)

Op het verzoek tot interventie van de Bondsrepubliek Duitsland behoeft niet meer te worden beslist.

4)

De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van Arcelor Mittal Bremen GmbH.

5)

De Bondsrepubliek Duitsland draagt haar eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie.


(1)  PB C 399 van 5.11.2018.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/54


Beschikking van het Gerecht van 9 juli 2019 — VodafoneZiggo Group/Commissie

(Zaak T-660/18) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Elektronische communicatie - Artikel 7 van richtlijn 2002/21/EG - Wholesaletoegang op een vaste locatie - Gezamenlijke aanmerkelijke marktmacht - Aan de marktdeelnemers opgelegde specifieke wettelijke verplichtingen - Door de nationale regelgevende instantie ter beschikking gestelde ontwerpmaatregelen - Opmerkingen van de Commissie - Geen openstelling van de tweede fase van de procedure - Niet voor beroep vatbare handeling - Artikel 130 van het reglement voor de procesvoering - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 328/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: VodafoneZiggo Group BV (Utrecht, Nederland) (vertegenwoordigers: W. Knibbeler en A. Pliego Selie, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Braun en L. Nicolae, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU en tot nietigverklaring van het besluit dat beweerdelijk is opgenomen in de brief 30 augustus 2018 die de Commissie heeft gericht aan de Autoriteit Consument en Markt (Nederland), de Nederlandse regelgevende instantie, en die haar opmerkingen bevat overeenkomstig artikel 7, lid 3, van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn) (PB 2002, L 108, blz. 33), over ontwerpmaatregelen die door die autoriteit ter beschikking waren gesteld (zaken NL/2018/2099 en NL/2018/2100).

Dictum

1)

Het beroep is niet-ontvankelijk.

2)

Op de interventieverzoeken van het Koninkrijk der Nederlanden, T-Mobile Netherlands Holding BV, T-Mobile Netherlands BV, T-Mobile Thuis BV en Tele2 Nederland BV behoeft niet meer te worden beslist.

3)

VodafoneZiggo Group BV zal haar eigen kosten dragen alsook die van de Europese Commissie, met uitzondering van de kosten in verband met de interventieverzoeken.

4)

VodafoneZiggo Group, de Commissie, het Koninkrijk der Nederlanden, T-Mobile Netherlands Holding, T-Mobile Netherlands, T-Mobile Thuis en Tele2 Nederland zullen elk hun eigen kosten in verband met de interventieverzoeken dragen.


(1)  PB C 4 van 7.1.2019.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/55


Beschikking van het Gerecht van 4 juli 2019 — romwell/EUIPO (twistpac)

(Zaak T-662/18) (1)

(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk twistpac - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 - Zorgvuldigheidsplicht - Artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001 - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is”)

(2019/C 328/62)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: romwell GmbH & Co. KG (Breitscheidt, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Spintig, S. Pietzcker en M. Prasse, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Söder, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 22 augustus 2018 (zaak R 336/2018-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken twistpac als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

romwell GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 4 van 7.1.2019.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/55


Beschikking van het Gerecht van 11 juli 2019 — Vattenfall Europe Nuclear Energy/Commissie

(Zaak T-674/18) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Wet houdende zestiende wijziging van de wet inzake kernenergie (Atomgesetz) - Uitvoering van een arrest van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland) - Vennootschappen die kerncentrales exploiteren - Stopzetting van exploitatie - Financiële compensatie voor de niet-geproduceerde hoeveelheden electriciteit - Brief van de Commissie - Geen noodzaak om formeel aan te melden op grond van artikel 108, lid 3, VWEU - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 328/63)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Vattenfall Europe Nuclear Energy GmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: U. Karpenstein en R. Sangi, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en K. Herrmann, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van het besluit dat beweerdelijk was vervat in de brief van de Commissie van 4 juli 2018, ondertekend door de adjunct-directeur-generaal van het directoraat-generaal Mededinging van de Commissie en gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Op het verzoek tot interventie van de Bondsrepubliek Duitsland behoeft niet meer te worden beslist.

3)

Vattenfall Europe Nuclear Energy GmbH draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.

4)

De Bondsrepubliek Duitsland, Vattenfall Europe Nuclear Energy en de Commissie dragen elk hun eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie.


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/56


Beschikking van het Gerecht van 10 juli 2019 — Pilatus Bank/ECB

(Zaak T-687/18) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Economisch en monetair beleid - Prudentieel toezicht op kredietinstellingen - Schorsingsmaatregelen genomen door de nationale toezichthouder - Aanwijzing van een contactpersoon - Beperkte communicatie met de ECB - Procedurefouten - Tussentijdse of voorbereidende handelingen - Rechten van verdediging - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 328/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pilatus Bank plc (Ta’Xbiex, Malta) (vertegenwoordigers: O. Behrends, M. Kirchner en L. Feddern, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: E. Yoo, M. Puidokas en A. Karpf, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van de e-mail van de ECB van 10 september 2018 voor zover de ECB daarbij verzoekster heeft verzocht om te communiceren via een op grond van het Maltese recht aangewezen bevoegde persoon of met de toestemming van die persoon.

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Pilatus Bank plc wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure in kort geding.


(1)  PB C 25 van 21.1.2019.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/57


Beschikking van de president van het Gerecht van 15 juli 2019 — 3V Sigma/ECHA

(Zaak T-176/19 R)

(„Kort geding - REACH - Stof uvasorb HEB - Beoordelingsprocedure - Besluit van de kamer van beroep van het ECHA - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)

(2019/C 328/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: 3V Sigma SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Bryant, S. Hainsworth, solicitors, bijgestaan door C. Krampitz, advocaat, vervolgens C. Bryant, S. Hainsworth en D. Anderson, solicitors)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Heikkilä en W. Broere, vervolgens W. Broere, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU en strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit A-004-2017 van de kamer van beroep van het ECHA van 15 januari 2019 betreffende de beoordeling van de chemische stof uvasorb HEB en bijgevolg tot uitstel van de voorgeschreven termijn voor mededeling van de testresultaten gedurende de termijn van de opschorting of tot toekenning van elke andere of aanvullende maatregel die de president van het Gerecht nodig of passend acht.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/58


Beschikking van de president van het Gerecht van 12 juli 2019 — Highgate Capital Management/Commissie

(Zaak T-280/19 R)

(„Kort geding - Staatssteun - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen noodzaak tot vaststelling van de gevraagde voorlopige maatregelen - Onbevoegdheid - Niet-ontvankelijkheid”)

(2019/C 328/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Highgate Capital Management LLP (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: M. Struys en I. Van Damme, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Blanck, A. Bouchagiar en K.- P. Wojcik, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU tot opschorting van de tenuitvoerlegging van een besluit van de Commissie tot afwijzing van een klacht betreffende vermeend onrechtmatige staatssteun die aan Eurobank Ergasias SA zou zijn verleend door de verkoop van Piraeus Bank Bulgaria (zaak SA.53105), en voorts, tot toekenning van andere voorlopige maatregelen.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/58


Beschikking van de president van het Gerecht van 12 juli 2019 — CE/Comité van de Regio’s

(Zaak T-355/19 R)

(„Kort geding - Openbare dienst - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)

(2019/C 328/67)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij CE (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)

Verwerende partij: Comité van de Regio’s (vertegenwoordigers: J. C. Cañoto Argüelles, M. Esparrago Arzadun en S. Bachotet, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU, ten eerste, primair, tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van het Comité van de Regio’s van 17 april 2019 tot beëindiging van verzoeksters overeenkomst en, subsidiair, van de brief van het Comité van de Regio’s van 16 mei 2019 betreffende de voorwaarden voor de opzegtermijn, en ten tweede tot vaststelling van voorlopige maatregelen voor de modaliteiten van de opzegtermijn

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/59


Beschikking van de president van het Gerecht van 15 juli 2019 — Camerin/Commissie

(Zaak T-367/19 R)

(„Kort geding - Openbare dienst - Verzoek om voorlopige maatregelen - Geen spoedeisendheid”)

(2019/C 328/68)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Laure Camerin (Bastia, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. Casado García-Hirschfeld, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Berscheid, T. S. Bohr en D. Milanowska, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU, ten eerste tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van het Bureau voor het beheer en de afwikkeling van de individuele rechten van 17 april 2019 betreffende het derdenbeslag op verzoeksters pensioen, en ten tweede tot vaststelling van voorlopige maatregelen om te verzekeren dat de in beslag te nemen bedragen het maandelijkse bedrag dat overeenkomt met het basissalaris van een ambtenaar van de rang AST 1, salaristrap 1, niet overschrijden

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/59


Beroep ingesteld op 8 juli 2019 — Landesbank Baden-Württemberg/GAR

(Zaak T-480/19)

(2019/C 328/69)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Landesbank Baden-Württemberg (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Berger en K. Rübsamen, advocaten)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

besluit SRB/ES/SRF/2019/10 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 16 april 2019 betreffende de berekening van de voor 2019 aan het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds vooraf te betalen bijdragen, alsook de bijlage erbij nietig verklaren voor zover het bestreden besluit en de bijlage verzoeksters bijdrage betreffen;

de verwerende partij verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter staving van haar beroep voert de verzoekende partij zes middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 1 en lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) wegens ontoereikende motivering van het bestreden besluit

Verzoekster voert aan dat de verwerende partij, de GAR, de motiveringsplicht heeft geschonden daar het bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd en de bijlage erbij louter uit reeksen cijfers bestaat waaruit niet — zelfs niet in beperkte mate — kan worden afgeleid hoe en op basis waarvan verweerder de bijdrage van verzoekster heeft berekend. Het bestreden besluit beantwoordt geenszins aan de strengere eisen inzake motivering. De schending van de motiveringsplicht is ook belangrijk daar zij gevolgen heeft voor de inhoud van het bestreden besluit.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord overeenkomstig artikel 41, lid 1 en lid 2, onder a), van het Handvest daar verzoekster niet werd gehoord

Daarnaast heeft de verwerende partij verzoeksters procedurele grondrecht om te worden gehoord, geschonden daar zij de rechtshandeling die voor verzoekster nadelige rechtsgevolgen had, heeft vastgesteld, zonder haar vooraf te horen. De schending van de hoorplicht is belangrijk daar het standpunt van verzoekster in de aanloop naar het bestreden besluit tot een andere inhoud van het berekeningsbesluit had kunnen leiden.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het grondrecht op een doeltreffende rechtsbescherming overeenkomstig artikel 47, lid 1, van het Handvest wegens gebrek aan mogelijkheid tot toetsing van het bestreden besluit

Verzoekster voert aan dat de verwerende partij verzoeksters grondrecht op een doeltreffende rechtsbescherming heeft geschonden daar de rechterlijke toetsing van het bestreden besluit in de praktijk onmogelijk is. Verweerder heeft er voorts ook niet voor gezorgd dat het beginsel van een tegensprekelijke procedure zoveel mogelijk in acht werd genomen om verzoekster in staat te stellen de gronden waarop het bestreden besluit berust aan te vechten en aldus haar middelen tot verdediging doelmatig aan te voeren.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59/EU (1), artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013 (2), artikel 6, lid 5, eerste zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 (3), de artikelen 16 en 20 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel wegens gebruik van de vermenigvuldigingsfactor voor de indicator betreffende het IPS (Institutional Protection Scheme)

Verzoekster voert aan dat de verwerende partij artikel 103, lid 7, onder h), van richtlijn 2014/59/EU, artikel 113, lid 7, van verordening (EU) nr. 575/2013, artikel 6, lid 5, eerste zin, van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63, de artikelen 16 en 20 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door de IPS-indicator niet volledig op de aanvrager toe te passen. De bescherming van een institutioneel protectiestelsel geldt in volle omvang en in dezelfde mate voor alle aangesloten instellingen. Een differentiatie tussen de instellingen op het niveau van de IPS-indicator is in strijd met het systeem en arbitrair. Ook de indeling van verzoekster in de groep van instellingen met het hoogste risicoprofiel is kennelijk ongerechtvaardigd en arbitrair.

5.

Vijfde middel, ontleend aan schending van artikel 16 van het Handvest en het evenredigheidsbeginsel wegens gebruik van de risicoaanpassingsmultiplicator

Verzoekster voert voorts aan dat de verwerende partij haar ondernemingsvrijheid en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden doordat zij risicoaanpassingsmultiplicatoren heeft berekend die niet in overeenstemming zijn met verzoeksters risicoprofiel dat, in vergelijking met andere bijdrageplichtige instellingen, beter is dan het gemiddelde. Het risico dat verzoekster in afwikkeling gaat en dat de middelen van het Gemeenschappelijk Afwikkelingsfonds (SRF) moeten worden gebruikt, is in het geval van verzoekster zeer klein. De risicoaanpassingsmultiplicator, die het individuele risico moet weerspiegelen, heeft juist tot doel om rekening te houden met die waarschijnlijkheid.

6.

Zesde middel, ontleend aan onrechtmatigheid van artikel 4 tot en met 7 en 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 en bijlage I bij deze gedelegeerde verordening

Het bestreden besluit moet ten slotte ook nietig worden verklaard daar artikel 4 tot en met artikel 7 en artikel 9 van gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 en bijlage I bij deze gedelegeerde verordening het beginsel van een doeltreffende rechtsbescherming en het rechtszekerheidsbeginsel schenden. Verzoekster kan overeenkomstig artikel 277 VWEU incidenteel aanvoeren dat de rechtsgrond van het bestreden besluit in strijd is met Unierecht van hogere rang. Artikel 277 VWEU geeft uitdrukking aan het algemeen rechtsbeginsel dat de onrechtmatigheid van de machtigingsgrondslag gevolgen heeft voor het besluit dat op grond daarvan is vastgesteld.


(1)  Richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012, van het Europees Parlement en de Raad (PB 2014, L 173, blz. 190).

(2)  Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1).

(3)  Gedelegeerde verordening (EU) 2015/63 van de Commissie van 21 oktober 2014 tot aanvulling van richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van wat de vooraf te betalen bijdragen aan afwikkelingsfinancieringsregelingen betreft (PB 2015, L 11, blz. 44).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/61


Beroep ingesteld op 17 juli 2019 — Puma/EUIPO — Gemma Group (Figuur van een springend dier)

(Zaak T-510/19)

(2019/C 328/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Puma SE (Herzogenaurach, Duitsland) (vertegenwoordigers: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Gemma Group Srl (Cerasolo Ausa, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk dat figuur van een springend dier weergeeft — inschrijvingsaanvraag nr. 11 573 474

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 30 april 2019 in zaak R 2057/2018-4

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO en GEMMA GROUP Srl te verwijzen in de kosten van de procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/62


Beroep ingesteld op 19 juli 2019 — Homoki/Commissie

(Zaak T-517/19)

(2019/C 328/71)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Verzoekende partij: Andrea Homoki (Gyál, Hongarije) (vertegenwoordiger: T. Hüttl, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

besluit OCM(2019) 7991-04/04/2019 (olaf.c.4[2019] 8720), dat op 4 april 2019 door het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (hierna: „OLAF”) is vastgesteld in zaak OF/2015/0034/B4, en besluit OCM(2019) 11506-22/05/2019 (olaf.c.4[2019] 12610), dat op 22 mei 2019 is vastgesteld in dezelfde zaak, nietig te verklaren overeenkomstig artikel 264 van de geconsolideerde versie van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (1), en overeenkomstig artikel 264, tweede alinea, VWEU de gedeelten van de bestreden besluiten te bevestigen die strekken tot bescherming van de identiteit van de informanten en de vertrouwelijkheid van de interne nota en de werkdocumenten van OLAF;

verweerster overeenkomstig artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht te verwijzen in de kosten van verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij het eerste bestreden besluit weigerde OLAF verzoekster inzage van het rapport van OLAF over de investering van Elios Innovatív Zrt. in straatverlichting (zaak OF/2015/0034/B4 van OLAF). Bij het tweede bestreden besluit wees OLAF verzoeksters confirmatief verzoek af.

Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring van de bestreden besluiten voert verzoekster acht middelen aan.

1.

Bescherming van de grondrechten

Inzage van het opgevraagde document is een aspect van het recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie dat verzoekster toekomt krachtens artikel 11 van het Handvest van de grondrechten. Volgens verzoekster is verweerster bij haar beslissing om inzage van het betrokken document te weigeren, voorbijgegaan aan de in het Handvest van de grondrechten neergelegde toetsing aan de grondrechten. Verweerster heeft geen rekening gehouden met de grondrechten, en heeft verzoeksters recht op vrijheid van meningsuiting en van informatie onevenredig beperkt.

2.

Geen algemeen vermoeden van een verbod op inzage

Volgens verzoekster is het algemene vermoeden dat er een verbod van inzage van OLAF-documenten geldt, wederrechtelijk. Zij stelt dat het grondrecht op inzage van documenten niet op een zodanige manier kan worden uitgehold dat het orgaan dat het recht toepast alle documenten die door een van de instellingen worden opgesteld (in casu OLAF), van de algemene regel van openbaarheid uitsluit zonder dat de opgevraagde gegevens inhoudelijk worden onderzocht.

3.

Geen verplichting van vertrouwelijkheid

Verzoekster stelt dat OLAF de volledige toegang tot het document heeft geweigerd met een beroep op de vertrouwelijkheidsplicht. Een beperking die ertoe leidt dat op basis van die plicht het volledige dossier betreffende het onderzoek van OLAF aan de openbaarheid wordt onttrokken, is disproportioneel, aangezien het recht van de burgers van de Unie om documenten van de Europese instellingen in te zien, zo volledig wordt uitgehold.

4.

Recht op inzage

Volgens verzoekster is het onverenigbaar met de algemene regel van openbaarheid dat het orgaan dat het recht toepast inzage van bepaalde documenten enkel dan verleent als de verzoeker het vermoeden van een verbod op inzage met een dwingende reden van algemeen belang weerlegt. Naar de mening van verzoekster dient het orgaan dat de gegevens verwerkt, aan te tonen dat er sprake is van een uitzondering die een beperking van de openbaarmaking rechtvaardigt.

5.

Gebrek aan motivering wat betreft druk van buitenaf en bescherming van het besluitvormingsproces

Verzoekster stelt dat, wat de uitoefening van het recht van inzage betreft, verweerster geen individuele beoordeling heeft verricht en niet inhoudelijk heeft gemotiveerd welk van de opgevraagde gegevens concreet onontbeerlijk was voor het lopende besluitvormingsproces.

6.

Gebrek aan motivering wat betreft de bescherming van commerciële belangen

Volgens verzoekster heeft verweerster niet aangetoond dat het verlenen van inzage de commerciële belangen van natuurlijke of rechtspersonen in gevaar zou brengen. Een hypothetisch gevaar, waarvan het bestaan niet is aangetoond, kan het grondrecht van degene die de gegevens opvraagt op kennisneming en bekendmaking van gegevens van algemeen belang niet uithollen.

7.

Rechtvaardiging van de doorgifte van persoonsgegevens om vaststaande redenen van openbaar belang

Volgens verzoekster is verweersters argument inzake de bescherming van persoonsgegevens onrechtmatig, aangezien in het kader van de verlening van een openbare dienst en het gebruik van overheidsgelden de bescherming van persoonsgegevens slechts beperkt geldt. Verder heeft verweerster verzoekster er niet van in kennis gesteld dat zij de mogelijkheid om kennis te krijgen van persoonsgegevens om redenen van algemeen belang, had moeten aantonen.

8.

Hoger openbaar belang bij bekendmaking van de opgevraagde documenten

Verzoekster stelt dat er een hoger openbaar belang bestaat bij bekendmaking van het opgevraagde document. Dat is volgens haar zo omdat niet valt te verwachten dat de Hongaarse autoriteiten een ter zake dienend onderzoek instellen naar de ernstige misbruiken die door OLAF zijn vastgesteld. Volgens verzoekster kan in dat opzicht alleen bekendmaking een efficiënt instrument zijn.


(1)  PB 2010, C 83, blz. 1.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/64


Beroep ingesteld op 25 juli 2019 — Intering e.a./Commissie

(Zaak T-525/19)

(2019/C 328/72)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Intering SH.P.K. (Obiliq, Kosovo), Steinmüller Engineering GmbH (Gummersbach, Duitsland), Deling d.o.o. za proizvodnju, promet i usluge (Šići bb, Tuzla, Bosnië en Herzegovina), ZM- Vikom d.o.o. za proizvodnju, konstruckcije i montažu (Šibenik, Kroatië) (vertegenwoordiger: Rechtsanwalt R. Spielhofen), die samen een consortium vormen

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Het besluit van verweerster, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, in naam en voor rekening van Kosovo, van juni 2019 (middels niet-gedateerd document, beschikbaar geworden voor verzoeksters op 7 juni 2019) — ref.: Ares(2019)3677456-07/06/2019 — inzake de uitsluiting van verzoeksters van de verdere aanbestedingsprocedure en niet-opname van hen op de „short list” in het kader van de procedure voor de gunning van een opdracht voor het project „Ondersteuning van de EU op het gebied van schone lucht in Kosovo” ter vermindering van stof en NOx in de warmte-krachtcentrales in Kosovo B, eenheden B1 en B2 — referentienr. van de aankondiging: EuropeAid/140043/DH/WKS/XK — nietig verklaren.

Bij brief van 2 augustus 2019 zijn de vorderingen als volgt aangepast:

Het besluit van verweerster, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, in naam en voor rekening van Kosovo, van 29 juli 2019 (aan verzoeker bekendgemaakt bij brief van 30 juli 2019) — ref.: Ares(2019)4979920-30/07/2019 en Ares D(2019) NA/vk — inzake de uitsluiting van verzoeker van de verdere aanbestedingsprocedure en het niet opnemen van hem op de „short list” in het kader van de procedure voor de gunning van een opdracht voor het project „Ondersteuning van de EU op het gebied van schone lucht in Kosovo” ter vermindering van stof en NOx in de warmte-krachtcentrales in Kosovo B, eenheden B1 en B2 — referentienr. van de aankondiging: EuropeAid/140043/DH/WKS/XK — nietig verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoeksters acht middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het transparantiebeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling van inschrijvers, daar verweerster, hoewel zij kennelijk twijfels had, heeft verzuimd opheldering te verkrijgen over haar twijfels met betrekking tot de door verzoeksters overgelegde documenten, en verzoeksters heeft uitgesloten van de verdere aanbestedingsprocedure zonder hen de mogelijkheid te bieden om die twijfels weg te nemen.

2.

Tweede middel: schending van het transparantie- en het evenredigheidsbeginsel daar verweerster heeft verzuimd haar besluit inzake de verzoeksters’ uitsluiting van de verdere aanbestedingsprocedure te motiveren en tegelijkertijd verzoeksters geen toegang heeft verleend tot het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende gedetailleerde beoordelingsverslag en tot gegevens over de voordelen en kenmerken van de tot de beperktere selectiegroep toegelaten inschrijvers.

3.

Derde middel: schending van het algemene beginsel dat de aanbestedingsdocumenten tijdens de aanbestedingsprocedure niet mogen worden gewijzigd, daar verzoeksters’ inschrijvingen volgens de mededeling van verweerster zijn beoordeeld op basis van subcriteria en interpretaties waarvoor in de documenten van de betrokken procedure geen bepalingen zijn te vinden.

4.

Vierde middel: schending van artikel 5, lid 1, („De financiële steun uit hoofde van deze verordening sluit aan bij het beleid van de Unie.”) en artikel 5, lid 2, („De Commissie draagt in overleg met de lidstaten bij tot het verwezenlijken van de Uniedoelstellingen van grotere transparantie en verantwoording bij de verlening van steun, mede door het openbaar maken van het volume en de toewijzing van steun, waarbij zij ervoor zorgt dat gegevens internationaal vergelijkbaar zijn en gemakkelijk kunnen worden ingezien, gedeeld en gepubliceerd.”) van verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (1), met betrekking tot het feit dat sprake is van strijdigheid met de algemene beginselen van het recht inzake de aanbesteding van overheidsopdrachten.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 1, lid 3, („De Commissie ziet erop toe dat de acties worden uitgevoerd overeenkomstig de doelstellingen van het toepasselijke Instrument en in overeenstemming met een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de Unie.”) en artikel 1, lid 6, („De Unie tracht de beginselen van democratie, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden waarop zij berust, te bevorderen, ontwikkelen en bestendigen op basis van, waar passend, dialoog en samenwerking met de partnerlanden en -regio’s.”) van verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden (2), met betrekking tot het feit dat sprake is van strijdigheid met de algemene beginselen van het recht inzake de aanbesteding van overheidsopdrachten.

6.

Zesde middel: schending van de bepalingen van de „Leidraad voor de gunning van opdrachten en de verlening van financiële steun voor maatregelen betreffende het externe optreden van de Europese Unie — Een praktische leidraad” (geldig vanaf 2 augustus 2018) („PRAG”) met betrekking tot de omvang van deze procedure en de voorschriften in de aankondiging (zoals hierboven omschreven), die door aanbestedende dienst waren vastgesteld, met name punt 17 van de aankondiging.

7.

Zevende middel: schending van de bepalingen van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (3), daar verweerster haar besluit inzake de uitsluiting van verzoeksters van de verdere aanbestedingsprocedure niet heeft gemotiveerd en verzoeksters tegelijkertijd geen toegang heeft verleend tot het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende gedetailleerde beoordelingsverslag en tot gegevens over de voordelen en kenmerken van de tot de beperktere selectiegroep toegelaten inschrijvers.

8.

Achtste middel: schending van de bepalingen van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (4) („Financieel reglement”) in samenhang met de ontoereikende verklaring van de gronden voor de afwijzing van verzoeksters’ verzoek tot deelname aan de procedure, waarop de „Contract Notice” betrekking heeft.


(1)  Verordening (EU) nr. 231/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA II) (PB 2014, L 77, blz. 11).

(2)  Verordening (EU) nr. 236/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2014 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften en procedures voor de tenuitvoerlegging van de instrumenten van de Unie ter financiering van extern optreden (PB 2014, L 77, blz. 95).

(3)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43-48).

(4)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB. 2012, L 298, blz. 1-96). Niet meer van kracht, ingetrokken bij verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1-222).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/65


Beroep ingesteld op 30 juli 2019 — DK/GSA

(Zaak T-537/19)

(2019/C 328/73)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: DK (vertegenwoordigers: T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Europees GNSS-Agentschap (GSA)

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van het GSA van 20 mei 2019 dat de volledige toegang weigert tot document „summary of 26 June 2017 by Mr [X]”;

verwijzing van het GSA in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van haar beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan een rechtens onjuiste toepassing van artikel 4, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43). In dat verband is verzoeker van oordeel dat het besluit van het Europees GNSS-Agentschap (GSA) van 20 mei 2019 dat hem de volledige toegang weigert tot document „summary of 26 June 2017 by Mr [X]”, onrechtmatig is doordat die weigering is gegrond op de in artikel 4, lid 1, onder a), van verordening nr. 1049/2001 bedoelde uitzondering van bescherming van de openbare veiligheid en het betrokken document:

niet in verband kan worden gebracht met aspecten van openbare veiligheid aangezien het een zaak betreft aangaande het personeel van het agentschap, en;

niet kan worden geclassificeerd als [RESTREINT/RESTRICTED EU].

2.

Tweede middel, ontleend een rechtens onjuiste toepassing van artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001. In dat verband is verzoeker van oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is doordat de weigering is gegrond op de in artikel 4, lid 1, onder b), van verordening nr. 1049/2001 bepaalde uitzondering van bescherming van persoonsgegevens van de natuurlijke personen die in het document worden vermeld, en een beroep op deze uitzondering in het onderhavige geval ongerechtvaardigd en onevenredig is.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/66


Beroep ingesteld op 30 juli 2019 — Casino, Guichard-Perrachon/Commissie

(Zaak T-538/19)

(2019/C 328/74)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Casino, Guichard-Perrachon (Saint-Étienne, Frankrijk) (vertegenwoordigers: I. Simic, G. Aubron, O. de Juvigny en T. Reymond, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

artikel 20 van verordening nr. 1/2003 niet-toepasselijk verklaren op het onderhavige geval krachtens artikel 277 VWEU en bijgevolg besluit C(2019) 3761 van de Europese Commissie van 13 mei 2019 nietigverklaren;

besluit C(2019) 3761 van de Europese Commissie van 13 mei 2019 nietigverklaren krachtens artikel 263 VWEU;

de Commissie verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: het bestreden besluit is onrechtmatig voor zover het uitsluitend is vastgesteld op grond van documenten die in beslag zijn genomen tijdens een vooraf uitgevoerde inspectie die zelf berust op een onrechtmatig besluit.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit is onrechtmatig voor zover het is vastgesteld op grond van artikel 20 van verordening nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (voor de EER relevante tekst) (PB 2003, L 1, blz. 1), dat zelf onrechtmatig is en dus in casu niet-toepasselijk is overeenkomstig artikel 277 VWEU. Die bepaling schendt immers het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte doordat de ondernemingen die adressaten zijn van een inspectiebesluit van de Commissie geen doeltreffende voorziening in rechte kunnen instellen tegen het verloop van de inspectie.

3.

Derde middel: schending van het grondrecht van onschendbaarheid van de woning, doordat het bestreden besluit een onbeperkte geldigheidsduur heeft en een onnauwkeurige alsook onevenredige werkingssfeer.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/67


Beroep ingesteld op 30 juli 2019 — Les Mousquetaires en ITM Entreprises/Commissie

(Zaak T-539/19)

(2019/C 328/75)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Les Mousquetaires (Parijs, Frankrijk), ITM Entreprises (Parijs) (vertegenwoordigers: N. Jalabert-Doury, K. Mebarek en B. Chemama, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

voeging van de onderhavige zaak met zaak T-255/17;

toewijzing van de exceptie van onwettigheid van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003, voor zover het, wat de voorwaarden voor de uitvoering van de inspectiebesluiten betreft, niet voorziet in een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 6, lid 1, en de artikelen 8 en 13 van het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden] en de artikelen 7 en 47 van het [Handvest van de grondrechten van de Europese Unie];

nietigverklaring van besluit AT.40466 — Tute 1 van 13 mei 2019, waarbij Les Mousquetaires S.A.S. en al haar dochterondernemingen werden gelast zich krachtens artikel 20, lid 4, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 aan een inspectie te onderwerpen;

nietigverklaring van de weigeringen om de verzoekende partijen de door het Unierecht gewaarborgde bescherming te bieden;

nietigverklaring van het besluit van de Commissie waarvan aan de verzoekende partijen is kennisgegeven op 18 juni 2019 en waarbij hun het recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt ontnomen met betrekking tot de gegevens die in het kader van een voortgezette inspectie zijn onderzocht, zonder dat daarvoor een geldige reden wordt gegeven;

verwijzing van de Europese Commissie in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen acht middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de grondrechten, van het recht op onschendbaarheid van de woning en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming wegens het ontbreken van een doeltreffende voorziening in rechte betreffende de voorwaarden voor de uitvoering van de inspectiebesluiten.

2.

Tweede middel: schending van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (voor de EER relevante tekst) (PB 2003, L 1, blz. 1) en van de grondrechten, op grond dat het inspectiebesluit ontoereikend is gemotiveerd en daarmee de verzoekende partijen fundamentele waarborgen zijn ontnomen die in dat verband van toepassing zijn.

3.

Derde middel: schending van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003, en van de grondrechten, op grond dat de Commissie over geen enkele aanwijzing beschikte ter rechtvaardiging van het bestreden besluit.

4.

Vierde middel: misbruik van bevoegdheid, schending van artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1/2003 en van de grondrechten, op grond dat het inspectiebesluit dan ook niet het resultaat is van onpartijdig onderzoek en integendeel alle kenmerken vertoont van een handeling die is vastgesteld ter bereiking van andere doeleinden dan de aangegeven doeleinden.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 20, leden 3 en 4, en artikel 21 van verordening nr. 1/2003 en van de grondrechten, op grond dat de verzoekende partijen andere fundamentele waarborgen zijn ontnomen die zelf op straffe van nietigheid zijn vereist.

6.

Zesde middel: de Commissie heeft, door de wijze waarop zij over de wenselijkheid, de duur en de omvang van de inspectie en de voortgezette inspectie heeft beslist, een kennelijke beoordelingsfout gemaakt en het evenredigheidsbeginsel geschonden.

7.

Zevende middel: schending van de grondrechten vanwege het besluit waarbij wordt geweigerd te zorgen voor een aangepaste bescherming voor bepaalde documenten waarvoor de verzoekende partijen om bescherming van het Unierecht hadden verzocht.

8.

Achtste middel: schending van de grondrechten vanwege het feit dat zonder geldige reden het recht wordt ontnomen om, in afwachting van de uitkomst van onderhavig beroep, een verzoek tot opschorting van het onderzoek van de verzegelde gegevens aan de Unierechter voor te leggen.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/68


Beroep ingesteld op 7 augustus 2019 — Malacalza Investimenti/ECB

(Zaak T-552/19)

(2019/C 328/76)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Malacalza Investimenti Srl (Genua, Italië) (vertegenwoordigers: P. Ghiglione, E. De Giorgi en L. Amicarelli, advocaten)

Verwerende partij: Europese Centrale Bank

Conclusies

bij wijze van maatregel van instructie in de zin van artikel 91, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht het besluit van de ECB van 2 januari 2019 met betrekking tot Banca Carige SpA en de andere documenten die het voorwerp zijn van het confirmatieve verzoek opvragen;

het bestreden besluit dat is genoemd in het inleidende deel van het beroep nietig verklaren, en

de ECB verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep is gericht tegen het besluit van de ECB van 12 juni 2019 (LS/LdG/19/185), waarvan op dezelfde dag door de ECB kennis is gegeven in de zin van artikel 8 van besluit ECB/2004/3, houdende afwijzing van het confirmatieve verzoek om toegang tot het besluit van 2 januari 2019 waarbij de ECB de buitengewone commissarissen van Banca Carige SpA heeft benoemd, en tot een reeks daarmee verband houdende documenten, ingediend door Malacalza Investimenti Srl.

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: onrechtmatigheid van het besluit tot afwijzing van toegang tot het besluit van de ECB van 2 januari 2019, met name:

onjuiste toepassing van artikel 4, lid 1, onder c), van besluit ECB/2004/3; ontbreken van een algemeen vermoeden van niet-toegankelijkheid van de besluiten van de ECB waar het gaat om bindende handelingen en niet om louter procedurele handelingen;

ontbreken van de voorwaarden voor toepassing van artikel 4, lid 1, onder c), van besluit ECB/2004/3; de gegevens over Banca Carige SpA zijn al medegedeeld aan het publiek in het kader van de nakoming van de openbaarmakingsverplichtingen die in de sectorale regelgeving worden opgelegd;

schending van het evenredigheidsbeginsel en het onpartijdigheidsbeginsel door het niet meedelen van een niet-vertrouwelijke versie van het besluit van de ECB van 2 januari 2019;

schending van artikel 296, tweede alinea, VWEU, wegens ontoereikende motivering van het besluit waarbij de toegang is geweigerd, en

schending van het recht van verweer en van het recht op rechterlijke toetsing van verzoekster.

2.

Tweede middel: onrechtmatigheid van de weigering van toegang tot de andere documenten die het voorwerp zijn van het confirmatieve verzoek dan het besluit van de ECB van 2 januari 2019, met name:

schending en onjuiste toepassing van artikel 4, lid 1, onder c), in samenhang met artikel 4, lid 2, eerste streepje, van besluit ECB/2004/3, wegens het ontbreken van de voorwaarden voor de toepassing, motiveringsgebrek en schending van het recht van verweer;

onjuiste toepassing van artikel 27 van verordening (EU) nr. 1024/2013 (1), de artikelen 53 e.v. van richtlijn 2013/36/EU (2) en van artikel 32 van verordening nr. 468/2014 (3) van de ECB en dientengevolge onmogelijkheid om Malacalza Investimenti Srl de exceptie van vertrouwelijkheid tegen te werpen van de gegevens die eventueel zijn opgenomen in de andere documenten dan het besluit van de ECB van 2 januari 2019.


(1)  Verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63).

(2)  Richtlijn 2013/36/EU van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2013 betreffende toegang tot het bedrijf van kredietinstellingen en het prudentieel toezicht op kredietinstellingen en beleggingsondernemingen, tot wijziging van richtlijn 2002/87/EG en tot intrekking van de richtlijnen 2006/48/EG en 2006/49/EG (PB 2013, L 176, blz. 338).

(3)  Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (PB 2014, L 141, blz. 1).


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/70


Beroep ingesteld op 9 augustus 2019 — Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi/EUIPO — Fontana Food (GRILLOUMI)

(Zaak T-555/19)

(2019/C 328/77)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Foundation for the Protection of the Traditional Cheese of Cyprus named Halloumi (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: S. Malynicz QC, S. Baran, Barrister, en V. Marsland, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fontana Food AB (Tyresö, Zweden)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk GRILLOUMI — inschrijvingsaanvraag nr. 15 963 291

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 mei 2019 in zaak R 1355/2018-4

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/71


Beroep ingesteld op 9 augustus 2019 — Republiek Cyprus/EUIPO — Fontana Food (GRILLOUMI)

(Zaak T-556/19)

(2019/C 328/78)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Cyprus (vertegenwoordigers: S. Malynicz QC, S. Baran, Barrister, en V. Marsland, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Fontana Food AB (Tyresö, Zweden)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniewoordmerk GRILLOUMI — inschrijvingsaanvraag nr. 15 963 291

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 29 mei 2019 in zaak R 1284/2018-4

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in zijn eigen kosten en in die van de verzoekende partij.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/72


Beroep ingesteld op 9 augustus 2019 — Seven/EUIPO (7Seven)

(Zaak T-557/19)

(2019/C 328/79)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Seven SpA (Leinì, Italië) (vertegenwoordiger: L. Trevisan, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk 7Seven — Uniemerk nr. 8 252 223

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 juni 2019 in zaak R 2076/2018-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

toewijzing van het door Seven SpA ingediende verzoek tot herstel in de vorige toestand en van inschrijvingsaanvraag nr. 14 602 687 betreffende Uniemerk nr. 8 252 223.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 53 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 104 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/72


Beroep ingesteld op 12 augustus 2019 — Julius Sämann/EUIPO — Maharishi Vedic University (Afbeelding van een boom)

(Zaak T-559/19)

(2019/C 328/80)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Julius Sämann Ltd (Thayngen, Zwitserland) (vertegenwoordiger: D. Parrish, Solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Maharishi Vedic University Ltd (Mgarr, Malta)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: aanvraag voor Uniebeeldmerk in de kleuren wit, bruin, geel en in tinten blauw (Afbeelding van een boom) — inschrijvingsaanvraag nr. 15 666 639

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 16 mei 2019 in zaak R 1743/2018-1

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

haar beroep toe te wijzen;

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten die zij heeft gemaakt in het kader van het onderhavige beroep en de procedure voor het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/73


Beroep ingesteld op 13 augustus 2019 — Lípidos Santiga/Commissie

(Zaak T-561/19)

(2019/C 328/81)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lípidos Santiga, SA (Santa Perpètua de Mogoda, Spanje) (vertegenwoordiger: P. Muñiz Fernández, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van artikel 3 van gedelegeerde verordening (EU) 2019/807 van de Commissie van 13 maart 2019 tot aanvulling van richtlijn (EU) 2018/2001 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het bepalen van de grondstoffen met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik waarbij een belangrijke uitbreiding van het productiegebied naar land met grote koolstofvoorraden waar te nemen valt, en de certificering van biobrandstoffen, vloeibare biomassa en biomassabrandstoffen met een laag risico op indirecte veranderingen in landgebruik, alsook de bijlage ervan;

verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: de globale benadering van verweerster, waardoor palmolie wordt gekwalificeerd als een grondstof met een hoog risico van indirecte veranderingen in landgebruik (hierna: „ILUC-risico”), is niet evenredig.

2.

Tweede middel: verweerster heeft een kennelijke beoordelingsfout begaan door te beslissen dat palmolie, ongeacht de herkomst ervan, een grondstof met een hoog ILUC-risico is.

3.

Derde middel: de criteria voor de classificatie van palmolie als grondstof met een hoog ILUC-risico zijn discriminatoir.

4.

Vierde middel: de Commissie is niet overgegaan tot de noodzakelijke effectbeoordeling voorafgaand aan de vaststelling van de bestreden verordening.

5.

Vijfde middel: de Commissie heeft de redenen voor de uitwerking van de formule die is gebruikt om te besluiten dat palmolie een grondstof met een hoog ILUC-risico is, niet uiteengezet.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/74


Beroep ingesteld op 16 augustus 2019 — Muratbey Gida/EUIPO (Vorm van een gevlochten kaas)

(Zaak T-570/19)

(2019/C 328/82)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Muratbey Gida Sanayi Ve Ticaret AȘ (Istanbul, Turkije) (vertegenwoordiger: M. Schork, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk in zwart en wit (Vorm van een gevlochten kaas) — inschrijvingsaanvraag nr. 17 909 082

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 juni 2019 in zaak R 106/2019-4

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/75


Beroep ingesteld op 16 augustus 2019 — Muratbey Gida/EUIPO (Vorm van een gevlochten kaas)

(Zaak T-571/19)

(2019/C 328/83)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Muratbey Gida Sanayi Ve Ticaret AȘ (Istanbul, Turkije) (vertegenwoordiger: M. Schork, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk in zwart en wit (Vorm van een gevlochten kaas) — inschrijvingsaanvraag nr. 17 912 280

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 juni 2019 in zaak R 107/2019-4

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/75


Beroep ingesteld op 16 augustus 2019 — Muratbey Gida/EUIPO (Vorm van een gevlochten kaas)

(Zaak T-572/19)

(2019/C 328/84)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Muratbey Gida Sanayi Ve Ticaret AȘ (Istanbul, Turkije) (vertegenwoordiger: M. Schork, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: driedimensionaal Uniemerk in zwart en wit (Vorm van een gevlochten kaas) — inschrijvingsaanvraag nr. 17 912 292

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 13 juni 2019 in zaak R 108/2019-4

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/76


Beroep ingesteld op 19 augustus 2019 — Leinfelder Uhren München/EUIPO — Schafft (Leinfelder)

(Zaak T-577/19)

(2019/C 328/85)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Leinfelder Uhren München GmbH & Co. KG (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: S. Lüft, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Thomas Schafft (München, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk Leinfelder — Uniemerk nr. 13 975 461

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 14 mei 2019 in de gevoegde zaken R 1930/2018-2 en R 1937/2018-2

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen voor zover het litigieuze Uniemerk ook voor de waren van klasse 14 (polshorloges) en klasse 18 (horlogebandjes) vervallen is verklaard;

de in zaak R 1930/2018-2 ingediende vordering tot nietigverklaring af te wijzen;

het EUIPO te verwijzen in de kosten;

de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep te verwijzen in zijn eigen kosten ingeval hij intervenieert in de onderhavige procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 58, lid 1, onder a), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/77


Beschikking van het Gerecht van 3 juli 2019 — Red Bull/EUIPO (Afbeelding van een parallellogram in twee kleuren)

(Zaak T-305/17) (1)

(2019/C 328/86)

Procestaal: Engels

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 231 van 17.7.2017.


30.9.2019   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 328/77


Beschikking van het Gerecht van 11 juli 2019 — Microsemi Europe en Microsemi/Commissie

(Zaak T-227/18) (1)

(2019/C 328/87)

Procestaal: Duits

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 190 van 4.6.2018.