ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
62e jaargang |
Inhoud |
Bladzijde |
|
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2019/C 182/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2019/C 182/02 |
||
2019/C 182/03 |
||
2019/C 182/04 |
||
2019/C 182/05 |
||
2019/C 182/06 |
||
2019/C 182/07 |
||
2019/C 182/08 |
||
2019/C 182/09 |
||
2019/C 182/10 |
||
2019/C 182/11 |
||
2019/C 182/12 |
||
2019/C 182/13 |
||
2019/C 182/14 |
||
2019/C 182/15 |
||
2019/C 182/16 |
||
2019/C 182/17 |
||
2019/C 182/18 |
||
2019/C 182/19 |
||
2019/C 182/20 |
||
2019/C 182/21 |
||
2019/C 182/22 |
||
2019/C 182/23 |
||
2019/C 182/24 |
||
2019/C 182/25 |
||
2019/C 182/26 |
||
2019/C 182/27 |
||
2019/C 182/28 |
||
2019/C 182/29 |
||
2019/C 182/30 |
||
2019/C 182/31 |
||
2019/C 182/32 |
||
2019/C 182/33 |
||
2019/C 182/34 |
||
|
Gerecht |
|
2019/C 182/35 |
||
2019/C 182/36 |
||
2019/C 182/37 |
Zaak T-128/19: Beroep ingesteld op 22 februari 2019 — Hemp Foods Australia/EUIPO — Cabrejos (Sativa) |
|
2019/C 182/38 |
||
2019/C 182/39 |
Zaak T-178/19: Beroep ingesteld op 20 maart 2019 — Kalai/Raad |
|
2019/C 182/40 |
Zaak T-183/19: Beroep ingesteld op 29 maart 2019 — Jalkh/Parlement |
|
2019/C 182/41 |
Zaak T-202/19: Beroep ingesteld op 4 april 2019 — Knaus Tabbert/EUIPO — Carado (CaraTour) |
|
2019/C 182/42 |
Zaak T-203/19: Beroep ingesteld op 4 april 2019 — Knaus Tabbert/EUIPO — Carado (CaraTwo) |
|
2019/C 182/43 |
||
2019/C 182/44 |
Zaak T-212/19: Beroep ingesteld op 8 april 2019 — Apple/EUIPO (Styluses) |
|
2019/C 182/45 |
Zaak T-214/19: Beroep ingesteld op 8 april 2019 — Fleximed/EUIPO — docPrice (Fleximed) |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2019/C 182/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie van de Europese Unie
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich (Ootenrijk) op 22 augustus 2018 — DP, Finanzamt Linz
(Zaak C-545/18)
(2019/C 182/02)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesverwaltungsgericht Oberösterreich
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: DP, Finanzamt Linz
Betrokken overheidsinstanties: Bezirkshauptmannschaft Braunau am Inn, Bezirkshauptmannschaft Linz-Land
Andere partijen in de procedure: Finanzamt Braunau-Ried-Schärding, EO
Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Achtste kamer) heeft bij beschikking van 4 april 2019 voor recht verklaard dat het bij beslissing van 16 augustus 2018 ingediende verzoek van het Landesverwaltungsgericht Oberösterreich om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk is.
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/2 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht (Duitsland) op 14 november 2018 — WN/Land Niedersachsen
(Zaak C-710/18)
(2019/C 182/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesarbeitsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: WN
Verwerende partij: Land Niedersachsen
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 45, lid 2, VWEU en artikel 7, lid 1, van verordening (EU) nr. 492/2011 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een regeling zoals die is vastgesteld in § 16, lid 2, van het Tarifvertrag für den öffentlichen Dienst der Länder (TV-L), volgens welke de bij de huidige werkgever verworven relevante beroepservaring bij een nieuwe aanstelling wordt begunstigd bij de indeling in de salarisschaal van een beloningssysteem volgens de cao doordat de beroepservaring overeenkomstig § 16, lid 2, tweede volzin, TV-L onbeperkt wordt meegeteld, terwijl de bij andere werkgevers verworven relevante beroepservaring overeenkomstig § 16, lid 2, derde volzin, TV-L slechts voor ten hoogste drie jaar in aanmerking wordt genomen, wanneer deze gunstiger behandeling Unierechtelijk is vereist krachtens clausule 4, punt 4, van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd?
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/3 |
Hogere voorziening ingesteld op 17 december 2018 door Pracsis SPRL en Conceptexpo Project tegen de beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 3 oktober 2018 in zaak T-33/18, Pracsis en Conceptexpo Project/Commissie en EACEA
(Zaak C-794/18 P)
([…])
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirantes: Pracsis SPRL en Conceptexpo Project (vertegenwoordiger: J.-N. Louis, avocat)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie en Uitvoerend Agentschap Onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA)
Bij beschikking van 11 april 2019 heeft het Hof (Zevende kamer) de hogere voorziening ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond verklaard.
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/4 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Hamburg (Duitsland) op 20 december 2018 — IX/WABE e.V.
(Zaak C-804/18)
(2019/C 182/05)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Arbeitsgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: IX
Verwerende partij: WABE e.V.
Prejudiciële vragen
1) |
Vormt een eenzijdige instructie van de werkgever die het dragen van ieder zichtbaar teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuigingen verbiedt, voor werknemers die vanwege religieuze bedekkingsgeboden bepaalde kledingvoorschriften opvolgen, een directe discriminatie op grond van godsdienst in de zin van artikel 2, lid 1, en lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep? (1) |
2) |
Vormt een eenzijdige instructie van de werkgever die het dragen van ieder zichtbaar teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuigingen verbiedt, voor een werkneemster die, omdat zij moslim is, een hoofddoek draagt, een indirecte discriminatie op grond van godsdienst en/of geslacht in de zin van artikel 2, lid 1, en lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78/EG? Inzonderheid
|
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (Itlië) op 17 januari 2019 — Telecom Italia SpA/Ministero dello Sviluppo Economico, Ministero dell’Economia e delle Finanze
(Zaak C-34/19)
(2019/C 182/06)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale amministrativo regionale per il Lazio
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Telecom Italia SpA
Verwerende partij: Ministero dello Sviluppo Economico, Ministero dell’Economia e delle Finanze
Prejudiciële vragen
1) |
Kan artikel 22, lid 3, van richtlijn 97/13/EG (1) aldus worden uitgelegd dat op grond daarvan ook voor het jaar 1998 de verplichting mag blijven bestaan tot betaling van een heffing of een ander bedrag dat — aangezien het is gebaseerd op hetzelfde deel van de omzet — overeenkomt met het bedrag dat verschuldigd was op grond van de regeling die gold voordat deze richtlijn in werking trad? |
2) |
Staat richtlijn 97/13/EG, gelet op de arresten van het Hof van Justitie van 18 september 2003 in de gevoegde zaken C-292/01 en C-293/01, en 21 februari 2008 in zaak C-296/06, in de weg aan een in gezag van gewijsde gegane uitspraak die het gevolg is van een onjuiste uitlegging en/of een schending van deze richtlijn, zodat deze uitspraak buiten toepassing kan worden gelaten door een tweede rechter die wordt verzocht te oordelen over een geschil dat op dezelfde inhoudelijke rechtsbetrekking is gebaseerd, maar daarvan verschilt gezien de accessoire aard van de betaling die wordt gevorderd ten opzichte van de betaling die voorwerp was van het geding waarin de in gezag van gewijsde gegane uitspraak is gedaan? |
(1) Richtlijn 97/13/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 april 1997 betreffende een gemeenschappelijk kader voor algemene machtigingen en individuele vergunningen op het gebied van telecommunicatiediensten (PB 1997, L 117, blz. 15).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/5 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 21 januari 2019 — CV/Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo
(Zaak C-37/19)
(2019/C 182/07)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Eiseres tot cassatie: CV
Verweerster in cassatie: Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo
Prejudiciële vraag
Dienen artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG (1) en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ook los van elkaar beschouwd, aldus te worden uitgelegd dat ze in de weg staan aan nationale wettelijke bepalingen of gebruiken op grond waarvan, na beëindiging van het dienstverband, de financiële vergoeding voor opgebouwde maar niet-opgenomen vakantie (en voor een rechtsinstituut zoals de zogeheten „festività soppresse” [afgeschafte officiële feestdagen, waarvoor verlofdagen in de plaats zijn gekomen], die naar hun aard en functie vergelijkbaar zijn met het jaarlijkse vakantieverlof) niet verschuldigd is wanneer de werknemer zijn recht op vakantie vóór de beëindiging van het dienstverband niet heeft kunnen uitoefenen door een aan de werkgever toe te rekenen omstandigheid (ontslag dat door de nationale rechter bij onherroepelijke uitspraak onrechtmatig is verklaard, met herstel met terugwerkende kracht van het dienstverband), voor de periode gelegen tussen de gedraging van de werkgever en de latere wedertewerkstelling?
(1) Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/6 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 5 februari 2019 — Rieco SpA/Commune di Lanciano, Ecolan SpA
(Zaak C-89/19)
(2019/C 182/08)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rieco SpA
Verwerende partijen: Commune di Lanciano, Ecolan SpA
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet het Unierecht (in het bijzonder het beginsel van bestuurlijke vrijheid van de overheid en het beginsel dat de verschillende wijzen van plaatsing van opdrachten en van beheer van diensten die van belang zijn voor de overheid, in essentie gelijkwaardig zijn) zich tegen een nationale regeling (zoals die van artikel 192, lid 2, van de Codice dei contratti pubblici [wetboek overheidsopdrachten; wetsbesluit nr. 50/2016]) die impliceert dat inhouseplaatsingen ten opzichte van plaatsingen via aanbesteding slechts subsidiair en in uitzonderlijke gevallen mogen worden verricht, door (i) dergelijke plaatsingen alleen toe te staan indien is aangetoond dat de relevante markt faalt, en (ii) in elk geval aan de aanbestedende dienst die van plan is een plaatsing onder de regeling interne delegatie te verrichten, te eisen dat hij specifiek aangeeft welke voordelen deze vorm van plaatsing voor de samenleving heeft? |
2) |
Verzet het Unierecht (in het bijzonder artikel 12, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU (1), betreffende inhouseplaatsingen onder de regeling van toezicht als op de eigen diensten dat verschillende overheidsdiensten gezamenlijk uitoefenen) zich tegen een nationale regeling (zoals artikel 4, lid 1, van de geconsolideerde tekst betreffende vennootschappen waarin de overheid participeert, wetsbesluit nr. 175/2016) die een overheidsdienst verbiedt in een orgaan waarin meerdere andere overheidsdiensten participeren een participatie te verwerven (die in elk geval niet volstaat om daarover zeggenschap te verwerven of om daarin een vetorecht te kunnen uitoefenen) wanneer deze dienst van plan is om in de toekomst een positie van gezamenlijk toezicht te verwerven en daarmee de mogelijkheid te krijgen rechtstreeks plaatsingen te verrichten bij dat orgaan waarin verschillende overheidsdiensten participeren? |
(1) Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/7 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 5 februari 2019 — Rieco SpA/Comune di Ortona, Ecolan SpA
(Zaak C-90/19)
(2019/C 182/09)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rieco SpA
Verwerende partijen: Comune di Ortona, Ecolan SpA
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet het Unierecht (in het bijzonder het beginsel van bestuurlijke vrijheid van de overheid en het beginsel dat de verschillende wijzen van plaatsing van opdrachten en van beheer van diensten die van belang zijn voor de overheid, in essentie gelijkwaardig zijn) zich tegen een nationale regeling (zoals die van artikel 192, lid 2, van de Codice dei contratti pubblici [wetboek overheidsopdrachten; wetsbesluit nr. 50/2016]) die impliceert dat inhouseplaatsingen ten opzichte van plaatsingen via aanbesteding slechts subsidiair en in uitzonderlijke gevallen mogen worden verricht, door (i) dergelijke plaatsingen alleen toe te staan indien is aangetoond dat de relevante markt faalt, en (ii) in elk geval aan de aanbestedende dienst die van plan is een plaatsing onder de regeling interne delegatie te verrichten, te eisen dat hij specifiek aangeeft welke voordelen deze vorm van plaatsing voor de samenleving heeft? |
2) |
Verzet het Unierecht (in het bijzonder artikel 12, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU (1), betreffende inhouseplaatsingen onder de regeling van toezicht als op de eigen diensten dat verschillende overheidsdiensten gezamenlijk uitoefenen) zich tegen een nationale regeling (zoals artikel 4, lid 1, van de geconsolideerde tekst betreffende vennootschappen waarin de overheid participeert, wetsbesluit nr. 175/2016) die een overheidsdienst verbiedt in een orgaan waarin meerdere andere overheidsdiensten participeren een participatie te verwerven (die in elk geval niet volstaat om daarover zeggenschap te verwerven of om daarin een vetorecht te kunnen uitoefenen) wanneer deze dienst van plan is om in de toekomst een positie van gezamenlijk toezicht te verwerven en daarmee de mogelijkheid te krijgen rechtstreeks plaatsingen te verrichten bij dat orgaan waarin verschillende overheidsdiensten participeren? |
(1) Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/8 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 5 februari 2019 — Rieco SpA/Comune di San Vito Chietino, Ecolan SpA
(Zaak C-91/19)
(2019/C 182/10)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Rieco SpA
Verwerende partijen: Comune di San Vito Chietino, Ecolan SpA
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet het Unierecht (in het bijzonder het beginsel van bestuurlijke vrijheid van de overheid en het beginsel dat de verschillende wijzen van plaatsing van opdrachten en van beheer van diensten die van belang zijn voor de overheid, in essentie gelijkwaardig zijn) zich tegen een nationale regeling (zoals die van artikel 192, lid 2, van de Codice dei contratti pubblici [wetboek overheidsopdrachten; wetsbesluit nr. 50/2016]) die impliceert dat inhouseplaatsingen ten opzichte van plaatsingen via aanbesteding slechts subsidiair en in uitzonderlijke gevallen mogen worden verricht, door (i) dergelijke plaatsingen alleen toe te staan indien is aangetoond dat de relevante markt faalt, en (ii) in elk geval aan de aanbestedende dienst die van plan is een plaatsing onder de regeling interne delegatie te verrichten, te eisen dat hij specifiek aangeeft welke voordelen deze vorm van plaatsing voor de samenleving heeft? |
2) |
Verzet het Unierecht (in het bijzonder artikel 12, lid 3, van richtlijn 2014/24/EU (1), betreffende inhouseplaatsingen onder de regeling van toezicht als op de eigen diensten dat verschillende overheidsdiensten gezamenlijk uitoefenen) zich tegen een nationale regeling (zoals artikel 4, lid 1, van de geconsolideerde tekst betreffende vennootschappen waarin de overheid participeert, wetsbesluit nr. 175/2016) die een overheidsdienst verbiedt in een orgaan waarin meerdere andere overheidsdiensten participeren een participatie te verwerven (die in elk geval niet volstaat om daarover zeggenschap te verwerven of om daarin een vetorecht te kunnen uitoefenen) wanneer deze dienst van plan is om in de toekomst een positie van gezamenlijk toezicht te verwerven en daarmee de mogelijkheid te krijgen rechtstreeks plaatsingen te verrichten bij dat orgaan waarin verschillende overheidsdiensten participeren? |
(1) Richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/9 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 5 februari 2019 — Burgo Group SpA/Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE
(Zaak C-92/19)
(2019/C 182/11)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Burgo Group SpA
Verwerende partij: Gestore dei Servizi Energetici SpA — GSE
Prejudiciële vragen
1) |
Staat richtlijn 2004/8/EG (1) (in het bijzonder artikel 12 ervan) in de weg aan een uitlegging van de artikelen 3 en 6 van wetgevend besluit nr. 20/2007 volgens welke de voordelen bedoeld in wetgevend besluit nr. 79/1999 (in het bijzonder in artikel 11 ervan en in besluit nr. 42/02 van 19 maart 2002 van de elektriciteits- en gasautoriteit tot uitvoering van de vorige bepaling) ook na 31 december 2010 kunnen worden verleend voor andere dan hoogrenderende warmtekrachtkoppelingsinstallaties? |
2) |
Staat artikel 107 VWEU in de weg aan een uitlegging van de artikelen 3 en 6 van wetgevend besluit nr. 20/2007 in de hierboven onder a) bedoelde zin, voor zover deze bepalingen, zoals aldus uitgelegd, „staatssteun” zouden kunnen uitmaken en dus onverenigbaar zijn met het beginsel van de vrije mededinging? |
3) |
Is, als spiegelbeeld van hetgeen onder a) en b) is uiteengezet, en in het licht van wat appellante uitdrukkelijk heeft verklaard, een nationale regeling die de steunregelingen voor niet-hoogrenderende warmtekrachtkoppelingscentrales tot 31 december 2015 laat voortbestaan, in overeenstemming met de Unierechtelijke beginselen van gelijkheid en non-discriminatie? Dit zou immers de uitlegging van het nationale Italiaanse recht kunnen zijn ingevolge artikel 25, lid 11, onder c), punt 1, van wetgevend besluit nr. 28 van 3 maart 2011, waarbij de bepalingen van artikel 11 van wetgevend besluit nr. 79/1999 zijn ingetrokken met ingang van 1 januari 2016, of thans, met ingang van 19 juli 2014 (ingevolge artikel 10, lid 15, van wetgevend besluit nr. 102 van 4 juli 2014)? |
(1) Richtlijn 2004/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 inzake de bevordering van warmtekrachtkoppeling op basis van de vraag naar nuttige warmte binnen de interne energiemarkt en tot wijziging van richtlijn 92/42/EEG (PB 2004, L 52, blz. 50).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/10 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 6 februari 2019 — San Domenico Vetraria SpA/Agenzia delle Entrate
(Zaak C-94/19)
(2019/C 182/12)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: San Domenico Vetraria SpA
Verwerende partij: Agenzia delle Entrate
Prejudiciële vraag
Moeten de artikelen 2 en 6 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 (1) en het beginsel van fiscale neutraliteit aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling, volgens welke de uitlening of detachering van personeel van de moedermaatschappij waarvoor de dochteronderneming uitsluitend de desbetreffende kosten vergoedt, niet relevant dient te worden geacht voor de belasting over de toegevoegde waarde?
(1) Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 6 februari 2019 — Agenzia delle Dogane/Silcompa SpA
(Zaak C-95/19)
(2019/C 182/13)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Agenzia delle Dogane
Verwerende partij: Silcompa SpA
Prejudiciële vraag
Kan artikel 12, lid 3, van richtlijn 76/308/EEG van de Raad betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/44/EG (2) van de Raad, in samenhang met artikel 20 van richtlijn 92/12/EEG van de Raad betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten (3), het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, aldus worden uitgelegd dat in de rechtszaak die tegen de uitvoeringsmaatregelen voor de invordering is ingeleid, onderzoek kan worden gedaan, en in voorkomend geval binnen welke grenzen, naar de voorwaarde van de plaats (van werkelijke uitslag tot verbruik) waar de onregelmatigheid of overtreding daadwerkelijk heeft plaatsgevonden indien, zoals in de onderhavige zaak, dezelfde vordering, gebaseerd op dezelfde uitvoerhandelingen, zelfstandig door zowel de verzoekende staat als de aangezochte staat tegen de belastingplichtige wordt ingesteld, terwijl bij de aangezochte staat gelijktijdig zowel de rechtszaak over de nationale vordering als die over de invordering voor een andere lidstaat aanhangig is, en kan de vaststelling in dit onderzoek in de weg staan aan het verzoek om bijstand en dus aan alle uitvoeringsmaatregelen?
(1) Richtlijn 76/308/EEG van de Raad van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten (PB 1976, L 73, blz. 18).
(2) Richtlijn 2001/44/EG van de Raad van 15 juni 2001 tot wijziging van Richtlijn 76/308/EEG betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit verrichtingen die deel uitmaken van het financieringsstelsel van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, alsmede van landbouwheffingen en douanerechten, evenals van schuldvorderingen uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde en van bepaalde accijnzen (PB 2001, L 175, blz. 17).
(3) Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsprodukten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB 1992, L 76, blz. 1).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/11 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 8 februari 2019 — Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG/Hauptzollamt Köln
(Zaak C-97/19)
(2019/C 182/14)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Pfeifer & Langen GmbH & Co. KG
Verwerende partij: Hauptzollamt Köln
Prejudiciële vraag
Dient artikel 78, lid 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 (1) van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek aldus te worden uitgelegd dat in een geval als dat van het hoofdgeding een douaneaangifte zodanig moet worden herzien en gewijzigd dat de gegevens betreffende de aangever worden vervangen door de naam van de persoon aan wie een invoercertificaat voor het ingevoerde goed is afgegeven en deze persoon wordt vertegenwoordigd door de persoon die in de douaneaangifte als aangever is aangemerkt en die aan het douanekantoor een machtiging van de titularis van het invoercertificaat heeft overgelegd?
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/12 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 11 februari 2019 — Raggio di Sole Società Cooperativa Onlus/Comune di Cisternino, Consorzio per L’Inclusione Sociale dell’Ats Fasano — Ostuni — Cisternino
(Zaak C-109/19)
(2019/C 182/15)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Raggio di Sole Società Cooperativa Onlus
Verwerende partijen: Comune di Cisternino, Consorzio per L’Inclusione Sociale dell’Ats Fasano — Ostuni — Cisternino
Prejudiciële vraag
Staat het Unierecht (en inzonderheid de beginselen van gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten) in de weg aan een nationale regeling (als die van artikel 83, lid 9, artikel 95, lid 10, en artikel 97, lid 5, van de Italiaanse codice dei contratti pubblici) op grond waarvan, indien een deelnemer aan een openbare aanbesteding de arbeidskosten en de kosten voor de veiligheid van de werknemers niet heeft vermeld, dit hoe dan ook leidt tot uitsluiting van de aanbesteding, zonder dat de deelnemer op een later moment de mogelijkheid heeft om gebruik te maken van een „soccorso istruttorio” (speciale procedure voor het herstel van formele tekortkomingen van inschrijvingen), ook wanneer deze vermeldingsverplichting voortvloeit uit voldoende duidelijke en kenbare bepalingen en los van het feit dat in de aankondiging van de opdracht niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de wettelijke verplichting om deze kosten specifiek te vermelden?
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/13 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 11 februari 2019 — Raggio di Sole Società Cooperativa Onlus/Comune di Ostuni, Consorzio per L’Inclusione Sociale dell’Ats Fasano — Ostuni — Cisternino
(Zaak C-110/19)
(2019/C 182/16)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Raggio di Sole Società Cooperativa Onlus
Verwerende partijen: Comune di Ostuni, Consorzio per L’Inclusione Sociale dell’Ats Fasano — Ostuni — Cisternino
Prejudiciële vraag
Staat het Unierecht (en inzonderheid de beginselen van gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten) in de weg aan een nationale regeling (als die van artikel 83, lid 9, artikel 95, lid 10, en artikel 97, lid 5, van de Italiaanse codice dei contratti pubblici) op grond waarvan, indien een deelnemer aan een openbare aanbesteding de arbeidskosten en de kosten voor de veiligheid van de werknemers niet heeft vermeld, dit hoe dan ook leidt tot uitsluiting van de aanbesteding, zonder dat de deelnemer op een later moment de mogelijkheid heeft om gebruik te maken van een „soccorso istruttorio” (speciale procedure voor het herstel van formele tekortkomingen van inschrijvingen), ook wanneer deze vermeldingsverplichting voortvloeit uit voldoende duidelijke en kenbare bepalingen en los van het feit dat in de aankondiging van de opdracht niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de wettelijke verplichting om deze kosten specifiek te vermelden?
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato (Italië) op 11 februari 2019 — Industria Italiana Autobus SpA/Comune di Palermo
(Zaak C-111/19)
(2019/C 182/17)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Industria Italiana Autobus SpA
Verwerende partij: Comune di Palermo
Prejudiciële vraag
Staat het Unierecht (en inzonderheid de beginselen van gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid, vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten) in de weg aan een nationale regeling (als die van artikel 83, lid 9, artikel 95, lid 10, en artikel 97, lid 5, van de Italiaanse codice dei contratti pubblici) op grond waarvan, indien een deelnemer aan een openbare aanbesteding de arbeidskosten en de kosten voor de veiligheid van de werknemers niet heeft vermeld, dit hoe dan ook leidt tot uitsluiting van de aanbesteding, zonder dat de deelnemer op een later moment de mogelijkheid heeft om gebruik te maken van een „soccorso istruttorio” (speciale procedure voor het herstel van formele tekortkomingen van inschrijvingen), ook wanneer deze vermeldingsverplichting voortvloeit uit voldoende duidelijke en kenbare bepalingen en los van het feit dat in de aankondiging van de opdracht niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar de wettelijke verplichting om deze kosten specifiek te vermelden?
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 18 februari 2019 — Azienda Sanitaria Provinciale di Catania/Assessorato della Salute della Regione Siciliana
(Zaak C-128/19)
(2019/C 182/18)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Azienda Sanitaria Provinciale di Catania
Verwerende partij: Assessorato della Salute della Regione Siciliana
Prejudiciële vragen
1) |
Vormt de maatregel van artikel 25, lid 16, van regionale wet nr. [19] van 22 december 2005 van de regio Sicilië, waarin het volgende is bepaald: „Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 1 van regionale wet nr. 12 van 5 juni 1989, en overeenkomstig artikel 134 van regionale wet nr. 32 van 23 december 2000 wordt een bedrag van 20 miljoen EUR vrijgemaakt voor de betaling van de bedragen die de Azienda Unità Sanitaria Locale in Sicilië dienen te betalen aan de eigenaars van dieren die in de periode 2000-2006 zijn geslacht omdat zij leden aan besmettelijke en veelvoorkomende ziekten, en voor de betaling van de zelfstandige dierenartsen die in die periode bij de saneringsactiviteiten betrokken waren. Voor de toepassing van dit lid wordt een bedrag van 10 miljoen EUR (UPB 10.3.1.3.2, post 417702) toegewezen voor het begrotingsjaar 2005. Voor de volgende begrotingsjaren wordt een regeling getroffen overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder i), van regionale wet nr. 10 van 27 april 1999, zoals gewijzigd en aangevuld”, in het licht van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag — en thans de artikelen 107 en 108 VWEU — en de communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector, die zijn opgenomen in mededeling 2000/C 28/02 van de Commissie en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 2000, staatssteun die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalst of dreigt te vervalsen? |
2) |
Kan de maatregel van artikel 25, lid 16, van regionale wet nr. 19 van 22 december 2005 van de regio Sicilië, waarin het volgende is bepaald: „Ter verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 1 van regionale wet nr. 12 van 5 juni 1989, en overeenkomstig artikel 134 van regionale wet nr. 32 van 23 december 2000 wordt een bedrag van 20 miljoen EUR vrijgemaakt voor de betaling van de bedragen die de Azienda Unità Sanitaria Locale in Sicilië dienen te betalen aan de eigenaars van dieren die in de periode 2000-2006 zijn geslacht omdat zij leden aan besmettelijke en veelvoorkomende ziekten, en voor de betaling van de zelfstandige dierenartsen die in die periode bij de saneringsactiviteiten betrokken waren. Voor de toepassing van dit lid wordt een bedrag van 10 miljoen EUR (UPB 10.3.1.3.2, post 417702) toegewezen voor het begrotingsjaar 2005. Voor de volgende begrotingsjaren wordt een regeling getroffen overeenkomstig artikel 3, lid 2, onder i), van regionale wet nr. 10 van 27 april 1999, zoals gewijzigd en aangevuld”, ofschoon hij in beginsel staatssteun kan vormen die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde producties vervalst of dreigt te vervalsen, toch worden geacht verenigbaar zijn met de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag — en thans de artikelen 107 en 108 VWEU, gelet op de redenen die de Europese Commissie er in haar beschikking C(2002)4786 van 6 december 2002 toe hebben gebracht om te vast te stellen dat, aangezien was voldaan aan de criteria van de „communautaire richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector”, die zijn opgenomen in mededeling 2000/C 28/02 van de Europese Commissie en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 februari 2000, de soortgelijke bepalingen van artikel 11 van wet nr. 40/1997 van de regio Sicilië en artikel 7 van regionale wet nr. 22/1999 verenigbaar waren met de artikelen 87 en 88 EG? |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 19 februari 2019 — Presidenza del Consiglio dei Ministri/BV
(Zaak C-129/19)
(2019/C 182/19)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Presidenza del Consiglio dei Ministri
Verwerende partij: BV
Prejudiciële vragen
Het Hof van Justitie van de Europese Unie wordt verzocht, [in het licht van de omstandigheden van het hoofdgeding, die erin bestaan dat een Italiaans staatsburger die haar vaste woonplaats in Italië heeft, een schadevordering tegen de Staat als wetgever heeft ingesteld wegens de niet-uitvoering en/of onjuiste uitvoering en/of ontoereikende uitvoering van de verplichtingen waarin richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004„betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven” (1) voorziet, en met name van de in artikel 12, lid 2, van deze richtlijn vervatte verplichting voor de lidstaten om vóór 1 juli 2005 (zoals bepaald in artikel 18, lid 1, ervan) een algemene schadeloosstellingsregeling in te voeren die een passende en billijke schadeloosstelling moet waarborgen voor slachtoffers van opzettelijke geweldmisdrijven (waaronder het misdrijf van seksueel geweld, waarvan verzoekster het slachtoffer is geworden) moet waarborgen wanneer de slachtoffers geen volledige vergoeding voor de door hun geleden schade kunnen verkrijgen van de personen die rechtstreeks verantwoordelijk zijn] uitspraak te doen over de vraag of:
1) |
het [Unie]recht — ten aanzien van de situatie van niet-tijdige (en/of onvolledige) omzetting, in nationaal recht, van richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven, die „non self executing” is (geen directe werking heeft), voor wat betreft de door deze richtlijn vereiste invoering van een schadeloosstellingsregeling voor slachtoffers van geweldmisdrijven, welke situatie ten aanzien van personen die zich bevinden in grensoverschrijdende situaties waarop de richtlijn uitsluitend betrekking heeft, de aansprakelijkheid van de lidstaat voor schade uit hoofde van de in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (waaronder de arresten Francovich, Brasserie du Pêcheur en Factortame III) verankerde beginselen doet ontstaan — bepaalt dat moet worden voorzien in een vergelijkbare aansprakelijkheid van de lidstaat jegens personen die zich niet in een grensoverschrijdende situatie bevinden (die dus ingezetenen van die lidstaat zijn) en niet de rechtstreekse adressaten van de uit de uitvoering van de richtlijn voortvloeiende voordelen zijn, maar die, teneinde schending van het gelijkheidsbeginsel/non-discriminatiebeginsel in het kader van dit [Unie]recht te vermijden, in aanmerking hadden kunnen en moeten komen voor een uitbreiding van het nuttig effect van deze richtlijn (dan wel van de voormelde schadeloosstellingsregeling) indien de richtlijn tijdig en volledig was omgezet? indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord: |
2) |
kan de vastgestelde schadeloosstelling voor slachtoffers van opzettelijke geweldmisdrijven (en met name van het misdrijf van seksueel geweld overeenkomstig artikel 609-bis van het wetboek van strafrecht) van het besluit van de minister van Binnenlandse Zaken van 31 augustus 2017 [dat is uitgevaardigd op grond van artikel 11, lid 3, van wet nr. 122 van 7 juli 2016 houdende bepalingen ter nakoming van de verplichtingen die voortvloeien uit het lidmaatschap van Italië van de Europese Unie — Europese wet 2015 — 2016] en de wijzigingen daarvan (bij artikel 6 van wet nr. 167 van 20 november 2017, en bij artikel 1, leden 593-596, van wet nr. 145 van 30 december 2018) ten belope van een vast bedrag van 4 800 EUR worden aangemerkt als een „billijke en passende schadeloosstelling van slachtoffers” ter uitvoering van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2004/80? |
(1) Richtlijn 2004/80/EG van de Raad van 29 april 2004 betreffende de schadeloosstelling van slachtoffers van misdrijven (PB 2004, L 261, blz. 15).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/16 |
Hogere voorziening, op 15 februari 2019 door de Europese Commissie ingesteld tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 13 december 2018 in zaak T-743/16, RENV, CX/Commissie
(Zaak C-131/19 P)
(2019/C 182/20)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Berscheid, T. S. Bohr, C. Ehrbar, gemachtigden)
Andere partij in de procedure: CX
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 13 december 2018 in zaak T-743/16 RENV, CX/Commissie, vernietigen, voor zover de tuchtmaatregel van ontslag daarbij nietig is verklaard; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor uitspraak over de andere middelen van de hogere voorziening; |
— |
de beslissing over de kosten aanhouden. |
Middelen en voornaamste argumenten
Eerste middel: schending van de artikelen 4 en 22 van bijlage IX bij het Statuut van de ambtenaren doordat de reikwijdte van het recht op persoonlijke verschijning onjuist is uitgelegd
De argumenten tot staving van het eerste middel bestaan uit verschillende onderdelen.
In het eerste onderdeel betoogt de Commissie dat het arrest in strijd is met de juridische criteria aan de hand waarvan wordt nagegaan of de ambtenaar niet in staat is te verschijnen, met de motiveringsplicht en met de regels inzake de bewijslast.
In het tweede onderdeel betoogt de Commissie dat het begrip „onderling overeenstemmende aanwijzingen” in het arrest onjuist is toegepast om vast te stellen dat de ambtenaar niet in staat was op de hoorzitting te verschijnen, en dat het Gerecht de relevante bewijsaanbiedingen niet volledig heeft onderzocht.
In het derde onderdeel betoogt de Commissie dat in het arrest twee bewijsaanbiedingen onjuist zijn opgevat.
Tweede middel: schending van de artikelen 4 en 22 van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut doordat de reikwijdte van het recht om schriftelijk of via een vertegenwoordiger te worden gehoord onjuist is uitgelegd
De argumenten tot staving van het tweede middel bestaan uit twee onderdelen.
Het eerste onderdeel betreft niet-inachtneming van de juridische criteria die worden gehanteerd om te beoordelen of het voor een ambtenaar onmogelijk is om schriftelijk of via een vertegenwoordiger opmerkingen te maken, niet-nakoming van de motiveringsplicht, de schending van de regels inzake de bewijslast met betrekking tot het onvermogen van de ambtenaar om zich tijdens de hoorzittingen te verdedigen en onjuiste toepassing van het begrip „overeenstemmende aanwijzingen”.
Het tweede onderdeel betreft het feit dat een tegenstrijdige motivering is aangedragen voor het oordeel dat de ambtenaar niet in staat was om zich te verdedigen.
Derde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht wat betreft de gevolgen van de schending van het recht om te worden gehoord
Het Gerecht heeft niet gemotiveerd waarom de procedurele onregelmatigheid die voortvloeit uit het feit dat iemand niet is gehoord, de nietigverklaring van het litigieuze besluit met zich meebrengt.
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 20 februari 2019 — Atresmedia Corporación de Medios de Comunicación S.A./Asociación de Gestión de Derechos Intelectuales (AGEDI) en Artistas e Intérpretes o Ejecutantes, Sociedad de Gestión de España (AIE)
(Zaak C-147/19)
(2019/C 182/21)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Atresmedia Corporación de Medios de Comunicación S.A.
Verwerende partijen: Asociación de Gestión de Derechos Intelectuales (AGEDI) en Artistas e Intérpretes o Ejecutantes, Sociedad de Gestión de España (AIE)
Prejudiciële vragen
1) |
Omvat het begrip „reproductie van een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram” in art. 8, lid 2, van richtlijnen 92/100 (1) en 2006/115 (2) de reproductie van een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram in een audiovisuele opname die de vastlegging van een audiovisueel werk bevat? |
2) |
Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, is een televisie-omroeporganisatie die voor enigerlei mededeling aan het publiek een audiovisuele opname gebruikt die de vastlegging van een cinematografisch of audiovisueel werk bevat waarin een voor handelsdoeleinden uitgegeven fonogram is gereproduceerd, dan gehouden tot betaling van de enkele billijke vergoeding waarin art. 8, lid 2, van voornoemde richtlijnen voorziet? |
(1) Richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 1992, L 346, blz. 61).
(2) Richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB 2006, L 376, blz. 28).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 19 februari 2019 door BTB Holding Investments SA en Duferco Participatons Holding SA tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 11 december 2018 in zaak T-100/17, BTB Holding Investments SA en Duferco Participations Holding SA/Commissie
(Zaak C-148/19 P)
(2019/C 182/22)
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirantes: BTB Holding Investments SA, Duferco Participations Holding SA (vertegenwoordigers: J.-F. Bellis, R. Luff, M. Favart, Q. Declève, avocats)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Foreign Strategic Investments Holding (FSIH)
Conclusies
— |
het arrest van het Gerecht van 11 december 2018, BTB Holding Investments en Duferco Participations Holding/Commissie (T-100/17) vernietigen; |
— |
de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; |
— |
verweerster verwijzen in de kosten van de procedure, daarin begrepen de kosten van de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun hogere voorziening tegen het arrest in zaak T-100/17, voeren rekwirantes aan dat het Gerecht in het bestreden arrest het recht op een eerlijk proces heeft geschonden door te stellen dat „om aan te tonen dat de Commissie bij de [complexe economische] beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van het bestreden besluit kan rechtvaardigen, de door verzoekster aangebrachte bewijselementen afdoende dienen te zijn om de in het betrokken besluit weergegeven beoordeling van de feiten te ontzenuwen”. Rekwirantes betogen in het bijzonder dat het Gerecht de beginselen inzake de bewijslast en de wapengelijkheid heeft geschonden.
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Köln (Duitsland) op 22 februari 2019 — FZ/DER Touristik GmbH
(Zaak C-153/19)
(2019/C 182/23)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Köln
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: FZ
Verwerende partij: DER Touristik GmbH
Prejudiciële vraag
Vormt een op verlaging van de reissom gerichte vordering die een reiziger krachtens een reisovereenkomst heeft op een reisorganisator omdat de vlucht ten gevolge van een vertraging niet naar behoren is uitgevoerd, een vordering tot verdere compensatie in de zin van artikel 12 van verordening (EG) nr. 261/2004 (1), en kan een recht op compensatie dat wegens de vertraging van de vlucht is toegekend met overeenkomstige toepassing van artikel 7 van deze verordening, in mindering worden gebracht op een dergelijke vordering in de zin van artikel 12 van die verordening?
(1) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/20 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landessozialgericht NordrheinWestfale (Dui land) op 25 februari 2019 — Jobcenter Krefeld — Widerspruchsstelle/JD
(Zaak C-181/19)
(2019/C 182/24)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Jobcenter Krefeld — Widerspruchsstelle
Verwerende partij: JD
Prejudiciële vragen
1) |
Is het verenigbaar met het non-discriminatiebeginsel van artikel 18 VWEU junctis de artikelen 10 en 7 van verordening nr. 492/2011 (1) dat burgers van de Unie die beschikken over een verblijfsrecht uit hoofde van artikel 10 van verordening nr. 492/2011, worden uitgesloten van socialebijstandsuitkeringen in de zin van artikel 24, lid 2, van richtlijn 2004/38 (2)?
|
2) |
Is het verenigbaar met het non-discriminatiebeginsel van artikel 18 VWEU juncto artikel 4 van verordening nr. 883/2004 (3) dat burgers van de Unie die over een verblijfsrecht uit hoofde van artikel 10 van verordening nr. 492/2011 beschikken en onder een socialezekerheidsstelsel of een stelsel van gezinsbijslagen in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 vallen, worden uitgesloten van bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 3, lid 3, en artikel 70, lid 2, van verordening nr. 883/2004? |
(1) Verordening (EU) nr. 492/2011van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1).
(2) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).
(3) Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/21 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 26 februari 2019 — Spenner GmbH & Co. KG/Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-189/19)
(2019/C 182/25)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Spenner GmbH & Co. KG
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Prejudiciële vragen
1) |
Vereist artikel 9, lid 9, van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) dat de aanzienlijke capaciteitsuitbreiding van een gevestigde installatie heeft plaatsgevonden tijdens de referentieperiode die overeenkomstig artikel 9, lid 1, van besluit 2011/278 door de lidstaat is bepaald? |
2) |
Moet artikel 9, lid 9, eerste alinea, juncto lid 1, van besluit 2011/278 bij aanzienlijke capaciteitsuitbreidingen aldus worden uitgelegd dat bij de bepaling van het historische activiteitsniveau voor de referentieperiode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2010, het historische activiteitsniveau van de toegevoegde capaciteit buiten beschouwing moet worden gelaten, (zelfs) wanneer de aanzienlijke capaciteitsuitbreiding tijdens de referentieperiode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2008 heeft plaatsgevonden? |
3) |
|
4) |
Moet besluit (EU) 2017/126 van de Commissie van 24 januari 2017 tot wijziging van besluit 2013/448/EU wat betreft de vaststelling van een uniforme transsectorale correctiefactor overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad (2) aldus worden uitgelegd dat de transsectorale correctiefactor in het geval van toewijzingen vóór 1 maart 2017 volgens de oorspronkelijke versie van artikel 4 van besluit 2013/448 en bijlage II erbij, voor de jaren 2013 tot en met 2020, en in het geval van extra toewijzingen van emissierechten na 28 februari 2017 op grond van een rechterlijke beslissing moet worden toegepast op alle extra toegewezen hoeveelheden voor de jaren 2013 tot en met 2020 of alleen op de extra toewijzingen voor de jaren 2018 tot en 2020? |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 6 maart 2019 — TN/Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal
(Zaak C-210/19)
(2019/C 182/26)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TN
Verwerende partij: Bevándorlási és Menekültügyi Hivatal
Prejudiciële vragen
1) |
Kunnen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten [van de Europese Unie] en artikel 31 van richtlijn 2013/3[2]/EU van het Europees Parlement en de Raad (1) (bekend als de „procedurerichtlijn”), in het licht van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat een doeltreffende voorziening in rechte kan waarborgen niettegenstaande dat de rechters van die lidstaat besluiten die in een asielprocedure zijn genomen, niet kunnen wijzigen, maar deze alleen nietig kunnen verklaren en een nieuwe procedure kunnen gelasten? |
2) |
Kunnen artikel 47 van het Handvest van de grondrechten en artikel 31 van de procedurerichtlijn, eveneens in het licht van de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, aldus worden uitgelegd dat de wettelijke regeling van een lidstaat verenigbaar is met die bepalingen voor zover zij voorziet in één enkele dwingende termijn van in totaal 60 dagen voor gerechtelijke asielprocedures, ongeacht individuele omstandigheden en zonder rekening te houden met de specifieke kenmerken van de zaak of met eventuele problemen inzake bewijs? |
(1) Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/22 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie (Frankrijk) op 12 maart 2019 — XR/Conseil de l’ordre des avocats au barreau de Paris, Bâtonnier de l’ordre des avocats au barreau de Paris, Procureur général près la cour d'appel de Paris
(Zaak C-218/19)
(2019/C 182/27)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: XR
Verwerende partijen: Conseil de l’ordre des avocats au barreau de Paris, Bâtonnier de l’ordre des avocats au barreau de Paris, Procureur général près la cour d'appel de Paris
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet het beginsel dat het Verdrag van de Europese Economische Gemeenschap, thans, na wijzigingen, het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een eigen rechtsorde in het leven heeft geroepen die in de rechtsordes van de lidstaten is opgenomen en waarmee de nationale rechter rekening dient te houden, zich tegen een nationale wettelijke regeling die de verlening van vrijstelling van de opleidings- en diplomavereisten die, in beginsel, gelden voor de toegang tot het beroep van advocaat, laat afhangen van het vereiste van voldoende kennis van de aanvrager van de vrijstelling van het nationale recht van Franse oorsprong en daarmee uitsluit dat rekening wordt gehouden met vergelijkbare kennis van louter het Unierecht? |
2) |
Verzetten de artikelen 45 en 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich tegen een nationale wettelijke regeling die de verlening van vrijstelling van de opleidings- en diplomavereisten die, in beginsel, gelden voor de toegang tot het beroep van advocaat, voorbehoudt aan bepaalde ambtenaren van dezelfde lidstaat die in die hoedanigheid juridische activiteiten in Frankrijk hebben uitgeoefend bij een overheidsdienst, een openbare dienst of een internationale organisatie, en deze vrijstelling niet verleent aan ambtenaren of voormalige ambtenaren van de Europese Unie die in die hoedanigheid juridische activiteiten hebben uitgeoefend op een of meerdere Unierechtelijke gebieden, binnen de Europese Commissie? |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/23 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Senāts) (Letland) op 20 maart 2019 — A/Veselības ministrija
(Zaak C-243/19)
(2019/C 182/28)
Procestaal: Lets
Verwijzende rechter
Augstākā tiesa (Senāts)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: A
Verwerende partij: Veselības ministrija
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 883/2004 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, in samenhang met artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de in artikel 20, lid 1, van deze verordening bedoelde toestemming kan weigeren, indien in de woonstaat van de betrokkene een ziekenhuisbehandeling beschikbaar is waarvan de medische doeltreffendheid niet in twijfel wordt getrokken, maar waarvan de gebruikte behandelingsmethode niet strookt met de godsdienstige overtuigingen van die persoon? |
2) |
Moeten artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 8, lid 5, van richtlijn 2011/24/EU (2) van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2011 betreffende de toepassing van de rechten van patiënten bij grensoverschrijdende gezondheidszorg, in samenhang met artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat een lidstaat de in artikel 8, lid 1, van deze richtlijn bedoelde toestemming kan weigeren indien in de staat van aansluiting van de betrokkene een ziekenhuisbehandeling beschikbaar is waarvan de medische doeltreffendheid niet in twijfel wordt getrokken, maar waarvan de gebruikte behandelingsmethode niet strookt met de godsdienstige overtuigingen van die persoon? |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/24 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien (Oostenrijk) op 21 maart 2019 — GB/Decker KFZ-Handels u. -Reparatur GmbH en Volkswagen AG
(Zaak C-244/19)
(2019/C 182/29)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Handelsgericht Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: GB
Verwerende partijen: Decker KFZ-Handels u. -Reparatur GmbH, Volkswagen AG
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 5, lid 1, van verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2007 betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (1) aldus te worden uitgelegd dat een uitrusting van een voertuig, in de zin van artikel 1, lid 1, van deze verordening, niet is toegestaan wanneer de uitlaatgasrecirculatieklep, en dus een onderdeel dat van invloed kan zijn op de emissies, zo is ontworpen dat de recirculatieverhouding van het uitlaatgas, dat wil zeggen het aandeel van het uitlaatgas dat wordt teruggevoerd, derwijze wordt geregeld dat de klep slechts tussen 15 en 33 graden Celsius en alleen onder 1 000 meter hoogte een emissiearme werking waarborgt en de verhouding buiten dit temperatuurvenster per 10 graden Celsius en boven 1 000 meter hoogte per 250 meter lineair tot 0 wordt herleid, met als resultaat dat de NOx-uitstoot de grenswaarden van verordening nr. 715/2007 overschrijdt? |
2) |
Is het voor de beoordeling van de eerste vraag van belang of de in de eerste vraag bedoelde uitrusting van het voertuig noodzakelijk is om de motor tegen schade te beschermen? |
3) |
Is het voor de beoordeling van de tweede vraag verder van belang of het onderdeel van de motor dat tegen schade moet worden beschermd, de uitlaatgasrecirculatieklep is? |
4) |
Is het voor de beoordeling van de eerste vraag van belang of de in de eerste vraag bedoelde uitrusting van het voertuig reeds bij de bouw van het voertuig werd geïnstalleerd dan wel of de in de eerste vraag beschreven regeling van de uitlaatgasrecirculatieklep in het voertuig moet worden geïnstalleerd in de vorm van een herstelling in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (2)? |
5) |
Dient artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen aldus te worden uitgelegd dat sprake is van een gebrek aan overeenstemming van niet geringe betekenis wanneer een koopovereenkomst over een voertuig werd gesloten op grond waarvan een voertuig moet worden geleverd dat aan de wettelijke (Unierechtelijke) bepalingen beantwoordt, en in het voertuig een omschakellogica is ingebouwd die derwijze is geregeld dat wanneer het voertuig in gebruik wordt genomen, het zich in een modus 1 bevindt en wanneer de software de testomgeving — dat wil zeggen de werking van het voertuig in het kader van de [New European Drive Cycle (NEDC)] — herkent, het voertuig in modus 1 (NEDC) blijft maar wanneer de software vaststelt dat het voertuig buiten de NEDC-toleranties (afwijkingen van het snelheidsprofiel van +/- 2 km/u respectievelijk +/- 1 seconde) wordt voortbewogen, het voertuig naar modus 0 (rijmodus) wordt omgeschakeld waarbij de uitlaatgasrecirculatieklep derwijze wordt geregeld dat de grenswaarden van verordening nr. 715/2007 niet meer kunnen worden nageleefd, waarbij deze regeling zodanig snel plaatsvindt dat het voertuig uiteindelijk haast uitsluitend in modus 0 wordt voortbewogen? |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/25 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State (België) op 25 maart 2019 — B. O. L./Belgische Staat
(Zaak C-250/19)
(2019/C 182/30)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: B. O. L.
Verwerende partij: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
1) |
Moet, teneinde de doeltreffendheid van het Unierecht te waarborgen en het verzoekster niet onmogelijk te maken in aanmerking te komen voor het recht op gezinshereniging dat artikel 4 van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (1) haar naar eigen zeggen toekent, deze bepaling aldus worden uitgelegd dat het kind van de gezinshereniger aanspraak kan maken op het recht op gezinshereniging wanneer het meerderjarig wordt tijdens de gerechtelijke procedure ingesteld tegen de beslissing waarbij dit recht aan het betrokken kind is geweigerd en die is genomen terwijl het nog minderjarig was? |
2) |
Moeten artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 18 van richtlijn 2003/86/EG aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat het beroep tot nietigverklaring dat is ingesteld tegen de beslissing waarbij een minderjarig kind een recht op gezinshereniging wordt geweigerd, niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat het kind tijdens de gerechtelijke procedure meerderjarig is geworden, aangezien er anders geen uitspraak kan worden gedaan op zijn beroep tegen die beslissing en inbreuk wordt gemaakt op zijn recht op een doeltreffende voorziening in rechte? |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/26 |
Hogere voorziening, ingesteld op 25 maart 2019 door Comprojecto-Projetos e Construções, Lda e.a. tegen de beschikking van het Gerecht (Derde kamer) van 14 februari 2019 in zaak T-768/17, Comprojecto-Projetos e Construções, Lda e.a./Europese Centrale Bank (ECB)
(Zaak C-251/19 P)
(2019/C 182/31)
Procestaal: Portugees
Partijen
Rekwirerende partijen: Comprojecto-Projetos e Construções, Lda, Paulo Eduardo Matos Gomes de Azevedo, Julião Maria Gomes de Azevedo, Isabel Maria Matos Gomes de Azevedo (vertegenwoordiger: M. Ribeiro, advogado)
Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank
Conclusies
— |
de hogere voorziening ontvankelijk verklaren en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak ten gronde; |
— |
de beslissing vernietigen op grond van artikel 61 van het Statuut van het Hof, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht en op billijke wijze de kosten vaststellen overeenkomstig artikel 138 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/26 |
Hogere voorziening ingesteld op 31 maart 2019 door Ethniko Kentro Erevnas kai Technologikis Anaptyxis (EKETA) tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 22 januari 2019 in zaak T-166/17, EKETA/ Europese Commissie
(Zaak C-273/19 P)
(2019/C 182/32)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirant: Ethniko Kentro Erevnas kai Technologikis Anaptyxis (EKETA) (vertegenwoordigers: Vasileios Christianos en Dimitrios Karagkounis Vasileios, dikigoroi)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
1. |
Het arrest van het Gerecht van 22 januari 2019 in zaak T-166/17 (1) vernietigen wat de punten 2 en 3 van het dictum ervan en de desbetreffende motivering betreft. |
2. |
De zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beslissing. |
3. |
De Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirant komt met de onderhavige hogere voorziening niet op tegen punt 1 van het dictum, noch tegen de punten 142, 143, 145, 171, 173, 187 tot en met 189 en 191 tot en met 193 van de desbetreffende motivering van het bestreden arrest.
Rekwirant stelt dat de punten 2 en 3 van het dictum en de desbetreffende motivering van het bestreden arrest moeten worden vernietigd om de volgende redenen:
— |
Eerste middel van de hogere voorziening: het Gerecht heeft niet naar recht beslist en heeft niet alle door het EKETA aangedragen bewijzen beoordeeld. Voorts heeft het Gerecht de met die bewijzen aangetoonde feiten onjuist voorgesteld, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de verdeling van de bewijslast en heeft het de op hem rustende verplichting om zijn beslissingen te motiveren geschonden (punt 5 e.v. van het verzoekschrift in hogere voorziening). |
— |
Tweede middel van de hogere voorziening: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een onjuiste uitlegging te geven betreffende de vraag of sprake is van een belangenconflict (punt 78 e.v. van het verzoekschrift in hogere voorziening). |
— |
Derde middel van de hogere voorziening: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in dat verband een onjuiste uitlegging te geven van de verplichting van de Commissie om haar audit overeenkomstig de internationale auditnormen te verrichten (punt 94 e.v. van het verzoekschrift in hogere voorziening). |
— |
Vierde middel van de hogere voorziening: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn uitlegging van het evenredigheidsbeginsel, dat het heeft geschonden (punt 103 e.v. van het verzoekschrift in hogere voorziening). |
(1) ECLI:EU:T:2019:26.
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/27 |
Hogere voorziening ingesteld op 31 maart 2019 door Ethniko Kentro Erevnas kai Technologikis Anaptyxis (EKETA) tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 22 januari 2019 in zaak T-198/19, EKETA/ Eurpese Commissie
(Zaak C-274/19 P)
(2019/C 182/33)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirant: Ethniko Kentro Erevnas kai Technologikis Anaptyxis (EKETA) (vertegenwoordigers: Vasileios Christianos en Dimitrios Karagkounis Vasileios, dikigoroi)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
1. |
Het arrest van het Gerecht van 22 januari 2019 in zaak T-198/17 (1) vernietigen. |
2. |
De zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beslissing. |
3. |
De Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Volgens rekwirant moet het bestreden arrest worden vernietigd om de volgende redenen:
— |
Eerste middel van de hogere voorziening: het Gerecht heeft niet naar recht beslist en heeft niet alle door het EKETA aangedragen bewijzen beoordeeld. Voorts heeft het Gerecht de met die bewijzen aangetoonde feiten onjuist voorgesteld, heeft het blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de verdeling van de bewijslast en heeft het de op hem rustende verplichting om zijn beslissingen te motiveren geschonden. |
— |
Tweede middel van de hogere voorziening: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door een onjuiste uitlegging te geven betreffende de vraag of sprake is van een belangenconflict. |
— |
Derde middel van de hogere voorziening: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn uitlegging van het evenredigheidsbeginsel, dat het heeft geschonden. |
(1) ECLI:EU:T:2019:27.
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 2 april 2019 door het Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA) tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 17 januari 2019 in zaak T-348/16 OP, Aristotleio Panepistimio Thessalonikis/ERCEA
(Zaak C-280/19 P)
(2019/C 182/34)
Procestaal: Grieks
Partijen
Rekwirant: Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA) (vertegenwoordigers: Francesca Sgritta en Miguel Pesquera Alonso, gemachtigden, en Evangelos Kourakis, dikigoros)
Andere partij in de procedure: Aristoteleio Panepistimio Thessalonikis (APT)
Conclusies
— |
de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond verklaren, en dientengevolge het arrest van het Gerecht vernietigen voor zover daarin is vastgesteld dat: 1) het bedrag van 184 157,00 EUR aan personeelskosten een subsidiabele uitgave is, en 2) de indirecte kosten met betrekking tot die personeelsuitgaven subsidiabel zijn ten belope van 36 831,40 EUR; |
— |
zaak T-348/16 OP (1) opnieuw ten gronde behandelen en het in zaak T-348/16 ingestelde beroep van APT betreffende de gevorderde bedragen van 184 157,00 EUR en 36 831,40 EUR verwerpen; |
— |
APT verwijzen in haar eigen proceskosten en in die welke ERCEA zijn opgekomen in de onderhavige procedure alsmede in de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de onderhavige hogere voorziening, die strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht, voert het ERCEA vier hoofdmiddelen aan:
1. |
Het eerste middel is ontleend aan volgende fouten van het Gerecht:
|
2. |
Het tweede middel tot vernietiging is gebaseerd op het feit dat het Gerecht het betrokken voorstel — hoewel het de wettelijke vereisten voor de ontvankelijkheid ervan correct heeft vastgesteld — legitiem acht, niettegenstaande het feit dat slechts aan een van de voorwaarden (namelijk, de voorwaarde betreffende de daadwerkelijk gewerkte uren) is voldaan, op grond dat het (naar zijn oordeel) niet was betwist door het ERCEA. Het Gerecht heeft dus geschonden:
|
3. |
Het derde middel tot vernietiging berust op het feit dat het Gerecht, door te oordelen dat de overeenkomst voor de uitvoering van werken tussen APT en de onderzoekers telewerk toestaat, de volgende fouten heeft gemaakt:
|
4. |
Het vierde middel tot vernietiging is ontleend aan volgende fouten van het Gerecht:
|
(1) EU:T:2019:14.
Gerecht
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/31 |
Arrest van het Gerecht van 4 april 2019 — Rodriguez Prieto/Commissie
(Zaak T-61/18) (1)
(„Openbare dienst - Ambtenaren - Affaire,Eurostat’ - Nationale strafprocedure - Buitenvervolgingstelling - Verzoek om bijstand - Klokkenluider - Vermoeden van onschuld - Beroep tot sch devergoeding en nietigverklaring”)
(2019/C 182/35)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Amador Rodriguez Prieto (Steinsel, Luxemburg) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, T. Martin en R. Garcia-Valdecasas y Fernandez, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Mongin en R. Striani, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 270 VWEU strekkende tot, primair, vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoeker stelt te hebben geleden en, subsidiair, nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 28 maart 2017 houdende afwijzing van een verzoek om bijstand van verzoeker.
Dictum
1) |
De schadevorderingen worden afgewezen. |
2) |
Het besluit van de Europese Commissie van 28 maart 2017 houdende afwijzing van een verzoek om bijstand van Amador Rodriguez Prieto wordt nietig verklaard. |
3) |
De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van Rodriguez Prieto. |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/32 |
Arrest van het Gerecht van 4 april 2019 — ABB/EUIPO (FLEXLOADER)
(Zaak T-373/18) (1)
(„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk FLEXLOADER - Absolute weigeringsgronden - Geen beschri vend karakter - Onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EU) 2017/1001 - Neologisme - Onvoldoende rechtstreeks en concreet verband met de in de merkaanvraag opgegeven waren”)
(2019/C 182/36)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ABB AB (Västerås, Zweden) (vertegenwoordigers: M. Hartmann en S. Fröhlich, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Hauf en W. Schramek, gemachtigden)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 29 maart 2018 (zaak R 93/2018-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken FLEXLOADER als Uniemerk.
Dictum
1) |
De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 29 maart 2018 (zaak R 93/2018-1) wordt vernietigd voor zover daarbij de inschrijving is geweigerd van het woordteken FLEXLOADER voor:
|
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
ABB AB en het EUIPO dragen elk hun eigen kosten. |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/33 |
Beroep ingesteld op 22 februari 2019 — Hemp Foods Australia/EUIPO — Cabrejos (Sativa)
(Zaak T-128/19)
(2019/C 182/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Hemp Foods Australia Pty Ltd (Sydney, Australië) (vertegenwoordigers: M. Holah en P. Brownlow, Solicitors)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: César Raúl Dávila Cabrejos (Lima, Peru)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekster voor het Gerecht
Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen met betrekking tot het merk Sativa — internationale inschrijving nr. 1 259 974 waarin de Europese Unie wordt aangewezen
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 16 november 2018 in zaak R 1041/2018-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/34 |
Beroep ingesteld op 22 maart 2019 — Cognac Ferrand/EUIPO (Vorm van vlechten op een fles)
(Zaak T-172/19)
(2019/C 182/38)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Cognac Ferrand (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: D. Régnier, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: aanvraag voor een driedimensionaal Uniemerk (vorm van vlechten op een fles) — inschrijvingsaanvraag nr. 17 387 564
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 7 januari 2019 in zaak R 1640/2018-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/34 |
Beroep ingesteld op 20 maart 2019 — Kalai/Raad
(Zaak T-178/19)
(2019/C 182/39)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Nader Kalai (Halifax, Canada) (vertegenwoordiger: G. Karouni, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
nietig te verklaren, voor zover zij verzoeker betreffen:
|
— |
de Raad te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van 2 000 000,00 EUR voor alle schade; |
— |
de Raad te verwijzen in zijn eigen kosten en in die van verzoeker, die zich het recht voorbehoudt om deze in de loop van de procedure aan te tonen, overeenkomstig artikel 134 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht op grond waarvan de in het ongelijk gestelde partij wordt verwezen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan schending van de rechten van verdediging en het recht op een eerlijk proces. In dat verband baseert verzoeker zich op artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en op de rechtspraak van het Hof en voert hij aan dat hij had moeten worden gehoord voordat de Raad beperkende maatregelen ten aanzien van hem vaststelde en dat zijn rechten van verdediging dus niet zijn geëerbiedigd. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van de in artikel 296, tweede alinea, VWEU verankerde motiveringsplicht. Verzoeker verwijt de Raad dat hij zich heeft beperkt tot vage en algemene overwegingen, zonder de specifieke en concrete redenen aan te geven waarom de Raad in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid zich op het standpunt heeft gesteld dat de betrokken beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker moeten worden vastgesteld. Er zijn geen concrete en objectieve gegevens aangevoerd die aan verzoeker worden verweten en die de betrokken maatregelen kunnen rechtvaardigen. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een kennelijk onjuiste beoordeling, aangezien de Raad in zijn motivering ter ondersteuning van de beperkende maatregel elementen in aanmerking heeft genomen waarvoor kennelijk geen feitelijke grondslag bestaat. Derhalve zijn de aangevoerde feiten volstrekt ongegrond. |
4. |
Vierde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel bij de schending van de grondrechten. Verzoeker is namelijk van mening dat de litigieuze maatregel ongeldig moet worden verklaard aangezien deze onevenredig is in het licht van het gestelde doel en een buitensporige inmenging vormt in de vrijheid van onderneming en het recht op eigendom, die respectievelijk in de artikelen 16 en 17 van het Handvest zijn verankerd. De onevenredigheid is het gevolg van het feit dat de maatregel betrekking heeft op alle belangrijke economische activiteiten, zonder dat enig ander criterium wordt toegepast. |
5. |
Vijfde middel, ontleend aan schending van het recht op eigendom. Verzoeker baseert zich op de artikelen 17 en 52 van het Handvest en voert aan dat een maatregel tot bevriezing van tegoeden ontegenzeglijk tot gevolg heeft dat de uitoefening van het recht op eigendom wordt beperkt en dat in casu de bevriezing van tegoeden die het gevolg is van verzoekers activiteiten noodzakelijkerwijze een inbreuk vormt die niet in verhouding staat tot de door de Raad nagestreefde doelstelling. |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/36 |
Beroep ingesteld op 29 maart 2019 — Jalkh/Parlement
(Zaak T-183/19)
(2019/C 182/40)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jean-François Jalkh (Gretz-Armainvilliers, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Wagner, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het besluit van het Europees Parlement van 31 januari 2019 tot wijziging van het reglement van orde nietig te verklaren; |
— |
het Europees Parlement te verwijzen in alle kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: schending van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aangezien de litigieuze wijziging leidt tot discriminatie op grond van taal die de taalkundige verscheidenheid niet eerbiedigt en waardoor het Franse lid van het Europees Parlement niet zijn moedertaal kan gebruiken. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat het nieuwe reglement van orde van het Parlement discriminerend is voor verzoeker, die Frans spreekt. |
3. |
Derde middel: schending van het Verdrag betreffende de Europese Unie. In dit verband betoogt verzoeker dat door het Frans te discrimineren, het nieuwe reglement van orde van het Parlement afbreuk doet aan de culturele en taalkundige verscheidenheid in die instelling. |
4. |
Vierde middel: schending van artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, dat de eerbiediging van de meertaligheid en dus van het gebruik van het Frans waarborgt. |
5. |
Vijfde middel: schending van verordening nr. 1 van 15 april 1958 tot regeling van het taalgebruik in de Europese Economische Gemeenschap (PB 1958, 17, blz. 385). |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/37 |
Beroep ingesteld op 4 april 2019 — Knaus Tabbert/EUIPO — Carado (CaraTour)
(Zaak T-202/19)
(2019/C 182/41)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Knaus Tabbert GmbH (Jandelsbrunn, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Maenz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Carado GmbH (Leutkirch im Allgäu, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk CaraTour — inschrijvingsaanvraag nr. 15 366 313
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 14 januari 2019 in zaak R 506/2018-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
afwijzing in haar geheel van de oppositie ingesteld door Carado GmbH op 27 juli 2016 op grond van Uniemerk nr. 4 935 334 en Duits merk nr. 30 611 776 (oppositie nr. B 2 742 784); |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/37 |
Beroep ingesteld op 4 april 2019 — Knaus Tabbert/EUIPO — Carado (CaraTwo)
(Zaak T-203/19)
(2019/C 182/42)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Knaus Tabbert GmbH (Jandelsbrunn, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Maenz, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Carado GmbH (Leutkirch im Allgäu, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk CaraTwo — inschrijvingsaanvraag nr. 15 170 145
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 14 januari 2019 in zaak R 851/2018-5
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling; |
— |
afwijzing, in haar geheel, van de oppositie ingesteld door Carado GmbH op 27 juli 2016 op grond van Uniemerk nr. 4 935 334 en Duits merk nr. 30 611 776 (oppositieprocedure nr. B 2 742 768); |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/38 |
Beroep ingesteld op 5 april 2019 — Armani/EUIPO — Invicta Watch Company of America (GLYCINE)
(Zaak T-209/19)
(2019/C 182/43)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Giorgio Armani SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: J. Rether en M. Kinkeldey, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Invicta Watch Company of America, Inc. (Hollywood, Florida, Verenigde Staten)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: aanvraag voor een Uniebeeldmerk in de kleuren zwart en wit — inschrijvingsaanvraag nr. 15 910 301
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 4 februari 2019 in zaak R 578/2018-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/39 |
Beroep ingesteld op 8 april 2019 — Apple/EUIPO (Styluses)
(Zaak T-212/19)
(2019/C 182/44)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Apple Inc. (Cupertino, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: H. Hartwig en A. von Mühlendahl, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken model: inschrijvingsaanvraag nr. 3012707 -0004
Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 7 januari 2019 in zaak R 2533/2017-3
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van EUIPO in de kosten, daarin begrepen de kosten van verzoekster in de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 2245/2002 van de Commissie, juncto artikel 5 van verordening nr. 6/2002 van de Raad; |
— |
schending van artikel 12, lid 2, van verordening 2245/2002 van de Commissie, juncto artikel 5 van verordening nr. 6/2002 van de Raad. |
27.5.2019 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 182/40 |
Beroep ingesteld op 8 april 2019 — Fleximed/EUIPO — docPrice (Fleximed)
(Zaak T-214/19)
(2019/C 182/45)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Fleximed AG (Triesen, Liechtenstein) (vertegenwoordiger: M. Gail, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: docPrice GmbH (Koblenz, Duitsland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk Fleximed — Uniemerk nr. 12 025 771
Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 6 februari 2019 in zaak R 1121/2018-4
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 60, lid 1, onder a), juncto artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. |