ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 112

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
10 april 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2017/C 112/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2017/C 112/02

Zaak C-555/14: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no6 de Murcia — Spanje) — IOS Finance EFC SA/Servicio Murciano de Salud (Prejudiciële verwijzing — Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties — Richtlijn 2011/7/EU — Handelstransacties tussen particuliere ondernemingen en overheidsinstanties — Nationale regeling die de onmiddellijke invordering van de hoofdsom van een schuldvordering afhankelijk stelt van de afstand van de interest voor betalingsachterstand en van de vergoeding voor de invorderingskosten)

2

2017/C 112/03

Zaak C-577/14 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 — Brandconcern BV/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) [Hogere voorziening — Uniemerk — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Artikel 51, lid 2 — Woordmerk LAMBRETTA — Normaal gebruik van het merk — Vordering tot vervallenverklaring — Gedeeltelijke vervallenverklaring — Mededeling nr. 2/12 van de voorzitter van het EUIPO — Beperking in de tijd van een arrest van het Hof]

3

2017/C 112/04

Advies 3/15: Advies van het Hof (Grote kamer) van 14 februari 2017 — Europese Commissie [Advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU — Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben — Artikel 3 VWEU — Exclusieve externe bevoegdheid van de Europese Unie — Artikel 207 VWEU — Gemeenschappelijke handelspolitiek — Handelsaspecten van de intellectuele eigendom — Internationale overeenkomst die gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen — Richtlijn 2001/29/EG — Artikel 5, lid 3, onder b), en lid 4 — Beperkingen en restricties ten behoeve van mensen met een handicap]

3

2017/C 112/05

Zaak C-90/15 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 — Hansen & Rosenthal KG, H&R Wax Company Vertrieb GmbH/Europese Commissie [Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese markt van paraffinewas en Duitse markt van slack wax — Vaststelling van de prijzen en verdeling van de markten — Bewijs van de inbreuk — Toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht — Onjuiste opvatting van het bewijs — Motiveringsplicht — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Berekening van de geldboete — Legaliteitsbeginsel — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 — Evenredigheidsbeginsel]

4

2017/C 112/06

Zaak C-94/15 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 — Tudapetrol Mineralölerzeugnisse Nils Hansen KG/Europese Commissie (Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Europese markt voor paraffinewas en Duitse markt voor slack wax — Vaststelling van prijzen en verdeling van markten — Motiveringsplicht — Bewijs van de inbreuk — Onjuiste voorstelling van het bewijs)

4

2017/C 112/07

Zaak C-95/15 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2016 — H&R ChemPharm GmbH/Europese Commissie [Hogere voorziening — Mededinging — Kartels — Europese markt voor paraffinewas en Duitse markt voor slack wax — Vaststelling van de prijzen en verdeling van de markten — Motiveringsplicht — Bewijs van de inbreuk — Onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal — Verordening (EG) nr. 1/2003 — Artikel 23, lid 2 — Berekening van de geldboete — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboetes van 2006 — Evenredigheidsbeginsel]

5

2017/C 112/08

Zaak C-219/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Elisabeth Schmitt/TÜV Rheinland LGA Products GmbH (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van wetgevingen — Industriebeleid — Richtlijn 93/42/EEG — Conformiteitsbeoordeling van medische hulpmiddelen — Aangemelde instantie die is aangewezen door de fabrikant — Verplichtingen van die instantie — Borstimplantaten met gebreken — Uit siliconen vervaardigd — Aansprakelijkheid van de aangemelde instantie)

5

2017/C 112/09

Zaak C-317/15: Arrest van het Hof (Negende kamer) van 15 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — X/Staatssecretaris van Financiën (Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van kapitaal — Artikel 64 VWEU — Kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met het verrichten van financiële diensten — Op een Zwitserse bankrekening aangehouden financiële activa — Navorderingsaanslag — Navorderingstermijn — Verlenging van de navorderingstermijn in geval van buiten de woonlidstaat aangehouden tegoeden)

6

2017/C 112/10

Zaak C-499/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus miesto apylinkės teismas — Litouwen) — W, V/X [Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Artikelen 8 tot en met 15 — Bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen — Verordening (EG) nr. 4/2009 — Artikel 3, onder d) — Tegenstrijdige beslissingen van gerechten in verschillende lidstaten — Kind dat zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van de verblijfplaats van de moeder heeft — Bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de verblijfplaats van de vader om een eerder door hen gegeven en in kracht van gewijsde gegane beslissing over de verblijfplaats van het kind, de onderhoudsverplichtingen en de uitoefening van het bezoekrecht te wijzigen — Geen]

7

2017/C 112/11

Zaak C-503/15: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa — Spanje) — Ramón Margarit Panicello/Pilar Hernández Martínez (Prejudiciële verwijzing — Artikel 267 VWEU — Griffier — Begrip nationale rechterlijke instantie — Verplichte rechtsmacht — Uitoefening van een rechtsprekende functie — Onafhankelijkheid — Onbevoegdheid van het Hof)

8

2017/C 112/12

Zaak C-507/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank van Koophandel Gent — België) (Prejudiciële verwijzing — Zelfstandige handelsagenten — Richtlijn 86/653/EEG — Coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten — Belgische omzettingswet — Handelsagentuurovereenkomst — In België gevestigde principaal en in Turkije gevestigde agent — Beding waarbij een keuze wordt gemaakt voor de toepassing van het Belgische recht — Niet-toepasselijke wet — Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Verenigbaarheid)

8

2017/C 112/13

Zaak C-592/15: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk) — Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs/British Film Institute [Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde — Zesde richtlijn 77/388/EEG — Artikel 13, A, lid 1, onder n) — Vrijstellingen voor bepaalde culturele diensten — Geen rechtstreekse werking — Bepaling van de vrijgestelde culturele diensten — Beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten]

9

2017/C 112/14

Zaak C-641/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien — Oostenrijk) — Verwertungsgesellschaft Rundfunk GmbH/Hettegger Hotel Edelweiss GmbH (Prejudiciële verwijzing — Intellectuele eigendom — Richtlijn 2006/115/EG — Artikel 8, lid 3 — Uitsluitend recht van omroeporganisaties — Mededeling aan het publiek — Plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn — Mededeling van uitzendingen door middel van in hotelkamers aanwezige televisietoestellen)

10

2017/C 112/15

Zaak C-145/16: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het gerechtshof Amsterdam — Nederland) — Aramex Nederland BV/Inspecteur van de Belastingdienst/Douane [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 2658/87 — Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Geldigheid — Verordening (EU) nr. 301/2012 — Posten 8703 en 8711 — Driewielig voertuig genaamd Spyder]

10

2017/C 112/16

Zaak C-578/16 PPU: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — C. K., H. F., A. S./Republika Slovenija [Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Grenzen, asiel en immigratie — Dublinsysteem — Verordening (EU) nr. 604/2013 — Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Onmenselijke of vernederende behandelingen — Overdracht van een ernstig zieke asielzoeker aan de lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van zijn verzoek — Geen ernstige gronden om het bestaan van bewezen systeemfouten in die lidstaat aan te nemen — Verplichtingen van de lidstaat die moet overdragen]

11

2017/C 112/17

Zaak C-28/16: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 12 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria — Hongarije) — Magyar Villamos Művek Zrt./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság (Prejudiciële verwijzing — Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 2, 9, 26, 167, 168 en 173 — Aftrek van de voorbelasting — Belastingplichtige die zowel economische activiteiten als niet-economische activiteiten verricht — Holding die diensten om niet verricht voor haar dochterondernemingen)

12

2017/C 112/18

Zaak C-280/16 P: Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 12 januari 2017 — Amrita Soc. coop. arl e.a./Europese Commissie [Hogere voorziening — Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof — Sanitaire bescherming van planten — Richtlijn 2000/29/EG — Bescherming tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Europese Unie van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen — Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/789 — Maatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding in de Unie van Xylella fastidiosa (Wells en Raju) te voorkomen — Beroep tot nietigverklaring — Artikel 263, vierde alinea, VWEU — Regelgevingshandeling — Uitvoeringsmaatregelen — Individueel geraakte persoon]

13

2017/C 112/19

Zaak C-137/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 7 maart 2016 door Juozas Edvardas Petraitis tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 18 december 2015 in zaak T-460/15, Petraitis/Commissie

13

2017/C 112/20

Zaak C-501/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 september 2016 door Monster Energy Company tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 14 juli 2016 in zaak T-429/15, Monster Energy/EUIPO — MAD CATZ INTERACTIVE (MAD CATZ)

14

2017/C 112/21

Zaak C-502/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 september 2016 door Monster Energy Company tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 14 juli 2016 in zaak T-567/15, Monster Energy/EUIPO — MAD CATZ INTERACTIVE (AFBEELDING VAN EEN ZWART KADER MET VIER WITTE STREPEN)

14

2017/C 112/22

Zaak C-625/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 1 december 2016 door Anikó Pint tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 14 november 2016 in zaak T-660/16, Anikó Pint/Europese Commissie

14

2017/C 112/23

Zaak C-665/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 22 december 2016 — Minister Finansów/Gmina Wrocław

15

2017/C 112/24

Zaak C-1/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte di Appello di Torino (Italië) op 2 januari 2017 — Petronas Lubricants Italy SpA/Livio Guida

15

2017/C 112/25

Zaak C-3/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 3 januari 2017 — Sporting Odds Limited/Nemzeti Adó- és Vámhivatal Központi Irányítása

16

2017/C 112/26

Zaak C-11/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Aue, Zweigstelle Stollberg (Duitsland) op 10 januari 2017 — Thomas Hübner/LVM Lebensversicherungs AG

18

2017/C 112/27

Zaak C-20/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin (Duitsland) op 18 januari 2017 — Vincent Pierre Oberle

19

2017/C 112/28

Zaak C-21/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechische Republiek) op 18 januari 2017 — Catlin Europe SE/O. K. Trans Praha spol. s r. o.

19

2017/C 112/29

Zaak C-24/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 18 januari 2017 — Österreichischer Gewerkschaftsbund, Gewerkschaft öffentlicher Dienst/Republiek Oostenrijk

20

2017/C 112/30

Zaak C-31/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 23 januari 2017 — Sucrerie de Toury SA/Ministre de l'économie et des finances

21

2017/C 112/31

Zaak C-39/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 25 januari 2017 — Lubrizol France SAS/Caisse nationale du Régime social des indépendants (RSI) participations extérieures

22

2017/C 112/32

Zaak C-40/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 26 januari 2017 — Fashion ID GmbH & Co.KG/Verbraucherzentrale NRW eV

22

2017/C 112/33

Zaak C-47/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 1 februari 2017– X tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

23

2017/C 112/34

Zaak C-48/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 3 februari 2017– X tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

24

2017/C 112/35

Zaak C-49/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 1 februari 2017 — Koppers Denmark ApS/Skatteministeriet

25

2017/C 112/36

Zaak C-56/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 3 januari 2017 — Bahtiar Fathi/Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

26

2017/C 112/37

Zaak C-59/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 3 februari 2017 — SCI Château du Grand Bois/Etablissement national des produits de l’agriculture et de la mer (FranceAgriMer)

27

2017/C 112/38

Zaak C-64/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação do Porto (Portugal) op 7 februari 2017 — Saey Home & Garden NV/Lusavouga-Máquinas e Acessórios Industriais SA

28

2017/C 112/39

Zaak C-67/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad — Varna (Bulgarije) op 7 februari 2017 — Todor Iliev/Blagovesta Ilieva

30

2017/C 112/40

Zaak C-88/17: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 17 februari 2017 — Zurich Insurance PLC, Metso Minerals Oy/Abnormal Load Services (International) Limited

30

2017/C 112/41

Zaak C-349/15: Beschikking van de president van het Hof van 23 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Castellón — Spanje) — Banco Popular Español SA/Elena Lucaciu, Cristian Laurentiu Lucaciu

31

2017/C 112/42

Zaak C-381/15: Beschikking van de president van het Hof van 23 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Zamora — Spanje) — Javier Ángel Rodríguez Sánchez/Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria SAU (Banco CEISS)

31

2017/C 112/43

Zaak C-34/16: Beschikking van de president van het Hof van 23 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Alicante — Spanje) — Manuel González Poyato, Ana Belén Tovar García/Banco Popular Español SA

31

2017/C 112/44

Zaak C-352/16: Beschikking van de president van het Hof van 26 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Navarra — Spanje) — Instituto de Religiosas Oblatas del Santísimo Redentor/Joaquín Taberna Carvajal

32

 

Gerecht

2017/C 112/45

Zaak T-40/15: Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — ASPLA en Armando Álvarez/Europese Commissie (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Nauwkeurigheid van het verzoekschrift — Verjaring — Ontvankelijkheid — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten — Redelijke procestermijn — Materiële schade — Rente over het niet-voldane bedrag van de geldboete — Kosten van een bankgarantie — Causaal verband)

33

2017/C 112/46

Zaak T-369/15: Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Hernández Zamora/EUIPO — Rosen Tantau (Paloma) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk Paloma — Ouder Uniebeeldmerk Paloma — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009]

34

2017/C 112/47

Zaak T-441/15: Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — European Dynamics Luxembourg e.a./EMA (Arbitragebeding — Meervoudige raamovereenkomst volgens het cascadesysteem EMA/2012/10/ICT — Externe dienstverlening op het gebied van softwareapplicaties — Tot verzoeksters gericht verzoek om dienstverlening — Afwijzing van de door verzoeksters voorgedragen kandidaten — Evenredigheid — Gedeeltelijke herkwalificatie van het beroep — Niet-contractuele aansprakelijkheid)

34

2017/C 112/48

Zaak T-596/15: Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Batmore Capital/EUIPO — Univers Poche (POCKETBOOK) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen — Beeldmerk POCKETBOOK — Oudere nationale beeldmerken POCKET — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

35

2017/C 112/49

Zaak T-142/16: Beschikking van het Gerecht van 9 februari 2017 — Dröge e.a./Commissie [Beroep tot nietigverklaring — Wilsverklaring en twee besluiten van de Commissie betreffende de voorwaarden voor toegang tot de documenten inzake de onderhandelingen over een trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten (TTIP) — Recht op toegang van medewerkers van nationale parlementsleden tot bepaalde vertrouwelijke documenten inzake de onderhandelingen van de TTIP — Handelingen die niet vatbaar zijn voor beroep — Niet-ontvankelijkheid]

36

2017/C 112/50

Zaak T-153/16: Beschikking van het Gerecht van 10 februari 2017 — Acerga/Raad (Beroep tot nietigverklaring — Visserijbeleid — Instandhouding van de visbestanden — Vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden in de Uniewateren, en, voor de vissersvaartuigen van de Unie, in bepaalde wateren die niet tot de Unie behoren — Vereniging — Geen individuele geraaktheid — Handeling die uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt — Niet-ontvankelijkheid)

36

2017/C 112/51

Zaak T-593/16: Beschikking van het Gerecht van 7 februari 2017 — Stips/Commissie (Beroep tot schadevergoeding — Openbare dienst — Tijdelijk functionarissen — Geen verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

37

2017/C 112/52

Zaak T-598/16: Beschikking van het Gerecht van 13 februari 2017 — Pipiliagkas/Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Openbare dienst — Ambtenaren — Tewerkstelling — Overplaatsing in het belang van de dienst — Nieuwe tewerkstelling van verzoeker — Uitvoering van een arrest — Precontentieuze procedure — Niet voor beroep vatbare handeling — Niet-ontvankelijkheid)

38

2017/C 112/53

Zaak T-645/16 R: Beschikking van de president van het Gerecht van 6 februari 2017 — Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank/GAR (Kort geding — Gemeenschappelijke afwikkelingsraad — Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds — Voorafgaande bijdragen — Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging — Geen spoedeisendheid)

38

2017/C 112/54

Zaak T-55/17: Beroep ingesteld op 30 januari 2017 — Healy/Commissie

39

2017/C 112/55

Zaak T-56/17: Beroep ingesteld op 27 januari 2017 — PO e.a./EDEO

39

2017/C 112/56

Zaak T-71/17: Beroep ingesteld op 26 januari 2017 — France.com/EUIPO — France (FRANCE.com)

40

2017/C 112/57

Zaak T-73/17: Beroep ingesteld op 3 februari 2017 — RS/Commissie

41

2017/C 112/58

Zaak T-79/17: Beroep ingesteld op 6 februari 2017 — Schoonjans/Commissie

42

2017/C 112/59

Zaak T-80/17: Beroep ingesteld op 6 februari 2017 — Steiniger/EUIPO — ista Deutschland (IST)

43

2017/C 112/60

Zaak T-89/17: Beroep ingesteld op 7 februari 2017 — Erwin Müller/EUIPO — Novus Tablet Technology Finland (NOVUS)

43

2017/C 112/61

Zaak T-94/17: Beroep ingesteld op 13 februari 2017 — ACTC/EUIPO — Taiga (tigha)

44

2017/C 112/62

Zaak T-95/17: Beroep ingesteld op 13 februari 2017 — King.com/EUIPO — TeamLava (Beeldschermen en pictogrammen)

45

2017/C 112/63

Zaak T-96/17: Beroep ingesteld op 13 februari 2017 — King.com/EUIPO — TeamLava (Geanimeerde iconen)

45

2017/C 112/64

Zaak T-97/17: Beroep ingesteld op 16 februari 2017 — Franmax/EUIPO — R. Seelig & Hille (her- bea)

46

2017/C 112/65

Zaak T-105/17: Beroep ingesteld op 17 februari 2017 — HSBC Holdings e.a./Commissie

46

2017/C 112/66

Zaak T-106/17: Beroep ingesteld op 17 februari 2017 — JPMorgan Chase e.a./Commissie

47

2017/C 112/67

Zaak T-125/17: Beroep ingesteld op 28 februari 2017 — BASF Grenzach/ECHA

48

2017/C 112/68

Zaak T-267/16: Beschikking van het Gerecht van 10 februari 2017 — Tarmac Trading/Commissie

50

2017/C 112/69

Zaak T-349/16: Beschikking van het Gerecht van 3 februari 2017 — Bank Saderat Iran/Raad

50

2017/C 112/70

Zaak T-596/16: Beschikking van het Gerecht van 14 februari 2017 — HP/Commissie en eu-LISA

50

2017/C 112/71

Zaak T-635/16: Beschikking van het Gerecht van 9 februari 2017 — IPA/Commissie

51

2017/C 112/72

Zaak T-908/16: Beschikking van het Gerecht van 7 februari 2017 — Starbucks (HK)/EUIPO — Now Wireless (nowwireless)

51


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2017/C 112/01)

Laatste publicatie

PB C 104 van 3.4.2017

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 95 van 27.3.2017

PB C 86 van 20.3.2017

PB C 78 van 13.3.2017

PB C 70 van 6.3.2017

PB C 63 van 27.2.2017

PB C 53 van 20.2.2017

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/2


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no6 de Murcia — Spanje) — IOS Finance EFC SA/Servicio Murciano de Salud

(Zaak C-555/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties - Richtlijn 2011/7/EU - Handelstransacties tussen particuliere ondernemingen en overheidsinstanties - Nationale regeling die de onmiddellijke invordering van de hoofdsom van een schuldvordering afhankelijk stelt van de afstand van de interest voor betalingsachterstand en van de vergoeding voor de invorderingskosten))

(2017/C 112/02)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Contencioso-Administrativo no6 de Murcia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: IOS Finance EFC SA

Verwerende partij: Servicio Murciano de Salud

Dictum

Richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, inzonderheid artikel 7, leden 2 en 3, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staat aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, volgens welke een schuldeiser afstand kan doen van de interest voor betalingsachterstand en de vergoeding voor invorderingskosten in ruil voor onmiddellijke betaling van de hoofdsom van opeisbare schuldvorderingen, op voorwaarde dat vrijelijk met die afstand is ingestemd, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.


(1)  PB C 56 van 16.2.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/3


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 — Brandconcern BV/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

(Zaak C-577/14 P) (1)

([Hogere voorziening - Uniemerk - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Artikel 51, lid 2 - Woordmerk LAMBRETTA - Normaal gebruik van het merk - Vordering tot vervallenverklaring - Gedeeltelijke vervallenverklaring - Mededeling nr. 2/12 van de voorzitter van het EUIPO - Beperking in de tijd van een arrest van het Hof])

(2017/C 112/03)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Brandconcern BV (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en H. Hartwig, Rechtsanwälte, G. Casucci, N. Ferretti en C. Galli, avvocati)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde), Scooters India Ltd (vertegenwoordigers: C. Wolfe, solicitor, alsook B. Brandreth en A. Edwards-Stuart, barristers)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Brandconcern BV wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 89 van 16.3.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/3


Advies van het Hof (Grote kamer) van 14 februari 2017 — Europese Commissie

(Advies 3/15) (1)

([Advies krachtens artikel 218, lid 11, VWEU - Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben - Artikel 3 VWEU - Exclusieve externe bevoegdheid van de Europese Unie - Artikel 207 VWEU - Gemeenschappelijke handelspolitiek - Handelsaspecten van de intellectuele eigendom - Internationale overeenkomst die gemeenschappelijke regels kan aantasten of de strekking daarvan kan wijzigen - Richtlijn 2001/29/EG - Artikel 5, lid 3, onder b), en lid 4 - Beperkingen en restricties ten behoeve van mensen met een handicap])

(2017/C 112/04)

Procestaal: alle officiële talen

Verzoekende partij

Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Hartmann, F. Castillo de la Torre en J. Samnadda, gemachtigden)

Dictum

De sluiting van het Verdrag van Marrakesh tot bevordering van de toegang tot gepubliceerde werken voor personen die blind zijn, visueel gehandicapt of anderszins een leeshandicap hebben, valt onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie.


(1)  PB C 311 van 21.9.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 — Hansen & Rosenthal KG, H&R Wax Company Vertrieb GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-90/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt van paraffinewas en Duitse markt van „slack wax” - Vaststelling van de prijzen en verdeling van de markten - Bewijs van de inbreuk - Toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht - Onjuiste opvatting van het bewijs - Motiveringsplicht - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2 - Berekening van de geldboete - Legaliteitsbeginsel - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 - Evenredigheidsbeginsel])

(2017/C 112/05)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwiranten: Hansen & Rosenthal KG, H&R Wax Company Vertrieb GmbH (vertegenwoordigers: J. Schulte, M. Dallmann en K. Künstner, Rechtsanwälte)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Sauer, C. Vollrath en L. Wildpanner, gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Hansen & Rosenthal KG en H&R Wax Company Vertrieb GmbH worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 146 van 4.5.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 — Tudapetrol Mineralölerzeugnisse Nils Hansen KG/Europese Commissie

(Zaak C-94/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Mededingingsregelingen - Europese markt voor paraffinewas en Duitse markt voor „slack wax” - Vaststelling van prijzen en verdeling van markten - Motiveringsplicht - Bewijs van de inbreuk - Onjuiste voorstelling van het bewijs))

(2017/C 112/06)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Tudapetrol Mineralölerzeugnisse Nils Hansen KG (vertegenwoordigers: U. Itzen en J. Ziebarth, Rechtsanwältinen)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Sauer, C. Vollrath en L. Wildpanner, gemachtigden, A. Böhlke, Rechtsanwalt)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Tudapetrol Mineralölerzeugnisse Nils Hansen KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 127 van 20.4.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/5


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2016 — H&R ChemPharm GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-95/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Mededinging - Kartels - Europese markt voor paraffinewas en Duitse markt voor „slack wax” - Vaststelling van de prijzen en verdeling van de markten - Motiveringsplicht - Bewijs van de inbreuk - Onjuiste opvatting van het bewijsmateriaal - Verordening (EG) nr. 1/2003 - Artikel 23, lid 2 - Berekening van de geldboete - Richtsnoeren voor de berekening van de geldboetes van 2006 - Evenredigheidsbeginsel])

(2017/C 112/07)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: H&R ChemPharm GmbH (vertegenwoordigers: M. Klusmann, Rechtsanwalt, S. Thomas, Professor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Sauer, C. Vollrath en L. Wildpanner, gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

H&R ChemPharm GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Elisabeth Schmitt/TÜV Rheinland LGA Products GmbH

(Zaak C-219/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van wetgevingen - Industriebeleid - Richtlijn 93/42/EEG - Conformiteitsbeoordeling van medische hulpmiddelen - Aangemelde instantie die is aangewezen door de fabrikant - Verplichtingen van die instantie - Borstimplantaten met gebreken - Uit siliconen vervaardigd - Aansprakelijkheid van de aangemelde instantie))

(2017/C 112/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Elisabeth Schmitt

Verwerende partij: TÜV Rheinland LGA Products GmbH

Dictum

1)

De bepalingen van bijlage II bij richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003, juncto artikel 11, leden 1 en 10, en artikel 16, lid 6, van die richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat de aangemelde instantie geen algemene verplichting heeft om onaangekondigde inspectiebezoeken te verrichten, de hulpmiddelen te controleren en/of de bedrijfsdocumenten van de fabrikant in te zien. In geval van aanwijzingen dat een medisch hulpmiddel mogelijk niet in overeenstemming is met de eisen van richtlijn 93/42, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1882/2003, moet die instantie echter alle nodige maatregelen treffen teneinde te voldoen aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 16, lid 6, van die richtlijn en de punten 3.2, 3.3, 4.1 tot en met 4.3 en 5.1 van bijlage II bij die richtlijn.

2)

Richtlijn 93/42, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1882/2003, moet aldus worden uitgelegd dat de tussenkomst van de aangemelde instantie in het kader van de procedure betreffende de EG-verklaring van overeenstemming strekt tot bescherming van de eindgebruikers van medische hulpmiddelen. De voorwaarden waaronder een toerekenbare niet-nakoming door die instantie van de verplichtingen die krachtens die richtlijn in het kader van die procedure op haar rusten, kan leiden tot haar aansprakelijkheid ten aanzien van die eindgebruikers worden door het nationale recht bepaald, mits daarbij het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen.


(1)  PB C 279 van 24.8.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/6


Arrest van het Hof (Negende kamer) van 15 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — X/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-317/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Artikel 64 VWEU - Kapitaalverkeer naar of uit derde landen in verband met het verrichten van financiële diensten - Op een Zwitserse bankrekening aangehouden financiële activa - Navorderingsaanslag - Navorderingstermijn - Verlenging van de navorderingstermijn in geval van buiten de woonlidstaat aangehouden tegoeden))

(2017/C 112/09)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Dictum

1)

Artikel 64, lid 1, VWEU moet in die zin worden uitgelegd dat het van toepassing is op een nationale regeling die een beperking stelt aan het in die bepaling bedoelde kapitaalverkeer, zoals de verlengde navorderingstermijn die in het hoofdgeding aan de orde is, zelfs wanneer deze beperking tevens van toepassing is in situaties die niets van doen hebben met directe investeringen, vestiging, het verrichten van financiële diensten of de toelating van waardepapieren tot de kapitaalmarkten.

2)

Het openen van een effectenrekening door een ingezetene van een lidstaat bij een bankinstelling buiten de Europese Unie, zoals aan de orde in het hoofdgeding, valt onder het begrip „kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten” in de zin van artikel 64, lid 1, VWEU.

3)

De mogelijkheid die artikel 64, lid 1, VWEU de lidstaten biedt om beperkingen toe te passen op het kapitaalverkeer in verband met het verrichten van financiële diensten, geldt ook voor beperkingen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verlengde navorderingstermijn, die zich niet richten tot de dienstverrichter en evenmin de voorwaarden of de wijze van dienstverlening regelen.


(1)  PB C 311 van 21.9.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/7


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 15 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus miesto apylinkės teismas — Litouwen) — W, V/X

(Zaak C-499/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bevoegdheid inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Artikelen 8 tot en met 15 - Bevoegdheid inzake onderhoudsverplichtingen - Verordening (EG) nr. 4/2009 - Artikel 3, onder d) - Tegenstrijdige beslissingen van gerechten in verschillende lidstaten - Kind dat zijn gewone verblijfplaats in de lidstaat van de verblijfplaats van de moeder heeft - Bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van de verblijfplaats van de vader om een eerder door hen gegeven en in kracht van gewijsde gegane beslissing over de verblijfplaats van het kind, de onderhoudsverplichtingen en de uitoefening van het bezoekrecht te wijzigen - Geen])

(2017/C 112/10)

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Vilniaus miesto apylinkės teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: W, V

Verwerende partij: X

Dictum

Artikel 8 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, en artikel 3 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen, dienen aldus te worden uitgelegd dat in een zaak zoals in het hoofgeding de rechterlijke instanties van de lidstaat die een definitieve beslissing hebben gegeven inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid en de onderhoudsverplichtingen met betrekking tot een minderjarig kind, niet langer bevoegd zijn om uitspraak te doen over een verzoek tot wijziging van de bepalingen van die beslissing wanneer de gewone verblijfplaats van het kind zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat. Het zijn de rechterlijke instanties van die andere lidstaat die bevoegd zijn om uitspraak te doen over dat verzoek.


(1)  PB C 414 van 14.12.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/8


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa — Spanje) — Ramón Margarit Panicello/Pilar Hernández Martínez

(Zaak C-503/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 267 VWEU - Griffier - Begrip „nationale rechterlijke instantie” - Verplichte rechtsmacht - Uitoefening van een rechtsprekende functie - Onafhankelijkheid - Onbevoegdheid van het Hof))

(2017/C 112/11)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ramón Margarit Panicello

Verwerende partij: Pilar Hernández Martínez

Dictum

Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om te antwoorden op de vragen van de Secretario Judicial del Juzgado de Violencia sobre la Mujer Único de Terrassa (griffier van de voor geweld tegen vrouwen bevoegde rechterlijke instantie van Terrassa, Spanje).


(1)  PB C 414 van 14.12.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank van Koophandel Gent — België)

(Zaak C-507/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Zelfstandige handelsagenten - Richtlijn 86/653/EEG - Coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten - Belgische omzettingswet - Handelsagentuurovereenkomst - In België gevestigde principaal en in Turkije gevestigde agent - Beding waarbij een keuze wordt gemaakt voor de toepassing van het Belgische recht - Niet-toepasselijke wet - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Verenigbaarheid))

(2017/C 112/12)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank van Koophandel Gent

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Agro Foreign Trade & Agency Ltd

Verwerende partij: Petersime NV

Dictum

Richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten en de Overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens de Gemeenschap is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling waarbij die richtlijn wordt omgezet in het recht van de betrokken lidstaat, volgens welke een handelsagentuurovereenkomst tussen een in deze lidstaat gevestigde principaal en een handelsagent die is gevestigd in Turkije en aldaar de uit deze overeenkomst voortvloeiende activiteiten verricht, buiten de werkingssfeer van die regeling valt, zodat de betrokken handelsagent zich in dergelijke omstandigheden niet kan beroepen op de rechten die handelsagenten na de beëindiging van een dergelijke handelsagentuurovereenkomst aan richtlijn 86/653 ontlenen.


(1)  PB C 414 van 14.12.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk) — Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs/British Film Institute

(Zaak C-592/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde - Zesde richtlijn 77/388/EEG - Artikel 13, A, lid 1, onder n) - Vrijstellingen voor bepaalde culturele diensten - Geen rechtstreekse werking - Bepaling van de vrijgestelde culturele diensten - Beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten])

(2017/C 112/13)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

Verwerende partij: British Film Institute

Dictum

Artikel 13, A, lid 1, onder n), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, op grond waarvan „bepaalde culturele diensten” worden vrijgesteld, moet aldus worden uitgelegd dat het geen rechtstreekse werking heeft en dus, wanneer het niet in nationaal recht is omgezet, niet rechtstreeks kan worden ingeroepen door een publiekrechtelijke culturele instelling of door een andere culturele instelling die door de betrokken lidstaat wordt erkend en die culturele diensten verricht.


(1)  PB C 27 van 25.1.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/10


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien — Oostenrijk) — Verwertungsgesellschaft Rundfunk GmbH/Hettegger Hotel Edelweiss GmbH

(Zaak C-641/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Intellectuele eigendom - Richtlijn 2006/115/EG - Artikel 8, lid 3 - Uitsluitend recht van omroeporganisaties - Mededeling aan het publiek - Plaatsen die tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijk zijn - Mededeling van uitzendingen door middel van in hotelkamers aanwezige televisietoestellen))

(2017/C 112/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Handelsgericht Wien

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Verwertungsgesellschaft Rundfunk GmbH

Verwerende partij: Hettegger Hotel Edelweiss GmbH

Dictum

Artikel 8, lid 3, van richtlijn 2006/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, moet aldus worden uitgelegd dat de mededeling van televisie en radio-uitzendingen door middel van in hotelkamers aanwezige televisietoestellen geen mededeling vormt die wordt verricht op een tegen betaling van een toegangsprijs voor het publiek toegankelijke plaats.


(1)  PB C 90 van 7.3.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/10


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het gerechtshof Amsterdam — Nederland) — Aramex Nederland BV/Inspecteur van de Belastingdienst/Douane

(Zaak C-145/16) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 2658/87 - Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Geldigheid - Verordening (EU) nr. 301/2012 - Posten 8703 en 8711 - Driewielig voertuig genaamd „Spyder”])

(2017/C 112/15)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Aramex Nederland BV

Verwerende partij: Inspecteur van de Belastingdienst/Douane

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, in de versie ervan die voortvloeit uit uitvoeringsverordening (EU) nr. 927/2012 van de Commissie van 9 oktober 2012, moet aldus worden uitgelegd dat een driewielig voertuig als in het hoofdgeding, dat is uitgerust met banden die zijn vervaardigd voor driewielige motorrijwielen maar lijken op die voor automobielen, wordt bediend door middel van een stuurstang en is voorzien van een stuurinrichting die is gebaseerd op het Ackerman-principe, onder post 8703 van deze nomenclatuur valt.


(1)  PB C 200 van 6.6.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/11


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 16 februari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — C. K., H. F., A. S./Republika Slovenija

(Zaak C-578/16 PPU) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Grenzen, asiel en immigratie - Dublinsysteem - Verordening (EU) nr. 604/2013 - Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Onmenselijke of vernederende behandelingen - Overdracht van een ernstig zieke asielzoeker aan de lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van zijn verzoek - Geen ernstige gronden om het bestaan van bewezen systeemfouten in die lidstaat aan te nemen - Verplichtingen van de lidstaat die moet overdragen])

(2017/C 112/16)

Procestaal: Sloveens

Verwijzende rechter

Vrhovno sodišče Republike Slovenije

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: C. K., H. F., A. S.

Verwerende partij: Republika Slovenija

Dictum

1)

Artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend moet aldus worden uitgelegd dat de toepassing door een lidstaat van de daarin neergelegde „discretionaire bepaling” niet uitsluitend een zaak is van nationaal recht en uitlegging ervan door de constitutionele rechter van die lidstaat, maar de uitlegging van het Unierecht betreft in de zin van artikel 267 VWEU.

2)

Artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat:

zelfs indien niet ernstig hoeft te worden gevreesd voor systeemfouten in de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van de asielaanvraag, een asielzoeker slechts kan worden overgedragen in het kader van verordening nr. 604/2013 in omstandigheden waarin het uitgesloten is dat die overdracht een reëel en bewezen risico inhoudt dat de betrokkene wordt onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van dat artikel;

de overdracht van een asielzoeker met een ernstige mentale of lichamelijke aandoening in omstandigheden waarin die overdracht een reëel en bewezen risico zou inhouden op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van de gezondheidstoestand van de betrokkene, een onmenselijke en vernederende behandeling in de zin van dat artikel zou vormen;

de autoriteiten van de lidstaat die moet overdragen en, in voorkomend geval, de rechterlijke instanties van die lidstaat iedere ernstige twijfel over de weerslag van de overdracht op de gezondheidstoestand van de betrokkene dienen weg te nemen door de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen opdat de overdracht kan plaatsvinden in omstandigheden waarin de gezondheidstoestand van die persoon passend en voldoende kan worden beschermd. In de hypothese waarin die voorzorgsmaatregelen, gelet op de bijzondere ernst van de aandoening van de betrokken asielzoeker, niet zouden volstaan om te verzekeren dat zijn overdracht geen reëel risico op een aanzienlijke en onomkeerbare achteruitgang van zijn gezondheidstoestand zal inhouden, moeten de autoriteiten van de betrokken lidstaat de uitvoering van de overdracht van de betrokkene opschorten zolang deze door zijn toestand niet in staat is een dergelijke overdracht te ondergaan;

de verzoekende lidstaat in voorkomend geval, wanneer hij merkt dat de gezondheidstoestand van de betrokken asielzoeker op korte termijn niet zal verbeteren of dat opschorting van de procedure gedurende lange tijd de toestand van de betrokkene achteruit zou kunnen doen gaan, ervoor kan kiezen om het verzoek zelf te behandelen door gebruik te maken van de „discretionaire bepaling” van artikel 17, lid 1, van verordening nr. 604/2013.

Artikel 17, lid 1, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, kan niet aldus worden uitgelegd dat het die lidstaat in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding verplicht om die bepaling toe te passen.


(1)  PB C 22 van 23.1.2017.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/12


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 12 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria — Hongarije) — Magyar Villamos Művek Zrt./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság

(Zaak C-28/16) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 2, 9, 26, 167, 168 en 173 - Aftrek van de voorbelasting - Belastingplichtige die zowel economische activiteiten als niet-economische activiteiten verricht - Holding die diensten om niet verricht voor haar dochterondernemingen))

(2017/C 112/17)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Magyar Villamos Művek Zrt.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság

Dictum

De artikelen 2, 9, 26, 167, 168 en 173 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat de inmenging van een holding als in het hoofdgeding aan de orde in het beheer van haar dochterondernemingen geen „economische activiteit” in de zin van die richtlijn is wanneer de holding haar dochters noch de prijs van de diensten die zij heeft betrokken in het belang van de gehele groep van ondernemingen of in dat van bepaalde daarvan noch de belasting over de toegevoegde waarde daarover in rekening heeft gebracht, zodat een dergelijke holding geen recht heeft op aftrek van de voorbelasting over de betrokken diensten voor zover die verband houden met handelingen die buiten de werkingssfeer van die richtlijn vallen.


(1)  PB C 156 van 2.5.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/13


Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 12 januari 2017 — Amrita Soc. coop. arl e.a./Europese Commissie

(Zaak C-280/16 P) (1)

([Hogere voorziening - Artikel 181 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Sanitaire bescherming van planten - Richtlijn 2000/29/EG - Bescherming tegen het binnenbrengen en de verspreiding in de Europese Unie van voor planten en voor plantaardige producten schadelijke organismen - Uitvoeringsbesluit (EU) 2015/789 - Maatregelen om het binnenbrengen en de verspreiding in de Unie van Xylella fastidiosa (Wells en Raju) te voorkomen - Beroep tot nietigverklaring - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Regelgevingshandeling - Uitvoeringsmaatregelen - Individueel geraakte persoon])

(2017/C 112/18)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Rekwiranten: Amrita Soc. coop. arl, Cesi Marta, Comune Agricola Lunella Soc. mutua coop. arl, Rollo Olga, Borrello Claudia, Società agricola Merico Maria Rosa di Consiglia, Marta e Vito Lisi, Marzo Luigi, Stasi Anna Maria, Azienda Agricola Crie di Miggiano Gianluigi, Castriota Maria Grazia, Azienda Agricola di Canioni Fiorella, Azienda Agricola Spirdo ss agr., Impresa Agricola Stefania Stamerra, Azienda Agricola Clemente Pezzuto di Pezzuto Francesco, Simone Cosimo Antonio, Masseria Alti Pareti Soc. agr. arl (vertegenwoordigers: L. Paccione en V. Stamerra, avvocati)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Moro en I. Galindo Martín, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Amrita Soc. coop. arl, Dei Agre di Cesi Marta, Comune agricola Lunella Soc. mutua coop. arl, Azienda agricola Rollo Olga, Azienda agricola Borrello Claudia, Società agricola Merico Maria Rosa SNC, Azienda agricola di Marzo Luigi, Azienda agricola Stasi Anna Maria, Azienda agricola Crie di Miggiano Gianluigi, Azienda agricola di Castriota Maria Grazia, Azienda agricola di Cagnoni Fiorella, Azienda agricola Spirdo ss agr., Impresa Agricola Stamerra Stefania, Azienda agricola Clemente Pezzuto di Pezzuto Francesco, Azienda agricola di Simone Cosimo Antonio en Masseria Alti Pareti Soc. agr. arl worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 260 van 18.7.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/13


Hogere voorziening ingesteld op 7 maart 2016 door Juozas Edvardas Petraitis tegen de beschikking van het Gerecht (Zevende kamer) van 18 december 2015 in zaak T-460/15, Petraitis/Commissie

(Zaak C-137/16 P)

(2017/C 112/19)

Procestaal: Litouws

Partijen

Rekwirant: Juozas Edvardas Petraitis (vertegenwoordiger: T. Veščiūnas, advocatas)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Bij beschikking van 24 november 2016 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening afgewezen en Juozas Edvardas Petraitis verwezen in zijn eigen kosten.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/14


Hogere voorziening ingesteld op 22 september 2016 door Monster Energy Company tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 14 juli 2016 in zaak T-429/15, Monster Energy/EUIPO — MAD CATZ INTERACTIVE (MAD CATZ)

(Zaak C-501/16 P)

(2017/C 112/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Monster Energy Company (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 16 februari 2017 heeft het Hof van Justitie (Negende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/14


Hogere voorziening ingesteld op 22 september 2016 door Monster Energy Company tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 14 juli 2016 in zaak T-567/15, Monster Energy/EUIPO — MAD CATZ INTERACTIVE (AFBEELDING VAN EEN ZWART KADER MET VIER WITTE STREPEN)

(Zaak C-502/16 P)

(2017/C 112/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Monster Energy Company (vertegenwoordiger: P. Brownlow, solicitor)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 16 februari 2017 heeft het Hof van Justitie (Negende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/14


Hogere voorziening ingesteld op 1 december 2016 door Anikó Pint tegen de beschikking van het Gerecht (Eerste kamer) van 14 november 2016 in zaak T-660/16, Anikó Pint/Europese Commissie

(Zaak C-625/16 P)

(2017/C 112/22)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Anikó Pint (vertegenwoordiger: D. Lazar, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Bij beschikking van 2 maart 2017 heeft het Hof van Justitie (Achtste kamer) de hogere voorziening afgewezen en rekwirante verwezen in haar eigen kosten.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 22 december 2016 — Minister Finansów/Gmina Wrocław

(Zaak C-665/16)

(2017/C 112/23)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Naczelny Sąd Administracyjny

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Minister Finansów

Verwerende partij: Gmina Wrocław

Prejudiciële vraag

Is de overgang van rechtswege van het recht van eigendom op onroerende goederen van een gemeente op de fiscus tegen betaling van een vergoeding in een situatie waarin uit een nationale regeling voortvloeit dat de president van de gemeente, als vertegenwoordiger van de fiscus en tegelijkertijd uitvoerend orgaan van de gemeente, deze onroerende goederen blijft beheren, een belastbare handeling in de zin van artikel 14, lid 2, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1)?

Is het voor het antwoord op bovenstaande vraag van belang of de vergoeding voor de gemeente daadwerkelijk wordt uitbetaald of louter een interne omboeking binnen de begroting van de gemeente is?


(1)  PB 2006, L 347, blz. 1.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte di Appello di Torino (Italië) op 2 januari 2017 — Petronas Lubricants Italy SpA/Livio Guida

(Zaak C-1/17)

(2017/C 112/24)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte di Appello di Torino

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Petronas Lubricants Italy SpA

Geïntimeerde: Livio Guida

Prejudiciële vragen

1)

Biedt artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 een werkgever die op het grondgebied van een lidstaat van de Europese Unie is gevestigd en die door een voormalig werknemer is gedagvaard voor de rechter van de lidstaat waarin hij zijn woonplaats heeft (in de zin van artikel 19 van de verordening), de mogelijkheid om bij dezelfde rechter als die waarbij de oorspronkelijke vordering is ingediend een tegenvordering tegen de werknemer in te dienen?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, impliceert artikel 20, lid 2, van verordening nr. 44/2001 ook de bevoegdheid van de rechter bij wie de oorspronkelijke vordering is ingediend in het geval waarin de door de werkgever ingediende tegenvordering geen betrekking heeft op een schuld die bij hemzelf is ontstaan, maar bij een andere persoon (dat wil zeggen de werkgever van diezelfde werknemer op basis van een parallelle arbeidsovereenkomst), en de tegenvordering is gebaseerd op een akte van cessie, gesloten tussen de werkgever en de persoon die de oorspronkelijk schuldeiser was, en wel na de indiening van de oorspronkelijke vordering door de werknemer?


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 3 januari 2017 — Sporting Odds Limited/Nemzeti Adó- és Vámhivatal Központi Irányítása

(Zaak C-3/17)

(2017/C 112/25)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sporting Odds Limited

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Központi Irányítása

Prejudiciële vragen

1)

Moeten artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: „VWEU”), het discriminatieverbod en de eis van een samenhangende en stelselmatige beperking van kansspelactiviteiten door de lidstaten — welk wettelijk doel door de lidstaat voornamelijk wordt onderbouwd onder verwijzing naar de bestrijding van gokverslaving en de bescherming van de consument — aldus worden uitgelegd dat het staatsmonopolie op online en offline sport- en paardenweddenschappen zich niet met die regels verdraagt indien het in de lidstaat sinds de aldaar gerealiseerde herinrichting van de markt verder zo is dat particuliere dienstenaanbieders andere kansspelen (casinospelen, kaartspelen, speelautomaten, online casinospelen en online kaartspelen) met een aanmerkelijke kans op verslaving online en offline mogen organiseren in concessieplichtige fysieke casino’s?

2)

Moeten artikel 56 VWEU, het discriminatieverbod en de eis van een samenhangende en stelselmatige beperking van kansspelactiviteiten door de lidstaten aldus worden uitgelegd dat sprake is van strijd met dat artikel en die eis indien blijkt dat de — door de bestrijding van gokverslaving en het wettelijke doel de consument te beschermen ingegeven — marktherinrichting, sinds deze door de lidstaat is gerealiseerd, daadwerkelijk leidt tot of zich vertaalt in een gestage stijging van het aantal casino’s, de jaarlijks afgedragen belasting op casinokansspelen, de volgens de nationale begroting te verwachten inkomsten uit door casino’s betaalde concessievergoedingen, het aantal door spelers gekochte speelpenningen en de minimale inzet die nodig is voor speelautomaten?

3)

Moeten artikel 56 VWEU, het discriminatieverbod en de eis van een samenhangende en stelselmatige beperking van kansspelactiviteiten door de lidstaten aldus worden uitgelegd dat sprake is van strijd met dat artikel en die eis indien blijkt dat de invoering van een staatsmonopolie en de toegestane organisatie van kansspelen door particuliere dienstenaanbieders — welke invoering en toegestane organisatie voornamelijk door de bestrijding van gokverslaving en het wettelijke doel de consument te beschermen zijn ingegeven — bovendien een doelstelling van economisch beleid hebben die erop is gericht hogere netto-opbrengsten uit gokken te halen en zo snel mogelijk buitengewoon hoge inkomsten op de casinomarkt te genereren om andere begrotingsuitgaven en publieke diensten van de staat te financieren?

4)

Moeten artikel 56 VWEU, het discriminatieverbod en de eis van een samenhangende en stelselmatige beperking van kansspelactiviteiten door de lidstaten aldus worden uitgelegd dat sprake is van strijd met dat artikel en die eis en van ongerechtvaardigde differentiatie tussen dienstenaanbieders indien blijkt dat de lidstaat, nog steeds onder verwijzing naar de openbare orde, een staatsmonopolie hanteert voor bepaalde online kansspeldiensten, maar andere kansspeldiensten openstelt en een groeiend aantal concessies verleent?

5)

Moeten artikel 56 VWEU en het discriminatieverbod aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat uitsluitend dienstenaanbieders die een op Hongaars grondgebied gevestigd fysiek casino (en een concessie daarvoor) hebben, een vergunning kunnen verkrijgen voor het online aanbieden van casinospelen, met als gevolg dat dienstenaanbieders die geen fysiek casino op Hongaars grondgebied hebben (onder wie dus ook dienstenaanbieders die een in een andere lidstaat gevestigd fysiek casino hebben) niet in aanmerking komen voor een vergunning voor het online aanbieden van casinospelen?

6)

Moeten artikel 56 VWEU en het discriminatieverbod aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de lidstaat, door het eventueel organiseren van een aanbesteding voor het verlenen van concessies voor fysieke casino’s en de bestaande mogelijkheid om als betrouwbare kansspelaanbieder een offerte in te dienen ter verkrijging van een concessie voor een fysiek casino, in theorie garandeert dat een dienstenaanbieder die aan de wettelijk gestelde eisen voldoet — dus ook een in een andere lidstaat gevestigde dienstenaanbieder — aanspraak kan maken op een concessie voor het exploiteren van een fysiek casino en, zodra hij in bezit is van die concessie, op een vergunning voor het exploiteren van een online casino, maar de betrokken lidstaat in de praktijk geen openbare en transparante aanbesteding organiseert om concessies te verlenen, de dienstenaanbieder in werkelijkheid evenmin de mogelijkheid heeft om een offerte in te dienen en de autoriteiten van de lidstaat niettemin oordelen dat de dienstenaanbieder onrechtmatig heeft gehandeld door zonder vergunning diensten aan te bieden en hem een bestuurlijke sanctie opleggen?

7)

Moeten artikel 56 VWEU, het discriminatieverbod en de eis van een transparante, objectieve en openbare vergunningsprocedure aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat de lidstaat voor bepaalde kansspeldiensten een concessiestelsel invoert waarbij de concessieverlenende overheid ervoor kan kiezen om geen concessieaanbesteding te organiseren, maar concessieovereenkomsten te sluiten met bepaalde personen die worden aangemerkt als betrouwbare kansspelaanbieders, in plaats van alle dienstenaanbieders middels de organisatie van één enkele aanbesteding de mogelijkheid te bieden om onder gelijke voorwaarden deel te nemen aan de aanbesteding?

8)

Indien de zevende vraag ontkennend wordt beantwoord en in een lidstaat meerdere procedures kunnen worden ingevoerd om een en dezelfde concessie te verlenen, dient de lidstaat dan krachtens artikel 56 VWEU, met het oog op de effectiviteit van de Unieregeling inzake fundamentele vrijheden, te garanderen dat die procedures gelijkwaardig zijn, gelet op de eis van een transparante, objectieve en openbare vergunningsprocedure en de eis van gelijke behandeling?

9)

Is voor het op de zesde tot en met de achtste vraag te geven antwoord van belang dat in geen van beide gevallen is gewaarborgd dat ten aanzien van het concessiebesluit rechterlijke toetsing of andere doeltreffende middelen voorhanden zijn?

10)

Moeten artikel 56 EVRM, de in artikel 4, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna: „VEU”) neergelegde loyaliteitsbepaling en de institutionele en procedurele autonomie van de lidstaten, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten (hierna: „Handvest”) en met het recht op een effectieve rechterlijke toetsing en het recht op verdediging als bedoeld in die bepalingen, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die de zaak behandelt, bij het onderzoek naar de uit de rechtspraak van het Hof van Justitie voortvloeiende Unierechtelijke eisen en de noodzaak en proportionaliteit van de door de betrokken lidstaat ingevoerde beperking, ambtshalve opdracht mag geven en mag overgaan tot toetsing en bewijsvergaring, ook al kent het nationale procesrecht van de lidstaat daartoe geen wettelijke bevoegdheid?

11)

Moet artikel 56 VWEU, gelezen in samenhang met de artikelen 47 en 48 van het Handvest en met het recht op een effectieve rechterlijke toetsing en het recht op verdediging als bedoeld in die bepalingen, aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter die de zaak behandelt, bij het onderzoek naar de uit de rechtspraak van het Hof van Justitie voortvloeiende Unierechtelijke eisen en de noodzaak en proportionaliteit van de door de betrokken lidstaat ingevoerde beperking, de bewijslast niet bij de door de beperking getroffen dienstenaanbieders mag leggen, maar dat de lidstaat — en met name de overheidsinstantie die het bestreden besluit neemt — dient te onderbouwen en aan te tonen dat geen sprake is van strijd met het Unierecht en dat de nationale regeling noodzakelijk en proportioneel is, welke eis als daar niet aan wordt voldaan zonder meer tot gevolg heeft dat de nationale regeling zich niet verdraagt met het Unierecht?

12)

Moet artikel 56 VWEU, mede in het licht van het in artikel 41, lid 1, van het Handvest neergelegde recht op een eerlijk proces, het artikel 41, lid 2, onder a), van het Handvest neergelegde recht om te worden gehoord, de in artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest vastgelegde motiveringsplicht, de in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde loyaliteitsbepaling en de institutionele en procedurele autonomie van de lidstaten, aldus worden uitgelegd dat aan die eisen niet wordt voldaan indien de bevoegde autoriteit van de lidstaat de kansspelaanbieder niet in kennis stelt van het feit dat overeenkomstig de nationale regeling een administratieve strafprocedure in gang is gezet, deze autoriteit die kansspelaanbieder vervolgens, tijdens de administratieve procedure, evenmin in de gelegenheid stelt zijn standpunt kenbaar te maken omtrent de verenigbaarheid van de regeling van de lidstaat met het Unierecht, en zij hem in een besluit waartegen geen bezwaar openstaat, zonder in de motivering van dat besluit nader in te gaan op die verenigbaarheid en het bewijs daarvan, een sanctie oplegt die naar nationaal recht als bestuurlijke sanctie wordt aangemerkt?

13)

Wordt, in het licht van artikel 56 VWEU, artikel 41, leden 1 en 2, onder a) en c), en de artikelen 47 en 48 van het Handvest en het recht op een effectieve rechterlijke toetsing en het recht op verdediging als bedoeld in die bepalingen, voldaan aan de eisen die in de genoemde artikelen worden gesteld indien de kansspelaanbieder de verenigbaarheid van de nationale regeling met het Unierecht voor het eerst en uitsluitend bij de nationale rechter ter discussie kan stellen?

14)

Kunnen artikel 56 VWEU en de op de lidstaten rustende verplichting om de beperking van het vrije dienstenverkeer te onderbouwen en met redenen te omkleden aldus worden uitgelegd dat de lidstaat niet aan die verplichting heeft voldaan als de desbetreffende effectbeoordeling waarop de met de beperking nagestreefde doelstellingen op het gebied van openbare orde zijn gebaseerd, noch bij de invoering van de beperking noch bij de toetsing voorhanden is?

15)

Is de aan de orde zijnde bestuurlijke sanctie, gelet op de wettelijk voorgeschreven wijze ter bepaling van de hoogte van de mogelijkerwijs op te leggen sanctie, de aard van de activiteit waarvoor de sanctie wordt opgelegd, in het bijzonder de mate waarin de activiteit de openbare orde en veiligheid raakt, en het punitieve doel van de sanctie, voor de toepassing van de artikelen 47 en 48 van het Handvest aan te merken als een strafsanctie? Is dit van belang voor het op de elfde tot en met de veertiende vraag te geven antwoord?

16)

Moet artikel 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat indien de rechter die de zaak behandelt, op basis van de op de voorgaande vragen gegeven antwoorden de regeling en de toepassing daarvan onrechtmatig verklaart, hij ook dient vast te stellen dat de sanctie die gebaseerd is op de met artikel 56 VWEU strijdige nationale regeling, zich niet verdraagt met het Unierecht?


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Aue, Zweigstelle Stollberg (Duitsland) op 10 januari 2017 — Thomas Hübner/LVM Lebensversicherungs AG

(Zaak C-11/17)

(2017/C 112/26)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Aue, Zweigstelle Stollberg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Thomas Hübner

Verwerende partij: LVM Lebensversicherungs AG

Prejudiciële vragen

1)

Dient bijlage II, A, van richtlijn 92/96/EEG (1) van de Raad van 10 november 1992 [juncto] artikel 15, lid 1, derde alinea[, van richtlijn 90/619/EEG] (2) aldus te worden uitgelegd, dat de verzekeringnemer tijdens de gehele duur van de premiebetaling van een levens- of pensioenverzekering het recht heeft zich terug te trekken, wanneer hij — niet bekend met het recht op herroeping doordat de levens- of pensioenverzekeringsonderneming hem hierover gebrekkig heeft geïnformeerd — meerdere jaren premie heeft betaald?

2)

Is verenigbaar met bovenstaande richtlijn[en] een nationale regeling die onder verwijzing naar het beginsel van goede trouw een herroepingsrecht van de verzekeringnemer als vervallen beschouwt, omdat deze — niet bekend met recht op herroeping van een overeenkomst — doorlopend premie betaalt tot en met het ogenblik waarop hij op de hoogte raakt van het herroepingsrecht?


(1)  Richtlijn 92/96/EEG van de Raad van 10 november 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf en tot wijziging van de richtlijnen 79/267/EEG en 90/619/EEG (Derde levensrichtlijn) (PB L 360, blz. 1).

(2)  Tweede richtlijn 90/619/EEG van de Raad van 8 november 1990 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende het directe levensverzekeringsbedrijf, tot vaststelling van de bepalingen ter bevordering van de daadwerkelijke uitoefening van het vrij verrichten van diensten en houdende wijziging van richtlijn 79/267/EEG (PB L 330, blz. 50).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin (Duitsland) op 18 januari 2017 — Vincent Pierre Oberle

(Zaak C-20/17)

(2017/C 112/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Kammergericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Vincent Pierre Oberle

Prejudiciële vraag

Moet artikel 4 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (1) (EEV) aldus worden uitgelegd dat het ook de exclusieve internationale bevoegdheid bepaalt voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen — die niet door de Europese erfrechtverklaring zijn vervangen (zie artikel 62, lid 3, EEV) — in de lidstaten, met als gevolg dat afwijkende bepalingen van de nationale wetgever met betrekking tot de internationale bevoegdheid voor de afgifte van nationale erfrechtverklaringen — zoals bijvoorbeeld in Duitsland § 105 van het Familiengesetzbuch (FamFG) — wegens schending van hogere Unierechtelijke regels buiten toepassing moeten worden gelaten?


(1)  PB 2012, L 201, blz. 107.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechische Republiek) op 18 januari 2017 — Catlin Europe SE/O. K. Trans Praha spol. s r. o.

(Zaak C-21/17)

(2017/C 112/28)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Nejvyšší soud České republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Catlin Europe SE

Verwerende partij: O. K. Trans Praha spol. s r. o.

Prejudiciële vraag

Dient artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 1896/2006 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure aldus te worden uitgelegd dat het verzuim om degene voor wie het stuk is bestemd, in kennis te stellen van het feit dat hij kan weigeren het stuk waarvan betekening of kennisgeving moet worden verricht, in ontvangst te nemen, als bepaald in artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 1393/2007 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”) en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 (3) van de Raad („de verordening inzake de betekening en kennisgeving van stukken”), verweerster (degene voor wie het stuk is bestemd) het recht geeft om heroverweging van het Europese betalingsbevel te verzoeken, overeenkomstig artikel 20, lid 2, van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure („de verordening tot invoering van een Europees betalingsbevel”)?


(1)  PB 2006, L 399, blz. 1.

(2)  PB 2007, L 324, blz. 79.

(3)  PB 2000, L 160, blz. 37.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 18 januari 2017 — Österreichischer Gewerkschaftsbund, Gewerkschaft öffentlicher Dienst/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-24/17)

(2017/C 112/29)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Österreichischer Gewerkschaftsbund, Gewerkschaft öffentlicher Dienst

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Prejudiciële vragen

1.1.

Moet het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 1, 2 en 6 van richtlijn 2000/78/EG (1) juncto artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling, waarbij een (met betrekking tot de inaanmerkingneming van vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde tijdvakken van dienstverband) op grond van leeftijd discriminerend bezoldigingsstelsel door een nieuw bezoldigingsstelsel wordt vervangen, maar de overgang van de reeds aangestelde arbeidscontractanten naar het nieuwe bezoldigingsstelsel aldus plaatsvindt dat het nieuwe bezoldigingsstelsel met terugwerkende kracht op het tijdstip van de inwerkingtreding van de ten grondslag liggende wet van kracht wordt, waarbij de eerste inschaling in het nieuwe bezoldigingsstelsel evenwel plaatsvindt op basis van de overeenkomstig het oude bezoldigingsstelsel voor een bepaalde overgangsmaand (februari 2015) daadwerkelijk uitbetaalde bezoldiging, zodat de eerdere discriminatie op grond van leeftijd wat de financiële gevolgen ervan betreft voortduurt?

1.2.

Indien vraag 1.1. bevestigend wordt beantwoord:

Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 17 van richtlijn 2000/78/EG, aldus worden uitgelegd dat de reeds aangestelde arbeidscontractanten die met betrekking tot de inaanmerkingneming van de vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde tijdvakken van dienstverband in het oude bezoldigingsstelsel zijn gediscrimineerd, financieel moeten worden gecompenseerd wanneer deze discriminatie op grond van leeftijd ook na de overgang naar het nieuwe bezoldigingsstelsel wat de financiële gevolgen ervan betreft voortduurt?

1.3.

Indien vraag 1.1. ontkennend wordt beantwoord:

Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat het hierin verankerde fundamentele recht op effectieve rechterlijke bescherming zich verzet tegen een nationale regeling, volgens welke het oude discriminerende bezoldigingsstelsel in lopende en toekomstige procedures niet meer van toepassing is en bij de overgang van de bezoldiging van de reeds aangestelde arbeidscontractanten naar het nieuwe bezoldigingsstelsel enkel wordt uitgegaan van de voor de overgangsmaand te bepalen respectievelijk uitbetaalde bezoldiging?

2.

Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 45 VWEU, artikel 7, lid 1, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (2), en de artikelen 20 en volgende van het Handvest, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een regeling volgens welke eerder vervulde tijdvakken van dienstverband van een arbeidscontractant

in een dienstverband met een lokale overheid of een intercommunaal samenwerkingsverband van een lidstaat van de Europese Economische Ruimte, de Republiek Turkije, de Zwitserse Bondsstaat, een orgaan van de Europese Unie of een intergouvernementele organisatie, waarbij Oostenrijk is aangesloten, onder andere volledig,

in een dienstverband met een andere werkgever enkel bij het verrichten van relevante beroepswerkzaamheden of het volgen van een relevante praktijkstage tot maximaal tien jaar in aanmerking kunnen worden genomen?


(1)  Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep; PB L 303, blz. 16

(2)  P L 141, blz. 1.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 23 januari 2017 — Sucrerie de Toury SA/Ministre de l'économie et des finances

(Zaak C-31/17)

(2017/C 112/30)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sucrerie de Toury SA

Verwerende partij: Ministre de l'économie et des finances

Prejudiciële vraag

Vallen energieproducten die worden gebruikt voor warmtekrachtkoppeling uitsluitend onder de mogelijkheid tot belastingvrijstelling waarin artikel 15, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 (1) voorziet, of vallen zij ook, wat het aandeel van deze producten betreft waarvan het verbruik overeenstemt met de productie van elektriciteit, onder de verplichting tot belastingvrijstelling waarin artikel 14, lid 1, onder a), voorziet?


(1)  Richtlijn tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) op 25 januari 2017 — Lubrizol France SAS/Caisse nationale du Régime social des indépendants (RSI) participations extérieures

(Zaak C-39/17)

(2017/C 112/31)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour de cassation

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lubrizol France SAS

Verwerende partij: Caisse nationale du Régime social des indépendants (RSI) participations extérieures

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 28 en 30 VWEU eraan in de weg dat de waarde van de goederen die door of voor rekening van een onderneming die de aan vennootschappen opgelegde sociale solidariteitsbijdrage en de aanvullende bijdrage verschuldigd is, voor bedrijfsdoeleinden vanuit Frankrijk naar een andere lidstaat van de Europese Unie worden overgebracht, in aanmerking wordt genomen ter bepaling van de totale omzet die de grondslag voor de berekening van die bijdragen vormt?


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) op 26 januari 2017 — Fashion ID GmbH & Co.KG/Verbraucherzentrale NRW eV

(Zaak C-40/17)

(2017/C 112/32)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Fashion ID GmbH & Co.KG

Geïntimideerde: Verbraucherzentrale NRW eV

Andere partijen: Facebook Ireland Limited, Landesbeauftragte für Datenschutz und Informationsfreiheit Nordrhein-Westfalen

Prejudiciële vragen

1.

Staat de regeling van de artikelen 22, 23 en 24 van richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (1) in de weg aan een nationale regeling die, naast de bevoegdheden tot optreden van de gegevensbeschermingsautoriteiten en de beroepsmogelijkheden van de betrokkenen, ook voorziet in de bevoegdheid voor verenigingen van algemeen nut die consumentenbelangen behartigen om in geval van inbreuken op te treden tegen de inbreukmaker?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

2.

Is in een geval als het onderhavige, waarin iemand in zijn website programmeercode integreert die de browser van de gebruiker content van een derde doet opvragen en daartoe persoonsgegevens aan de derde doet toekomen, de persoon die deze code integreert de „voor de verwerking verantwoordelijke” in de zin van artikel 2, onder d), van richtlijn 95/46/EG van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23 november 1995, blz. 31), wanneer hij zelf geen invloed kan uitoefenen op deze gegevensverwerkingshandeling?

3.

Indien de tweede vraag ontkennend moet worden beantwoord: moet artikel 2, onder d), van richtlijn 95/46/EG betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens aldus worden uitgelegd, dat het de aansprakelijkheid en verantwoordelijkheid in die zin uitputtend regelt dat het in de weg staat aan een civielrechtelijke vordering tegen een derde die weliswaar niet de „voor de verwerking verantwoordelijke” is, maar ten grondslag ligt aan de verwerkingshandeling, zonder daarop invloed uit te oefenen?

4.

Welk „gerechtvaardigd belang” moet in een geval als het onderhavige in aanmerking worden genomen bij de ingevolge artikel 7, onder f), van richtlijn 95/46/EG te maken afweging? Het belang bij het opnemen van content van derden of het belang van de derde?

5.

Tegenover wie moet in een geval als het onderhavige de ingevolge artikel 7, onder a), en artikel 2, onder h), van richtlijn 95/46/EG te geven toestemming worden verleend?

6.

Geldt in een situatie als de onderhavige de verplichting tot informatieverstrekking van artikel 10 van richtlijn 95/46/EG ook voor de beheerder van een website die de content van een derde heeft opgenomen en zo ten grondslag ligt aan de verwerking van persoonsgegevens door de derde?


(1)  PB L 281, blz. 31.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 1 februari 2017– X tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

(Zaak C-47/17)

(2017/C 112/33)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: X

Verweerder: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Prejudiciële vragen

1)

Dient de aangezochte lidstaat, gelet op het doel, de inhoud en de strekking van de Dublinverordening (1) en de Procedurerichtlijn (2), binnen twee weken te reageren op het verzoek om heroverweging zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening? (3)

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, geldt dan, gelet op de laatste zin van artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, de termijn van maximaal één maand zoals is aangegeven in artikel 20, eerste lid, onder b, van verordening (EG) nr. 343/2003 (4) (thans artikel 25, eerste lid, van de Dublinverordening)?

3)

Indien het antwoord op de eerste en tweede vraag ontkennend luidt, heeft de aangezochte lidstaat, vanwege het woord „beijvert” in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, een redelijke termijn om op het verzoek tot heroverweging te reageren?

4)

Indien inderdaad sprake is van een redelijke termijn waarbinnen de aangezochte lidstaat op grond van artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening op het heroverwegingsverzoek dient te reageren, is dan, zoals in het onderhavige geval, na verloop van ruim zes maanden nog wel sprake van een redelijke termijn? Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt, wat heeft dan wel als redelijke termijn te gelden?

5)

Welke consequentie dient eraan te worden verbonden indien de aangezochte lidstaat niet binnen twee weken, een maand, dan wel een redelijke termijn, reageert op het verzoek om heroverweging? Is de verzoekende lidstaat dan verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van het asielverzoek van de vreemdeling of de aangezochte lidstaat?

6)

Indien ervan dient te worden uitgegaan dat de aangezochte lidstaat verantwoordelijk wordt voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek vanwege het niet tijdig reageren op het verzoek om heroverweging zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, binnen welke termijn dient de verzoekende lidstaat, in het onderhavige geval verweerder, dit dan aan de vreemdeling kenbaar te maken?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).

(2)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

(3)  Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3).

(4)  Verordening van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem (Nederland) op 3 februari 2017– X tegen Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

(Zaak C-48/17)

(2017/C 112/34)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: X

Verweerder: Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

Prejudiciële vragen

1)

Dient de aangezochte lidstaat, gelet op het doel, de inhoud en de strekking van de Dublinverordening (1) en de Procedurerichtlijn (2), binnen twee weken te reageren op het verzoek om heroverweging zoals opgenomen in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening? (3)

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, geldt dan, gelet op de laatste zin van artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening de termijn van maximaal één maand zoals is aangegeven in artikel 20, eerste lid, onder b, van verordening (EG) nr. 343/2003 (4) (thans artikel 25, eerste lid, van de Dublinverordening)?

3)

Indien het antwoord op de eerste en tweede vraag ontkennend luidt, heeft de aangezochte lidstaat, vanwege het woord „beijvert” in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, een redelijke termijn om op het verzoek tot heroverweging te reageren?

4)

Indien inderdaad sprake is van een redelijke termijn waarbinnen de aangezochte lidstaat op grond van artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening op het heroverwegingsverzoek dient te reageren, is dan, zoals in het onderhavige geval, na verloop van zeven en halve week nog wel sprake van een redelijke termijn? Indien het antwoord op deze vraag ontkennend luidt, wat heeft dan wel als redelijke termijn te gelden?

5)

Welke consequentie dient eraan te worden verbonden indien de aangezochte lidstaat niet binnen twee weken, dan wel een redelijke termijn, reageert op het verzoek om heroverweging? Is de verzoekende lidstaat dan verantwoordelijk voor de inhoudelijke beoordeling van het asielverzoek van de vreemdeling of de aangezochte lidstaat?

6)

Indien ervan dient te worden uitgegaan dat de aangezochte lidstaat verantwoordelijk wordt voor de inhoudelijke behandeling van het asielverzoek vanwege het niet tijdig reageren op het verzoek om heroverweging zoals bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening, binnen welke termijn dient de verzoekende lidstaat, in het onderhavige geval verweerder, dit dan aan de vreemdeling kenbaar te maken?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 31).

(2)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

(3)  Verordening (EG) nr. 1560/2003 van de Commissie van 2 september 2003 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 343/2003 van de Raad tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 222, blz. 3).

(4)  Verordening van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2003, L 50, blz. 1).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Østre Landsret (Denemarken) op 1 februari 2017 — Koppers Denmark ApS/Skatteministeriet

(Zaak C-49/17)

(2017/C 112/35)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Koppers Denmark ApS

Verwerende partij: Skatteministeriet

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 21, lid 3, van richtlijn 2003/96/EG (1) van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit aldus worden uitgelegd dat het verbruik van zelf geproduceerde energieproducten voor de productie van andere energieproducten van belasting is vrijgesteld in een situatie als in het hoofdgeding, waarin de geproduceerde energieproducten niet worden gebruikt als motor- of verwarmingsbrandstof?

2)

Moet artikel 21, lid 3, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit aldus worden uitgelegd dat lidstaten de werkingssfeer van de vrijstelling mogen beperken tot uitsluitend het verbruik van een energieproduct dat wordt gebruikt voor de productie van een gelijkwaardig energieproduct (dat wil zeggen een energieproduct dat, net zoals het verbruikte energieproduct, ook belastbaar is)?


(1)  Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) op 3 januari 2017 — Bahtiar Fathi/Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

(Zaak C-56/17)

(2017/C 112/36)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Sofia-grad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bahtiar Fathi

Verwerende partij: Predsedatel na Darzhavna agentsia za bezhantsite

Prejudiciële vragen

1.

Volgt uit artikel 3, lid 1, van verordening (EU) nr. 604/2013 (1), gelezen in samenhang met overweging 12 en artikel 17 ervan, dat een lidstaat een beslissing mag nemen die moet worden beschouwd als behandeling van een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder d), van de verordening, zonder dat uitdrukkelijk is beslist over de verantwoordelijkheid van die lidstaat op grond van de criteria van de verordening, indien in het concrete geval geen aanwijzingen bestaan voor een afwijking in de zin van artikel 17 van de verordening?

2.

Volgt uit artikel 3, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 604/2013, gelezen in samenhang met overweging 54 van richtlijn 2013/32/EU (2), dat in de omstandigheden van het hoofdgeding, ten aanzien van een verzoek om internationale bescherming in de zin van artikel 2, onder b), van die verordening, indien geen sprake is van een afwijking in de zin van artikel 17, lid 1, ervan, een beslissing moet worden genomen waarbij de lidstaat zich ertoe verplicht het verzoek op grond van de criteria van die verordening te behandelen en welke beslissing is gebaseerd op het feit dat de bepalingen van de verordening van toepassing zijn op de indiener van het verzoek?

3.

Moet artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU aldus worden uitgelegd dat de rechter bij een beroepsprocedure tegen een beslissing inzake weigering van internationale bescherming, volgens overweging 54 van die richtlijn moet beoordelen of de bepalingen van verordening (EU) nr. 604/2013 van toepassing zijn op de indiener van het verzoek, indien de lidstaat geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over zijn verantwoordelijkheid voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming op grond van de criteria van die verordening? Moet er op grond van overweging 54 van richtlijn 2013/32 van worden uitgegaan dat, wanneer er geen aanwijzingen zijn voor de toepasbaarheid van artikel 17 van verordening nr. 604/2013 en het verzoek om internationale bescherming door de lidstaat waarin het is ingediend is behandeld op basis van richtlijn 2011/95/EU (3), de verordening ook dan van toepassing is op de juridische situatie van de betrokkene indien de lidstaat geen uitdrukkelijke beslissing heeft genomen over zijn verantwoordelijkheid op grond van de criteria van de verordening?

4.

Volgt uit artikel 10, lid 1, onder b), van richtlijn 2011/95/EU dat in de omstandigheden van het hoofdgeding sprake is van vervolging op grond van „godsdienst”, indien de indiener van het verzoek niet met betrekking tot alle door het begrip godsdienst in de zin van die bepaling bestreken aspecten die van fundamenteel zijn voor de beoordeling van de vraag of de betrokkene een bepaalde godsdienst aanhangt, verklaringen heeft afgelegd en documenten heeft overgelegd?

5.

Volgt uit artikel 10, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU dat sprake is van vervolging op grond van godsdienst in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van die richtlijn, indien de indiener van het verzoek in de omstandigheden van het hoofdgeding stelt op grond van zijn geloofsovertuiging te zijn vervolgd, maar geen verklaringen heeft afgelegd en bewijzen heeft overgelegd betreffende aspecten die karakteristiek zijn voor het aanhangen van een bepaalde godsdienst en die voor de vervolgende partij een reden zouden vormen om aan te nemen dat de betrokkene die godsdienst aanhangt — waaronder aspecten die verband houden met het al dan niet verrichten van religieuze handelingen of religieuze uitlatingen –, dan wel betreffende vormen van individueel of gemeenschappelijk gedrag die op een godsdienstige overtuiging gebaseerd zijn of daardoor worden voorgeschreven?

6.

Volgt uit artikel 9, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/95/EU, gelezen in samenhang met de artikelen 18 en 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het begrip godsdienst in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van voornoemde richtlijn, dat in de omstandigheden van het hoofdgeding:

a)

het begrip godsdienst in de zin van het Unierecht geen handelingen omvat die volgens het nationale recht van de lidstaten strafbaar zijn? Kunnen dergelijke handelingen, die in het land van herkomst van de indiener van het verzoek strafbaar zijn, vervolgingshandelingen zijn?

b)

in verband met het verbod op proselitisme en het verbod op handelingen die in strijd zijn met de godsdienst waarop de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van het land van herkomst van de indiener van het verzoek gebaseerd zijn, beperkingen toelaatbaar moeten worden geacht die zijn vastgelegd met het oog op de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en van de openbare orde in dat land? Moeten de dergelijke verboden op zich worden aangemerkt als vervolgingshandelingen in de zin van de aangevoerde bepalingen van de richtlijn indien op overtreding ervan de doodstraf staat, ook al richt de betrokken wetgeving zich niet uitdrukkelijk tegen een bepaalde godsdienst?

7.

Volgt uit artikel 4, lid 2, van richtlijn 2011/95/EU, gelezen in samenhang met lid 5, onder b), van die bepaling, artikel 10 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 46, lid 3, van richtlijn 2013/32/EU, dat in de omstandigheden van het hoofdgeding de beoordeling van de feiten en van de omstandigheden slechts mag worden verricht op basis van de door de indiener van het verzoek afgelegde verklaringen en overgelegde documenten, maar evenwel is toegestaan een bewijs van de door het begrip godsdienst in de zin van artikel 10, lid 1, onder b), van de richtlijn bestreken, ontbrekende aspecten te verlangen indien:

het verzoek om internationale bescherming zonder die gegevens als ongegrond zou moeten worden beschouwd in de zin van artikel 32 juncto artikel 31, lid 8, onder e), van richtlijn 2013/32/EU, en

het nationale recht bepaalt dat de bevoegde autoriteit alle voor de beoordeling van het verzoek om internationale bescherming relevante omstandigheden moet vaststellen en de rechter in geval van betwisting van de beslissing inzake weigering erop moet wijzen dat de betrokkene geen bewijzen heeft aangeboden en overgelegd?


(1)  Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (PB 2013, L 180, blz. 60).

(2)  Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 60).

(3)  Richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming (PB 2011, L 337, blz. 9).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 3 februari 2017 — SCI Château du Grand Bois/Etablissement national des produits de l’agriculture et de la mer (FranceAgriMer)

(Zaak C-59/17)

(2017/C 112/37)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d’État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SCI Château du Grand Bois

Verwerende partij: Etablissement national des produits de l’agriculture et de la mer (FranceAgriMer)

Prejudiciëlevragen

1)

Zijn op grond van de artikelen 76, 78 en 81 van de uitvoeringsverordening van 27 juni 2008 (1) de ambtenaren die een controle ter plaatse uitvoeren bevoegd de gronden van een landbouwbedrijf zonder de toestemming van de exploitant te betreden?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet een onderscheid worden gemaakt naargelang de betrokken gronden al dan niet zijn afgesloten?

3)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn de artikelen 76, 78 en 81 van de uitvoeringsverordening van 27 juni 2008 verenigbaar met het beginsel van onschendbaarheid van de woning zoals gewaarborgd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens?


(1)  Verordening (EG) nr. 555/2008 van de Commissie van 27 juni 2008 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor verordening (EG) nr. 479/2008 van de Raad houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt, wat betreft de steunprogramma’s, de handel met derde landen, het productiepotentieel en de controles in de wijnsector (PB L 170, blz. 1).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal da Relação do Porto (Portugal) op 7 februari 2017 — Saey Home & Garden NV/Lusavouga-Máquinas e Acessórios Industriais SA

(Zaak C-64/17)

(2017/C 112/38)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal da Relação do Porto

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Saey Home & Garden NV

Verwerende partij: Lusavouga-Máquinas e Acessórios Industriais SA

Prejudiciële vragen

1)

Moet de vordering overeenkomstig de basisregel van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 (1) bij de Belgische gerechten worden ingesteld op grond dat verweerster haar bedrijfszetel in België heeft en aldaar daadwerkelijk is gevestigd?

2)

Moet de vordering overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a) en c), van verordening nr. 2015/2012 (dat krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Portugese gerechten op grond dat de overeenkomst een concessie van alleenverkoop betreft en de uit deze overeenkomst voortvloeiende wederzijdse verbintenissen in Portugal moesten worden uitgevoerd?

3)

Moet de vordering overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a) en c), van verordening nr. 1215/2012 (dat krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Spaanse gerechten op grond dat de overeenkomst een concessie van alleenverkoop betreft en de uit deze overeenkomst voortvloeiende wederzijdse verbintenissen in Spanje moesten worden uitgevoerd?

4)

Moet de vordering overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a) en b), eerste streepje, van verordening nr. 1215/2012 (dat krachtens 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Portugese gerechten op grond dat het gaat om een raamovereenkomst voor een verkoopconcessie, die in de verhouding tussen verzoekster en verweerster bestaat uit verschillende koopverkoopovereenkomsten en alle verkochte goederen in Portugal moesten worden geleverd, zoals het geval is geweest met de levering op 21 januari 2014?

5)

Moet de vordering overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a) en b), eerste streepje, van verordening nr. 1215/2012 (dat krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Belgische gerechten op grond het gaat om een raamovereenkomst voor een verkoopconcessie, die in de verhouding tussen verzoekster en verweerster bestaat uit verschillende koopverkoopovereenkomsten en alle verkochte goederen door verweerster aan verzoekster in België werden geleverd?

6)

Moet de vordering overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a) en b), eerste streepje, van verordening nr. 1215/2012 (dat krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Spaanse gerechten op grond het gaat om een raamovereenkomst voor een verkoopconcessie, die in de verhouding tussen verzoekster en verweerster bestaat uit verschillende koopverkoopovereenkomsten, waarbij alle verkochte goederen bestemd waren om in Spanje te worden geleverd voor in Spanje verrichte handelsactiviteiten?

7)

Moet de vordering overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a) en b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 (dat krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Portugese gerechten op grond dat het gaat om een raamovereenkomst voor een verkoopconcessie, die in de verhouding tussen verzoekster en verweerster uitdrukking vindt in door verzoekster aan verweerster verrichte diensten waarbij verzoekster handelsactiviteiten promoot die indirect verweerster ten goede komen?

8)

Moet de vordering overeenkomstig artikel 7, lid 1, onder a) en b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 (dat krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Spaanse gerechten op grond dat het gaat om een raamovereenkomst voor een verkoopconcessie, die in de verhouding tussen verzoekster en verweerster uitdrukking vindt in door verzoekster aan verweerster verrichte diensten waarbij verzoekster handelsactiviteiten promoot die via een in Spanje uitgeoefende handelsactiviteit indirect verweerster ten goede komen?

9)

Moet de vordering overeenkomstig artikel 7, lid 5, van verordening nr. 1215/2012 (dat krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Portugese gerechten op grond dat het gaat om een overeenkomst voor een verkoopconcessie en het geding tussen verzoekster en verweerster vergelijkbaar is met een geding tussen een principaal (hier de „concessiegever”) en een in Portugal gevestigde agent?

10)

Moet de vordering overeenkomstig artikel 7, lid 5, van verordening nr. 1215/2012 (dat krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Spaanse gerechten op grond dat het gaat om een overeenkomst voor een verkoopconcessie en het geding tussen verzoekster en verweerster vergelijkbaar is met een geding tussen een principaal (hier de „concessiegever”) en een agent dat een aanknopingspunt heeft in Spanje, zijnde het land waarin de agent zijn verbintenissen uit overeenkomst moest uitvoeren?

11)

Moet de vordering overeenkomstig artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 (dat krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Belgische gerechten, met name een rechtbank te Kortrijk, op grond dat in punt 20 van de algemene voorwaarden die van toepassing waren op alle verkopen door verweerster aan verzoekster, een schriftelijk en naar Belgisch recht geheel rechtsgeldig forumkeuzebeding is vervat, volgens hetwelk „any dispute of any nature whatsoever shall be the exclusive jurisdiction of the courts of Kortrijk”?

12)

Moet de vordering krachtens het bepaalde in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 (die krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Portugese gerechten op grond dat de voornaamste aanknopingspunten van de contractuele verhouding tussen verzoekster en verweerster verband houden met het grondgebied en de rechtsorde van Portugal?

13)

Moet de vordering krachtens het bepaalde in de afdelingen 2 tot en met 7 van hoofdstuk II van verordening nr. 1215/2012 (die krachtens artikel 5, lid 1, ervan van toepassing is) worden ingesteld bij de Spaanse gerechten op grond dat de voornaamste aanknopingspunten van de contractuele verhouding tussen verzoekster en verweerster verband houden met het grondgebied en de rechtsorde van Spanje?


(1)  Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rayonen sad — Varna (Bulgarije) op 7 februari 2017 — Todor Iliev/Blagovesta Ilieva

(Zaak C-67/17)

(2017/C 112/39)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Rayonen sad — Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Todor Iliev

Verwerende partij: Blagovesta Ilieva

Prejudiciële vragen

1)

Vormt een vordering tussen voormalige echtgenoten tot verdeling van een tijdens het huwelijk verworven roerend goed dat behoort tot het gemeenschappelijk vermogen van de echtgenoten, een geschil betreffende het huwelijksgoederenrecht in de zin van artikel 1, lid [2], onder a), van verordening nr. 44/2001 (1)?

2)

Is een geschil betreffende de verdeling van een tijdens het huwelijk verworven roerend goed dat slechts op naam van één der echtgenoten bij de bevoegde nationale autoriteiten werd geregistreerd, krachtens artikel 1, lid 2, onder a), van verordening nr. 44/2001 van de werkingssfeer ervan uitgesloten?

3)

Welke rechter is bevoegd voor een geschil tussen voormalige echtgenoten over de eigendom van tijdens hun burgerlijk huwelijk verworven roerende goederen, wanneer die echtgenoten weliswaar onderdanen van een lidstaat van de Unie zijn, maar tijdens de procedure werd vastgesteld dat zij bij de huwelijkssluiting, bij de verwerving van de goederen, bij de huwelijksbeëindiging en bij het verzoek tot verdeling van de goederen na de huwelijksbeëindiging, hun woonplaats in een andere lidstaat hadden?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein oikeus (Finland) op 17 februari 2017 — Zurich Insurance PLC, Metso Minerals Oy/Abnormal Load Services (International) Limited

(Zaak C-88/17)

(2017/C 112/40)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Zurich Insurance PLC, Metso Minerals Oy

Verwerende partij: Abnormal Load Services (International) Limited

Prejudiciële vraag

Hoe worden de plaats dan wel de plaatsen van de verstrekking van diensten in de zin van artikel 5, lid 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) bepaald, wanneer het gaat om een overeenkomst inzake goederenvervoer tussen lidstaten, en het vervoer bestaat uit meerdere deeltrajecten waarbij van verschillende vervoermiddelen gebruik wordt gemaakt?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/31


Beschikking van de president van het Hof van 23 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Castellón — Spanje) — Banco Popular Español SA/Elena Lucaciu, Cristian Laurentiu Lucaciu

(Zaak C-349/15) (1)

(2017/C 112/41)

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 302 van 4.9.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/31


Beschikking van de president van het Hof van 23 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Zamora — Spanje) — Javier Ángel Rodríguez Sánchez/Caja España de Inversiones, Salamanca y Soria SAU (Banco CEISS)

(Zaak C-381/15) (1)

(2017/C 112/42)

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 302 van 14.9.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/31


Beschikking van de president van het Hof van 23 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia de Alicante — Spanje) — Manuel González Poyato, Ana Belén Tovar García/Banco Popular Español SA

(Zaak C-34/16) (1)

(2017/C 112/43)

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 136 van 18.4.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/32


Beschikking van de president van het Hof van 26 januari 2017 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Audiencia Provincial de Navarra — Spanje) — Instituto de Religiosas Oblatas del Santísimo Redentor/Joaquín Taberna Carvajal

(Zaak C-352/16) (1)

(2017/C 112/44)

Procestaal: Spaans

De president van het Hof heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 326 van 5.9.2016.


Gerecht

10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/33


Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — ASPLA en Armando Álvarez/Europese Commissie

(Zaak T-40/15) (1)

((„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Nauwkeurigheid van het verzoekschrift - Verjaring - Ontvankelijkheid - Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten - Redelijke procestermijn - Materiële schade - Rente over het niet-voldane bedrag van de geldboete - Kosten van een bankgarantie - Causaal verband”))

(2017/C 112/45)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Plásticos Españoles, SA (ASPLA) (Torrelavega, Spanje) en Armando Álvarez, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Troncoso Ferrer, C. Ruixó Claramunt en S. Moya Izquierdo, vervolgens M. Troncoso Ferrer en S. Moya Izquierdo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Placco, vervolgens J. Inghelram, Á. Almendros Manzano en P. Giusta, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. van Nuffel, F. Castilla Contreras en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 268 VWEU strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeksters stellen te hebben geleden als gevolg van de duur van de procedure voor het Gerecht in het kader van de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T-76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T-78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673)

Dictum

1)

De Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van 44 951,24 EUR aan Plásticos Españoles, SA (ASPLA) en een schadevergoeding van 111 042,48 EUR aan Armando Álvarez, SA voor de materiële schade die deze vennootschappen hebben geleden wegens schending van de redelijke procestermijn in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T-76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T-78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673). Op deze bedragen wordt compensatoire rente toegepast, te rekenen vanaf 27 januari 2015 tot de datum van uitspraak van het onderhavige arrest, tegen het door Eurostat (bureau voor de statistiek van de Europese Unie) voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van voornoemde vennootschappen vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage.

2)

Elk van de in punt 1) bedoelde vergoedingen zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor zijn basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

ASPLA en Armando Álvarez, enerzijds, en de Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, anderzijds, dragen hun eigen kosten.

5)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 89 van 16.3.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/34


Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Hernández Zamora/EUIPO — Rosen Tantau (Paloma)

(Zaak T-369/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Paloma - Ouder Uniebeeldmerk Paloma - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 112/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Hernández Zamora, SA (Murcia, Spanje) (vertegenwoordigers: J.L. Rivas Zurdo en I. Munilla Muñoz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: E. Zaera Cuadrado, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Rosen Tantau KG (Uetersen, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kunze en G. Würtenberger, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 21 april 2015 (zaak R 1697/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Hernández Zamora en Rosen Tantau

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Hernández Zamora, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 320 van 28.9.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/34


Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — European Dynamics Luxembourg e.a./EMA

(Zaak T-441/15) (1)

((„Arbitragebeding - Meervoudige raamovereenkomst volgens het cascadesysteem EMA/2012/10/ICT - Externe dienstverlening op het gebied van softwareapplicaties - Tot verzoeksters gericht verzoek om dienstverlening - Afwijzing van de door verzoeksters voorgedragen kandidaten - Evenredigheid - Gedeeltelijke herkwalificatie van het beroep - Niet-contractuele aansprakelijkheid”))

(2017/C 112/47)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partijen: European Dynamics Luxembourg SA (Luxemburg, Luxemburg), Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland), European Dynamics Belgium SA (Brussel, België) (vertegenwoordigers: aanvankelijk I. Ampazis en M. Sfyri, vervolgens M. Sfyri, D. Papadopoulou en C.-N. Dede, advocaten)

Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) (vertegenwoordigers: T. Jabłoński, N. Rampal Olmedo, G. Gavriilidou en P. Eyckmans, gemachtigden)

Voorwerp

Enerzijds verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van 4 juni 2015 van het EMA, meegedeeld bij e-mail van de directrice van het directoraat technologische en informaticamiddelen, waarbij twee van de kandidaten zijn afgewezen die verzoeksters hadden voorgedragen naar aanleiding van het verzoek om dienstverlening SC001 in het kader van kaderovereenkomst EMA/2012/10/ICT, en anderzijds verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot het verkrijgen van een vergoeding voor de schade die verzoeksters beweerdelijk hebben geleden als gevolg van dat besluit

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

European Dynamics Luxembourg SA, Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE en European Dynamics Belgium SA worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 328 van 5.10.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/35


Arrest van het Gerecht van 17 februari 2017 — Batmore Capital/EUIPO — Univers Poche (POCKETBOOK)

(Zaak T-596/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen - Beeldmerk POCKETBOOK - Oudere nationale beeldmerken POCKET - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 112/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Batmore Capital Ltd (Tortola, Britse Maagdeneilanden) (vertegenwoordiger: D. Masson, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Univers Poche (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: F. Dumont, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 30 juli 2015 (zaak R 1952/2014-1) inzake een oppositieprocedure tussen Univers Poche en Batmore Capital

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Batmore Capital Ltd wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de noodzakelijke kosten die Univers Poche heeft gemaakt voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 414 van 14.12.2015.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/36


Beschikking van het Gerecht van 9 februari 2017 — Dröge e.a./Commissie

(Zaak T-142/16) (1)

([„Beroep tot nietigverklaring - Wilsverklaring en twee besluiten van de Commissie betreffende de voorwaarden voor toegang tot de documenten inzake de onderhandelingen over een trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten (TTIP) - Recht op toegang van medewerkers van nationale parlementsleden tot bepaalde vertrouwelijke documenten inzake de onderhandelingen van de TTIP - Handelingen die niet vatbaar zijn voor beroep - Niet-ontvankelijkheid”])

(2017/C 112/49)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Katharina Dröge (Berlijn, Duitsland), Britta Haßelmann (Berlijn), Anton Hofreiter (Berlijn) (vertegenwoordiger: Professor W. Cremer)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Erlbacher, R. Vidal Puig en B. Hartmann, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot, ten eerste, nietigverklaring van de wilsverklaring van de Commissie gericht op het sluiten van een voor de verdragspartijen, te weten de Europese Unie en de Verenigde Staten van Amerika, bindende overeenkomst, wat de voorwaarden betreft voor toegang tot de documenten inzake de onderhandelingen over een trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (TTIP), en, subsidiair, strekkende tot verklaring dat die wilsverklaring in strijd is met het Unierecht, ten tweede, tot nietigverklaring van het op de aflegging van de bovengenoemde wilsverklaring gerichte eerdere besluit van de Commissie tot goedkeuring van de overeenkomst en, ten derde, tot nietigverklaring van het mondelinge besluit van de Commissie met betrekking tot de sluiting van een overeenkomst of een niet-bindende politieke afspraak met de Verenigde Staten van Amerika over de „toegangsregeling TTIP”, waarbij die regeling als Unierechtelijk bindend is verklaard, voor zover het leden van de parlementen van de lidstaten op grond daarvan zonder uitzondering is verboden zich door (gescreende) medewerkers, met inbegrip van fractiemedewerkers, te laten begeleiden bij de inzage in de documenten met betrekking tot de TTIP in de daarvoor ingerichte leesruimten

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Katharina Dröge, Britta Haßelmann en Anton Hofreiter worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 221 van 13.6.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/36


Beschikking van het Gerecht van 10 februari 2017 — Acerga/Raad

(Zaak T-153/16) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Visserijbeleid - Instandhouding van de visbestanden - Vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden in de Uniewateren, en, voor de vissersvaartuigen van de Unie, in bepaalde wateren die niet tot de Unie behoren - Vereniging - Geen individuele geraaktheid - Handeling die uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt - Niet-ontvankelijkheid”))

(2017/C 112/50)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Asociación de armadores de cerco de Galicia (Acerga) (Sada, Spanje) (vertegenwoordiger: B. Huarte Melgar, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Westerhof Löfflerová en F. Florindo Gijón, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, en strekkende tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EU) nr. 2016/72 van de Raad van 22 januari 2016 tot vaststelling, voor 2016, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de Uniewateren en, voor vissersvaartuigen van de Unie, in bepaalde wateren buiten de Unie van toepassing zijn, en tot wijziging van verordening (EU) 2015/104 (PB 2016, L 22, blz. 1).

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Er behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het verzoek tot interventie van de Europese Commissie.

3)

Asociación de armadores de cerco de Galicia (Acerga) wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 6.6.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/37


Beschikking van het Gerecht van 7 februari 2017 — Stips/Commissie

(Zaak T-593/16) (1)

((„Beroep tot schadevergoeding - Openbare dienst - Tijdelijk functionarissen - Geen verzoek in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”))

(2017/C 112/51)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Adolf Stips (Besozzo, Italië) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Berscheid en C. Berardis-Kayser, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 268 VWEU en strekkende tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden als gevolg van de vertraging bij de organisatie van de herindeling 2013

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Adolf Stips wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 251 van 11.7.2016 (zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-23/16, en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/38


Beschikking van het Gerecht van 13 februari 2017 — Pipiliagkas/Commissie

(Zaak T-598/16) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Openbare dienst - Ambtenaren - Tewerkstelling - Overplaatsing in het belang van de dienst - Nieuwe tewerkstelling van verzoeker - Uitvoering van een arrest - Precontentieuze procedure - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid”))

(2017/C 112/52)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Nikolaos Pipiliagkas (Brussel, België) (vertegenwoordigers: J.-N. Louis en N. de Montigny, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en G. Gattinara, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 266 en 270 VWEU, en strekkende tot nietigverklaring van, enerzijds, het besluit van de Commissie om geen maatregelen vast te stellen ter uitvoering van het arrest van 15 april 2015, Pipiliagkas/Commissie (F-96/13, EU:F:2015:29), en, anderzijds, het besluit van de Commissie van 22 december 2015 om verzoeker over te plaatsen van de delegatie van de Europese Unie in de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook tot Oost-Jeruzalem naar het directoraat-generaal „Mobiliteit en Vervoer”

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Nikolaos Pipiliagkas wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 296 van 16.8.2016 ((zaak aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer zaak F-28/16, en op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/38


Beschikking van de president van het Gerecht van 6 februari 2017 — Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank/GAR

(Zaak T-645/16 R)

((„Kort geding - Gemeenschappelijke afwikkelingsraad - Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds - Voorafgaande bijdragen - Verzoek tot opschorting van tenuitvoerlegging - Geen spoedeisendheid”))

(2017/C 112/53)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank AG (Bregenz, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: G. Eisenberger, advocaat)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke afwikkelingsraad (GAR) (vertegenwoordigers: B. Meyring en S. Schelo, advocaten)

Voorwerp

Verzoek krachtens de artikelen 278 en 279 VWEU, en strekkende tot het toekennen van voorlopige maatregelen strekkende tot, enerzijds de opschorting van uitvoering van de uitvoerende zitting van de GAR (SRB/ES/SRF/2016/06) van 15 april 2016 betreffende de voorafgaande bijdragen aan het Gemeenschappelijk afwikkelingsfonds voor 2016 en, anderzijds het bevelen aan de GAR om de door verzoekster uitgevoerde voorafgaande bijdragen terug te betalen.

Dictum

1)

Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/39


Beroep ingesteld op 30 januari 2017 — Healy/Commissie

(Zaak T-55/17)

(2017/C 112/54)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: John Morrison Healy (Celbridge, Ierland) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van 11 april 2016 waarbij de jury heeft geweigerd om verzoeker toe te laten tot vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 (AST 2) nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert de verzoekende partij één middel aan, ontleend aan schending van artikel 27, eerste alinea, van het Ambtenarenstatuut.

Verzoeker is namelijk van mening dat de bestreden toelatingsvoorwaarde, namelijk dat een diensttijd van 42 maanden bij de Commissie moet kunnen worden aangetoond, niet gerechtvaardigd kan worden door de vereisten van de ambten waarin moet worden voorzien.

Bovendien is artikel 82, lid 7, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (RAP) in strijd met artikel 27 van het Statuut, aangezien het in alle gevallen arbeidscontractanten met een diensttijd van minder dan 36 maanden uitsluit van interne vergelijkende onderzoeken. In casu heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat die 36 maanden een minimum waren, hetgeen als grondslag heeft gediend en de beoordeling van de bestreden toelatingsvoorwaarde door het tot aanstelling bevoegd gezag heeft aangetast.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/39


Beroep ingesteld op 27 januari 2017 — PO e.a./EDEO

(Zaak T-56/17)

(2017/C 112/55)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: PO, PP, PQ (vertegenwoordigers: N. de Montigny en J.-N. Louis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

te verklaren en vast te stellen,

het op 15 april 2016 bekendgemaakte besluit tot wijziging van de rechten en verplichtingen van ambtenaren, tijdelijk functionarissen en arbeidscontractanten op het gebied van de schooltoelage („education allowances”), namelijk „Rights and obligations of officials, temporary and contract agents: Education Allowances”, wordt nietig verklaard;

de verwerende partij te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zeven middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan de onwettigheid van het besluit van de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO) van 15 april 2016 (hierna: „bestreden besluit”), aangezien dit is vastgesteld in strijd met artikel 1 van bijlage X bij het Statuut van de ambtenaren en met artikel 110 van dat Statuut, bij gebreke van algemene uitvoeringsbepalingen van EDEO.

De verzoekende partijen beroepen zich eveneens op het volledig ontbreken van motivering van de afwijzing van hun klacht tegen het bestreden besluit.

2.

Tweede middel, ontleend aan het ontbreken van een sociale dialoog vóór de vaststelling van het bestreden besluit, in strijd met artikel 27 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van de verworven rechten van ambtenaren en functionarissen die sinds vele jaren werkzaam zijn bij de Unie en wier kinderen eveneens sinds een aantal jaren schoolgaand zijn. Deze schending volgt uit het bestreden besluit, voor zover het een wijziging inhoudt van het eerder vastgestelde systeem op grond waarvan verreweg de meeste ambtenaren en functionarissen die om een aanvullende vergoeding vroegen, de volledige vergoeding kregen van kosten die boven de statutaire grens lagen.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van de beginselen van voorzorg, gewettigd vertrouwen, rechtszekerheid en behoorlijk bestuur voortvloeiende uit het bestreden besluit, met name doordat het slechts voorziet in een overgangsmaatregel voor één jaar en de nieuwe aldus vastgestelde vergoedingsmodaliteiten worden opgelegd aan de ambtenaren en functionarissen die op het moment van de vaststelling ervan in dienst zijn.

5.

Vijfde middel, ontleend aan het ontbreken van een belangenafweging en van de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel in het bestreden besluit, dat alleen de vermindering van de financiële last beoogt die de extra vergoeding van schoolkosten meebrengt, terwijl EDEO voor andere maatregelen had kunnen kiezen om dat doel te bereiken, zonder de rechten van het personeel te schenden. De verwerende partij heeft daarmee gekozen voor de oplossing die het meest nadelig is voor haar ambtenaren en functionarissen.

6.

Zesde middel, ontleend aan schending van het verbod van discriminatie, aangezien het bestreden besluit discriminerend is door invoering van een beginsel van vergoeding op dezelfde basis als die voor ambtenaren en functionarissen die zich in andere delegaties bevinden, en dus eenzelfde behandeling van verschillende situaties invoert.

7.

Zevende middel, ontleend aan schending van het recht op een gezinsleven en van het recht op onderwijs door EDEO, aangezien de vaststelling van het bestreden besluit tot gevolg heeft dat de verzoekende partijen moeten kiezen tussen hun beroepsleven en die fundamentele rechten.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/40


Beroep ingesteld op 26 januari 2017 — France.com/EUIPO — France (FRANCE.com)

(Zaak T-71/17)

(2017/C 112/56)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: France.com, Inc. (Coral gables, Florida, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Bertrand, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Franse Republiek

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „FRANCE.com” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 158 597

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 20 oktober 2016 in zaak R 2452/2015-1

Conclusies

voorlegging van de volgende prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie: (i) Heeft in een oppositieprocedure de aanvrager, als verweerder in de oppositie, in het licht van artikel 8, lid 2, en artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009 en regel 15, lid 2, onder b), en regel 17 van verordening nr. 2868/95, het recht om zich te beroepen op oudere rechten, die oudere rechten op het in de oppositie als ouder recht gebruikte oudere merk kunnen zijn? (ii) Heeft de Franse staat enig ouder intellectuele-eigendomsrecht op het woord „France”, dat niet de officiële benaming van de Franse staat is en alleen een geografische entiteit? (iii) Indien vraag (ii) ontkennend wordt beantwoord: moet de naam „France” worden beschouwd als een woord dat zich in het publieke domein bevindt en waarop niemand een intellectuele-eigendomsrecht kan opeisen? (iv) Indien vraag (ii) bevestigend wordt beantwoord: moet het feit dat de Franse staat tot op heden nooit rechten op het woord „France” heeft opgeëist, behalve tegen France.com, als een discriminatie van verzoekster worden beschouwd?

vernietiging van de bestreden beslissing;

afwijzing van de oppositie door de Franse staat tegen de inschrijving van het door France.com Inc. aangevraagde semifiguratieve Uniemerk „France.com”;

afwijzing van de vordering voor het overige;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van France.com Inc. voor de procedure voor het Gerecht;

verwijzing van het EUIPO en de Franse staat elk in de helft van de noodzakelijke kosten van France.com Inc. voor de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, artikel 8, lid 2, en artikel 41, lid 1, van verordening nr. 207/2009;

schending van regel 15, lid 2, onder b), en regel 17 van verordening nr. 2868/95.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/41


Beroep ingesteld op 3 februari 2017 — RS/Commissie

(Zaak T-73/17)

(2017/C 112/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: RS (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek van 11 april 2016 houdende afwijzing van verzoekers aanmelding voor intern vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 nietig te verklaren;

de Europese Commissie te veroordelen tot betaling van een bedrag van 5 000 EUR aan verzoeker voor de door hem geleden immateriële schade;

de Europese Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij één middel aan, ontleend aan schending van artikel 27, eerste alinea, van het Ambtenarenstatuut.

Zij werpt een exceptie van onwettigheid van de aankondiging van het betrokken interne vergelijkende onderzoek op, aangezien deze voorziet in een toelatingsvoorwaarde die tot gevolg heeft dat de toegang tot dat vergelijkend onderzoek wordt geweigerd aan tijdelijk functionarissen die zich in de 12 maanden voorafgaande aan de sluiting van de aanmeldingen niet in de stand van actieve dienst, verlof wegens militaire dienst, ouderschapsverlof en verlof om gezinsredenen dan wel detachering bevonden.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/42


Beroep ingesteld op 6 februari 2017 — Schoonjans/Commissie

(Zaak T-79/17)

(2017/C 112/58)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Alain Schoonjans (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek van 11 april 2016 houdende afwijzing van verzoekers aanmelding voor intern vergelijkend onderzoek COM/02/AST/16 nietig te verklaren;

de Europese Commissie te veroordelen tot betaling van het bedrag van 5 000 EUR aan verzoeker voor de door hem geleden immateriële schade;

de Europese Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert de verzoekende partij een exceptie van onwettigheid aan van de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, gebaseerd op twee middelen.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 82, lid 7, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (RAP), aangezien de Commissie de toegang tot het interne vergelijkende onderzoek, dat is georganiseerd voor de rang AST2, heeft beperkt tot arbeidscontractanten van de functiegroep III.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 27, eerste alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie, aangezien die toelatingsvoorwaarde in geen geval wordt gerechtvaardigd door het belang van de dienst of door de aard van de ambten waarin moet worden voorzien.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/43


Beroep ingesteld op 6 februari 2017 — Steiniger/EUIPO — ista Deutschland (IST)

(Zaak T-80/17)

(2017/C 112/59)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Ingo Steiniger (Nümbrecht, Duitsland) (vertegenwoordiger: K. Schulze Horn, advocate)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ista Deutschland GmbH (Essen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoeker

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „IST” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 673 812

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2016 in zaak R 2242/2015-5

Conclusies

de bestreden beslissing en de beslissing van de oppositieafdeling van het EUIPO van 24 september 2015 vernietigen;

de bestreden beslissing aldus wijzigen dat de oppositie in haar geheel wordt afgewezen;

het EUIPO verwijzen in de kosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8 van verordening nr. 207/2009;

schending van regel 20, lid 6, van verordening nr. 2868/95.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/43


Beroep ingesteld op 7 februari 2017 — Erwin Müller/EUIPO — Novus Tablet Technology Finland (NOVUS)

(Zaak T-89/17)

(2017/C 112/60)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Erwin Müller GmbH (Lingen, Duitsland) (vertegenwoordiger: N. Grüger, advocate)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Novus Tablet Technology Finland Oy (Turku, Finland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk „NOVUS” — inschrijvingsaanvraag nr. 13 206 611

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 november 2016 in zaak R 2413/2015-4

Conclusies

gedeeltelijke vernietiging van de bestreden beslissing en van de beslissing van de oppositieafdeling van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie van 2 oktober 2015, oppositie nr. B 2 456 336, namelijk voor zover deze betrekking hebben op de volgende waren van klasse 9 — „draagkoffers voor computers; houders voor mobiele telefoons; randapparatuur te gebruiken met computers”;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/44


Beroep ingesteld op 13 februari 2017 — ACTC/EUIPO — Taiga (tigha)

(Zaak T-94/17)

(2017/C 112/61)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ACTC GmbH (Erkrath, Duitsland) (vertegenwordigers: V. Hoene, D. Eickemeier en S. Gantenbrink, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Taiga AB (Varberg, Zweden)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „tigha” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 459 617

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 9 december 2016 in zaak R 693/2015-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/45


Beroep ingesteld op 13 februari 2017 — King.com/EUIPO — TeamLava (Beeldschermen en pictogrammen)

(Zaak T-95/17)

(2017/C 112/62)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: King.com Ltd (St. Julians, Malta) (vertegenwoordigers: M. Hawkins, Solicitor en T. Dolde, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: TeamLava LLC (Redwood Suite, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekende partij

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 2216416-0054

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2016 in zaak R 1947/2015-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, ingeval zij intervenieert voor het Gerecht, in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikelen 5, 6 en 7 van verordening nr. 6/2002.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/45


Beroep ingesteld op 13 februari 2017 — King.com/EUIPO — TeamLava (Geanimeerde iconen)

(Zaak T-96/17)

(2017/C 112/63)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: King.com Ltd (St. Julians, Malta) (vertegenwoordigers: M. Hawkins, Solicitor en T. Dolde, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: TeamLava LLC (Redwood Suite, Californië, Verenigde Staten)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken model: verzoekende partij

Betrokken model: gemeenschapsmodel nr. 2216416-0049

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2016 in zaak R 1948/2015-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, ingeval zij intervenieert voor het Gerecht, in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 25, lid 1, onder b), juncto artikelen 5, 6 en 7 van verordening nr. 6/2002.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/46


Beroep ingesteld op 16 februari 2017 — Franmax/EUIPO — R. Seelig & Hille (her- bea)

(Zaak T-97/17)

(2017/C 112/64)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Franmax UAB (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordiger: E. Saukalas, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: R. Seelig & Hille OHG (Düsseldorf, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „her- bea” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 689 964

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2016 in zaak R 371/2016-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/46


Beroep ingesteld op 17 februari 2017 — HSBC Holdings e.a./Commissie

(Zaak T-105/17)

(2017/C 112/65)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: HSBC Holdings plc (Londen, Verenigd Koninkrijk), HSBC Bank plc (Londen), HSBC France (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordigers: K. Bacon, QC, D. Bailey, Barrister, M. Simpson, Solicitor, Y. Anselin en C. Angeli, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van artikel 1 van het besluit van de Europese Commissie van 7 december 2016, waarvan kennis is gegeven op 9 december 2016, in zaak AT.39914 — Rentederivaten in euro — C(2016) 8530 final (hierna: „bestreden besluit”);

subsidiair: nietigverklaring van artikel 1, onder b), van het bestreden besluit;

meer subsidiair: gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1, onder b), van het bestreden besluit voor zover daarin is vastgesteld dat de verzoekende partijen hebben deelgenomen aan één enkele en voortdurende inbreuk;

nietigverklaring van artikel 2, onder b), van het bestreden besluit;

subsidiair: aanzienlijke verlaging van de ingevolge artikel 2, onder b), van het bestreden besluit aan de verzoekende partijen opgelegde geldboete tot een door het Gerecht passend geacht bedrag, en

verwijzing van de Commissie in de kosten of, subsidiair, in een passend deel van de kosten van de verzoekende partijen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel: verweerster is ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de gedragingen van verzoekende partijen ertoe strekten de mededinging te beperken en/of te vervalsen, in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU.

2.

Tweede middel: verweerster heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting van de feiten en van het recht en/of heeft onvoldoende redenen gegeven waarom ze tot het oordeel is gekomen dat de gedragingen waarop het bestreden besluit betrekking heeft één economisch doel nastreefden, namelijk vervalsing van de mededinging. Het oordeel van verweerster dat sprake is van één enkele en voortdurende inbreuk („EVI”), is bijgevolg fundamenteel onjuist.

3.

Derde middel: het oordeel van verweerster dat de verzoekende partijen opzettelijk hebben bijgedragen tot de EVI zoals omschreven in het bestreden besluit, berust op kennelijke beoordelingsfouten en/of geeft blijk van een gebrek aan motivering.

4.

Vierde middel: het oordeel van verweerster dat de verzoekende partijen op de hoogte waren of hadden moeten zijn van de gedragingen van de andere vermeende deelnemers aan de EVI, berust op kennelijke beoordelingsfouten en/of geeft blijk van een gebrek aan motivering.

5.

Vijfde middel: verweerster heeft essentiële procedurele vereisten geschonden in het proces dat tot de vaststelling van het bestreden besluit heeft geleid. In het bijzonder heeft verweerster, door een stapsgewijze administratieve procedure te volgen, de rechten van verdediging van de verzoekende partijen, het beginsel van het vermoeden van onschuld en het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden.

6.

Zesde middel, subsidiair: verweerster heeft de aan de verzoekende partijen opgelegde geldboete verkeerd berekend, waardoor de boete onrechtmatig en onevenredig is.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/47


Beroep ingesteld op 17 februari 2017 — JPMorgan Chase e.a./Commissie

(Zaak T-106/17)

(2017/C 112/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: JPMorgan Chase & Co. (New York, New York, Verenigde Staten), JPMorgan Chase Bank, National Association (Columbus, Ohio, Verenigde Staten), J.P. Morgan Services LLP (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: D. Rose, QC, J. Boyd, M. Lester, D. Piccinin en D. Heaton, Barristers, en B. Tormey, N. French, N. Frey en D. Das, Solicitors)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit C(2016) 8530 final in zaak AT.39914 — rentederivaten in euro — (hierna: „besluit”), van de Europese Commissie van 7 december 2016, voor zover het de verzoekende partijen betreft;

subsidiair: verlaging van de aan de verzoekende partijen opgelegde geldboete;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de verzoekende partijen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen zes middelen aan.

1.

Eerste middel: de Commissie heeft niet aangetoond dat de gedragingen van de verzoekende partijen tot doel hadden om de EURIBOR-looptijden of EONIA (benchmarkrentetarieven) te manipuleren; het bewijs toont aan dat de verzoekende partijen geen mededingingsverstorend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53, lid 1, van de EER-overeenkomst (hierna: „artikel 101”) nastreefden.

2.

Tweede middel: voorts of subsidiair heeft de Commissie blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de vermeende manipulatie van de EURIBOR-looptijden of EONIA ertoe strekte de mededinging te verhinderen, beperken of vervalsen in de zin van artikel 101.

3.

Derde middel: in het bestreden besluit is partijen enkel verweten dat zij de mededinging beoogden te verstoren door de EURIBOR-looptijden of EONIA te manipuleren, zodat de Commissie nu geen andere mededingingsverstorende doelen kan aanvoeren of vaststellen.

4.

Vierde middel, subsidiair: de Commissie heeft niet aangetoond dat de verzoekende partijen aan één enkele en voortdurende inbreuk hebben deelgenomen. In het bijzonder hadden de gedragingen die de Commissie in strijd met artikel 101 heeft geacht, niet maar één enkel doel; meer subsidiair waren de verzoekende partijen niet op de hoogte van de inbreukmakende gedragingen van de andere partijen en hadden zij dat redelijkerwijs ook niet kunnen voorzien; nog meer subsidiair hadden de verzoekende partijen met hun gedragingen niet de bedoeling bij te dragen tot een gemeenschappelijk plan met een mededingingsverstorend doel.

5.

Vijfde middel: door vooruit te lopen op de uitkomst van de zaak tegen de verzoekende partijen door de manier waarop zij de „hybride” geschillenbeslechting heeft toegepast, en door de op de zaak vooruitlopende uitlatingen van commissaris Almunia, heeft de Commissie gehandeld in strijd met de grondbeginselen van EU-recht, behoorlijk bestuur, het vermoeden van onschuld en de rechten van verdediging van de verzoekende partijen.

6.

Zesde middel, voorts of subsidiair: de Commissie heeft de aan de verzoekende partijen opgelegde geldboete op een aantal manieren verkeerd berekend en het Gerecht zou deze geldboete dienen te verlagen. De Commissie (a) had zich meer op verzachtende omstandigheden en minder op verzwarende omstandigheden en aanpassingen uit hoofde van „leergeld” („entry fee”) moeten baseren, om de bijkomstige en andere rol van de verzoekende partijen weer te geven, zoals vastgesteld door de Commissie; (b) heeft niet ten aanzien van elke partij dezelfde methode toegepast ter berekening van de waarde van verkopen, met als gevolg dat de verzoekende partijen zonder objectieve rechtvaardigingsgrond minder gunstig zijn behandeld; (c) had een grotere verlaging moeten toepassen op de cijfers van de geldinkomsten van de verzoekende partijen, om hun relatieve economische kracht weer te geven; en (d) had bij de berekening van de waarde van de verkopen, de EONIA-verkopen niet mogen meenemen.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/48


Beroep ingesteld op 28 februari 2017 — BASF Grenzach/ECHA

(Zaak T-125/17)

(2017/C 112/67)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: BASF Grenzach GmbH (Grenzach-Wyhlen, Duitsland) (vertegenwoordigers: K. Nordlander en M. Abenhaïm, advocaten)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen

Conclusies

het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk verklaren;

het besluit van de kamer van beroep van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) van 19 december 2016 inzake de beoordeling van de stof Triclosan op grond van artikel 46, lid 1, van verordening (EG) nr. 1907/2006 (1) (zaak nr. A-018-2014) (hierna: „Triclosanbesluit”) nietig verklaren, voor zover de kamer van beroep verzoeksters bestuursrechtelijk beroep heeft verworpen, de rattenproef, de vissenproef en de persistentieproef die eerder door het ECHA waren gevraagd, heeft bevestigd, en heeft beslist dat de overige informatie tegen 28 december 2018 moest worden verstrekt;

het ECHA verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van essentiële vormvoorschriften

Verzoekster voert aan dat de kamer van beroep een essentieel vormvoorschrift heeft geschonden door haar rol te beperken tot een beperkte wettigheidstoets, in plaats van het Triclosanbesluit bestuursrechtelijk volledig te toetsen. Volgens verzoekster heeft de kamer van beroep ook twee essentiële vormvoorschriften geschonden door — zonder hun inhoud te beoordelen — verschillende essentiële argumenten en wetenschappelijke bewijsstukken die verzoekster had aangevoerd, buiten beschouwing te laten. Door zo te handelen heeft de kamer van beroep volgens verzoekster niet alleen haar bestuursrechtelijke toetsingsbevoegdheid niet uitgeoefend, maar ook verzoeksters rechten van verdediging geschonden.

2.

Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, gelezen in samenhang met artikel 13 VWEU, artikel 25, lid 1, REACH, artikel 47 REACH en de vaste rechtspraak van het Gerecht inzake rechterlijke toetsing en bewijslast.

Inzake de rattenproef voert verzoekster aan dat zowel het ECHA als de kamer van beroep de verschillen tussen de schildkliersystemen van ratten respectievelijk mensen heeft erkend, maar zich in wezen heeft gebaseerd op gegevens van studies over ratten om potentiële gevolgen voor menselijke thyroxine te opperen (terwijl bestaande studies over mensen het ontbreken van die gevolgen hebben aangetoond). Verzoekster voert aan dat het Triclosanbesluit aldus (i) niet met alle beschikbare informatie rekening houdt, (ii) tegenstrijdig is, (iii) op inconsistent bewijs is gebaseerd, en om deze redenen een kennelijke onjuiste beoordeling van de noodzaak van de rattenproef bevat, voor zover het een beweerde bezorgdheid over de ontwikkeling van neurotoxiciteit bij de mens aan de orde stelt. Inzake de conclusies over seksueel-reproductieve toxiciteit in de rattenstudie, zo gaat verzoekster verder, heeft zowel het ECHA als de kamer van beroep verzuimd rekening te houden met alle beschikbare relevante informatie en zich op inconsistent bewijsmateriaal gebaseerd. Aldus hebben het ECHA en de kamer van beroep volgens verzoekster een kennelijk onjuiste beoordeling gemaakt van de noodzaak van de rattenproef voor enige conclusies over de reproductieve toxiciteit. Volgens verzoekster is de rattenproef ook kennelijk ongeschikt omdat de proefresultaten het ECHA onmogelijk kunnen helpen bij het verduidelijken van de beweerde bezorgdheid over hormoonontregeling bij de mens. Ten slotte voert verzoekster aan dat het Triclosanbesluit onwettig is voor zover de kamer van beroep de rattenproef heeft bevestigd zonder na te gaan of alle vereisten van het evenredigheidsbeginsel waren vervuld; de kamer van beroep heeft meer bepaald verzuimd na te kijken of minder restrictieve middelen beschikbaar waren om de beweerde bezorgdheid over hormoonontregeling door Triclosan te verduidelijken.

Inzake de vissenproef voert verzoekster aan dat (i) de kamer van beroep verzuimd heeft haar beoordelingsvrijheid werkelijk te gebruiken en te bepalen of, op grond van de beschikbare wetenschappelijke bewijzen, er een „potentieel risico” was dat verdere proeven kon verantwoorden; (ii) het ECHA en de kamer van beroep er (beide) niet in zijn geslaagd aan te tonen dat, op grond van de beschikbare wetenschappelijke bewijzen, er een potentieel risico op hormoonontregeling was dat verdere proeven op vissen rechtvaardigde; en (iii) het ECHA en de kamer van beroep (beide) de bewijslast hebben omgekeerd en artikel 25, lid 1, REACH hebben geschonden door verzoekster te vragen het ontbreken van een dergelijk risico te bewijzen.

Inzake de persistentieproef voert verzoekster aan dat het ECHA en de kamer van beroep, door van verzoekster te eisen de persistentieproef zowel in zoetwater als in zeewater uit te voeren, teneinde, zo is beweerd, het potentiële risico van persistentie van Triclosan in het milieu te verduidelijken, hebben verzuimd zowel de bewijskracht inzake de persistentie van Triclosan als de vereiste om de voor het milieu relevante omstandigheden als uiteengezet in bijlage XIII in acht te nemen. Verzoekster voert verder aan dat het ECHA en de kamer van beroep, door van verzoekster te eisen de persistentieproef in pelagisch water (dat wil zeggen water zonder sediment) uit te voeren, ook hebben verzuimd het duidelijke richtsnoer van bijlage III bij REACH om rekening te houden met bewijs dat „relevante” milieuomstandigheden weergeeft, na te leven. Verzoekster voert bovendien aan dat zowel het EHCA als de kamer van beroep, door te beslissen dat de simulatietest voor afbraak moet uitgaan van relevante milieuomstandigheden, heeft verzuimd de juiste beoordeling als expert te maken om de gepaste omstandigheden voor de proeven te identificeren.


(1)  Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/50


Beschikking van het Gerecht van 10 februari 2017 — Tarmac Trading/Commissie

(Zaak T-267/16) (1)

(2017/C 112/68)

Procestaal: Engels

De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 287 van 8.8.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/50


Beschikking van het Gerecht van 3 februari 2017 — Bank Saderat Iran/Raad

(Zaak T-349/16) (1)

(2017/C 112/69)

Procestaal: Engels

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 305 van 22.8.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/50


Beschikking van het Gerecht van 14 februari 2017 — HP/Commissie en eu-LISA

(Zaak T-596/16) (1)

(2017/C 112/70)

Procestaal: Engels

De president van de Vijfde kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 296 van 16.8.2016 (de zaak was aanvankelijk ingeschreven bij het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie onder nummer F-26/16, en is op 1 september 2016 overgedragen aan het Gerecht van de Europese Unie).


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/51


Beschikking van het Gerecht van 9 februari 2017 — IPA/Commissie

(Zaak T-635/16) (1)

(2017/C 112/71)

Procestaal: Engels

De president van de Zevende kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 428 van 21.11.2016.


10.4.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 112/51


Beschikking van het Gerecht van 7 februari 2017 — Starbucks (HK)/EUIPO — Now Wireless (nowwireless)

(Zaak T-908/16) (1)

(2017/C 112/72)

Procestaal: Engels

De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 46 van 13.2.2017.