ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 30

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

60e jaargang
30 januari 2017


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2017/C 30/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2017/C 30/02

Zaak C-673/13 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 november 2016 — Europese Commissie/Stichting Greenpeace Nederland, Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) [Hogere voorziening — Toegang tot documenten van de instellingen — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Milieu — Verdrag van Aarhus — Verordening (EG) nr. 1367/2006 — Artikel 6, lid 1 — Risico van aantasting van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon — Begrip informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu — Documenten betreffende de toelatingsprocedure voor een werkzame stof die is opgenomen in gewasbeschermingsmiddelen — Werkzame stof glyfosaat]

2

2017/C 30/03

Zaak C-442/14: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Bayer CropScience SA-NV, Stichting De Bijenstichting/College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden [Prejudiciële verwijzing — Milieu — Verdrag van Aarhus — Richtlijn 2003/4/EG — Artikel 4, lid 2 — Toegang van het publiek tot informatie — Begrip informatie over emissies in het milieu — Richtlijn 91/414/EEG — Richtlijn 98/8/EG — Verordening (EG) nr. 1107/2009 — Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden — Vertrouwelijkheid — Bescherming van industriële en commerciële belangen]

3

2017/C 30/04

Zaak C-461/14: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 november 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje (Niet-nakoming — Richtlijn 2009/147/EG — Behoud van de vogelstand — Specialebeschermingszones — Richtlijn 85/337/EEG — Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten — Richtlijn 92/43/EEG — Instandhouding van de natuurlijke habitats)

4

2017/C 30/05

Zaak C-464/14: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Tributário de Lisboa — Portugal) — SECIL — Companhia Geral de Cal e Cimento SA/Fazenda Pública (Prejudiciële verwijzing — Vrij verkeer van kapitaal — Artikelen 63 tot en met 65 VWEU — Associatieovereenkomst EG-Tunesië — Artikelen 31, 34 en 89 — Associatieovereenkomst EG-Libanon — Artikelen 31, 33 en 85 — Belasting op de inkomsten van rechtspersonen — Dividenden ontvangen van een vennootschap die is gevestigd in de lidstaat van de ontvangende vennootschap — Dividenden ontvangen van een vennootschap die is gevestigd in een derde land dat partij is bij de associatieovereenkomst — Verschil in behandeling — Beperking — Rechtvaardiging — Doeltreffendheid van de fiscale controles — Mogelijkheid om zich op artikel 64 VWEU te beroepen in het kader van de associatieovereenkomsten EG-Tunesië en EG-Libanon)

5

2017/C 30/06

Zaak C-177/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Nelsons GmbH/Ayonnax Nutripharm GmbH, Bachblütentreff Ltd (Prejudiciële verwijzing — Consumentenvoorlichting- en bescherming — Verordening (EG) nr. 1924/2006 — Voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen — Overgangsmaatregelen — Artikel 28, lid 2 — Producten voorzien van handelsmerken of merknamen die bestonden vóór 1 januari 2005 — Bachbloesempreparaten — Uniemerk RESCUE — Producten die vóór 1 januari 2005 als geneesmiddelen werden verkocht en die sindsdien als levensmiddelen worden verkocht)

7

2017/C 30/07

Zaak C-314/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 23 november 2016 — Europese Commissie/Franse Republiek (Niet-nakoming — Richtlijn 91/271/EEG — Behandeling van stedelijk afvalwater — Artikel 4, leden 1 en 3 — Secundaire behandeling of gelijkwaardige behandeling)

8

2017/C 30/08

Zaak C-395/15: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona — Spanje) — Mohamed Daouidi/Bootes Plus SL, Fondo de Garantía Salarial, Ministerio Fiscal (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2000/78/EG — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Artikelen 1 tot en met 3 — Verbod van elke discriminatie op grond van een handicap — Bestaan van een handicap — Begrip langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 3, 15, 21, 30, 31, 34 en 35 — Ontslag van een werknemer die voor onbepaalde tijd tijdelijk arbeidsongeschikt is in de zin van het nationale recht)

9

2017/C 30/09

Gevoegde zaken C-408/15 P en C-409/15 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 november 2016 — Ackermann Saatzucht GmbH & Co.KG e.a. (C-408/15 P), ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV e.a. (C-409/15 P)/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie [Hogere voorziening — Beroep tot nietigverklaring — Artikel 263, vierde alinea, VWEU — Recht van beroep — Procesbevoegdheid — Handeling die natuurlijke of rechtspersonen individueel raakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden van hen — Verordening (EU) nr. 511/2014 — Voor gebruikers bestemde nalevingsmaatregelen uit het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik in de Unie — Verordening (EG) nr. 2100/94 — Beperking van de rechtsgevolgen van de communautaire bescherming voor kweekproducten — Kwekersvrijstelling]

10

2017/C 30/10

Zaak C-443/15: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 24 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Labour Court, Ireland — Ierland) — David L. Parris/Trinity College Dublin e.a. (Prejudiciële verwijzing — Gelijke behandeling in arbeid en beroep — Richtlijn 2000/78/EG — Artikel 2 — Verbod van discriminatie op grond van seksuele geaardheid en leeftijd — Nationaal pensioenstelsel — Uitkering van een nabestaandenpensioen aan de geregistreerde partner — Voorwaarde — Sluiting van het partnerschap vóór de zestigste verjaardag van de bij dat stelsel aangesloten persoon — Geregistreerd partnerschap — Niet mogelijk in de betrokken lidstaat vóór 2010 — Duurzame vaste relatie — Artikel 6, lid 2 — Rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd)

11

2017/C 30/11

Zaak C-454/15: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hessische Landesarbeitsgericht — Duitsland) — Jürgen Webb-Sämann/Christopher Seagon (als curator in het faillissement van Baumarkt Praktiker DIY GmbH) (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Richtlijn 2008/94/EG — Artikel 8 — Bescherming van de werknemers bij insolventie van hun werkgever — Bepalingen inzake sociale zekerheid — Werkingssfeer — Nodige maatregelen ter bescherming van de door werknemers verkregen rechten of rechten in wording uit hoofde van een aanvullende pensioenregeling — Verplichting om te voorzien in een recht om niet-afgedragen pensioenpremies van de insolvente boedel te separeren — Geen)

12

2017/C 30/12

Zaak C-486/15 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 november 2016 — Europese Commissie/Franse Republiek, Orange, Bondsrepubliek Duitsland (Hogere voorziening — Staatssteun — Financiële maatregelen ten gunste van France Télécom — Aanbod van een aandeelhoudersvoorschot — Publieke verklaringen van de vertegenwoordigers van de Franse Staat — Beschikking waarbij de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard — Begrip steun — Begrip economisch voordeel — Criterium van de voorzichtige particuliere investeerder — Motiveringsplicht van het Gerecht — Grenzen van de rechterlijke toetsing — Onjuiste voorstelling van de litigieuze beschikking)

12

2017/C 30/13

Zaak C-642/15 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 december 2016 — Toni Klement/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Bullerjan GmbH [Hogere voorziening — Verordening (EG) nr. 207/2009 — Driedimensionaal merk dat de vorm van een oven weergeeft — Artikel 51, lid 1, onder a) — Vordering tot vervallenverklaring van een Uniemerk — Artikel 15, lid 1, tweede alinea, onder a) — Normaal gebruik van het merk — Afwijzing van de vordering tot nietigverklaring]

13

2017/C 30/14

Zaak C-645/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof — Duitsland) — Bund Naturschutz in Bayern eV, Harald Wilde/Freistaat Bayern [Prejudiciële verwijzing — Milieu — Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten — Richtlijn 2011/92/EU — Aan beoordeling onderworpen project — Bijlage I, punt 7 — Europese Overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen (AGR) — Verbreding van een weg met vier rijstroken over een lengte van minder dan 10 km]

13

2017/C 30/15

Zaak C-662/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Lohmann & Rauscher International GmbH & Co. KG/BIOS Medical Services GmbH, voorheen BIOS Naturprodukte GmbH [Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Richtlijn 93/42/EEG — Medische hulpmiddelen — Hulpmiddel van klasse I (chirurgisch wondverband) dat door de fabrikant aan een conformiteitsbeoordelingsprocedure werd onderworpen — Parallelimport — Toevoeging op de etikettering van gegevens betreffende de importeur — Aanvullende conformiteitsbeoordelingsprocedure]

14

2017/C 30/16

Zaak C-152/16: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 1 december 2016 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg [Niet-nakoming — Verordening (EG) nr. 1071/2009 — Gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen — Artikel 16, leden 1 en 5 — Nationaal elektronisch register van de wegvervoerondernemingen — Geen koppeling met het nationale elektronische register van de andere lidstaten]

15

2017/C 30/17

Zaak C-520/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 5 oktober 2016 — Andrea Witzel, Jannis Witzel, Jazz Witzel/Germanwings GmbH

15

2017/C 30/18

Zaak C-521/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 5 oktober 2016 — Ralf-Achim Vetter, Susanne Glang-Vetter, Anna Louisa Vetter, Carolin Marie Vetter/Germanwings GmbH

16

2017/C 30/19

Zaak C-529/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 17 oktober 2016 — Hamamatsu Photonics Deutschland GmbH/Hauptzollamt München

17

2017/C 30/20

Zaak C-538/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 25 oktober 2016 — Kevin Joseph Devine/Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo SA

17

2017/C 30/21

Zaak C-539/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 25 oktober 2016 — Richard Rodriguez Serin/HOP!-Regional

18

2017/C 30/22

Zaak C-548/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Mons (België) op 28 oktober 2016 — Belgische Staat/Biologie Dr Antoine SPRL

18

2017/C 30/23

Zaak C-549/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria di Secondo Grado di Bolzano (Italië) op 31 oktober 2016 — Agenzia delle Entrate — Direzione provinciale Ufficio controlli di Bolzano/Palais Kaiserkron Srl

19

2017/C 30/24

Zaak C-551/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 31 oktober 2016 — J. Klein Schiphorst tegen Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

20

2017/C 30/25

Zaak C-558/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin (Duitsland) op 3 november 2016 — Doris Margret Lisette Mahnkopf

20

2017/C 30/26

Zaak C-574/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 14 november 2016 — Grupo Norte Facility, S.A./Angel Manuel Moreira Gómez

21

2017/C 30/27

Zaak C-586/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 17 november 2016 door Sun Pharmaceutical Industries Ltd, voorheen Ranbaxy Laboratories Ltd, Ranbaxy (UK) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-460/13, Sun Pharmaceutical Industries Ltd, voorheen Ranbaxy Laboratories Ltd, Ranbaxy (UK) Ltd/Europese Commissie

22

2017/C 30/28

Zaak C-588/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 november 2016 door Generics (UK) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-469/13, Generics (UK)/Commissie

23

2017/C 30/29

Zaak C-590/16: Beroep ingesteld op 21 november 2016 — Europese Commissie/Helleense Republiek

24

2017/C 30/30

Zaak C-591/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 november 2016 door H. Lundbeck A/S, Lundbeck Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-472/13, H. Lundbeck A/S, Lundbeck Ltd/Europese Commissie

25

2017/C 30/31

Zaak C-598/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 november 2016 door Viktor Fedorovych Yanukovych tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 15 september 2016 in zaak T-346/14, Yanukovych/Raad

26

2017/C 30/32

Zaak C-599/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 november 2016 door Oleksandr Viktorovych Yanukovych tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 15 september 2016 in zaak T-348/14, Yanukovych/Raad

27

2017/C 30/33

Zaak C-600/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door National Iranian Tanker Company tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 14 september 2016 in zaak T-207/15, National Iranian Tanker Company/Raad van de Europese Unie

28

2017/C 30/34

Zaak C-601/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Arrow Group ApS, Arrow Generics Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-467/13, Arrow Group ApS, Arrow Generics Ltd/Europese Commissie

29

2017/C 30/35

Zaak C-602/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-111/14, Unitec Bio/Raad

31

2017/C 30/36

Zaak C-603/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-139/14, PT Wilmar Bioenergi Indonesia en PT Wilmar Nabati Indonesia/Raad

32

2017/C 30/37

Zaak C-604/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-121/14, PT Pelita Agung Agrindustri/Raad

33

2017/C 30/38

Zaak C-605/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-120/14, PT Ciliandra Perkasa/Raad

34

2017/C 30/39

Zaak C-606/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-80/14, PT Musim Mas/Raad

35

2017/C 30/40

Zaak C-607/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaken T-112/14 tot en met T-116/14 en T-119/14, Molinos Río de la Plata en andere/Raad

36

2017/C 30/41

Zaak C-608/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-117/14, Cargill/Raad

37

2017/C 30/42

Zaak C-609/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-118/14, LDC Argentina/Raad

38

2017/C 30/43

Zaak C-611/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2016 door Xellia Pharmaceuticals ApS, Alpharma, LLC, voorheen Zoetis Products LLC, tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-471/13, Xellia Pharmaceuticals ApS, Alpharma/Europese Commissie

39

2017/C 30/44

Zaak C-614/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 28 november 2016 door Merck KGaA tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-470/13, Merck KGaA/Europese Commissie

40

 

Gerecht

2017/C 30/45

Zaak T-248/13: Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Al-Ghabra/Commissie [Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de Taliban — Verordening (EG) nr. 881/2002 — Bevriezing van de tegoeden en economische middelen van een persoon die is geplaatst op een lijst die door een orgaan van de Verenigde Naties is opgesteld — Plaatsing van de naam van deze persoon op de lijst in bijlage I bij verordening nr. 881/2002 — Beroep tot nietigverklaring — Redelijke termijn — Verplichting om de aangevoerde redenen te verifiëren en de gegrondheid ervan te onderbouwen — Rechterlijke toetsing]

42

2017/C 30/46

Zaak T-764/14: Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — European Dynamics Luxembourg en Evropaïki Dynamiki/Commissie [Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbestedingsprocedures — Technische bijstand, ontwikkeling en invoering van het ASEAN Customs Transit System (ACTS) — Terzijdelegging van de offerte van een inschrijver — Gunning van de opdracht aan een andere inschrijver — Selectiecriteria — Gunningscriteria — Motiveringsplicht — Kennelijk onjuiste beoordeling — Gelijke behandeling — Transparantie]

43

2017/C 30/47

Zaak T-95/15: Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Printeos e.a./Commissie [Mededinging — Mededingingsregelingen — Europese markt van standaardenveloppen en bedrukte enveloppen — Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld — Coördinatie van verkoopprijzen en verdeling van klanten — Schikkingsprocedure — Geldboeten — Basisbedrag — Uitzonderlijke aanpassing — Plafond van 10 % van de totale omzet — Artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 — Motiveringsplicht — Gelijke behandeling]

43

2017/C 30/48

Zaak T-397/15: Arrest van het Gerecht van 14 december 2016 — PAL-Bullermann/EUIPO — Symaga (PAL) [Uniemerk — Procedure tot vervallenverklaring — Uniebeeldmerk PAL — Gedeeltelijke vervallenverklaring — Normaal gebruik van het merk — Artikel 15, lid 1, onder a), en artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Vorm die verschilt van het ingeschreven merk — Regel 22, leden 3 en 4, van verordening (EG) nr. 2868/95]

44

2017/C 30/49

Zaak T-548/15: Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Guiral Broto/EUIPO — Gastro & Soul (Café del Sol) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk Café del Sol — Ouder nationaal beeldmerk Café del Sol — Geen overlegging van bewijs in de proceduretaal van de oppositie — Artikelen 75 en 76 van verordening (EG) nr. 207/2009 — Regels 19 en 20 van verordening (EG) nr. 2868/95 — Rechten van de verdediging]

45

2017/C 30/50

Zaak T-549/15: Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Guiral Broto/EUIPO — Gastro & Soul (CAFE DEL SOL) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk CAFE DEL SOL — Ouder nationaal beeldmerk Café del Sol — Geen overlegging van bewijs in de proceduretaal van de oppositie — Artikelen 75 en 76 van verordening (EG) nr. 207/2009 — Regels 19 en 20 van verordening (EG) nr. 2868/95 — Rechten van de verdediging]

45

2017/C 30/51

Zaak T-744/15: Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Puro Italian Style/EUIPO (smartline) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk smartline — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

46

2017/C 30/52

Zaak T-745/15: Arrest van het Gerecht van 14 december 2016 — Scorpio Poland/EUIPO — Eckes-Granini Group (YO!) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk YO! — Ouder nationaal woordmerk YO — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

46

2017/C 30/53

Zaak T-24/16: Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Sovena Portugal — Consumer Goods/EUIPO — Mueloliva (FONTOLIVA) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen — Woordmerk FONTOLIVA — Ouder nationaal woordmerk FUENOLIVA — Relatieve weigeringsgrond — Geldigheid van de inschrijving van het oudere merk — Nieuwe feiten en bewijzen die voor het Gerecht worden aangevoerd — Normaal gebruik van het oudere merk — Bevoegdheid tot wijziging — Artikel 8, lid 1, onder b), artikel 42, leden 2 en 3, en artikelen 65 en 76 van verordening (EG) nr. 207/2009]

47

2017/C 30/54

Zaak T-58/16: Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Apax Partners/EUIPO — Apax Partners Midmarket (APAX) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk APAX — Ouder internationaal woordmerk APAX — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Soortgelijke waren en diensten — Artikel 8, lid 1, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

48

2017/C 30/55

Zaak T-154/16: Arrest van het Gerecht van 14 december 2016 — Grid applications/EUIPO (APlan) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniewoordmerk APlan — Absolute weigeringsgrond — Beschrijvend karakter — Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

48

2017/C 30/56

Zaak T-809/16: Beroep ingesteld op 18 november 2016 — Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank/SRB

49

2017/C 30/57

Zaak T-811/16: Beroep ingesteld op 18 november 2016 — Di Bernardo/Commissie

49

2017/C 30/58

Zaak T-813/16: Beroep ingesteld op 21 november 2016 — Abes/Commissie

50

2017/C 30/59

Zaak T-818/16: Beroep ingesteld op 22 november 2016 — Netflix International en Netflix/Commissie

51

2017/C 30/60

Zaak T-832/16: Beroep ingesteld op 25 november 2016 — Celio International/Commissie

52

2017/C 30/61

Zaak T-835/16: Beroep ingesteld op 28 november 2016 — Louvers Belgium/Commissie

53

2017/C 30/62

Zaak T-836/16: Beroep ingesteld op 30 november 2016 — Polen/Commissie

54

2017/C 30/63

Zaak T-841/16: Beroep ingesteld op 24 november 2016 — Alex/Commissie

55

2017/C 30/64

Zaak T-855/16: Beroep ingesteld op 7 december 2016 — Fertisac/ECHA

56

2017/C 30/65

Zaak T-865/16: Beroep ingesteld op 7 december 2016 — Fútbol Club Barcelona/Commissie

57

2017/C 30/66

Zaak T-868/16: Beroep ingesteld op 11 december 2016 — QI e.a./Commissie en ECB

58

2017/C 30/67

Zaak T-872/16: Beroep ingesteld op 9 december 2016 — repowermap/EUIPO — Repower (REPOWER)

58


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2017/C 030/01)

Laatste publicatie

PB C 22 van 23.1.2017

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 14 van 16.1.2017

PB C 6 van 9.1.2017

PB C 475 van 19.12.2016

PB C 462 van 12.12.2016

PB C 454 van 5.12.2016

PB C 441 van 28.11.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/2


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 november 2016 — Europese Commissie/Stichting Greenpeace Nederland, Pesticide Action Network Europe (PAN Europe)

(Zaak C-673/13 P) (1)

([Hogere voorziening - Toegang tot documenten van de instellingen - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Milieu - Verdrag van Aarhus - Verordening (EG) nr. 1367/2006 - Artikel 6, lid 1 - Risico van aantasting van de commerciële belangen van een natuurlijke of rechtspersoon - Begrip „informatie die betrekking heeft op emissies in het milieu” - Documenten betreffende de toelatingsprocedure voor een werkzame stof die is opgenomen in gewasbeschermingsmiddelen - Werkzame stof glyfosaat])

(2017/C 030/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Smulders, P. Ondrůšek, P. Oliver en L. Pingnataro-Nolin, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van rewkriante: American Chemistry Council Inc. (ACC), CropLife America Inc., National Association of Manufacturers of the United States of America (NAM) (vertegenwoordigers: M. Abenhaïm, advocaat, K. Nordlander, advocat, en P. Harrison, solicitor), CropLife International AISBL (CLI) (vertegenwoordigers: D. Abrahams, barrister, R. Cana en E. Mullier, advocaten, en A. Patsa, dikigoros), European Chemical Industry Council (Cefic), European Crop Protection Association (ECPA) (vertegenwoordigers: I. Antypas en D. Waelbroeck, advocaten, en D. Slater, solicitor), European Crop Care Association (ECCA) (vertegenwoordiger: S. Pappas, dikigoros), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en A. Lippstreu, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Stichting Greenpeace Nederland, Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) (vertegenwoordigers: B.N. Kloostra en A. van den Biesen, advocaten)

Interveniënt aan de zijde van de andere partijen in de procedure: Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: E. Karlsson, L. Swedenborg, A. Falk, U. Persson, C. Meyer-Seitz en N. Otte Widgren, gemachtigden)

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 8 oktober 2013, Stichting Greenpeace Nederland en PAN Europe/Commissie (T-545/11, EU:T:2013:523), wordt vernietigd.

2)

Zaak T-545/11 wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 71 van 8.3.2014.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/3


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 23 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven — Nederland) — Bayer CropScience SA-NV, Stichting De Bijenstichting/College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

(Zaak C-442/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Milieu - Verdrag van Aarhus - Richtlijn 2003/4/EG - Artikel 4, lid 2 - Toegang van het publiek tot informatie - Begrip „informatie over emissies in het milieu” - Richtlijn 91/414/EEG - Richtlijn 98/8/EG - Verordening (EG) nr. 1107/2009 - Op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en biociden - Vertrouwelijkheid - Bescherming van industriële en commerciële belangen])

(2017/C 030/03)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bayer CropScience SA-NV, Stichting De Bijenstichting

Verwerende partij: College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

in tegenwoordigheid van: Makhtesim-Agan Holland BV

Dictum

1)

Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat de aanvrager van een toelating voor het op de markt brengen van een gewasbeschermingsmiddel of biocide die in de loop van de procedure voor de verkrijging van die toelating niet heeft verzocht om de informatie die in het kader van die procedure is overgelegd, vertrouwelijk te behandelen op grond van artikel 14 van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, artikel 19 van richtlijn 98/8/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende het op de markt brengen van biociden, of de artikelen 33, lid 4, en 63 van verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen en tot intrekking van de richtlijnen 79/117/EEG en 91/414/EEG van de Raad, er niet aan in de weg staat dat de bevoegde autoriteit waarbij na afloop van die procedure door een derde een verzoek om toegang tot die informatie op grond van richtlijn 2003/4 wordt ingediend, het verzet van de aanvrager tegen dit verzoek onderzoekt en dit verzoek in voorkomend geval op grond van artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder d), van die richtlijn afwijst omdat de openbaarmaking van die informatie afbreuk zou doen aan de vertrouwelijkheid van commerciële of industriële informatie.

2)

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2003/4 moet aldus worden uitgelegd dat:

onder het begrip „emissies in het milieu” in de zin van die bepaling het vrijkomen in het milieu van producten en stoffen als gewasbeschermingsmiddelen of biociden, en stoffen die deze producten bevatten, valt, vooropgesteld dat deze ook daadwerkelijk of voorzienbaar vrijkomen bij normaal of realistisch gebruik;

onder het begrip „informatie over emissies in het milieu” in de zin van die bepaling inlichtingen over de aard, de samenstelling, de hoeveelheid, de datum en de plaats van „emissies in het milieu” van deze producten of stoffen vallen, alsook gegevens over de invloeden op kortere of langere termijn van deze emissies in het milieu, meer bepaald informatie over residuen die na het gebruik van het product in kwestie in het milieu aanwezig zijn en studies inzake de mate van stofdrift bij dit gebruik, ongeacht of deze gegevens afkomstig zijn uit (semi-)veldstudies, laboratoriumstudies of translocatiestudies.

3)

Artikel 4, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2003/4 moet aldus worden uitgelegd dat in geval van een verzoek om toegang tot informatie over emissies in het milieu waarvan de openbaarmaking afbreuk zou doen aan één van de belangen waarop artikel 4, lid 2, eerste alinea, onder a), d), f), g) en h), van die richtlijn ziet, alleen de relevante gegevens die uit de informatiebron over emissies in het milieu kunnen worden gedestilleerd, openbaar moeten worden gemaakt, voor zover die gegevens van andere informatie in die bron kunnen worden gescheiden. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit het geval is.


(1)  PB C 462 van 22.12.2014.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/4


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 november 2016 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-461/14) (1)

((Niet-nakoming - Richtlijn 2009/147/EG - Behoud van de vogelstand - Specialebeschermingszones - Richtlijn 85/337/EEG - Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - Richtlijn 92/43/EEG - Instandhouding van de natuurlijke habitats))

(2017/C 030/04)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Hermes, E. Sanfrutos Cano, D. Loma-Osorio Lerena en G. Wilms, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: A. Gavela Llopis, gemachtigde)

Dictum

1)

Door geen passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszone „Campiñas de Sevilla” niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor dat gebied is aangewezen, is het Koninkrijk Spanje de verplichtingen niet nagekomen die, wat de periode vóór 29 juli 2008 betreft, op hem rustten krachtens artikel 4, lid 4, van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand, en, wat de periode na die datum betreft, op hem rusten krachtens artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Europese Commissie en het Koninkrijk Spanje worden verwezen in hun eigen kosten.


(1)  PB C 462 van 22.12.2014.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/5


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 24 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Tributário de Lisboa — Portugal) — SECIL — Companhia Geral de Cal e Cimento SA/Fazenda Pública

(Zaak C-464/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Artikelen 63 tot en met 65 VWEU - Associatieovereenkomst EG-Tunesië - Artikelen 31, 34 en 89 - Associatieovereenkomst EG-Libanon - Artikelen 31, 33 en 85 - Belasting op de inkomsten van rechtspersonen - Dividenden ontvangen van een vennootschap die is gevestigd in de lidstaat van de ontvangende vennootschap - Dividenden ontvangen van een vennootschap die is gevestigd in een derde land dat partij is bij de associatieovereenkomst - Verschil in behandeling - Beperking - Rechtvaardiging - Doeltreffendheid van de fiscale controles - Mogelijkheid om zich op artikel 64 VWEU te beroepen in het kader van de associatieovereenkomsten EG-Tunesië en EG-Libanon))

(2017/C 030/05)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Tributário de Lisboa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SECIL — Companhia Geral de Cal e Cimento SA

Verwerende partij: Fazenda Pública

Dictum

1)

De artikelen 63 en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat:

een in Portugal gevestigde vennootschap die dividenden ontvangt van een vennootschap die is gevestigd in Tunesië respectievelijk Libanon, zich kan beroepen op artikel 63 VWEU om op te komen tegen de fiscale behandeling van deze dividenden in die lidstaat, die steunt op een regeling die niet ertoe strekt uitsluitend van toepassing te zijn op situaties waarin de ontvangende vennootschap beslissende invloed op de uitkerende vennootschap uitoefent;

een regeling als in het hoofdgeding, volgens welke een vennootschap die ingezetene van een lidstaat is, dividenden volledig of gedeeltelijk kan aftrekken van haar belastinggrondslag, wanneer deze dividenden worden uitgekeerd door een vennootschap die ingezetene van diezelfde lidstaat is, terwijl die aftrek niet mogelijk is wanneer de uitkerende vennootschap ingezetene van een derde land is, een door artikel 63 VWEU in beginsel verboden beperking van het kapitaalverkeer tussen de lidstaten en derde landen vormt;

de weigering van volledige of gedeeltelijke aftrek van de ontvangen dividenden van de belastinggrondslag op grond van artikel 46, leden 1 en 8, van de Código do Imposto sobre o Rendimento das Pessoas Coletivas (wetboek inzake de vennootschapsbelasting), zoals van toepassing in 2009, kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, wanneer het voor de belastingautoriteiten van de lidstaat waarvan de ontvangende vennootschap ingezetene is, onmogelijk blijkt te zijn om van het derde land waarvan de uitkerende vennootschap ingezetene is, de inlichtingen te verkrijgen die hen in staat stellen na te gaan of is voldaan aan de voorwaarde dat de uitkerende vennootschap aan de belasting is onderworpen;

de weigering van gedeeltelijke aftrek krachtens artikel 46, lid 11, van het wetboek inzake de vennootschapsbelasting, in de genoemde toepasselijke versie, niet kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, wanneer deze bepaling kan worden toegepast in situaties waarin niet kan worden nagegaan of de uitkerende vennootschap in de staat waarvan zij ingezetene is, aan de belasting is onderworpen, hetgeen de verwijzende rechter moet uitmaken.

2)

Artikel 64, lid 1, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat:

voor zover met de vaststelling van de in artikel 41, lid 5, onder b), van het Estatuto dos Benefícios Fiscais (regeling inzake belastingvoordelen), zoals van toepassing in 2009, neergelegde regeling inzake belastingvoordelen voor op overeenkomsten gebaseerde investeringen en van de in artikel 42 van dit statuut neergelegde regeling inzake dividenden uit Afrikaanse landen met Portugees als officiële taal en Oost-Timor het rechtskader inzake de behandeling van dividenden uit Tunesië en Libanon niet is gewijzigd, de vaststelling van deze regelingen niet wegneemt dat de uitsluiting van dividenden die worden uitgekeerd door in deze derde landen gevestigde vennootschappen van de mogelijkheid van volledige of gedeeltelijke aftrek, moet worden aangemerkt als een bestaande beperking;

een lidstaat aan de bij artikel 64, lid 1, VWEU geboden mogelijkheid verzaakt door, zonder de bestaande regeling formeel in te trekken of te wijzigen, een internationale overeenkomst zoals een associatieovereenkomst te sluiten, waarin, in een bepaling met rechtstreekse werking, een in dat artikel 64, lid 1, bedoelde categorie van kapitaalverkeer wordt vrijgemaakt; een dergelijke wijziging van het rechtskader moet, wat de gevolgen voor de mogelijkheid om zich te beroepen op artikel 64, lid 1, VWEU betreft, bijgevolg worden gelijkgesteld met de invoering van een nieuwe regeling die steunt op een andere hoofdgedachte dan de bestaande regeling.

3)

Artikel 34, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, ondertekend te Brussel op 17 juli 1995 en namens de Europese Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal goedgekeurd bij besluit 98/238/EG, EGKS van de Raad en de Commissie van 26 januari 1998, moet aldus worden uitgelegd dat:

het rechtstreeks toepasselijk is en kan worden ingeroepen in een situatie als in het hoofdgeding, waarin een vennootschap die ingezetene van Portugal is, dividenden van een vennootschap die ingezetene van Tunesië is, ontvangt wegens de directe investering die zij in de uitkerende vennootschap heeft gedaan, teneinde op te komen tegen de fiscale behandeling van die dividenden in Portugal;

een regeling als in het hoofdgeding, volgens welke een vennootschap die ingezetene van een lidstaat is, dividenden volledig of gedeeltelijk kan aftrekken van haar belastinggrondslag, wanneer deze dividenden worden uitgekeerd door een vennootschap die ingezetene van diezelfde lidstaat is, terwijl die aftrek niet mogelijk is wanneer de uitkerende vennootschap ingezetene van Tunesië is, een beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt, die met betrekking tot directe investeringen en inzonderheid de repatriëring van de opbrengst van deze investeringen in beginsel is verboden door artikel 34, lid 1, van deze overeenkomst;

de werking van deze bepaling in een situatie als in het hoofdgeding niet wordt beperkt door artikel 89 van deze overeenkomst;

de weigering van volledige of gedeeltelijke aftrek van de ontvangen dividenden van de belastinggrondslag van de ontvangende vennootschap op grond van artikel 46, leden 1 en 8, van het wetboek inzake de vennootschapsbelasting, zoals van toepassing in 2009, kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, wanneer het voor de belastingautoriteiten van de lidstaat waarvan de ontvangende vennootschap ingezetene is, onmogelijk blijkt te zijn om van de Republiek Tunesië, zijnde de Staat waarvan de uitkerende vennootschap ingezetene is, de inlichtingen te verkrijgen die hen in staat stellen na te gaan of is voldaan aan de voorwaarde dat de uitkerende vennootschap aan de belasting is onderworpen;

de weigering van een dergelijke gedeeltelijke aftrek krachtens artikel 46, lid 11, van het wetboek inzake de vennootschapsbelasting, in de genoemde toepasselijke versie, niet kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, wanneer deze bepaling kan worden toegepast in situaties waarin niet kan worden nagegaan of de uitkerende vennootschap in Tunesië, zijnde de Staat waarvan deze vennootschap ingezetene is, aan de belasting is onderworpen, hetgeen de verwijzende rechter moet uitmaken.

4)

Artikel 31 van de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds, ondertekend te Luxemburg op 17 juni 2002 en namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2006/356/EG van de Raad van 14 februari 2006, moet aldus worden uitgelegd dat:

het rechtstreeks toepasselijk is;

een situatie als in het hoofdgeding, waarin het gaat om de fiscale behandeling van dividenden uit directe investeringen die een ingezetene van Portugal heeft gedaan in Libanon, onder het in artikel 33, lid 2, van deze overeenkomst bedoelde geval valt; bijgevolg verzet artikel 33, lid 1, van deze overeenkomst zich niet ertegen dat artikel 31 ervan in casu wordt ingeroepen;

een regeling als in het hoofdgeding, volgens welke een vennootschap die ingezetene van een lidstaat is, dividenden volledig of gedeeltelijk kan aftrekken van haar belastinggrondslag, wanneer deze dividenden worden uitgekeerd door een vennootschap die van diezelfde lidstaat ingezetene is, terwijl die aftrek niet mogelijk is wanneer de uitkerende vennootschap ingezetene van Libanon is, een beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt, die in beginsel is verboden door artikel 31 van de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds;

de werking van deze bepaling in een situatie als in het hoofdgeding niet wordt beperkt door artikel 85 van deze overeenkomst;

de weigering van volledige of gedeeltelijke aftrek van de ontvangen dividenden van de belastinggrondslag van de ontvangende vennootschap op grond van artikel 46, leden 1 en 8, van het wetboek inzake de vennootschapsbelasting, zoals van toepassing in 2009, kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, wanneer het voor de belastingautoriteiten van de lidstaat waarvan de ontvangende vennootschap ingezetene is, onmogelijk blijkt te zijn om van de Republiek Libanon, zijnde de Staat waarvan de uitkerende vennootschap ingezetene is, de inlichtingen te verkrijgen die hen in staat stellen na te gaan of is voldaan aan de voorwaarde dat de uitkerende vennootschap aan de belasting is onderworpen;

de weigering van een dergelijke gedeeltelijke aftrek krachtens artikel 46, lid 11, van het wetboek inzake de vennootschapsbelasting, in de genoemde toepasselijke versie, niet kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen, wanneer deze bepaling kan worden toegepast in situaties waarin niet kan worden nagegaan of de uitkerende vennootschap in Libanon, zijnde de Staat waarvan deze vennootschap ingezetene is, aan de belasting is onderworpen, hetgeen de verwijzende rechter moet uitmaken.

5)

Aangaande de gevolgen voor het hoofdgeding van de uitlegging van de artikelen 63 tot en met 65 VWEU alsmede van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, en de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds:

wanneer het voor de autoriteiten van de lidstaat waarvan de ontvangende vennootschap ingezetene is, mogelijk is om van de Republiek Tunesië, zijnde de Staat waarvan de uitkerende vennootschap ingezetene is, de inlichtingen te verkrijgen die hen in staat stellen na te gaan of is voldaan aan de voorwaarde dat de uitkerende vennootschap aan de belasting is onderworpen, verzetten de artikelen 63 en 65 VWEU alsmede artikel 34, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, zich tegen de weigering van volledige of gedeeltelijke aftrek van de ontvangen dividenden van de belastinggrondslag van de ontvangende vennootschap krachtens artikel 46, lid 1, of artikel 46, lid 8, van het wetboek inzake de vennootschapsbelasting, zoals van toepassing in 2009, zonder dat de Portugese Republiek zich dienaangaande kan beroepen op artikel 64, lid 1, VWEU;

de artikelen 63 en 65 VWEU alsmede artikel 34, lid 1, van de Euro-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Tunesië, anderzijds, en artikel 31 van de Europees-mediterrane overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Republiek Libanon, anderzijds, verzetten zich tegen de weigering van gedeeltelijke aftrek van de ontvangen dividenden van de belastinggrondslag van de ontvangende vennootschap op grond van artikel 46, lid 11, van het wetboek inzake de vennootschapsbelasting, in de genoemde toepasselijke versie, wanneer deze bepaling kan worden toegepast in een situatie waarin niet kan worden nagegaan of de uitkerende vennootschappen aan de belasting zijn onderworpen in Tunesië en in Libanon, zijnde de Staten waarvan deze vennootschappen ingezetene zijn, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, zonder dat de Portugese Republiek zich dienaangaande kan beroepen op artikel 64, lid 1, VWEU;

de in strijd met het Unierecht geïnde bedragen moeten met rente aan de belastingplichtige worden terugbetaald.


(1)  PB C 34 van 2.2.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/7


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 23 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Nelsons GmbH/Ayonnax Nutripharm GmbH, Bachblütentreff Ltd

(Zaak C-177/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Consumentenvoorlichting- en bescherming - Verordening (EG) nr. 1924/2006 - Voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen - Overgangsmaatregelen - Artikel 28, lid 2 - Producten voorzien van handelsmerken of merknamen die bestonden vóór 1 januari 2005 - Bachbloesempreparaten - Uniemerk RESCUE - Producten die vóór 1 januari 2005 als geneesmiddelen werden verkocht en die sindsdien als levensmiddelen worden verkocht))

(2017/C 030/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Nelsons GmbH

Verwerende partijen: Ayonnax Nutripharm GmbH, Bachblütentreff Ltd

Dictum

Artikel 28, lid 2, eerste zinsdeel, van verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 107/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling van toepassing is wanneer een van een handelsmerk of merknaam voorzien levensmiddel vóór 1 januari 2005 als geneesmiddel werd verkocht en sindsdien — met dezelfde materiële kenmerken en onder hetzelfde handelsmerk of dezelfde merknaam — als levensmiddel wordt verkocht.


(1)  PB C 213 van 29.6.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/8


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 23 november 2016 — Europese Commissie/Franse Republiek

(Zaak C-314/15) (1)

((Niet-nakoming - Richtlijn 91/271/EEG - Behandeling van stedelijk afvalwater - Artikel 4, leden 1 en 3 - Secundaire behandeling of gelijkwaardige behandeling))

(2017/C 030/07)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: O. Beynet en E. Manhaeve, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: S. Ghiandoni, A. Daly en D. Colas)

Dictum

1)

Door geen secundaire behandeling of gelijkwaardige behandeling te hebben verzekerd van het stedelijk afvalwater uit de agglomeraties Goyave, Bastelica, Morne-à-l’Eau, Aiguilles-Château-Ville Vieille, Borgo-Nord, Isola, Plombières-les-Bains, Saint-Céré, Vincey, Etueffont, en Volx et Villeneuve, hetzij voor al hun lozingen in het geval van agglomeraties met een inwonerequivalent tussen 10 000 en 15 000, hetzij voor de lozingen in zoet water en estuaria in het geval van agglomeraties met een inwonerequivalent tussen 2 000 en 10 000, is de Franse Republiek de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten op grond van artikel 4, leden 1 en 3, van richtlijn 91/271/EEG van de Raad van 21 mei 1991 inzake de behandeling van stedelijk afvalwater, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1137/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/9


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 december 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona — Spanje) — Mohamed Daouidi/Bootes Plus SL, Fondo de Garantía Salarial, Ministerio Fiscal

(Zaak C-395/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikelen 1 tot en met 3 - Verbod van elke discriminatie op grond van een handicap - Bestaan van een „handicap” - Begrip „langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen” - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 3, 15, 21, 30, 31, 34 en 35 - Ontslag van een werknemer die voor onbepaalde tijd tijdelijk arbeidsongeschikt is in de zin van het nationale recht))

(2017/C 030/08)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Social no 33 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mohamed Daouidi

Verwerende partijen: Bootes Plus SL, Fondo de Garantía Salarial, Ministerio Fiscal

Dictum

Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat:

het feit dat de betrokkene als gevolg van een arbeidsongeval voor onbepaalde tijd tijdelijk arbeidsongeschikt is in de zin van het nationale recht, op zich niet betekent dat de functiebeperking van die persoon kan worden aangemerkt als „langdurig” in de zin van de definitie van „handicap” als bedoeld in die richtlijn, gelezen in het licht van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap, dat namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2010/48/EG van de Raad van 26 november 2009;

tot de aanwijzingen waaruit kan worden opgemaakt dat een dergelijke beperking „langdurig” is, met name het feit behoort dat er op de datum van de beweerdelijk discriminerende handeling geen duidelijk vooruitzicht bestaat op een beëindiging op korte termijn van de ongeschiktheid van de betrokkene, alsook het feit dat die ongeschiktheid lang kan voortduren tot het herstel van die persoon, en

bij de toetsing van dat „langdurige” karakter de verwijzende rechter zich moet baseren op alle objectieve gegevens waarover hij beschikt, in het bijzonder op documenten en attesten betreffende de toestand van die persoon die zijn opgesteld op basis van de huidige kennis en medische en wetenschappelijke gegevens.


(1)  PB C 354 van 26.10.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/10


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 november 2016 — Ackermann Saatzucht GmbH & Co.KG e.a. (C-408/15 P), ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV e.a. (C-409/15 P)/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Gevoegde zaken C-408/15 P en C-409/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Beroep tot nietigverklaring - Artikel 263, vierde alinea, VWEU - Recht van beroep - Procesbevoegdheid - Handeling die natuurlijke of rechtspersonen individueel raakt uit hoofde van „zekere bijzondere hoedanigheden van hen” - Verordening (EU) nr. 511/2014 - Voor gebruikers bestemde nalevingsmaatregelen uit het Protocol van Nagoya inzake toegang tot genetische rijkdommen en de eerlijke en billijke verdeling van voordelen voortvloeiende uit hun gebruik in de Unie - Verordening (EG) nr. 2100/94 - Beperking van de rechtsgevolgen van de communautaire bescherming voor kweekproducten - Kwekersvrijstelling])

(2017/C 030/09)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Ackermann Saatzucht GmbH & Co.KG, Böhm-Nordkartoffel Agrarproduktion GmbH & Co. OHG, Deutsche Saatveredelung AG, Ernst Benary, Samenzucht GmbH, Freiherr Von Moreau Saatzucht GmbH, Hybro Saatzucht GmbH & Co. KG, Klemm + Sohn GmbH & Co. KG, KWS Saat AG, Norddeutsche Pflanzenzucht Hans-Georg Lembke KG, Nordsaat Saatzuchts GmbH, Peter Franck-Oberaspach, P. H. Petersen Saatzucht Lundsgaard GmbH, Saatzucht Streng — Engelen GmbH & Co. KG, Saka Pflanzenzucht GmbH & Co. KG, Strube Research GmbH & Co. KG, Gartenbau und Spezialkulturen Westhoff GbR, W. von Borries-Eckendorf GmbH & Co. KG (C-408/15 P), ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV, Agriom BV, Agrisemen BV, Anthura BV, Barenbrug Holding BV, De Bolster BV, Evanthia BV, Gebr. Vletter & Den Haan VOF, Hilverda Kooij BV, Holland-Select BV, Könst Breeding BV, Koninklijke Van Zanten BV, Kweek- en Researchbedrijf Agirco BV, Kwekerij de Wester-Bouwing BV, Limgroup BV, Ontwikkelingsmaatschappij Het Idee BV (C-409/15 P) (vertegenwoordigers: P. de Jong, E. Bertolotto, K. Claeyé, P. Vlaemminck en B. Van Vooren, advocaten)

Andere partijen in de procedure: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Visaggio, J. Rodrigues en R. van de Westelaken, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Simm en M. Moore, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen worden afgewezen.

2)

Ackermann Saatzucht GmbH & Co. KG, Böhm-Nordkartoffel Agrarproduktion GmbH & Co. OHG, Deutsche Saatveredelung AG, Ernst Benary, Samenzucht GmbH, Freiherr Von Moreau Saatzucht GmbH, Hybro Saatzucht GmbH & Co. KG, Klemm + Sohn GmbH & Co. KG, KWS Saat AG, Norddeutsche Pflanzenzucht Hans-Georg Lembke KG, Nordsaat Saatzuchts GmbH, Peter Franck-Oberaspach, P. H. Petersen Saatzucht Lundsgaard GmbH, Saatzucht Streng — Engelen GmbH & Co. KG, Saka Pflanzenzucht GmbH & Co. KG, Strube Research GmbH & Co. KG, Gartenbau und Spezialkulturen Westhoff GbR, W. von Borries-Eckendorf GmbH & Co. KG, ABZ Aardbeien Uit Zaad Holding BV, Agriom BV, Agrisemen BV, Anthura BV, Barenbrug Holding BV, De Bolster BV, Evanthia BV, Gebr. Vletter & Den Haan VOF, Hilverda Kooij BV, Holland-Select BV, Könst Breeding BV, Koninklijke Van Zanten BV, Kweek- en Researchbedrijf Agirco BV, Kwekerij de Wester-Bouwing BV, Limgroup BV en Ontwikkelingsmaatschappij Het Idee BV worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 328 van 5.10.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 24 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Labour Court, Ireland — Ierland) — David L. Parris/Trinity College Dublin e.a.

(Zaak C-443/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Richtlijn 2000/78/EG - Artikel 2 - Verbod van discriminatie op grond van seksuele geaardheid en leeftijd - Nationaal pensioenstelsel - Uitkering van een nabestaandenpensioen aan de geregistreerde partner - Voorwaarde - Sluiting van het partnerschap vóór de zestigste verjaardag van de bij dat stelsel aangesloten persoon - Geregistreerd partnerschap - Niet mogelijk in de betrokken lidstaat vóór 2010 - Duurzame vaste relatie - Artikel 6, lid 2 - Rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd))

(2017/C 030/10)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Labour Court, Ireland

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dr. David L. Parris

Verwerende partijen: Trinity College Dublin, Higher Education Authority, Department of Public Expenditure and Reform, Department of Education and Skills

Dictum

1)

Artikel 2 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van discriminatie op grond van seksuele geaardheid in het geval van een nationale regeling op grond waarvan de overlevende geregistreerde partner van een verzekerde in het kader van een bedrijfspensioenstelsel slechts recht heeft op een nabestaandenpensioen indien het geregistreerd partnerschap is gesloten voordat de verzekerde 60 werd, terwijl het naar nationaal recht voor de betrokken verzekerde niet mogelijk was een geregistreerd partnerschap te sluiten vóór het bereiken van die leeftijdsgrens.

2)

Artikel 2 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 moeten aldus worden uitgelegd dat er geen sprake is van discriminatie op grond van leeftijd in het geval van een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de overlevende geregistreerde partner van een verzekerde in het kader van een bedrijfspensioenstelsel slechts recht heeft op een nabestaandenpensioen indien het geregistreerd partnerschap is gesloten voordat de verzekerde 60 wordt, terwijl het naar nationaal recht voor de betrokken verzekerde niet mogelijk was een geregistreerd partnerschap te sluiten vóór het bereiken van die leeftijdsgrens.

3)

Artikel 2 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2000/78 moeten aldus worden uitgelegd dat een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding geen discriminatie kan invoeren op grond van seksuele geaardheid en leeftijd in onderlinge samenhang beschouwd, wanneer die regeling niet discrimineert op grond van seksuele geaardheid of op grond van leeftijd afzonderlijk.


(1)  PB C 354 van 26.10.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/12


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 24 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hessische Landesarbeitsgericht — Duitsland) — Jürgen Webb-Sämann/Christopher Seagon (als curator in het faillissement van Baumarkt Praktiker DIY GmbH)

(Zaak C-454/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2008/94/EG - Artikel 8 - Bescherming van de werknemers bij insolventie van hun werkgever - Bepalingen inzake sociale zekerheid - Werkingssfeer - Nodige maatregelen ter bescherming van de door werknemers verkregen rechten of rechten in wording uit hoofde van een aanvullende pensioenregeling - Verplichting om te voorzien in een recht om niet-afgedragen pensioenpremies van de insolvente boedel te separeren - Geen))

(2017/C 030/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Hessisches Landesarbeitsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Jürgen Webb-Sämann

Verwerende partij: Christopher Seagon (als curator in het faillissement van Baumarkt Praktiker DIY GmbH)

Dictum

Artikel 8 van richtlijn 2008/94/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever moet aldus worden uitgelegd dat op grond van die bepaling niet is vereist dat de op het loon van een voormalig werknemer ingehouden bedragen die in pensioenpremies zijn omgezet, die de werkgever ten gunste van die werknemer op een pensioenrekening had moeten storten, bij insolventie van die werkgever van de insolvente boedel worden gesepareerd.


(1)  PB C 389 van 23.11.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/12


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 november 2016 — Europese Commissie/Franse Republiek, Orange, Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-486/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Staatssteun - Financiële maatregelen ten gunste van France Télécom - Aanbod van een aandeelhoudersvoorschot - Publieke verklaringen van de vertegenwoordigers van de Franse Staat - Beschikking waarbij de steun onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt wordt verklaard - Begrip „steun” - Begrip „economisch voordeel” - Criterium van de voorzichtige particuliere investeerder - Motiveringsplicht van het Gerecht - Grenzen van de rechterlijke toetsing - Onjuiste voorstelling van de litigieuze beschikking))

(2017/C 030/12)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito, B. Stromsky, D. Grespan en T. Rusche, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, D. Colas en J. Bousin, gemachtigden), Orange, voorheen France Télécom (vertegenwoordigers: S. Hautbourg en S. Cochard-Quesson, avocats) en Bondsrepubliek Duitsland

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 381 van 16.11.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/13


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 december 2016 — Toni Klement/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), Bullerjan GmbH

(Zaak C-642/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Verordening (EG) nr. 207/2009 - Driedimensionaal merk dat de vorm van een oven weergeeft - Artikel 51, lid 1, onder a) - Vordering tot vervallenverklaring van een Uniemerk - Artikel 15, lid 1, tweede alinea, onder a) - Normaal gebruik van het merk - Afwijzing van de vordering tot nietigverklaring])

(2017/C 030/13)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Toni Klement (vertegenwoordiger: J. Weiser, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: A. Schifko, gemachtigde), Bullerjan GmbH

Dictum

1)

Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 24 september 2015, Klement/BHIM — Bullerjan (Vorm van een oven) (T-211/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:688), wordt vernietigd.

2)

De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.

3)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 68 van 22.2.2016.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/13


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bayerische Verwaltungsgerichtshof — Duitsland) — Bund Naturschutz in Bayern eV, Harald Wilde/Freistaat Bayern

(Zaak C-645/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Milieu - Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten - Richtlijn 2011/92/EU - Aan beoordeling onderworpen project - Bijlage I, punt 7 - Europese Overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen (AGR) - Verbreding van een weg met vier rijstroken over een lengte van minder dan 10 km])

(2017/C 030/14)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bayerischer Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Bund Naturschutz in Bayern eV, Harald Wilde

Verwerende partij: Freistaat Bayern

in tegenwoordigheid van: Stadt Nürnberg

Dictum

1)

Bijlage I, punt 7, onder c), bij richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, kan niet in die zin worden uitgelegd dat deze bepaling ziet op een wegverbeteringsproject dat, hoewel het, zoals in het hoofdgeding, betrekking heeft op een weggedeelte met een lengte van minder dan 10 km, bestaat in een verbreding of aanpassing van een bestaande weg met vier of meer rijstroken.

2)

Bijlage I, punt 7, onder b), bij richtlijn 2011/92 moet in die zin worden uitgelegd dat „autowegen” in de zin van deze bepaling wegen zijn met de technische kenmerken die zijn vervat in de definitie in bijlage II, punt II.3, bij de Europese Overeenkomst inzake internationale hoofdverkeerswegen (AGR), ondertekend te Genève op 15 november 1975, ook al behoren deze wegen niet tot het netwerk van internationale hoofdverkeerswegen in de zin van deze overeenkomst of liggen zij in een stedelijk gebied.

3)

Het begrip „aanleg” in de zin van bijlage I, punt 7, onder b), bij richtlijn 2011/92 moet aldus worden uitgelegd dat het ziet op het bouwen van voorheen niet-bestaande bouwwerken of op de wijziging, in materiële zin, van reeds bestaande bouwwerken. Om te beoordelen of een dergelijke wijziging, gelet op de omvang en de modaliteiten ervan, als gelijkwaardig aan een dergelijke aanleg kan worden beschouwd, dient de verwijzende rechter rekening te houden met alle kenmerken van het betrokken bouwwerk en niet alleen met de lengte ervan of met het feit dat het oorspronkelijke tracé gehandhaafd blijft.


(1)  PB C 90 van 7.3.2016.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/14


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 24 november 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Düsseldorf — Duitsland) — Lohmann & Rauscher International GmbH & Co. KG/BIOS Medical Services GmbH, voorheen BIOS Naturprodukte GmbH

(Zaak C-662/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 93/42/EEG - Medische hulpmiddelen - Hulpmiddel van klasse I (chirurgisch wondverband) dat door de fabrikant aan een conformiteitsbeoordelingsprocedure werd onderworpen - Parallelimport - Toevoeging op de etikettering van gegevens betreffende de importeur - Aanvullende conformiteitsbeoordelingsprocedure])

(2017/C 030/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Lohmann & Rauscher International GmbH & Co. KG

Verwerende partij: BIOS Medical Services GmbH, voorheen BIOS Naturprodukte GmbH

Dictum

Artikel 1, lid 2, onder f), en artikel 11 van richtlijn 93/42/EEG van de Raad van 14 juni 1993 betreffende medische hulpmiddelen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/47/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet voorschrijven dat een parallelimporteur van een medisch hulpmiddel als in het hoofdgeding, dat voorzien is van een EG-markering en waarvoor een conformiteitsbeoordeling in de zin van voormeld artikel 11 is uitgevoerd, een nieuwe beoordeling dient uit te voeren om de conformiteit te attesteren van de informatie die zijn identificatie mogelijk maakt en die hij toevoegt aan de etikettering van dat hulpmiddel om het in de lidstaat van invoer in de handel te brengen.


(1)  PB C 118 van 4.4.2016.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/15


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 1 december 2016 — Europese Commissie/Groothertogdom Luxemburg

(Zaak C-152/16) (1)

([Niet-nakoming - Verordening (EG) nr. 1071/2009 - Gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen - Artikel 16, leden 1 en 5 - Nationaal elektronisch register van de wegvervoerondernemingen - Geen koppeling met het nationale elektronische register van de andere lidstaten])

(2017/C 030/16)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: J. Hottiaux, gemachtigde)

Verwerende partij: Groothertogdom Luxemburg (vertegenwoordiger: D. Holderer, gemachtigde)

Dictum

1)

Door geen nationaal elektronisch register van de wegvervoerondernemingen te hebben aangelegd en geen koppeling met het nationale elektronische register van de andere lidstaten tot stand te hebben gebracht, is het Groothertogdom Luxemburg de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 16, leden 1 en 5, van verordening (EG) nr. 1071/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels betreffende de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan om het beroep van wegvervoerondernemer uit te oefenen en tot intrekking van richtlijn 96/26/EG van de Raad.

2)

Het Groothertogdom Luxemburg wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 191 van 30.5.2016.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 5 oktober 2016 — Andrea Witzel, Jannis Witzel, Jazz Witzel/Germanwings GmbH

(Zaak C-520/16)

(2017/C 030/17)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Andrea Witzel, Jannis Witzel, Jazz Witzel

Verwerende partij: Germanwings GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus te worden uitgelegd dat de vermijdbaarheid uitsluitend betrekking heeft op het zich voordoen van de buitengewone omstandigheden, of ook op de gevolgen van de buitengewone omstandigheden, namelijk de annulering of langdurige vertraging?

2)

Indien het Hof de eerste vraag aldus zou beantwoorden dat de vermijdbaarheid betrekking heeft op de vertraging: indien het vliegtuig dat de voorafgaande vlucht uitvoert te maken krijgt met buitengewone omstandigheden, moet de uitvoerende luchtvaartmaatschappij dan reeds na het zich voordoen van de buitengewone omstandigheden tijdens de voorafgaande vlucht zorgen voor een vervangtoestel of mag zij wachten tot vaststaat dat de buitengewone omstandigheden tot een aanzienlijke vertraging voor de daaropvolgende vlucht leiden?

3)

Indien het Hof de eerste vraag aldus zou beantwoorden dat de vermijdbaarheid betrekking heeft op de vertraging: is de boeking van een subcharter onredelijk als de kosten daarvan drie keer zo hoog zijn als de kosten van de eigenlijke vlucht?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Hannover (Duitsland) op 5 oktober 2016 — Ralf-Achim Vetter, Susanne Glang-Vetter, Anna Louisa Vetter, Carolin Marie Vetter/Germanwings GmbH

(Zaak C-521/16)

(2017/C 030/18)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Hannover

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ralf-Achim Vetter, Susanne Glang-Vetter, Anna Louisa Vetter, Carolin Marie Vetter

Verwerende partij: Germanwings GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 5, lid 3, van verordening (EG) nr. 261/2004 (1) aldus te worden uitgelegd dat de vermijdbaarheid uitsluitend betrekking heeft op het zich voordoen van de buitengewone omstandigheden, of ook op de gevolgen van de buitengewone omstandigheden, namelijk de annulering of langdurige vertraging?

2)

Indien het Hof de eerste vraag aldus zou beantwoorden dat de vermijdbaarheid betrekking heeft op de vertraging: indien het vliegtuig dat de voorafgaande vlucht uitvoert te maken krijgt met buitengewone omstandigheden, moet de uitvoerende luchtvaartmaatschappij dan reeds na het zich voordoen van de buitengewone omstandigheden tijdens de voorafgaande vlucht zorgen voor een vervangtoestel of mag zij wachten tot vaststaat dat de buitengewone omstandigheden tot een aanzienlijke vertraging voor de daaropvolgende vlucht leiden?

3)

Indien het Hof de eerste vraag aldus zou beantwoorden dat de vermijdbaarheid betrekking heeft op de vertraging: is de boeking van een subcharter onredelijk als de kosten daarvan drie keer zo hoog zijn als de kosten van de eigenlijke vlucht?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 17 oktober 2016 — Hamamatsu Photonics Deutschland GmbH/Hauptzollamt München

(Zaak C-529/16)

(2017/C 030/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hamamatsu Photonics Deutschland GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt München

Prejudiciële vragen

1)

Kan een overeengekomen verrekenprijs, die wordt verkregen door op de aanvankelijk in rekening gebrachte en aangegeven prijs na afloop van het afrekeningstijdvak een forfaitaire correctie toe te passen, op grond van de bepalingen van de artikelen 28 en volgende van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (2), met toepassing van een verdeelsleutel, als douanewaarde worden aangemerkt, en wel ongeacht of de betrokkene aan het eind van het afrekeningstijdvak een navordering of een tegoed ontvangt?

2)

Zo ja:

Kan de douanewaarde worden gecontroleerd of bepaald aan de hand van een vereenvoudigde methode wanneer het effect van de achteraf verrichte bijstelling (zij het naar boven of naar beneden) van de verrekenprijs moet worden aanvaard?


(1)  PB L 302, blz. 1.

(2)  PB L 311, blz. 17.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 25 oktober 2016 — Kevin Joseph Devine/Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo SA

(Zaak C-538/16)

(2017/C 030/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kevin Joseph Devine

Verwerende partij: Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo SA

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 7, punt 1, onder a), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus te worden uitgelegd dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” ook betrekking heeft op een recht op compensatie op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 29[5]/91 (2), dat wordt uitgeoefend tegen een uitvoerende luchtvaartmaatschappij die niet de medecontractant is van de betrokken passagier?

2)

Wanneer artikel 7, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van toepassing is:

Dient bij personenvervoer bestaande uit twee vluchten zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, de eindbestemming van de passagier ook dan als plaats van uitvoering in de zin van artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EU) nr. 1215/2012 te worden beschouwd, wanneer het met de vordering geldend gemaakte recht op compensatie op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 wordt gebaseerd op een probleem dat zich tijdens het eerste deeltraject heeft voorgedaan en de vordering wordt gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht heeft uitgevoerd maar geen partij is bij de vervoerovereenkomst?


(1)  PB 2012, L 351, blz. 1.

(2)  PB 2004, L 46, blz. 1.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 25 oktober 2016 — Richard Rodriguez Serin/HOP!-Regional

(Zaak C-539/16)

(2017/C 030/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Richard Rodriguez Serin

Verwerende partij: HOP!-Regional

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 5, punt 1, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus te worden uitgelegd dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” ook betrekking heeft op een recht op compensatie op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 29[5]/91 (2), dat wordt uitgeoefend tegen een uitvoerende luchtvaartmaatschappij die niet de medecontractant is van de betrokken passagier?

2)

Wanneer artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van toepassing is:

Dient bij personenvervoer bestaande uit twee vluchten zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, de eindbestemming van de passagier ook dan als plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 te worden beschouwd, wanneer het met de vordering geldend gemaakte recht op compensatie op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 wordt gebaseerd op een probleem dat zich tijdens het eerste deeltraject heeft voorgedaan en de vordering wordt gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht heeft uitgevoerd maar geen partij is bij de vervoerovereenkomst?


(1)  PB 2001, L 12, blz. 1.

(2)  PB 2004, L 46, blz. 1.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Mons (België) op 28 oktober 2016 — Belgische Staat/Biologie Dr Antoine SPRL

(Zaak C-548/16)

(2017/C 030/22)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Mons

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Belgische Staat

Verwerende partij: Biologie Dr Antoine SPRL

Prejudiciële vraag

Is het met de in de Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB 1978, L 222, blz. 11) besloten liggende regels voor het opstellen van de balans, volgens welke

de jaarrekening een getrouw beeld moet geven van het vermogen, de financiële positie en het resultaat van de vennootschap (artikel 2, lid 3, van de richtlijn),

de voorzieningen voor risico’s en verplichtingen een dekking beogen te vormen voor naar de aard ervan duidelijk omschreven verliezen of verplichtingen die op de balansdatum als waarschijnlijk of als vaststaand worden beschouwd, doch waarvan niet bekend is in welke omvang of wanneer zij zullen ontstaan (artikel 20, lid 1, van de richtlijn),

het voorzichtigheidsbeginsel steeds in acht moet worden genomen en in het bijzonder geldt dat

winsten slechts mogen worden opgenomen voor zover zij op de balansdatum gerealiseerd zijn,

alle voorzienbare risico’s en mogelijke verliezen die hun oorsprong hebben in het boekjaar of in een vorig boekjaar, in aanmerking moeten worden genomen, ook als deze risico’s en verliezen pas bekend worden tussen de balansdatum en de datum waarop de balans wordt opgesteld [artikel 31, lid 1, onder c), aa) en bb), van de richtlijn],

lasten en baten betreffende het boekjaar waarop de jaarrekening betrekking heeft, in aanmerking moeten worden genomen, ongeacht het tijdstip van betaling van deze lasten of ontvangst van deze baten [artikel 31, lid 1, onder d), van de richtlijn],

de activa en passiva elk afzonderlijk worden gewaardeerd [artikel 31, lid 1, onder e), van de richtlijn],

verenigbaar dat een vennootschap die een aandelenoptie schrijft, de voor de optie ontvangen prijs op de actiefzijde van de balans boekt in het boekjaar waarin die optie is gelicht, of bij het verstrijken van de geldigheidsduur daarvan, om rekening te houden met het risico dat de optieschrijver door zijn toezegging loopt, [en niet] tijdens het boekjaar waarin de optie is geschreven en de prijs daarvoor definitief is verkregen, waarbij het door de optieschrijver gelopen risico afzonderlijk wordt gewaardeerd door boeking van een provisie?


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Commissione tributaria di Secondo Grado di Bolzano (Italië) op 31 oktober 2016 — Agenzia delle Entrate — Direzione provinciale Ufficio controlli di Bolzano/Palais Kaiserkron Srl

(Zaak C-549/16)

(2017/C 030/23)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Commissione tributaria di Secondo Grado di Bolzano

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Agenzia delle Entrate — Direzione provinciale Ufficio controlli di Bolzano

Verwerende partij: Palais Kaiserkron Srl

Prejudiciële vraag

Moet artikel 401 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aldus worden uitgelegd dat de belasting over de toegevoegde waarde en de registratieheffing (over contracten voor de verhuur van onroerende kapitaalgoederen als bedoeld in artikel 40 en in artikel 5, lid 1, sub a bis, van de Tarieflijst, deel een, bij decreto del Presidente della Repubblica nr. 131 van 26 april 1986) cumulatief geïnd mogen worden of aldus dat laatstgenoemde belasting het karakter heeft van omzetbelasting?


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Centrale Raad van Beroep (Nederland) op 31 oktober 2016 — J. Klein Schiphorst tegen Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

(Zaak C-551/16)

(2017/C 030/24)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Centrale Raad van Beroep

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: J. Klein Schiphorst

Verweerder: Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

Prejudiciële vragen

1)

Mag de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van verordening (EG) nr. 883/2004 (1) gegeven bevoegdheid, gelet op de artikelen 63 en 7 van verordening nr. 883/2004, doel en strekking van verordening nr. 883/2004 en het vrij verkeer van personen en werknemers, aldus worden toegepast dat een verzoek om verlenging van de export van een werkloosheidsuitkering in beginsel wordt geweigerd, tenzij naar het oordeel van het Uwv [Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen] gegeven de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, bijvoorbeeld in het geval dat er een concreet en aantoonbaar uitzicht is op werk, in redelijkheid niet tot weigering van exportverlenging kan worden besloten?

2)

Zo nee, hoe dienen lidstaten de in artikel 64, eerste lid, aanhef en onder c, van verordening nr. 883/2004 gegeven bevoegdheid wel toe te passen?


(1)  Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin (Duitsland) op 3 november 2016 — Doris Margret Lisette Mahnkopf

(Zaak C-558/16)

(2017/C 030/25)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Kammergericht Berlin

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Doris Margret Lisette Mahnkopf

Belanghebbende: Sven Mahnkopf

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 1, lid 1, EEV (1) aldus worden uitgelegd dat het toepassingsgebied van de verordening („erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen”) zich ook uitstrekt tot bepalingen van nationaal recht die, zoals § 1371, lid 1, van het Duitse Bürgerliche Gesetzbuch (burgerlijk wetboek; hierna: „BGB”), goederenrechtelijke kwesties als gevolg van het overlijden van één der echtgenoten oplossen door verhoging van het wettelijk erfdeel van de andere echtgenoot?

2)

Bij ontkennende beantwoording van de eerste vraag: moet artikel 68, onder l), juncto artikel 67, lid 1, EEV aldus worden uitgelegd dat het volledige erfdeel van de langstlevende echtgenoot, ook als dit deels gebaseerd is op een verhoging ingevolge een goederenrechtelijke bepaling zoals § 1371, lid 1, BGB, in de Europese erfrechtverklaring mag worden opgenomen?

Indien het antwoord hierop in beginsel ontkennend luidt, kan dit bij wijze van uitzondering anders zijn in situaties waarin

a)

de erfrechtverklaring uitsluitend tot doel heeft, de erfgenamen in staat te stellen hun rechten in een andere lidstaat ten aanzien van een aldaar gelegen goed van erflater uit te oefenen en [Or. 3]

b)

de uitspraak over de erfopvolging (artikelen 4 en 21 EEV) en de vragen van huwelijksgoederenrecht (los van het toepasselijke conflictenrecht) onderworpen zijn aan hetzelfde nationale recht?

3)

Bij ontkennende beantwoording van de twee eerste vragen: moet artikel 68, onder l), EEV aldus worden uitgelegd dat het ingevolge de goederenrechtelijke bepaling verhoogde erfdeel van de langstlevende echtgenoot in zijn geheel mag worden opgenomen in de Europese erfrechtverklaring, maar vanwege de verhoging slechts ter informatie?


(1)  Verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB L 201, blz. 107).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Galicia (Spanje) op 14 november 2016 — Grupo Norte Facility, S.A./Angel Manuel Moreira Gómez

(Zaak C-574/16)

(2017/C 030/26)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Galicia

Partijen in het hoofdgeding

Appellante: Grupo Norte Facility, S.A.

Geïntimeerde: Angel Manuel Moreira Gómez

Prejudiciële vragen

1)

Zijn, voor de toepassing van het beginsel van de gelijkwaardigheid van tijdelijke en vaste werknemers, als „vergelijkbare situaties” aan te merken de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op basis van „objectieve omstandigheden” ex artikel 49, lid 1, onder c), van het werknemersstatuut en de beëindiging daarvan op „objectieve gronden” ex artikel 52 van het werknemersstatuut, en is er bij het verschil in vergoeding tussen het ene en het andere geval dus sprake van ongelijke behandeling van tijdelijke en vaste werknemers als verboden door richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de Unice en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (1)?

2)

Zo ja, moet dan worden aangenomen dat de doelstellingen van sociaal beleid die ten grondslag lagen aan de overeenkomst ter vervanging van een met deeltijdpensioen gaande werknemer, ook het verschil in behandeling, doordat bij beëindiging van het dienstverband een geringere vergoeding wordt toegekend, rechtvaardigen ex clausule 4, lid 1, van die raamovereenkomst wanneer de werkgever er vrijwillig voor kiest om die overeenkomst voor bepaalde tijd aan te gaan?

3)

Moet, als aangenomen wordt dat er geen redelijke rechtvaardigingsgrond ex clausule 4, lid 1, aanwezig is, ter verzekering van het nuttig effect van richtlijn 1999/70/EG de uitlegging dan luiden dat de ongelijke behandeling van tijdelijke en vaste werknemers in de hiervoor genoemde Spaanse regeling, wat de vergoeding bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst betreft, een door artikel 21 van het Handvest [van de grondrechten van de Europese Unie] verboden discriminatie oplevert en strijdig is met het gelijkheidsbeginsel en het non-discriminatiebeginsel, die behoren tot de algemene beginselen van Unierecht?


(1)  PB 1999, L 175, blz. 43.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/22


Hogere voorziening ingesteld op 17 november 2016 door Sun Pharmaceutical Industries Ltd, voorheen Ranbaxy Laboratories Ltd, Ranbaxy (UK) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-460/13, Sun Pharmaceutical Industries Ltd, voorheen Ranbaxy Laboratories Ltd, Ranbaxy (UK) Ltd/Europese Commissie

(Zaak C-586/16 P)

(2017/C 030/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Sun Pharmaceutical Industries Ltd, voorheen Ranbaxy Laboratories Ltd, Ranbaxy (UK) Ltd (vertegenwoordigers: R. Vidal, A. Penny, Solicitors, B. Kennelly QC, Barrister)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht in zaak T-460/13 vernietigen voor zover daarbij hun vordering tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 19 juni 2013 in zaak COMP/39226 — Lundbeck (citalopram), waarbij een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de EER-overeenkomst is vastgesteld, voor zover dit rekwirante betreft, is afgewezen;

artikel 1, lid 4, van het besluit nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op rekwirantes;

artikel 2, lid 4, van het besluit nietig verklaren voor zover daarbij een geldboete is op gelegd aan rekwirantes, of subsidiair, de geldboete verlagen;

de Commissie verwijzen in rekwirantes’ gerechts- en andere kosten en uitgaven die verband houden met deze zaak, alsmede alle andere maatregelen treffen die het Hof passend acht;

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het Gerecht heeft de toets om te bewijzen dat er sprake is van inbreuk „met een mededingingsbeperkende strekking” op artikel 101, lid 1, zoals deze toets is vastgesteld door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: „Hof”) in het arrest Cartes Bancaires/Commissie, C-67/13 P, ECLI: EU:C:2014:2204 (hierna: „arrest Cartes Bancaires”), verkeerd toegepast. De overeenkomst tussen rekwirantes en H. Lundback A/S (hierna: „Lundbeck”) die in werking trad op 16 juni 2002 (hierna: „overeenkomst”) had naar haar aard geen nadelige invloed op de mededinging. Het doel ervan was allereerst een octrooigeschil tussen rekwirantes en Lundbeck te beslechten. Om te beoordelen of de overeenkomst feitelijk een nadelige invloed op de mededinging had, diende de Commissie de gevolgen ervan te beoordelen.

2.

Door te oordelen dat er ten tijde van de overeenkomst feitelijk „potentiële mededinging” bestond tussen rekwirantes en Lundbeck, heeft het Gerecht bewijsmateriaal in de bij het Gerecht ingediende stukken kennelijk verdraaid. De Commissie diende objectief te bewijzen dat rekwirantes een reële en concrete mogelijkheid hadden om op economisch haalbare wijze toe te treden tot de markt. Het bewijs toonde aan dat (a) er vóór het verstrijken van de looptijd van de overeenkomst geen reële of concrete mogelijkheid van een dergelijke toetreding bestond, noch objectief noch qua economische haalbaarheid; en dat (b) rekwirantes in de onderhandelingen die hebben uitgemond in de overeenkomst, geen stimulans hadden om eerlijk te zijn met betrekking tot hun bereidheid om toe te treden tot de markt en Lundbeck er middels misleiding toe hebben gebracht om haar eigen producten aan rekwirantes te leveren tegen een lagere prijs en om een geldsom te betalen aan rekwirantes. Dit maakte het voor rekwirantes mogelijk de markt onmiddellijk te betreden, wat zij anders nooit zouden hebben kunnen doen. Het Gerecht heeft verzuimd rekening te houden met het fundamentele onderscheid tussen rekwirantes en andere generieken-producenten die overeenkomsten met Lundbeck zijn aangegaan, dat erin bestaat dat rekwirantes geen realistische en concrete mogelijkheid hadden om binnen de looptijd van de overeenkomst een vergunning voor het in de handel brengen te verkrijgen.

3.

Hoe dan ook had er geen straf moeten worden opgelegd aan rekwirantes. Op het tijdstip van de overeenkomst werd een dergelijke overeenkomst in de richtsnoeren van de Commissie niet aangemerkt als inbreuk „met een mededingingsbeperkende strekking”. Het was een nieuw soort geval waarin Lundbeck prima facie was afgeschermd van mededinging middels haar octrooien en belemmeringen in de regelgeving, waarbij rekwirantes feitelijk hun vermogen verbeterden om met Lundbeck te concurreren op de relevante markt, door tegen verlaagde prijzen leveringen te verkrijgen van Lundbecks product, dat rekwirantes als hun eigen product konden aanduiden. Bij de bestraffing van rekwirantes is voorbij gegaan aan de nieuwigheid van de inbreuk en aan de onredelijke vertraging van de Commissie: de kennisgeving van het onderzoek aan rekwirantes had makkelijk vijf jaar eerder kunnen plaatsvinden dan feitelijk is gebeurd.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/23


Hogere voorziening ingesteld op 18 november 2016 door Generics (UK) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-469/13, Generics (UK)/Commissie

(Zaak C-588/16 P)

(2017/C 030/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Generics (UK) Ltd (vertegenwoordigers: I. Vandenborre, advocaat, T. Goetz, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest vernietigen of elke andere passende maatregel treffen

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Eerste middel: Het Gerecht heeft verzuimd aan te tonen dat de schikkingsovereenkomsten een inbreuk met een mededingingsbeperkende strekking vormen in de zin van het arrest Cartes Bancaires. In het bijzonder heeft het Gerecht niet uiteen gezet hoe de schikkingsovereenkomsten zelf blijk geven van een toereikende mate van nadelige invloed op de mededinging zonder dat de feitelijke en potentiële gevolgen ervan zouden hoeven te worden beoordeeld. Het Gerecht brengt op belangrijke punten van het onderzoek van de schikkingsovereenkomsten juist twijfels en onzekerheid tot uiting.

2.

Tweede middel: Het bewijs ter ondersteuning van de vaststellingen van het Gerecht voldoet niet aan de vereisten dat het bewijs juist, betrouwbaar, samenhangend en volledig is. Deze vereisten moeten volgens het Gerecht zijn vervuld opdat is voldaan aan de bewijslast voor een inbreuk met een mededingingsbeperkende strekking.

3.

Derde middel: Het Gerecht heeft de bewijslast omgekeerd waar het aan Generics (UK) de verplichting oplegt om, tot staving van de rechtmatigheid van de schikkingsovereenkomsten, te bewijzen dat er zonder twijfel gedingen zouden zijn ontstaan in geval een lancering risico’s loopt en dat Generics (UK) die gedingen ongetwijfeld zou hebben verloren.

4.

Vierde middel: Het Gerecht heeft verzuimd de afwijzing van de toepasselijkheid van artikel 101, lid 3, VWEU door de Commissie volledig te toetsen.

5.

Vijfde middel: Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn toetsingsbevoegdheden te overschrijden waar het een nieuwe inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU heeft vastgesteld die niet in het besluit was geformuleerd en door zijn eigen vaststellingen in de plaats te stellen van die van de Commissie.

6.

Zesde middel: Het Gerecht heeft verzuimd duidelijk, precies en coherent bewijs te verschaffen voor de vaststelling dat Generics (UK) de gestelde inbreuk opzettelijk of uit onachtzaamheid heeft gepleegd als vereist in artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 (1) van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag.


(1)  PB 2003, L 1, blz. 1.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/24


Beroep ingesteld op 21 november 2016 — Europese Commissie/Helleense Republiek

(Zaak C-590/16)

(2017/C 030/29)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Flavia Tomat en Aikaterini Kyratsu, gemachtigden)

Verwerende partij: Helleense Republiek

Conclusies

verklaren dat de Helleense Republiek, als bedoeld in artikel 258 VWEU, niet heeft voldaan aan de krachtens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2008/118/EG (1) op haar rustende verplichtingen, door wettelijke bepalingen in te voeren en te handhaven op grond waarvan aardolieproducten zonder accijnsheffing kunnen worden geleverd in tankstations van de vennootschap Hellenic Duty Free Shops SA aan de grensposten te Kipoi (Evros), Kakavia en Euzone, die alle grenzen aan derde landen, te weten Turkije, Albanie en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië.

de Helleense Republiek in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Volgens het met redenen omklede advies van 1 september 2014 dat de Commissie aan de Griekse autoriteiten heeft gestuurd, heeft Griekenland niet voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens richtlijn 2008/118 houdende een algemene regeling inzake accijns, door ermee in te stemmen dat in de tankstations van de onderneming Hellenic Duty Free Shops SA aan de grensposten te Kipoi (Evros), Kakavia en Euzone aardolieproducten zonder accijsheffing ter beschikking worden gesteld, welke terbeschikkingstelling volgens Griekenland niet meebrengt dat de producten worden uitgeslagen tot verbruik. De rechtstreekse levering van brandstof aan de voertuigen in de tankstations vormt uitslag tot verbruik en is aan accijns onderworpen.

2.

De uitzonderingen op de basisregel dat de belasting verschuldigd is in de lidstaat van verbruik, zijn door de wetgever van de Unie uitdrukkelijk vastgelegd. Toepassing van de vereenvoudigde procedure voor uitvoer naar een derde land op de terbeschikkingstelling van aan accijns onderworpen aardolieproducten is in strijd met richtlijn 2008/118, daar deze niet valt onder een van de relevante bepalingen van de richtlijn.


(1)  PB L 9 van 14.1.2009, blz. 12.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/25


Hogere voorziening ingesteld op 18 november 2016 door H. Lundbeck A/S, Lundbeck Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-472/13, H. Lundbeck A/S, Lundbeck Ltd/Europese Commissie

(Zaak C-591/16 P)

(2017/C 030/30)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: H. Lundbeck A/S, Lundbeck Ltd (vertegenwoordigers: R. Subiotto QC, Barrister, T. Kuhn, Rechtsanwalt)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, European Federation of Pharmaceutical Industries and Associations (EFPIA),

Conclusies

Het arrest in zijn geheel vernietigen;

het litigieuze besluit nietig verklaren voor zover het rekwirantes betreft, of subsidiair, de bij dat besluit aan rekwirantes opgelegde goedboeten nietig verklaren of, meer subsidiair, de bij dat besluit aan rekwirantes opgelegde geldboeten wezenlijk verlagen;

de Commissie verwijzen in rekwirantes’ gerechts- en andere kosten van de onderhavige procedure en van de procedure voor het Gerecht;

zo nodig de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe beoordeling met nachtneming van het arrest van het Hof;

elke andere maatregel treffen die het Hof passend acht.

Middelen en voornaamste argumenten

Met hun eerste middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de conclusie van de Commissie te aanvaarden dat de betrokken overeenkomsten tot doel hadden de mededinging te beperken. Het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat een overeenkomst een mededingingsbeperkende strekking heeft zelfs indien deze binnen de reikwijdte van de bescherming van de octrooien van Lundbeck valt. Een dergelijke overeenkomst kan niet worden geacht naar haar aard een nadelige invloed op de mededinging te hebben, daar deze overeenkomst beperkingen bevat de vergelijkbaar zijn met die welke de octrooihouder zou hebben kunnen verkregen middels een rechterlijke uitspraak inzake de eerbiediging van zijn octrooien. Het enkele feit dat een betaling is verricht, kan niet tot gevolg hebben dat een anderszins rechtmatige en onproblematische overeenkomst, zoals een schikkingsovereenkomst die binnen de beschermingsreikwijdte van de octrooien blijft, een mededingingsbeperking naar strekking gaat vormen. Bijgevolg had de overeenkomst GUK UK, die volgens het Gerecht binnen de reikwijdte van de bescherming van Lundbecks octrooien viel, niet moeten worden geacht een mededingingsbeperkende strekking te hebben. Hetzelfde geldt voor de andere vijf overeenkomsten omdat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat deze verder gingen dan de reikwijdte van de bescherming van Lundbecks octrooien.

Met hun tweede middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet de juiste juridische toets toe te passen om te beoordelen of vijf van de zes overeenkomsten beperkingen bevatten die verder gingen dan de reikwijdte van de bescherming van Lundbecks octrooien. Het Gerecht had moeten beoordelen of er sprake was van een „onderlinge afstemming” in de zin van artikel 101 VWEU tussen Lundbeck en elk van de generieken-producenten, die de relevante overeenkomst(en) — de overeenkomst GUK UK Agreement uitgezonderd — beperkingen oplegde(n) die verder gingen dan de reikwijdte van de bescherming van Lundbecks octrooien. Toepassing van deze toets leidt tot de onvermijdelijke juridische slotsom dat de overeenkomsten binnen de materie van Lundbecks octrooien vielen.

Met hun derde middel betogen rekwirantes dat ook al zou de juridische kwalificatie van het Gerecht dat vijf, of minder, van de zes overeenkomsten buiten de reikwijdte van de bescherming van Lundbecks octrooien vielen, juist zijn, het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de slotsom te komen dat overeenkomsten die buiten die reikwijdte van de bescherming lagen, een mededingingsbeperkende strekking hadden. Gelet op de economische en juridische context ervan, hadden de overeenkomsten naar hun aard geenszins een nadelige invloed op de mededinging en kunnen zij niet worden vergeleken met marktverdelingsovereenkomsten en het Gerecht heeft ten onrechte verzuimd het contrafeitelijke scenario te beoordelen.

Met hun vierde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, het bewijs kennelijk onjuist heeft beoordeeld en tegenstrijdige redenen heeft gegeven door de conclusie van de Commissie te aanvaarden dat Lundbeck en de generieken-producenten feitelijke of potentiële concurrenten waren ten tijde van de overeenkomsten, los van de vraag of de producten van de generieken-producenten inbreuk maakten op Lundbecks octrooien. Ten eerste heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met het bestaan van juridische belemmeringen, namelijk Lundbecks octrooien, die voorkwamen dat de generieken-producenten toegang kregen onder inbreukmaking op citalopramproducten. Ten tweede geeft de slotsom van het Gerecht dat Lundbeck twijfels had over de geldigheid van haar octrooien blijk van een onjuiste rechtsopvatting, een kennelijk onjuiste beoordeling van het bewijs en een tegenstrijdige redenering. Ten derde heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat bewijs dat van na de sluiting van de overeenkomsten dateert, maar dat in veel gevallen wel dateerde van vóór het einde van de looptijd van de overeenkomsten, niet beslissend kan zijn bij de beoordeling of de generieken-producenten potentiële concurrenten van Lundbeck waren. Tot deze documenten behoren wetenschappelijk bewijs dat de generieken-producenten of hun producenten van de werkzame stof inbreuk maakten op Lundbecks octrooien, bevelen van nationale gerechten of andere vormen van voorlopige maatregelen ten behoeve van Lundbeck tegen citalopramproducten op basis van de werkzame stof die sommige van de generieken-producenten gebruikten, en de bevestiging van het Europees Ooctrooibureau (EPO) van de geldigheid van Lundbecks Crystallization Patent op alle relevante aspecten, waarvan de Commissie de kracht in twijfel had getrokken. Ten slotte heeft het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en geen redenen gegeven, door vast te stellen dat elk van de generieken-producenten reële en concrete mogelijkheden had om toe te treden tot de markt, zonder naar behoren te beoordelen of zij daartoe in staat waren zonder inbreuk te maken op citalopram.

Met hun vijfde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de door de Commissie aan Lundbeck opgelegde geldboetes in stand te laten. Ten eerste geeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting door de schuldmaatstaven verkeerd toe te passen. Ten tweede geeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting door de slotsom van de Commissie te aanvaarden dat Lundbeck niet onkundig kon zijn van de mededingingsverstorende aard van haar handelwijze. Ten derde heeft het Gerecht het rechtszekerheidsbeginsel en het verbod van terugwerkende kracht geschonden door te aanvaarden dat meer dan een symbolische geldboete werd opgelegd.

Met hun zesde middel betogen rekwirantes, subsidiair, dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en geen toereikende motivering heeft gegeven, door de berekening van de Commissie van de aan rekwirantes opgelegde geldboeten te aanvaarden. De omvang van de verkopen waarop de geldboeten zijn gebaseerd, omvatten Lundbecks verkopen in bepaalde EER-lidstaten waarin de generieken-producenten feitelijk waren geweerd omdat daarvoor pas na het verstrijken van de looptijd van de overeenkomsten een vergunning voor het in de handel brengen werd verkregen, of, met betrekking tot Oostenrijk, omdat Lundbecks citalopram octrooi voor de werkzame farmaceutische bestanddelen nog steeds van kracht was gedurende een aanzienlijk deel van de looptijd van de overeenkomsten. Bovendien is er in deze zaak aanleiding voor toepassing van een percentage wegens de mindere ernst van de inbreuk, vooral omdat de overeenkomsten niet vergelijkbaar waren met kartels en de feitelijke geografische omvang ervan veel beperkter was dan de formele geografische omvang ervan.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/26


Hogere voorziening ingesteld op 23 november 2016 door Viktor Fedorovych Yanukovych tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 15 september 2016 in zaak T-346/14, Yanukovych/Raad

(Zaak C-598/16 P)

(2017/C 030/31)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Viktor Fedorovych Yanukovych (vertegenwoordiger: T. Beazley QC)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Republiek Polen

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 15 september 2016 in zaak T-346/14 vernietigen voor zover gespecificeerd in het verzoekschrift, namelijk de punten 2 en 4 van het dictum van dat arrest;

de vorderingen van rekwirant in de procedure voor het Gerecht toewijzen voor zover hieronder nader is aangegeven, en namelijk:

besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB (1) (hierna: „tweede wijzigingsbesluit”) nietig verklaren;

besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB (2) nietig verklaren, en

uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 (3) nietig verklaren;

voor zover die maatregelen rekwirant betreffen, en

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van het verzoek tot nietigverklaring in de memorie houdende aanpassing.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat het plaatsingscriterium in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119/GBVB van de Raad, zoals gewijzigd bij het tweede wijzigingsbesluit, verenigbaar is met de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, zoals genoemd in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Het Gerecht heeft niet erkend dat de gestelde verduistering van overheidsmiddelen ten minste het voorwerp dient te zijn van een lopende vervolging of van andere gerechtelijke procedures in het betrokken land, in omstandigheden waar, zoals in dit geval, er betrouwbare aanwijzingen zijn dat het betrokken land niet constant een voldoende behaalt voor het eerbiedigen van de grondbeginselen op het gebied van de mensenrechten of de eerbiediging van de rechtsstaat.

2.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door 1) niet te concluderen dat er sprake was van betrouwbare aanwijzingen dat Oekraïne niet constant een voldoende behaalt voor het naleven van de mensenrechten of de eerbiediging van de rechtsstaat en 2) bepaalde Oekraïense autoriteiten op wier bewijsmateriaal de Raad van de Europese Unie vertrouwde te beschrijven als een „hoge rechterlijke instantie”. Voorts heeft het Gerecht ten onrechte zijn oordeel over de punten 1) en 2) niet gemotiveerd.

3.

Derde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door 1) te concluderen dat de plaatsing van rekwirants naam op de lijst op basis van een brief van de Oekraïense autoriteiten, gedateerd op 10 oktober 2014, voldoet aan het plaatsingscriterium en 2) te concluderen dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt met betrekking tot de plaatsing van rekwirant op de lijst.


(1)  Besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 24, blz. 16).

(2)  Besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 62, blz. 25).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 62, blz. 1).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/27


Hogere voorziening ingesteld op 23 november 2016 door Oleksandr Viktorovych Yanukovych tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 15 september 2016 in zaak T-348/14, Yanukovych/Raad

(Zaak C-599/16 P)

(2017/C 030/32)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Oleksandr Viktorovych Yanukovych (vertegenwoordiger: T. Beazley QC)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht (Negende kamer — uitgebreid) van 15 september 2016 in zaak T-348/14 vernietigen voor zover gespecificeerd in het verzoekschrift, namelijk de punten 2 en 4 van het dictum van dat arrest;

de vorderingen van rekwirant in de procedure voor het Gerecht toewijzen voor zover hieronder nader is aangegeven, en namelijk:

besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB (1) (hierna: „tweede wijzigingsbesluit”) nietig verklaren;

besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB (2) nietig verklaren, en

uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 (3) nietig verklaren;

voor zover die maatregelen rekwirant betreffen, en

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van het verzoek tot nietigverklaring in de memorie houdende aanpassing.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat het plaatsingscriterium in artikel 1, lid 1, van besluit 2014/119/GBVB van de Raad, zoals gewijzigd bij het tweede wijzigingsbesluit, verenigbaar is met de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, zoals genoemd in artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Het Gerecht heeft niet erkend dat de gestelde verduistering van overheidsmiddelen ten minste het voorwerp dient te zijn van een lopende vervolging of van andere gerechtelijke procedures in het betrokken land, in omstandigheden waar, zoals in dit geval, er betrouwbare aanwijzingen zijn dat het betrokken land niet constant een voldoende behaalt voor het eerbiedigen van de grondbeginselen op het gebied van de mensenrechten of de eerbiediging van de rechtsstaat.

2.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door 1) niet te concluderen dat er sprake was van betrouwbare aanwijzingen dat Oekraïne niet constant een voldoende behaalt voor het naleven van de mensenrechten of de eerbiediging van de rechtsstaat en 2) bepaalde Oekraïense autoriteiten op wier bewijsmateriaal de Raad van de Europese Unie vertrouwde te beschrijven als een „hoge rechterlijke instantie”. Voorts heeft het Gerecht ten onrechte zijn oordeel over de punten 1) en 2) niet gemotiveerd.

3.

Derde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door 1) te concluderen dat de plaatsing van rekwirants naam op de lijst op basis van een brief van de Oekraïense autoriteiten, gedateerd op 30 december 2014, voldoet aan het plaatsingscriterium en 2) te concluderen dat de Raad geen kennelijke beoordelingsfout had gemaakt met betrekking tot de plaatsing van rekwirant op de lijst.


(1)  Besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 24, blz. 16).

(2)  Besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 62, blz. 25).

(3)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2015, L 62, blz. 1).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/28


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door National Iranian Tanker Company tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 14 september 2016 in zaak T-207/15, National Iranian Tanker Company/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-600/16 P)

(2017/C 030/33)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: National Iranian Tanker Company (vertegenwoordigers: T. de la Mare QC, M. Lester QC, J. Pobjoy, barristers, R. Chandrasekera, S. Ashley en C. Murphy, solicitors)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietigverklaring van het arrest van het Gerecht van 14 september 2016 in zaak T-207/15, National Iranian Tanker Company/Raad van de Europese Unie;

afdoening van de zaak voor het Gerecht door het Hof, meer bepaald:

nietigverklaring van besluit (GBVB) 2015/236 van de Raad van 12 februari 2015 (1) en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/230 van de Raad van 12 februari 2015 (2), voor zover zij rekwirante betreffen;

subsidiair, verklaring dat a) artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 (3) (zoals gewijzigd), en b) artikel 23, lid 2, onder d), van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 (4) (zoals gewijzigd), niet-toepasselijk zijn voor zover zij rekwirante betreffen, omdat zij onrechtmatig zijn, en

verwijzing van verwerende partij in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat besluit (GBVB) 2015/236 van de Raad van 12 februari 2015 en uitvoeringsverordening (EU) 2015/230 van de Raad van 12 februari 2015 niet in strijd waren met de beginselen van gezag van gewijsde, rechtszekerheid, gewettigd vertrouwen en onherroepelijkheid, of het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

2.

Tweede middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat in het geval van rekwirante was voldaan aan de criteria voor plaatsing op de lijst.

3.

Derde middel: het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de aantasting van rekwirantes grondrechten evenredig was.

4.

Vierde middel: het Gerecht heeft ten onrechte rekwirantes subsidiaire argument dat het criterium voor plaatsing op de lijst bij een ruime uitlegging onevenredig wordt, verworpen.


(1)  Besluit (GBVB) 2015/236 van de Raad van 12 februari 2015 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2015, L 39, blz. 18).

(2)  Uitvoeringsverordening (EU) 2015/230 van de Raad van 12 februari 2015 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2015, L 39, blz. 3).

(3)  Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39).

(4)  Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/29


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Arrow Group ApS, Arrow Generics Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-467/13, Arrow Group ApS, Arrow Generics Ltd/Europese Commissie

(Zaak C-601/16 P)

(2017/C 030/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Arrow Group ApS, Arrow Generics Ltd (vertegenwoordigers: C. Firth, S. Kon, C. Humpe, Solicitors)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 8 september 2016 in zaak T-467/13 vernietigen en/of de artikelen 1, 2 en 3 van besluit C(2013) 3803 final van de Commissie van 19 juni 2013 in zaak COMP/39226 — Lundbeck, nietig verklaren voor zover deze betrekking hebben op Arrow; of

subsidiair, het arrest van het Gerecht van 8 september 2016 in zaak T-467/13 vernietigen en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; of

meer subsidiair, het arrest van het Gerecht van 8 september 2016 in zaak T-467/13 vernietigen voor zover in dat arrest is geoordeeld dat de bij artikel 2 van besluit C(2013) 3803 final aan Arrow opgelegde geldboete wordt gehandhaafd in verband met de Britse en Deense overeenkomsten, dan wel de geldboete verlagen, en

de Commissie verwijzen in de kosten van Arrow.

Middelen en voornaamste argumenten

Eerste grond: het Gerecht heeft de relevante toets voor potentiële mededinging verkeerd toegepast

1.

Eerste middel: het Gerecht heeft de bewijslast naar Arrow verschoven en de Commissie bevrijd van haar verplichting om het bestaan van potentiële mededinging aan te tonen.

2.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door het bestaan van potentiële mededinging af te leiden uit een reeks hypothesen, in strijd met het beginsel dat voor potentiële mededinging vereist is dat er een reële en concrete mogelijkheid van toegang tot de markt bestaat.

3.

Derde middel: het Gerecht heeft te veel gewicht gehecht aan Lundbecks bedoeling en het belang, als bewijs, van feiten die zich na het aangaan van de overeenkomsten hebben voorgedaan, verkeerd beoordeeld.

4.

Vierde middel: het Gerecht heeft verzuimd in te gaan op het belang en de gevolgen van de uitspraak van de Engelse rechter in de Paroxetine zaak.

5.

Vijfde middel: het Gerecht heeft ten onrechte het bestaan van potentiële mededinging afgeleid uit het feit dat Arrow stappen had gezet ter voorbereiding op toetreding tot de markt.

6.

Zesde middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een verkeerde opvatting door een vermoeden toe te passen van voorlopige ongeldigheid en een vermoeden dat er geen sprake was van inbreuk op Lundbecks octrooien.

Tweede grond: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door vast te stellen dat de schikkingsovereenkomsten inzake de octrooien een mededingingsbeperkende strekking hadden

1.

Eerste middel: het Gerecht is voorbij gegaan aan het feit dat een overeenkomst die louter „in staat” is de mededinging te beperken, geen inbreuk naar strekking is.

2.

Tweede middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door de overeenkomsten aan te merken als in wezen marktuitsluitingsovereenkomsten.

3.

Derde middel: het Gerecht is ten onrechte tot de slotsom gekomen dat de Commissie kon aantonen dat de overeenkomsten een mededingingsbeperkende strekking hadden zonder rekening te hoeven houden met de situatie die zonder de overeenkomsten zou hebben bestaan.

Derde grond: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door de slotsom van de Commissie te aanvaarden dat Arrow opzettelijk of uit onachtzaamheid handelde door de gestelde inbreuk te plegen en er had geen geldboete moeten worden opgelegd.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/31


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-111/14, Unitec Bio/Raad

(Zaak C-602/16 P)

(2017/C 030/35)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, N. Tuominen, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Unitec Bio SA, Europese Commissie, European Biodiesel Bord (EBB)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 15 september 2016 in zaak T-111/14, Unitec Bio SA/Raad van de Europese Unie, ter kennis gebracht van de Raad op 16 september 2016, vernietigen;

het in eerste aanleg door de verzoekende partij gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening afwijzen; en

de verzoekende partij verwijzen in de kosten die de Raad in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

Subsidiair,

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak;

een beslissing over de kosten in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuist juridisch criterium toegepast bij de beoordeling of de Raad over voldoende bewijs beschikte om te oordelen dat de in de administratie van de betrokken Argentijnse exporteurs opgenomen binnenlandse prijzen voor grondstoffen zodanig vertekend waren dat het gerechtvaardigd was om deze buiten beschouwing te laten en gebruik te maken van de methodologie van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. (1) Hiermee heeft het Gerecht deze instelling een te zware bewijslast opgelegd.

2.

Ten tweede is het oordeel van het Gerecht dat het door de instellingen aangedragen bewijs ontoereikend was om aan te tonen dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Argentinië als gevolg van het DBE-stelsel aanzienlijk vertekend waren, niet deugdelijk gemotiveerd.

3.

Ten derde is het dictum van het bestreden arrest inhoudende nietigverklaring van de antidumpingrechten voor zover zij de verzoekende partij betreffen, onevenredig in verhouding tot de enige grond voor nietigverklaring die het Gerecht in aanmerking heeft genomen. Dit dictum verbindt ongerechtvaardigde gevolgen aan de vastgestelde onrechtmatigheid.

4.

De Raad zal aantonen dat het bestreden arrest blijk geeft van verschillende onjuiste rechtsopvattingen die de geldigheid ervan aantasten. Verder betoogt de Raad dat de feiten waarop het eerste middel van de verzoekende partij berust, voldoende vaststaan, zodat het Hof van Justitie over dit middel kan oordelen en het verzoek kan afwijzen.

5.

De Raad verzoekt het Hof derhalve het bestreden arrest te vernietigen en het door de verzoekende partij in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening af te wijzen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) („basisverordening”).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/32


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-139/14, PT Wilmar Bioenergi Indonesia en PT Wilmar Nabati Indonesia/Raad

(Zaak C-603/16 P)

(2017/C 030/36)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, N. Tuominen, advocaat)

Andere partijen in de procedure: PT Wilmar Bioenergi Indonesia, PT Wilmar Nabati Indonesia, Europese Commissie, European Biodiesel Bord (EBB)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 15 september 2016 in zaak T-139/14, PT Wilmar Bioenergi Indonesia en PT Wilmar Nabati Indonesia/Raad van de Europese Unie, ter kennis gebracht van de Raad op 16 september 2016, vernietigen;

de in eerste aanleg gedane verzoeken tot nietigverklaring van de litigieuze verordening afwijzen; en

de verzoekende partijen verwijzen in de respectieve kosten die de Raad in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

Subsidiair,

de zaken terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak;

een beslissing over de kosten in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuist juridisch criterium toegepast bij de beoordeling of de Raad over voldoende bewijs beschikte om te oordelen dat de in de administratie van de betrokken Indonesische exporteurs opgenomen binnenlandse prijzen voor grondstoffen zodanig vertekend waren dat het gerechtvaardigd was om deze buiten beschouwing te laten en gebruik te maken van de methodologie van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. (1) Hiermee heeft het Gerecht deze instelling een te zware bewijslast opgelegd.

2.

Ten tweede is het oordeel van het Gerecht dat het door de instellingen aangedragen bewijs ontoereikend was om aan te tonen dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Indonesië als gevolg van het DBE-stelsel aanzienlijk vertekend waren, niet deugdelijk gemotiveerd.

3.

Ten derde is het dictum van het bestreden arrest inhoudende nietigverklaring van de antidumpingrechten voor zover zij de verzoekende partijen betreffen, onevenredig in verhouding tot de enige grond voor nietigverklaring die het Gerecht heeft aanvaard. Dit dictum verbindt ongerechtvaardigde gevolgen aan de vastgestelde onrechtmatigheid.

4.

De Raad zal aantonen dat het bestreden arrest blijk geeft van verschillende onjuiste rechtsopvattingen die de geldigheid ervan aantasten. Verder betoogt de Raad dat de feiten waarop het zesde middel van de verzoekende partijen berust, voldoende vaststaan, zodat het Hof van Justitie over dit middel kan oordelen en het verzoek kan afwijzen.

5.

De Raad verzoekt het Hof derhalve het bestreden arrest te vernietigen en het door de verzoekende partijen in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening af te wijzen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) („basisverordening”).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/33


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-121/14, PT Pelita Agung Agrindustri/Raad

(Zaak C-604/16 P)

(2017/C 030/37)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, N. Tuominen, advocaat)

Andere partijen in de procedure: PT Pelita Agung Agrindustri, Europese Commissie, European Biodiesel Bord (EBB)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 15 september 2016 in zaak T-121/14, PT Pelita Agung Agrindustri/Raad van de Europese Unie, ter kennis gebracht van de Raad op 16 september 2016, vernietigen;

het in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening afwijzen; en

de verzoekende partij verwijzen in de respectieve kosten die de Raad in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

Subsidiair,

de zaken terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak;

een beslissing over de kosten in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuist juridisch criterium toegepast bij de beoordeling of de Raad over voldoende bewijs beschikte om te oordelen dat de in de administratie van de betrokken Indonesische exporteurs opgenomen binnenlandse prijzen voor grondstoffen zodanig vertekend waren dat het gerechtvaardigd was om deze buiten beschouwing te laten en gebruik te maken van de methodologie van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. (1) Hiermee heeft het Gerecht deze instelling een te zware bewijslast opgelegd.

2.

Ten tweede is het oordeel van het Gerecht dat het door de instellingen aangedragen bewijs ontoereikend was om aan te tonen dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Indonesië als gevolg van het DBE-stelsel aanzienlijk vertekend waren, niet deugdelijk gemotiveerd.

3.

Ten derde is het dictum van het bestreden arrest inhoudende nietigverklaring van de antidumpingrechten voor zover zij de verzoekende partij betreffen, onevenredig in verhouding tot de enige grond voor nietigverklaring die het Gerecht heeft aanvaard. Dit dictum verbindt ongerechtvaardigde gevolgen aan de vastgestelde onrechtmatigheid.

4.

De Raad zal aantonen dat het bestreden arrest blijk geeft van verschillende onjuiste rechtsopvattingen die de geldigheid ervan aantasten. Verder betoogt de Raad dat de feiten waarop het tweede middel van de verzoekende partij berust, voldoende vaststaan, zodat het Hof van Justitie over dit middel kan oordelen en het verzoek kan afwijzen.

5.

De Raad verzoekt het Hof derhalve het bestreden arrest te vernietigen en het door de verzoekende partij in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening af te wijzen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) („basisverordening”).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/34


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-120/14, PT Ciliandra Perkasa/Raad

(Zaak C-605/16 P)

(2017/C 030/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, N. Tuominen, advocaat)

Andere partijen in de procedure: PT Ciliandra Perkasa, Europese Commissie, European Biodiesel Bord (EBB)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 15 september 2016 in zaak T-120/14, PT Ciliandra Perkasa/Raad van de Europese Unie, ter kennis gebracht van de Raad op 16 september 2016, vernietigen;

het in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening afwijzen; en

de verzoekende partij verwijzen in de kosten die de Raad in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

Subsidiair,

de zaken terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak;

een beslissing over de kosten in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuist juridisch criterium toegepast bij de beoordeling of de Raad over voldoende bewijs beschikte om te oordelen dat de in de administratie van de betrokken Indonesische exporteurs opgenomen binnenlandse prijzen voor grondstoffen zodanig vertekend waren dat het gerechtvaardigd was om deze buiten beschouwing te laten en gebruik te maken van de methodologie van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. (1) Hiermee heeft het Gerecht deze instelling een te zware bewijslast opgelegd.

2.

Ten tweede is het oordeel van het Gerecht dat het door de instellingen aangedragen bewijs ontoereikend was om aan te tonen dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Indonesië als gevolg van het DBE-stelsel aanzienlijk vertekend waren, niet deugdelijk gemotiveerd.

3.

Ten derde is het dictum van het bestreden arrest inhoudende nietigverklaring van de antidumpingrechten voor zover zij de verzoekende partij betreffen, onevenredig in verhouding tot de enige grond voor nietigverklaring die het Gerecht heeft aanvaard. Dit dictum verbindt ongerechtvaardigde gevolgen aan de vastgestelde onrechtmatigheid.

4.

De Raad zal aantonen dat het bestreden arrest blijk geeft van verschillende onjuiste rechtsopvattingen die de geldigheid ervan aantasten. Verder betoogt de Raad dat de feiten waarop het derde middel van de verzoekende partij berust, voldoende vaststaan, zodat het Hof van Justitie over dit middel kan oordelen en het verzoek kan afwijzen.

5.

De Raad verzoekt het Hof derhalve het bestreden arrest te vernietigen en het door de verzoekende partij in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening af te wijzen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) („basisverordening”).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/35


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-80/14, PT Musim Mas/Raad

(Zaak C-606/16 P)

(2017/C 030/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, N. Tuominen, advocaat)

Andere partijen in de procedure: PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas), Europese Commissie, European Biodiesel Bord (EBB)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 15 september 2016 in zaak T-80/14, PT Perindustrian dan Perdagangan Musim Semi Mas (PT Musim Mas)/Raad van de Europese Unie, ter kennis gebracht van de Raad op 16 september 2016, vernietigen;

het in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening afwijzen; en

de verzoekende partij verwijzen in de respectieve kosten die de Raad in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

Subsidiair,

de zaken terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak;

een beslissing over de kosten in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuist juridisch criterium toegepast bij de beoordeling of de Raad over voldoende bewijs beschikte om te oordelen dat de in de administratie van de betrokken Indonesische exporteurs opgenomen binnenlandse prijzen voor grondstoffen zodanig vertekend waren dat het gerechtvaardigd was om deze buiten beschouwing te laten en gebruik te maken van de methodologie van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. (1) Hiermee heeft het Gerecht deze instelling een te zware bewijslast opgelegd.

2.

Ten tweede is het oordeel van het Gerecht dat het door de instellingen aangedragen bewijs ontoereikend was om aan te tonen dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Indonesië als gevolg van het DBE-stelsel aanzienlijk vertekend waren, niet deugdelijk gemotiveerd.

3.

Ten derde is het dictum van het bestreden arrest inhoudende nietigverklaring van de antidumpingrechten voor zover zij de verzoekende partij betreffen, onevenredig in verhouding tot de enige grond voor nietigverklaring die het Gerecht heeft aanvaard. Dit dictum verbindt ongerechtvaardigde gevolgen aan de vastgestelde onrechtmatigheid.

4.

De Raad zal aantonen dat het bestreden arrest blijk geeft van verschillende onjuiste rechtsopvattingen die de geldigheid ervan aantasten. Verder betoogt de Raad dat de feiten waarop het tweede onderdeel van het tweede middel van de verzoekende partij berust, voldoende vaststaan, zodat het Hof van Justitie over dit middel kan oordelen en het verzoek kan afwijzen.

5.

De Raad verzoekt het Hof derhalve het bestreden arrest te vernietigen en het door de verzoekende partij in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening af te wijzen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) („basisverordening”).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/36


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaken T-112/14 tot en met T-116/14 en T-119/14, Molinos Río de la Plata en andere/Raad

(Zaak C-607/16 P)

(2017/C 030/40)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, N. Tuominen, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Molinos Río de la Plata SA, Oleaginosa Moreno Hermanos SACIFI y A, Vicentin SAIC, Aceitera General Deheza SA, Bunge Argentina SA, Cámara Argentina de Biocombustibles (Carbio), Europese Commissie, European Biodiesel Bord (EBB)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 15 september 2016 in zaken T-112/14 tot en met T-116/14 en T-119/14, Molinos Río de la Plata SA e.a./Raad van de Europese Unie, ter kennis gebracht van de Raad op 16 september 2016, vernietigen;

de in eerste aanleg gedane verzoeken tot nietigverklaring van de litigieuze verordening afwijzen; en

de verzoekende partijen verwijzen in de respectieve kosten die de Raad in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

Subsidiair,

de zaken terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak;

een beslissing over de kosten in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuist juridisch criterium toegepast bij de beoordeling of de Raad over voldoende bewijs beschikte om te oordelen dat de in de administratie van de betrokken Argentijnse exporteurs opgenomen binnenlandse prijzen voor grondstoffen zodanig vertekend waren dat het gerechtvaardigd was om deze buiten beschouwing te laten en gebruik te maken van de methodologie van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. (1) Hiermee heeft het Gerecht deze instelling een te zware bewijslast opgelegd.

2.

Ten tweede is het oordeel van het Gerecht dat het door de instellingen aangedragen bewijs ontoereikend was om aan te tonen dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Argentinië als gevolg van het DBE-stelsel aanzienlijk vertekend waren, niet deugdelijk gemotiveerd.

3.

Ten derde is het dictum van het bestreden arrest inhoudende nietigverklaring van de antidumpingrechten voor zover dit de verzoekende partijen betreft, onevenredig in verhouding tot de enige grond voor nietigverklaring die het Gerecht in aanmerking heeft genomen. Dit dictum verbindt ongerechtvaardigde gevolgen aan de vastgestelde onrechtmatigheid.

4.

De Raad zal aantonen dat het bestreden arrest blijk geeft van verschillende onjuiste rechtsopvattingen die de geldigheid ervan aantasten. Verder betoogt de Raad dat de feiten waarop het eerste middel van de verzoekende partijen berust, voldoende vaststaan, zodat het Hof van Justitie over dit middel kan oordelen en de verzoeken kan afwijzen.

5.

De Raad verzoekt het Hof derhalve het bestreden arrest te vernietigen en de door de verzoekende partijen in eerste aanleg gedane verzoeken tot nietigverklaring van de litigieuze verordening af te wijzen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) („basisverordening”).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/37


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-117/14, Cargill/Raad

(Zaak C-608/16 P)

(2017/C 030/41)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, N. Tuominen, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Cargill SACI, Europese Commissie, European Biodiesel Bord (EBB)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 15 september 2016 in zaak T-117/14, Cargill/Raad van de Europese Unie, ter kennis gebracht van de Raad op 16 september 2016, vernietigen;

het in eerste aanleg door de verzoekende partij gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening afwijzen; en

de verzoekende partij verwijzen in de kosten die de Raad in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

Subsidiair,

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak;

een beslissing over de kosten in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuist juridisch criterium toegepast bij de beoordeling of de Raad over voldoende bewijs beschikte om te oordelen dat de in de administratie van de betrokken Argentijnse exporteurs opgenomen binnenlandse prijzen voor grondstoffen zodanig vertekend waren dat het gerechtvaardigd was om deze buiten beschouwing te laten en gebruik te maken van de methodologie van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. (1) Hiermee heeft het Gerecht deze instelling een te zware bewijslast opgelegd.

2.

Ten tweede is het oordeel van het Gerecht dat het door de instellingen aangedragen bewijs ontoereikend was om aan te tonen dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Argentinië als gevolg van het DBE-stelsel aanzienlijk vertekend waren, niet deugdelijk gemotiveerd.

3.

Ten derde is het dictum van het bestreden arrest inhoudende nietigverklaring van de antidumpingrechten voor zover zij de verzoekende partij betreffen, onevenredig in verhouding tot de enige grond voor nietigverklaring die het Gerecht in aanmerking heeft genomen. Dit dictum verbindt ongerechtvaardigde gevolgen aan de vastgestelde onrechtmatigheid.

4.

De Raad zal aantonen dat het bestreden arrest blijk geeft van verschillende onjuiste rechtsopvattingen die de geldigheid ervan aantasten. Verder betoogt de Raad dat de feiten waarop het eerste middel van de verzoekende partij berust, voldoende vaststaan, zodat het Hof van Justitie over dit middel kan oordelen en het verzoek kan afwijzen.

5.

De Raad verzoekt het Hof derhalve het bestreden arrest te vernietigen en het door de verzoekende partij in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening af te wijzen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) („basisverordening”).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/38


Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2016 door Raad van de Europese Unie tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 15 september 2016 in zaak T-118/14, LDC Argentina/Raad

(Zaak C-609/16 P)

(2017/C 030/42)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: H. Marcos Fraile, gemachtigde, N. Tuominen, advocaat)

Andere partijen in de procedure: LDC Argentina SA, Europese Commissie, European Biodiesel Bord (EBB)

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 15 september 2016 in zaak T-118/14, LDC Argentina SA/Raad van de Europese Unie, ter kennis gebracht van de Raad op 16 september 2016, vernietigen;

het in eerste aanleg door de verzoekende partij gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening afwijzen; en

de verzoekende partij verwijzen in de kosten die de Raad in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening heeft gemaakt.

Subsidiair,

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een nieuwe uitspraak;

een beslissing over de kosten in eerste aanleg en in het kader van de hogere voorziening aanhouden.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Ten eerste heeft het Gerecht een onjuist juridisch criterium toegepast bij de beoordeling of de Raad over voldoende bewijs beschikte om te oordelen dat de in de administratie van de betrokken Argentijnse exporteurs opgenomen binnenlandse prijzen voor grondstoffen zodanig vertekend waren dat het gerechtvaardigd was om deze buiten beschouwing te laten en gebruik te maken van de methodologie van artikel 2, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. (1) Hiermee heeft het Gerecht deze instelling een te zware bewijslast opgelegd.

2.

Ten tweede is het oordeel van het Gerecht dat het door de instellingen aangedragen bewijs ontoereikend was om aan te tonen dat de prijzen van de voornaamste grondstoffen in Argentinië als gevolg van het DBE-stelsel aanzienlijk vertekend waren, niet deugdelijk gemotiveerd.

3.

Ten derde is het dictum van het bestreden arrest inhoudende nietigverklaring van de antidumpingrechten voor zover dit de verzoekende partij betreft, onevenredig in verhouding tot de enige grond voor nietigverklaring die het Gerecht in aanmerking heeft genomen. Dit dictum verbindt ongerechtvaardigde gevolgen aan de vastgestelde onrechtmatigheid.

4.

De Raad zal aantonen dat het bestreden arrest blijk geeft van verschillende onjuiste rechtsopvattingen die de geldigheid ervan aantasten. Verder betoogt de Raad dat de feiten waarop het eerste middel van de verzoekende partij berust, voldoende vaststaan, zodat het Hof van Justitie over dit middel kan oordelen en het verzoek kan afwijzen.

5.

De Raad verzoekt het Hof derhalve het bestreden arrest te vernietigen en het door de verzoekende partij in eerste aanleg gedane verzoek tot nietigverklaring van de litigieuze verordening af te wijzen.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51) („basisverordening”).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/39


Hogere voorziening ingesteld op 25 november 2016 door Xellia Pharmaceuticals ApS, Alpharma, LLC, voorheen Zoetis Products LLC, tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-471/13, Xellia Pharmaceuticals ApS, Alpharma/Europese Commissie

(Zaak C-611/16 P)

(2017/C 030/43)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirantes: Xellia Pharmaceuticals ApS, Alpharma, LLC, voorheen Zoetis Products LLC (vertegenwoordiger: D. W. Hull, Solicitor)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Het bestreden arrest geheel of ten dele vernietigen;

het litigieuze besluit geheel of ten dele nietig verklaren;

de geldboete intrekken of wezenlijk verlagen;

subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor afdoening van de zaak met inachtneming van het arrest van het Hof;

de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure en van de procedure bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Tot staving van de hogere voorziening voeren rekwirantes negen gronden aan, gebaseerd op onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht.

1.

Het Gerecht heeft de verkeerde juridische maatstaf toegepast om te beoordelen of Alpharma een potentiële concurrent was in de context waarin haar producten inbreuk maakten op Lundbecks octrooien. Bij het ontbreken van bewijs dat Lundbecks octrooien zwak waren, moeten de octrooien worden vermoed geldig te zijn en moet toetreding tot de markt met een inbreukmakend product worden geacht onwettig zijn.

2.

Hoewel het Gerecht erkent dat Alpharma pas vlak voor de schikking ontdekte dat Lundbecks octrooi zou worden verleend en dat haar producten inbreuk maakten op Lundbecks octrooien, heeft het verzuimd te beoordelen of de Commissie had bewezen dat toetreding tot de markt voor Alpharma een economisch haalbare strategie bleef in het licht van deze bijkomende belemmeringen voor toegang. In plaats daarvan steunde het Gerecht op bewijs dat niet in het litigieuze besluit was genoemd en heeft het ten onrechte de bewijslast naar rekwirantes verschoven, opdat zij de stelling van de Commissie weerleggen dat Alpharma een potentiële concurrent was.

3.

Het Gerecht heeft de verkeerde juridische maatstaf toegepast om te beoordelen of de schikkingsovereenkomst een mededingingsbeperkende strekking had, daar het heeft verzuimd te beoordelen of de Commissie had aangetoond dat het voldoende waarschijnlijk was dat de schikkingsovereenkomst nadelige gevolgen zou hebben, en heeft verzuimd rekening te houden met het feit dat de Commissie geen ervaring had met dit soort octrooischikkingen.

4.

Het Gerecht heeft verzuimd te beoordelen of de Commissie haar stelling had bewezen dat de beperking in de schikkingsovereenkomst verder ging dan de reikwijdte van de bescherming van Lundbecks octrooien.

5.

Het Gerecht heeft de verkeerde juridische maatstaf toegepast bij de beoordeling of de duur van het onderzoek van de Commissie buitensporig was en rekwirantes’ rechten van verweer schond.

6.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door de beslissing van de Commissie in stand te laten om het litigieuze besluit tot Zoetis (thans Alpharma LLC) te richten, maar niet tot Merck Generics Holding GmbH, niettegenstaande het feit dat de Commissie in het litigieuze besluit geen grondslag had gegeven voor onderscheid tussen de situaties van deze twee bedrijven.

7.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat rechtssituatie voldoende duidelijk was op het tijdstip van de schikkingsovereenkomsten opdat rekwirantes zich er eenduidig van konden vergewissen wat hun rechten en verplichtingen waren en dienovereenkomstig konden handelen.

8.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste opvatting door het besluit in stand te laten hoewel de Commissie duidelijk heeft verzuimd de ernst van de gestelde inbreuk in aanmerking te nemen door de geldboete vast te stellen op een wijze als vereist krachtens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003. (1)

9.

Het Gerecht heeft de verkeerde juridische maatstaf toegepast bij de bepaling van het relevante jaar voor de berekening van het plafond van 10 % op de hoogte van de aan A.L. Industrier opgelegde geldboete.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/40


Hogere voorziening ingesteld op 28 november 2016 door Merck KGaA tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 8 september 2016 in zaak T-470/13, Merck KGaA/Europese Commissie

(Zaak C-614/16 P)

(2017/C 030/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Merck KGaA (vertegenwoordigers: B. Bär-Bouyssière, Rechtsanwalt, S. Smith, Solicitor, R. Kreisberger, Barrister, D. Mackersie, Advocate)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

Punt 1 van het dictum van het arrest vernietigen;

de artikelen 1, lid 1, en 2, lid 1, 3 en 4 van het litigieuze besluit nietig verklaren voor zover zij tot Merck zijn gericht;

subsidiair, de aan Merck opgelegde geldboete intrekken of verminderen;

punt 2 van het dictum van het arrest vernietigen en de Commissie gelasten haar eigen kosten alsmede de kosten van Merck van de procedure in eerste aanleg en van deze hogere voorziening te dragen.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Rekwirantes eerste grond voor de hogere voorziening bestaat erin dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de schikkingsovereenkomsten inzake octrooi, die zijn gesloten tussen Generics (UK) (hierna: „GUK”) en Lundbeck, een mededingingsbeperkende strekking hadden in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU:

i.

Met haar eerste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht een verkeerde opvatting huldigde over de toepasselijke juridische maatstaf en de juiste benadering om vast te stellen of de schikkingsovereenkomsten konden worden aangemerkt als beperking naar strekking, met name in het licht van de in het arrest Cartes Bancaires (C-67/13 P) geformuleerde beginselen.

ii.

Met haar tweede middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte niet heeft onderzocht of de bewoordingen van de schikkingsovereenkomsten blijk gaven van een toereikende mate van nadelige beïnvloeding.

iii.

Met haar derde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de schikkingsovereenkomsten blijk gaven van een voldoende mate van nadelige beïnvloeding op grond dat zij gelijkstonden met een overeenkomst tot marktuitsluiting.

iv.

Met haar vierde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de schikkingsovereenkomsten blijk gaven van een voldoende mate van nadelige beïnvloeding door rechtszaken, waarvan de uitkomst onzeker was, te voorkomen.

v.

Met haar vijfde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht de betaling aan GUK krachtens de schikkingsovereenkomsten ten onrechte heeft behandeld als een van de voornaamste elementen van een beperking naar strekking.

vi.

Met haar zesde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht zich ten onrechte heeft gebaseerd op feitelijke overwegingen die los staan van de bewoordingen van de schikkingsovereenkomsten teneinde haar vaststelling te staven dat er sprake was van een beperking naar strekking.

vii

Met haar zevende middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat de schikkingsovereenkomst betreffende de EER verder ging dan de reikwijdte van de bescherming van Lundbecks octrooien.

2.

Rekwirante’s tweede grond voor de hogere voorziening is dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door tot de slotsom te komen dat GUK en Lundbeck potentiële concurrenten waren op het tijdstip waarop de schikkingsovereenkomsten werden gesloten:

viii.

Met haar achtste middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft verzuimd te onderzoeken of de acht wegen om tot de markt toe treden die de Commissie heeft genoemd, voor GUK binnen een voldoende kort tijdsbestek economisch haalbaar of praktisch mogelijk waren;

ix.

Met haar negende middel betoogt rekwirante dat het Gerecht de bewijslast met betrekking tot de potentiële mededinging ten onrechte heeft omgekeerd;

x.

Met haar tiende middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat het feit dat de partijen de schikkingsovereenkomsten waren aangegaan, relevant was voor de beoordeling van potentiële mededinging.

xi.

Met haar elfde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft verzuimd te erkennen dat de beoordeling van potentiële mededinging niet in aanmerking diende te worden genomen in de context van een beoordeling of er sprake was van een inbreuk „naar strekking”.

3.

Rekwirante’s derde grond voor de hogere voorziening is dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de door de Commissie aan rekwirante opgelegde geldboete te handhaven:

xii.

Met haar twaalfde middel betoogt rekwirante dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de Commissie bevoegd was om een geldboete op te leggen aan rekwirante of, subsidiair, om een geldboete op te leggen die niet louter symbolisch was.


Gerecht

30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/42


Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Al-Ghabra/Commissie

(Zaak T-248/13) (1)

([„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de Taliban - Verordening (EG) nr. 881/2002 - Bevriezing van de tegoeden en economische middelen van een persoon die is geplaatst op een lijst die door een orgaan van de Verenigde Naties is opgesteld - Plaatsing van de naam van deze persoon op de lijst in bijlage I bij verordening nr. 881/2002 - Beroep tot nietigverklaring - Redelijke termijn - Verplichting om de aangevoerde redenen te verifiëren en de gegrondheid ervan te onderbouwen - Rechterlijke toetsing”])

(2017/C 030/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mohammed Al-Ghabra (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: E. Grieves, barrister, en J. Carey, solicitor)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Konstantinidis, T. Scharf en F. Erlbacher, vervolgens M. Konstantinidis en F. Erlbacher, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Behzadi-Spencer en V. Kaye, vervolgens V. Kaye, daarna S. Brandon en ten slotte C. Crane, gemachtigden, bijgestaan door T. Eicke, QC), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix en E. Finnegan, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 14/2007 van de Commissie van 10 januari 2007 tot 74e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad (PB 2007, L 6, blz. 6), voor zover die op verzoeker betrekking heeft, en van besluit Ares(2013) 188023 van de Commissie van 6 maart 2013 houdende bevestiging van de handhaving van verzoekers naam op de lijst van personen en entiteiten op wie de bepalingen van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van 27 mei 2002 tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad tot instelling van een verbod op de uitvoer van bepaalde goederen en diensten naar Afghanistan, tot versterking van het verbod op vluchten en verlenging van de bevriezing van tegoeden en andere financiële middelen ten aanzien van de Taliban van Afghanistan (PB 2002, L 139, blz. 9), van toepassing zijn

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard voor zover het strekt tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 14/2007 van de Commissie van 10 januari 2007 tot 74e wijziging van verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad tot vaststelling van bepaalde specifieke beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met Usama bin Laden, het Al Qaida-netwerk en de Taliban, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 467/2001 van de Raad, voor zover deze betrekking heeft op Mohammed Al-Ghabra.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Al-Ghabra wordt verwezen in zijn eigen kosten en die van de Europese Commissie.

4)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Raad van de Europese Unie zullen hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 9 van 11.1.2014.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/43


Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — European Dynamics Luxembourg en Evropaïki Dynamiki/Commissie

(Zaak T-764/14) (1)

([„Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedures - Technische bijstand, ontwikkeling en invoering van het ASEAN Customs Transit System (ACTS) - Terzijdelegging van de offerte van een inschrijver - Gunning van de opdracht aan een andere inschrijver - Selectiecriteria - Gunningscriteria - Motiveringsplicht - Kennelijk onjuiste beoordeling - Gelijke behandeling - Transparantie”])

(2017/C 030/46)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partijen: European Dynamics Luxembourg SA (Luxemburg, Luxemburg) en Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Sfyri en I. Ampazis, advocaten, vervolgens M. Sfyri)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Bartelt en A. Marcoulli, vervolgens S. Bartelt en M; Konstantinidis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek op basis van artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de commissie van 5 september 2014 waarbij de offerte van verzoeksters in het kader van besloten aanbesteding EuropeAid/135040/C/SER/MULTI betreffende de ontwikkeling van een geautomatiseerd pilotsysteem voor het beheer van het ASEAN Customs Transit System terzijde is gelegd en de opdracht aan een andere inschrijver is gegund

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

European Dynamics Luxembourg SA en Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE worden in de kosten veroordeeld.


(1)  PB C 26 van 26.1.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/43


Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Printeos e.a./Commissie

(Zaak T-95/15) (1)

([„Mededinging - Mededingingsregelingen - Europese markt van standaardenveloppen en bedrukte enveloppen - Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld - Coördinatie van verkoopprijzen en verdeling van klanten - Schikkingsprocedure - Geldboeten - Basisbedrag - Uitzonderlijke aanpassing - Plafond van 10 % van de totale omzet - Artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 - Motiveringsplicht - Gelijke behandeling”])

(2017/C 030/47)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partijen: Printeos, SA (Alcalá de Henares, Spanje), Tompla Sobre Exprés, SL (Alcalá de Henares), Tompla Scandinavia AB (Stockholm, Zweden), Tompla France SARL (Fleury-Mérogis, Frankrijk), Tompla Druckerzeugnisse Vertriebs GmbH (Leonberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Brokelmann en P. Martínez-Lage Sobredo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Castilla Contreras, F. Jimeno Fernández en C. Urraca Caviedes, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende, primair, tot gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2014) 9295 final van de Commissie van 10 december 2014 in een procedure op grond van artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (AT.39780 — Enveloppen), en, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete

Dictum

1)

Artikel 2, lid 1, onder e), van besluit C(2014) 9295 final van de Commissie van 10 december 2014, in een procedure op grond van artikel [101 VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (AT.39780 — Enveloppen), wordt nietig verklaard.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 127 van 20.4.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/44


Arrest van het Gerecht van 14 december 2016 — PAL-Bullermann/EUIPO — Symaga (PAL)

(Zaak T-397/15) (1)

([„Uniemerk - Procedure tot vervallenverklaring - Uniebeeldmerk PAL - Gedeeltelijke vervallenverklaring - Normaal gebruik van het merk - Artikel 15, lid 1, onder a), en artikel 51, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Vorm die verschilt van het ingeschreven merk - Regel 22, leden 3 en 4, van verordening (EG) nr. 2868/95”])

(2017/C 030/48)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: PAL-Bullermann GmbH (Friesoythe-Markhausen, Duitsland) (vertegenwoordiger: J. Eberhardt, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Symaga, SA (Villarta de San Juan, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Tarí Lázaro, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 7 mei 2015 (zaak R 1626/2014-1) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen PAL-Bullermann en Symaga

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

PAL-Bullermann GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 302 van 14.9.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/45


Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Guiral Broto/EUIPO — Gastro & Soul (Café del Sol)

(Zaak T-548/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Café del Sol - Ouder nationaal beeldmerk Café del Sol - Geen overlegging van bewijs in de proceduretaal van de oppositie - Artikelen 75 en 76 van verordening (EG) nr. 207/2009 - Regels 19 en 20 van verordening (EG) nr. 2868/95 - Rechten van de verdediging”])

(2017/C 030/49)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje) (vertegenwoordiger: J. L. de Castro Hermida, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Gastro & Soul GmbH (Hildesheim, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 juli 2015 (zaak R 2755/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Guiral Broto en Gastro & Soul

Dictum

1)

De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 16 juli 2015 (zaak R 2755/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Ramón Guiral Broto en Gastro & Soul GmbH wordt vernietigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het EUIPO en Guiral Broto dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 398 van 30.11.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/45


Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Guiral Broto/EUIPO — Gastro & Soul (CAFE DEL SOL)

(Zaak T-549/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk CAFE DEL SOL - Ouder nationaal beeldmerk Café del Sol - Geen overlegging van bewijs in de proceduretaal van de oppositie - Artikelen 75 en 76 van verordening (EG) nr. 207/2009 - Regels 19 en 20 van verordening (EG) nr. 2868/95 - Rechten van de verdediging”])

(2017/C 030/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ramón Guiral Broto (Marbella, Spanje) (vertegenwoordiger: J. L. de Castro Hermida, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. O’Neill, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Gastro & Soul GmbH (Hildesheim, Duitsland)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 juli 2015 (zaak R 1888/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Guiral Broto en Gastro & Soul

Dictum

1)

De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 16 juli 2015 (zaak R 1888/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen Ramón Guiral Broto en Gastro & Soul GmbH wordt vernietigd.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Het EUIPO en Guiral Broto dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 381 van 16.11.2015.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/46


Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Puro Italian Style/EUIPO (smartline)

(Zaak T-744/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk smartline - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 030/51)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Puro Italian Style SpA (Modena, Italië) (vertegenwoordiger: F. Terrano, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 7 oktober 2015 (zaak R 2258/2014-1) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken smartline als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Puro Italian Style SpA wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 78 van 29.2.2016.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/46


Arrest van het Gerecht van 14 december 2016 — Scorpio Poland/EUIPO — Eckes-Granini Group (YO!)

(Zaak T-745/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk YO! - Ouder nationaal woordmerk YO - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 030/52)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Scorpio Poland, voorheen FH Scorpio (Łódź, Polen) (vertegenwoordiger: R. Rumpel, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Schifko en E. Śliwińska, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Eckes-Granini Group GmbH (Nieder-Olm, Duitsland) (vertegenwoordiger: W. Berlit, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 2 oktober 2015 (zaak R 1546/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Eckes-Granini Group en FH Scorpio

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Scorpio Poland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 59 van 15.2.2016.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/47


Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Sovena Portugal — Consumer Goods/EUIPO — Mueloliva (FONTOLIVA)

(Zaak T-24/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen - Woordmerk FONTOLIVA - Ouder nationaal woordmerk FUENOLIVA - Relatieve weigeringsgrond - Geldigheid van de inschrijving van het oudere merk - Nieuwe feiten en bewijzen die voor het Gerecht worden aangevoerd - Normaal gebruik van het oudere merk - Bevoegdheid tot wijziging - Artikel 8, lid 1, onder b), artikel 42, leden 2 en 3, en artikelen 65 en 76 van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 030/53)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sovena Portugal — Consumer Goods, SA (Algés, Portugal) (vertegenwoordiger: D. Martins Pereira, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mueloliva, SL (Córdoba, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 4 november 2015 (zaak R 1813/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Mueloliva en Sovena Portugal — Consumer Goods

Dictum

1)

De beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 4 november 2015 (zaak R 1813/2014-2) wordt vernietigd.

2)

De oppositie die Mueloliva, SL heeft ingesteld tegen de internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen van het door Sovena Portugal — Consumer Goods, SA aangevraagde woordmerk FONTOLIVA, wordt afgewezen.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten en die van Sovena Portugal — Consumer Goods in verband met de procedure voor het Gerecht dragen.

5)

Het EUIPO en Mueloliva zullen elk de helft van de door Sovena Portugal — Consumer Goods in verband met de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO gemaakte noodzakelijke kosten dragen.


(1)  PB C 106 van 21.3.2016.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/48


Arrest van het Gerecht van 13 december 2016 — Apax Partners/EUIPO — Apax Partners Midmarket (APAX)

(Zaak T-58/16) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk APAX - Ouder internationaal woordmerk APAX - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Soortgelijke waren en diensten - Artikel 8, lid 1, onder a) en b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 030/54)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Apax Partners LLP (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: D. Rose, J. Warner en J. Curry, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. Folliard-Monguiral en I. Moisescu, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Apax Partners Midmarket (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Moyou Joly, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 november 2015 (zaak R 1441/2014-2) inzake een oppositieprocedure tussen Apax Partners Midmarket en Apax Partners

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

APAX Partners LLP wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de noodzakelijke kosten die APAX Partners Midmarket heeft gemaakt voor de procedure voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 111 van 29.3.2016.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/48


Arrest van het Gerecht van 14 december 2016 — Grid applications/EUIPO (APlan)

(Zaak T-154/16) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniewoordmerk APlan - Absolute weigeringsgrond - Beschrijvend karakter - Artikel 7, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2017/C 030/55)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Grid applications GmbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: M. Meyenburg, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: H. Kunz, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 februari 2016 (zaak R 1819/2015-4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken APlan als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Grid applications GmbH wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 200 van 6.6.2016.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/49


Beroep ingesteld op 18 november 2016 — Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank/SRB

(Zaak T-809/16)

(2017/C 030/56)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Vorarlberger Landes- und Hypothekenbank (Bregenz, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: G. Eisenberger, advocaat)

Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad (GAR)

Conclusies

besluit SRB/ES/SRF/2016/06 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 15 april 2016 [„Decision of the Executive Session of the Board of 15 April 2016 on the 2016 ex-ante contributions to the Single Resolution Fund (SRB/ES/SRF/2016/06)”] en besluit SRB/ES/SRF/2016/13 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad van 20 mei 2016 [„Decision of the Executive Session of the Board of 20 May 2016 on the adjustment of the 2016 ex-ante contributions to the Single Resolution Fund supplementing the Decision of the Executive Session of the Board of 15 April 2016 on the 2016 ex-ante contributions to the Single Resolution Fund (SRB/ES/SRF/2016/13)”] nietig verklaren, althans voor zover deze besluiten verzoekster betreffen;

verweerder verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

eerste middel: kennelijke schending van wezenlijke vormvoorschriften bij gebreke van (volledige) bekendmaking van de bestreden besluiten;

tweede middel: kennelijke schending van wezenlijke vormvoorschriften bij gebreke van motivering van de bestreden besluiten.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/49


Beroep ingesteld op 18 november 2016 — Di Bernardo/Commissie

(Zaak T-811/16)

(2017/C 030/57)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Danilo Di Bernardo (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi en T. Martin, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van 10 augustus 2016 waarbij de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AST-SC/03/15 verzoeker heeft uitgesloten van deelname aan dit vergelijkend onderzoek,

in elk geval, verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker twee middelen aan.

1.

Eerste middel: verscheidene kennelijke beoordelingsfouten die de jury bij de beoordeling van verzoekers beroepservaring heeft gemaakt.

2.

Tweede — subsidiaire — middel: ontoereikende motivering van het bestreden besluit, gebaseerd op niet-mededeling aan verzoeker van de door de jury van het vergelijkend onderzoek vastgestelde selectiecriteria.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/50


Beroep ingesteld op 21 november 2016 — Abes/Commissie

(Zaak T-813/16)

(2017/C 030/58)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: Abes — companhia de assistência, bem-estar e serviços para seniores, Lda (São Pedro de Tomar, Portugal) (vertegenwoordiger: N. Mimoso Ruiz, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

vaststellen dat het onderhavige beroep overeenkomstig artikel 263 VWEU regelmatig is ingesteld en ontvankelijk is met het oog op toepassing van artikel 264 VWEU;

besluit C (2016) 5054 van 9 augustus 2016 krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij de in de klacht beschreven maatregel niet als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU wordt aangemerkt;

besluit C (2016) 5054 van 9 augustus 2016 krachtens artikel 263 VWEU nietig verklaren, voor zover daarbij is geoordeeld dat zo de in de klacht beschreven maatregel staatssteun vormt, deze maatregel met de interne markt verenigbaar is in de zin van artikel 107, lid 3, VWEU;

voorts de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure en de door verzoekster gemaakte kosten die verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan.

1.

Eerste middel: ontoereikende motivering. Volgens verzoekster is het besluit ontoereikend gemotiveerd aangezien daarin ervan wordt uitgegaan dat, zelfs indien de maatregel staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU uitmaakt, deze maatregel verenigbaar is met de interne markt overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder c), VWEU, zonder dat deze conclusie wordt toegelicht.

2.

Tweede middel: kennelijke beoordelingsfout. Volgens verzoekster is in het besluit blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout met betrekking tot de gevolgen van de steunmaatregel voor de mededinging en het handelsverkeer tussen de lidstaten, aangezien de redenen die de Commissie ertoe hebben gebracht te oordelen dat de gevolgen van de betrokken steunmaatregel voor het handelsverkeer tussen de lidstaten louter hypothetisch zijn en op een veronderstelling zijn gebaseerd en — zo er al gevolgen zijn — deze gevolgen enkel marginaal kunnen zijn, niet onderbouwd zijn en in de praktijk leiden tot een wildgroei van soortgelijke gerichte steunmaatregelen, niet enkel in de regio Tomar maar in het gehele land, met als inherent gevolg dat binnenlandse investeringen en investeringen uit andere lidstaten worden ontmoedigd.

3.

Derde middel: schending van artikel 107, lid 1, VWEU doordat de Commissie 1) niet met de nodige zorgvuldigheid en objectiviteit heeft onderzocht of de betrokken steun het handelsverkeer tussen de lidstaten ongunstig kan beïnvloeden; ii) geen rekening ermee heeft gehouden dat er geen grenswaarde of percentage bestaat waaronder a priori kan worden aangenomen dat het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig wordt beïnvloed; iii) niet in overweging heeft genomen dat een ongunstige beïnvloeding van het handelsverkeer tussen de lidstaten niet afhangt van het lokale of regionale karakter van de diensten, noch van het belang van de betrokken activiteit; iv) niet met voldoende nadruk erop heeft gewezen dat wanneer staatssteun de positie van een onderneming ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen versterkt, moet worden aangenomen dat de concurrenten van de begunstigde minder gunstige voorwaarden genieten om nieuwe investeringen in de betrokken staat te financieren.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/51


Beroep ingesteld op 22 november 2016 — Netflix International en Netflix/Commissie

(Zaak T-818/16)

(2017/C 030/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Netflix International BV (Amsterdam, Nederland) en Netflix, Inc. (Los Gatos, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: C. Alberdingk Thijm, S. van Schaik en S. van Velze, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

het besluit van de Commissie van 1 september 2016 waarbij de wijziging van de Duitse wet houdende maatregelen ter bevordering van de Duitse filmproductie in de zevende versie ervan verenigbaar is verklaard met de interne markt (1), nietig te verklaren;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zes middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de richtlijn audiovisuele mediadiensten (hierna: „AVMS-richtlijn”). (2)

De Commissie heeft artikel 13, lid 1, van de AVMS-richtlijn geschonden doordat zij heeft geoordeeld dat de Duitse maatregel verenigbaar is met dat artikel op basis van een uitlegging in het licht van de voorgestelde wijziging.

De Commissie heeft de artikelen 2, leden 1 en 2, en 3 van de AVMS-richtlijn geschonden doordat zij heeft geoordeeld dat de Duitse maatregel geen schending oplevert van het oorsprongslandbeginsel.

2.

Tweede middel: schending van artikel 110 VWEU.

De Commissie heeft artikel 110 VWEU geschonden doordat zij heeft geoordeeld dat de Duitse maatregel geen discriminatie oplevert jegens leveranciers van audiovisuele mediadiensten die buiten Duitsland zijn gevestigd maar wier diensten op het Duitse publiek zijn gericht.

3.

Derde middel: schending van artikel 56 VWEU.

De Commissie heeft artikel 56 VWEU geschonden doordat zij niet heeft onderzocht of de Duitse maatregel inbreuk maakt op de vrije dienstverrichting, hetgeen het geval is.

4.

Vierde middel: schending van artikel 49 VWEU.

De Commissie heeft artikel 49 VWEU geschonden doordat zij niet heeft onderzocht of de Duitse maatregel inbreuk maakt op de vrijheid van vestiging, hetgeen het geval is.

5.

Vijfde middel: schending van artikel 107 VWEU.

De Commissie heeft artikel 107 VWEU geschonden doordat zij heeft geoordeeld dat de Duitse maatregel een vorm van staatssteun is die kan worden gerechtvaardigd door een cultureel doel en die verenigbaar is met de interne markt.

6.

Zesde middel: schending van wezenlijke vormvoorschriften.

De Commissie heeft wezenlijke vormvoorschriften geschonden doordat zij niet heeft voldaan aan de motiveringsvereisten die zijn neergelegd in artikel 296, lid 2, VWEU en zij inbreuk heeft gemaakt op het recht op behoorlijk bestuur zoals dit is vastgelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


(1)  Besluit (EU) 2016/2042 van de Commissie van 1 september 2016 betreffende de steunmaatregel SA.38418 — 2014/C (ex 2014/N) die Duitsland voornemens is ten uitvoer te leggen ten gunste van de filmproductie en filmdistributie (kennisgeving geschied onder nummer C(2016) 5551) (PB 2016, L 314, blz. 63).

(2)  Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB 2010, L 95, blz. 1).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/52


Beroep ingesteld op 25 november 2016 — Celio International/Commissie

(Zaak T-832/16)

(2017/C 030/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Celio International NV (Brussel, België) (vertegenwoordigers: H. Gilliams en J. Bocken, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd (1);

subsidiair, nietigverklaring van de artikelen 2 tot en met 4 van dat besluit;

in elk geval, nietigverklaring van de artikelen 2 tot en met 4 van dat besluit, voor zover in deze artikelen a) terugvordering wordt gelast van andere entiteiten dan de entiteiten die een „ruling inzake de vrijstelling van overwinst”, zoals omschreven in het besluit, hebben gekregen, en b) terugvordering wordt gelast voor een bedrag dat gelijk is aan de belastingbesparing van de begunstigde, zonder dat België in staat wordt gesteld rekening te houden met een effectieve opwaartse aanpassing door een andere belastingdienst; en

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout, bevoegdheidsoverschrijding en ontoereikende motivering, voor zover in het besluit ervan wordt uitgegaan dat sprake is van een steunregeling.

2.

Tweede middel: schending van artikel 107 VWEU, niet-nakoming van de motiveringsplicht en kennelijke beoordelingsfout, voor zover in het besluit de gestelde regeling wordt aangemerkt als de toekenning van een selectief voordeel.

3.

Derde middel: schending van artikel 107 VWEU, niet-nakoming van de motiveringsplicht en kennelijke beoordelingsfout, voor zover in het besluit ervan wordt uitgegaan dat de gestelde regeling tot een voordeel leidt.

4.

Vierde middel: subsidiair, schending van artikel 107 VWEU, schending van het vertrouwensbeginsel en van het evenredigheidsbeginsel, kennelijke beoordelingsfout, bevoegdheidsoverschrijding en ontoereikende motivering, voor zover in het besluit België wordt gelast steun terug te vorderen.


(1)  Besluit (EU) 2016/1699 van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN) door België ten uitvoer gelegd [Kennisgeving geschied onder nummer C(2015) 9837] (PB 2016, L 260, blz. 61).


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/53


Beroep ingesteld op 28 november 2016 — Louvers Belgium/Commissie

(Zaak T-835/16)

(2017/C 030/61)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Louvers Belgium Company (Zaventem, België) (vertegenwoordiger: V. Lejeune, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het door de Europese Commissie op 19 september 2016 genomen besluit om verzoeksters offerte niet te aanvaarden en opdracht nr. IB.02/PO/2016/012/703 te gunnen aan de combinatie RIDEAUPRESS ITLINE, nietig verklaren;

het door verzoekster ingediende verzoek om schadevergoeding inwilligen; bijgevolg de Europese Commissie ter vergoeding van de schade die is geleden als gevolg van het verlies van de opdracht veroordelen tot betaling aan verzoekster van de hoofdsom van 387 500 EUR, vermeerderd met vertragingsrente, vervolgens met gerechtelijke interessen, berekend tegen de wettelijke rentevoet, tot de volledige betaling;

de Europese Commissie te verwijzen in alle kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van de motiveringsplicht, van de rechten van verzoekster op behoorlijk bestuur en van het beginsel van transparantie, daar de Commissie verzoekster, ondanks haar herhaalde en dringende verzoeken, niet de technische specificaties heeft meegedeeld van de producten van degene aan wie de opdracht is gegund, noch de resultaten van het verslag van de analyse van de offertes en de steekproeven die zij haar had doen toekomen.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de beginselen van transparantie en gelijke behandeling van inschrijvers zowel op het moment van opstelling van het bestek als op het moment van beoordeling van de offertes van de inschrijvers door de Commissie. Verzoekster verwijt verweerster met name:

Ten eerste, bij de opstelling van haar bestek gebruik te hebben gemaakt van technische kenmerken en foto's van producten die door een inschrijver waren voorgesteld in een eerdere offerte-aanvraag, die een soortgelijk voorwerp had en die zij om ongerechtvaardigde redenen had ingetrokken, hetgeen ongerechtvaardigde belemmeringen heeft gecreëerd voor de openstelling van de markten voor mededinging;

Ten tweede, de fundamentele regel van gelijkheid van inschrijvers te hebben geschonden, door vanuit technisch oogpunt zeer beperkende en ongerechtvaardigde technische eisen te stellen, die duidelijk bestemd waren om overeen te komen met de producten van een bepaalde marktdeelnemer;

Ten derde, de offerte die zij had ingediend in het kader van de litigieuze aanbestedingsprocedure niet op objectieve en onafhankelijke wijze te hebben beoordeeld, en deze op ongerechtvaardigde wijze te hebben afgewezen, ook al voldeden haar producten perfect aan de minimumvereisten van de technische kenmerken van de in het bestek bedoelde producten en derhalve, op overeenkomstige wijze, aan de gestelde vereisten;

Aldus stelt verzoekster in het kader van dit tweede middel, dat de door haar ingediende offerte technisch conform en, bijgevolg, regelmatig was. Deze offerte had financieel moeten worden geëvalueerd door de Europese Commissie, die de opdracht aan haar had moeten gunnen omdat haar prijsaanbod het laagste was.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/54


Beroep ingesteld op 30 november 2016 — Polen/Commissie

(Zaak T-836/16)

(2017/C 030/62)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 19 september 2016 inzake steunmaatregel SA.44351 (2016/C) (ex 2016/NN) — Polen — Poolse belasting op de detailhandel, waarvan kennisgeving is geschied onder nummer C(2016) 5596;

verwijzing van de Europese Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: onjuiste kwalificatie van de Poolse belasting op de detailhandel als staatssteun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU door kennelijk onjuiste beoordeling van de voorwaarde van selectiviteit

De Poolse belasting op de detailhandel kan prima facie niet worden beschouwd als selectief, omdat de opzet ervan niet afwijkt van het referentiestelsel voor dit type belasting; progressieve belastingtarieven zijn inherent aan het referentiestelsel voor een dergelijke belasting.

Zelfs als wordt aangenomen dat de twee progressieve belastingtarieven geen deel uitmaken van het referentiestelsel voor de Poolse belasting op de detailhandel, moet worden erkend dat ten minste één belastingtarief, namelijk datgene dat het vaakst wordt toegepast, onderdeel is van het referentiestelsel; bovendien vormen progressieve belastingtarieven niet in elk geval een afwijking ten gunste van bepaalde ondernemingen die zich in het licht van het intrinsieke doel van deze belasting in een vergelijkbare feitelijke en juridische situatie bevinden als de resterende ondernemingen.

De progressieve belastingtarieven en de drempel voor de belastinggrondslag voor de Poolse belasting op de detailhandel zijn hoe dan ook in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

2.

Tweede middel: schending van artikel 13, lid 1, van verordening (EU) 2015/1589 van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en van het evenredigheidsbeginsel door het bevel de toepassing van de progressieve tariefstructuur van de Poolse belasting op de detailhandel onverwijld op te schorten

Er was geen noodzaak een opschortingsbevel uit te vaardigen gelet op de ernstige twijfels over de selectiviteit van de Poolse belasting op de detailhandel.

Er was geen noodzaak een opschortingsbevel uit te vaardigen aangezien de Commissie niet heeft aangetoond dat de toepassing van de Poolse belasting op de detailhandel afdoende negatieve gevolgen heeft.

3.

Derde middel: gebrekkige en ontoereikende motivering van het bestreden besluit

Het bestreden besluit is niet naar behoren en toereikend gemotiveerd wat betreft de beoordeling van de voorwaarde van selectiviteit van de Poolse belasting op de detailhandel.

Het bestreden besluit is niet naar behoren en toereikend gemotiveerd wat betreft het bevel de toepassing van de progressieve tariefstructuur van de Poolse belasting op de detailhandel onverwijld op te schorten.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/55


Beroep ingesteld op 24 november 2016 — Alex/Commissie

(Zaak T-841/16)

(2017/C 030/63)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Alex SCI (Bayonne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Fouchet, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Commissie van 21 september 2016 nietig te verklaren;

vast te stellen dat de door het EFRO, de Franse staat, de Conseil régional d’Aquitaine en de Conseil général des Pyrénées Atlantiques aan de CABAB verleende steun onrechtmatig en onverenigbaar met de interne markt is;

bijgevolg,

de Franse Staat, de gedecentraliseerde staatsinstanties Conseil régional d’Aquitaine en Conseil général des Pyrénées Atlantiques, en het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO) te gelasten om de onrechtmatig toegekende steun terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum waarop de steun ter beschikking is gesteld;

de Commissie te verwijzen in alle kosten, met inbegrip van de advocatenkosten ten bedrage van 5 000 EUR.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.

1.

Eerste middel: interne onwettigheid van het besluit van de Europese Commissie.

2.

Tweede middel: verzuim om de financiering van het project „Technocité” door het EFRO, de Franse Republiek, de Conseil régional d’Aquitaine en de Conseil général des Pyrénées Atlantiques ten gunste van de Communauté d’agglomération Côte-Basque-Adour (CABAB) aan te melden.

3.

Derde middel: onverenigbaarheid van de financiering met de interne markt.

4.

Vierde middel: niet-vervulling van de toekenningsvoorwaarden voor de financiering.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/56


Beroep ingesteld op 7 december 2016 — Fertisac/ECHA

(Zaak T-855/16)

(2017/C 030/64)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Fertisac, S.L. (Atarfe, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Gómez Rodríguez, advocaat)

Verwerende partij: Europees Agentschap voor chemische stoffen

Conclusies

Nietigverklaring van besluit nr. SME (2016) 5150 van het ECHA van 15 november 2016, waarbij is vastgesteld dat FERTISAC S.L. niet voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de lagere vergoeding voor middelgrote ondernemingen, en waarbij betaling is opgelegd van een vergoeding voor administratieve kosten.

Nietigverklaring van factuur nr. 10060160 van het ECHA van 15 november 2016 ten belope van het verschil tussen de vergoeding die FERTISAC S.L. heeft voldaan en de verschuldigde vergoeding voor grote ondernemingen die is opgelegd op basis van besluit nr. SME (2016) 5150 van het ECHA.

Nietigverklaring van factuur nr. 10060161 van het ECHA van 15 november 2016, ten belope van het bedrag van de vergoeding voor administratieve kosten die is opgelegd op basis van besluit nr. SME (2016) 5150 van het ECHA.

Verwijzing van het Europees Agentschap voor chemische stoffen (ECHA) in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Eerste middel: onjuiste kwalificatie van FERTISAC S.L. als grote onderneming.

In dit verband wordt betoogd dat artikel 2, lid 1, van aanbeveling 2003/361/EG van de Commissie van 6 mei 2003 betreffende de definitie van kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (PB 2003, L 124, blz. 36) (EG) bepaalt dat tot de categorie kleine, middelgrote en micro-ondernemingen (KMO's) de ondernemingen behoren waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waarvan de jaaromzet 50 miljoen EUR of het balanstotaal 43 miljoen EUR niet overschrijdt.

Er zijn twee drempels voor de kwalificatie als KMO-onderneming. Het is niet voldoende dat slechts één van de drempels wordt overschreden (zoals volgt uit het besluit van het ECHA, aangezien dit agentschap kiest voor slechts één daarvan: de jaaromzet), en daarbij evident het eerste vereiste, te weten dat betreffende het aantal personen — dat zich juist onderscheidt door het voegwoord „en” — te omzeilen. FERTISAC S.L. heeft de drempel van het in dienst hebben van meer dan 250 personen evenwel op geen enkel moment overschreden.

2.

Tweede middel: onjuiste uitlegging door verweerder van aanbeveling 2003/361.

In dit verband wordt betoogd dat voor het bepalen van de omvang van verzoekster enkel rekening moet worden gehouden met de gegevens van verzoekster en haar partners. Verzoekster maakt geen deel uit van een concern. De door de Europese Commissie gepubliceerde gebruikershandleiding inzake de definitie van KMO’s bevestigt deze uitlegging. Verder verwijzen zowel artikel 3 van verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH), tot oprichting van een Europees Agentschap voor chemische stoffen, houdende wijziging van richtlijn 1999/45/EG en houdende intrekking van verordening (EEG) nr. 793/93 van de Raad en verordening (EG) nr. 1488/94 van de Commissie alsmede richtlijn 76/769/EEG van de Raad en de richtlijnen 91/155/EEG, 93/67/EEG, 93/105/EG en 2000/21/EG van de Commissie (PB 2006, L 396, blz. 1), als overweging 9 en artikel 2 van verordening (EG) nr. 340/2008 van de Commissie van 16 april 2008 betreffende de aan het Europees Agentschap voor chemische stoffen te betalen vergoedingen krachtens verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (REACH) (PB 2008, L 107, blz. 6), met het oog op het definiëren van de KMO’s, naar aanbeveling 2003/361.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/57


Beroep ingesteld op 7 december 2016 — Fútbol Club Barcelona/Commissie

(Zaak T-865/16)

(2017/C 030/65)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Fútbol Club Barcelona (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Roca Sagarra, J. del Saz Cordero, R. Vallina Hoset en A. Selles Marco, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Primair, nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 4 juli 2016 inzake steunmaatregel SA.29769 (2013) (ex 2013/NN), die door Spanje ten uitvoer is gelegd ten gunste van bepaalde voetbalclubs, nietig verklaren.

Subsidiair, nietigverklaring van de artikelen 4 en 5 van dat besluit.

Verwijzing van de Commissie in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: het bestreden besluit schendt artikel 49 VWEU juncto de artikelen 107 en 108 VWEU, alsmede artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie („Handvest”), daar de gehele argumentatie van het bestreden besluit is gebaseerd op een nationale regeling die de vrijheid van vestiging beperkt.

2.

Tweede middel: het bestreden besluit schendt artikel 107, lid 1, VWEU, daar de Commissie (i) de belastingaftrek niet analyseert aan de hand van het belastingtarief voor elk soort entiteit; (ii) niet onpartijdig heeft gehandeld door te zoeken naar zowel belastende als ontlastende bewijzen; en derhalve (iii) ten onrechte concludeert dat er sprake is van een voordeel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU.

3.

Derde middel: het bestreden besluit schendt (i) het beginsel van gewettigd vertrouwen, door de terugvordering te gelasten van de vermeende steun terwijl FC Barcelona, gezien het optreden van de Spaanse regering en de duur van de procedure, mocht vertrouwen op de wettigheid van het belastingregime dat op haar van toepassing was; alsook (ii) het fundamenteel vereiste van rechtszekerheid.

4.

Vierde middel: het bestreden besluit schendt artikel 107, lid 1, VWEU, daar de Commissie niet in aanmerking neemt dat de steun wordt gerechtvaardigd door de interne logica van het belastingstelsel.

5.

Vijfde middel: het bestreden besluit schendt artikel 108, lid 1, VWEU en de artikelen 21 tot en met 23 van verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (codificatie) (PB 2015, L 248, blz. 9), daar het de terugbetaling gelast van bestaande steun zonder de procedure voor dit soort steunmaatregelen te volgen.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/58


Beroep ingesteld op 11 december 2016 — QI e.a./Commissie en ECB

(Zaak T-868/16)

(2017/C 030/66)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: QI (Athene, Griekenland) en 15 andere verzoekers (vertegenwoordigers: S. Pappas en I. Ioannidis, advocaten)

Verwerende partijen: Europese Commissie en Europese Centrale Bank

Conclusies

de Europese Unie en/of het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) veroordelen tot betaling van de in het verzoekschrift vermelde bedragen ter vergoeding van de schade die verzoekers door hun illegale deelname aan de herstructurering van de Griekse overheidsschuld hebben geleden ten gevolge van de activering van de aangepaste collectieve-actieclausules;

subsidiair, de Unie en/of de Europese Centrale Bank (ECB) veroordelen tot betaling van de in het verzoekschrift vermelde bedragen ter vergoeding van de schade die verzoekers hebben geleden doordat de schuldeisers van Griekenlands openbare sector op illegale wijze zijn uitgesloten van de herstructurering van de Griekse overheidsschuld;

hoe dan ook, de ECB veroordelen tot vergoeding van de in het verzoekschrift voor elke verzoeker beschreven schade die voortvloeit uit het feit dat het ESCB op illegale wijze is uitgesloten van de herstructurering van de Griekse overheidsschuld;

de ECB en/of de Unie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren de verzoekende partijen vijf middelen aan.

1.

De Unie en/of de ECB en het ESCB hebben met hun optreden hun bevoegdheid overschreden en de artikelen 120 tot en met 126 en 127 VWEU alsook artikel 352, lid 1, VWEU, geschonden.

2.

De ECB en het ESCB hebben met hun optreden, en in het bijzonder door het ESCB uit te sluiten van de herstructurering, artikel 123 VWEU geschonden.

3.

De Unie en/of de ECB en het ESCB hebben met hun optreden het krachtens artikel 17 van het Handvest van de grondrechten beschermde eigendomsrecht van verzoekers geschonden.

4.

De Unie en/of de ECB en het ESCB hebben met hun optreden het door artikel 63 VWEU gewaarborgde beginsel van vrij kapitaalverkeer geschonden.

5.

De Unie en/of de ECB en het ESCB hebben met hun optreden het krachtens artikel 20 van het Handvest van de grondrechten beschermde recht van verzoekers op een gelijke behandeling geschonden.


30.1.2017   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 30/58


Beroep ingesteld op 9 december 2016 — repowermap/EUIPO — Repower (REPOWER)

(Zaak T-872/16)

(2017/C 030/67)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: repowermap.org (Bern, Zwitserland) (vertegenwoordiger: P. González-Bueno Catalán de Ocón, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Repower AG (Brusio, Zwitserland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: internationale inschrijving, met aanduiding van de Europese Unie, van het woordmerk „REPOWER” — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie nr. 1 020 351

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: tweede beslissing (na herroeping) van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 september 2016 in zaak R 2311/2014-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

wijziging van de bestreden beslissing door het bestreden merk nietig te verklaren voor alle waren en diensten waarvoor bij de bestreden beslissing geen nietigverklaring is uitgesproken, met uitzondering van verpakking en opslag van goederen (klasse 39), organisatie van reizen (klasse 39) en brandblusapparaten (klasse 9);

verwijzing van het EUIPO en Repower AG in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009 in samenhang met artikel 296 VWEU.