ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 428

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
21 november 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2016/C 428/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2016/C 428/02

Zaak C-87/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 februari 2016 door Kenzo Tsujimoto tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2015 in zaak T-528/13, Kenzo/EUIPO — Tsujimoto (KENZO ESTATE)

2

2016/C 428/03

Zaak C-344/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 21 juni 2016 — Die Länderbahn GmbH DLB/DB Station & Service AG

2

2016/C 428/04

Zaak C-417/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2016 door August Storck KG tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 mei 2016 in zaak T-806/14, August Storck/EUIPO

3

2016/C 428/05

Zaak C-437/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 augustus 2016 door Wolf Oil Corp. tegen het arrest van het Gerecht (Alleensprekende rechter) van 1 juni 2016 in zaak T-34/15, Wolf Oil Corp./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

4

2016/C 428/06

Zaak C-447/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 11 augustus 2016 — Roland Becker/Hainan Airlines Co. Ltd

5

2016/C 428/07

Zaak C-448/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 11 augustus 2016 — Mohamed Barkan, Souad Asbai, Assia Barkan, Zakaria Barkan, Nousaiba Barkan/Air Nostrum L.A.M. S.A.

5

2016/C 428/08

Zaak C-467/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Stuttgart (Duitsland) op 22 augustus 2016 — Brigitte Schlömp/Landratsamt Schwäbisch Hall

6

2016/C 428/09

Zaak C-470/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 22 augustus 2016 — North East Pylon Pressure Campaign Limited, Maura Sheehy/An Bord Pleanála, The Minister for Communications, Energy and Natural Resources, Ierland, Attorney General

7

2016/C 428/10

Zaak C-475/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 17 augustus 2016 — Strafzaak tegen K

8

2016/C 428/11

Zaak C-482/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Innsbruck (Oostenrijk) op 7 september 2016 — Georg Stollwitzer/ÖBB Personenverkehr AG

11

2016/C 428/12

Zaak C-484/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Taranto (Italië) op 18 september 2016 — Strafzaak tegen Antonio Semeraro

12

2016/C 428/13

Zaak C-487/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 11 september 2016 door Telefónica S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 28 juni 2016 in zaak T-216/13, Telefónica/Commissie

12

 

Gerecht

2016/C 428/14

Zaak T-167/14: Arrest van het Gerecht van 11 oktober 2016 — Søndagsavisen/Commissie (Staatssteun — Regeling voor productie- en innovatiesteun op het gebied van de schrijvende pers — Besluit om geen bezwaar te maken — Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar met de interne markt wordt verklaard — Procedurele rechten van belanghebbenden — Geen ernstige moeilijkheden — Motiveringsplicht)

14

2016/C 428/15

Zaak T-350/15: Arrest van het Gerecht van 11 oktober 2016 — Perry Ellis International Group/EUIPO — CG (p) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat kan worden opgevat als een letter p — Ouder Uniebeeldmerk P PROTECTIVE en oudere nationale beeldmerken P — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

14

2016/C 428/16

Zaak T-461/15: Arrest van het Gerecht van 11 oktober 2016 — Guccio Gucci/EUIPO — Guess? IP Holder (weergave van vier verstrengelde letters G) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniebeeldmerk dat vier verstrengelde letters G weergeeft — Oudere Unie-, nationale en internationale beeldmerken G — Relatieve weigeringsgrond — Geen overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

15

2016/C 428/17

Zaak T-753/15: Arrest van het Gerecht van 11 oktober 2016 — Guccio Gucci/EUIPO– Guess? IP Holder (Weergave van vier ineengestrengelde letters G) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat vier ineengestrengelde letters G weergeeft — Oudere internationale en Uniebeeldmerken G — Relatieve weigeringsgrond — Geen overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

16

2016/C 428/18

Zaak T-600/15: Beschikking van het Gerecht van 28 september 2016 — PAN Europe e.a./Commissie [Beroep tot nietigverklaring — Gewasbeschermingsmiddelen — Werkzame stof sulfoxaflor — Opname in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 — Niet rechtstreeks geraakt — Niet-ontvankelijkheid]

16

2016/C 428/19

Zaak T-635/16: Beroep ingesteld op 1 september 2016 — IPA/Commissie

17

2016/C 428/20

Zaak T-653/16: Beroep ingesteld op 19 september 2016 — Malta/Commissie

18

2016/C 428/21

Zaak T-654/16: Beroep ingesteld op 13 september 2016 — Foshan Lihua Ceramic/Commissie

19

2016/C 428/22

Zaak T-686/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 23 september 2016 door Daniele Possanzini tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juli 2016 in zaak F-68/15, Possanzini/Frontex

19

2016/C 428/23

Zaak T-713/16: Beroep ingesteld op 7 oktober 2016 — Fair deal for expats e.a./Commissie

20


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2016/C 428/01)

Laatste publicatie

PB C 419 van 14.11.2016

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 410 van 7.11.2016

PB C 402 van 31.10.2016

PB C 392 van 24.10.2016

PB C 383 van 17.10.2016

PB C 371 van 10.10.2016

PB C 364 van 3.10.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/2


Hogere voorziening ingesteld op 11 februari 2016 door Kenzo Tsujimoto tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2015 in zaak T-528/13, Kenzo/EUIPO — Tsujimoto (KENZO ESTATE)

(Zaak C-87/16 P)

(2016/C 428/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Kenzo Tsujimoto (vertegenwoordigers: A. Wenninger-Lenz, M. Ring, W. von der Osten-Sacken, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Kenzo, Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Bij beschikking van 21 juli 2016 heeft het Hof van Justitie (Tiende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 21 juni 2016 — Die Länderbahn GmbH DLB/DB Station & Service AG

(Zaak C-344/16)

(2016/C 428/03)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Die Länderbahn GmbH DLB

Verwerende partij: DB Station & Service AG

Prejudiciële vragen

1)

Is een nationale bepaling op grond waarvan de spoorweginfrastructuurgebruiker, die door de infrastructuurbeheerder voor een civiele rechter wordt gedaagd tot betaling van gebruiksrechten of de terugbetaling van betaalde gebruiksrechten verlangt, kan betogen dat het door de infrastructuurbeheerder ingestelde gebruiksrecht niet billijk is, verenigbaar met de bepalingen van de richtlijn (1) inzake de beheersmatige onafhankelijkheid van de infrastructuuronderneming (artikel 4, leden 1, 4 en 5), de beginselen van de instelling van de gebruiksrechten (artikel 7–12) en de taken van de toezichthoudende instantie (artikel 30)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend dient te worden beantwoord: is een nationale bepaling volgens welke de rechter, wanneer hij van oordeel is dat het ingestelde gebruiksrecht niet billijk is, gerechtigd en verplicht is om bij rechterlijke uitspraak het in de plaats daarvan verschuldigde gebruiksrecht vast te stellen, verenigbaar met voornoemde bepalingen van de richtlijn?


(1)  Richtlijn 2001/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2001 inzake de toewijzing van spoorweginfrastructuurcapaciteit en de heffing van rechten voor het gebruik van spoorweginfrastructuur alsmede inzake veiligheidscertificering (PB 2001, L 75, blz. 29).


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/3


Hogere voorziening ingesteld op 27 juli 2016 door August Storck KG tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 10 mei 2016 in zaak T-806/14, August Storck/EUIPO

(Zaak C-417/16 P)

(2016/C 428/04)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: August Storck KG (vertegenwoordiger: I. Rohr, P. Goldenbaum, Rechtsanwältinnen)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 10 mei 2016 in zaak T-806/14;

vernietiging van de beslissing van de kamer van beroep in zaak R 0644/2014-5; subsidiair, in voorkomend geval, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van de verzoekende partij voor het Hof, het Gerecht en de kamer van beroep.

Middelen en voornaamste argumenten

I.

Eerste middel: schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 (1) — toepassing van onjuiste criteria

1.

Het Gerecht vereist voor een onderscheidend merk ten onrechte dat het „op significante wijze afwijkt van de norm of van wat in de betrokken sector gangbaar is”. Het past de toets voor driedimensionale merken toe die bestaat in de verschijningsvorm van de waar zelf zonder een tekstueel of grafisch bestanddeel, een toets die strikter is dan de toets voor normale merken. Deze striktere toets had niet toegepast moeten worden omdat het aangevraagde merk tweedimensionaal is en een grafisch bestanddeel bevat. De toepassing van de striktere toets is in strijd met bestendige rechtspraak.

2.

Het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting wanneer het zijn oordeel baseert op het arrest Storck/BHIM, C-25/05 P, EU:C:2006:422. Die zaak is geenszins vergelijkbaar met de onderhavige zaak, want zij had betrekking op een (verpakt) product zonder enig grafisch en/of tekstueel bestanddeel.

3.

De toepassing van striktere regels dan die voor woord- en beeldmerken is daarnaast niet gerechtvaardigd omdat de beschermingsomvang van het aangevraagde merk zelfs beperkter is dan de beschermingsomvang van een inschrijving voor enkel het grafische bestanddeel. Door de striktere regels toe te passen heeft het Gerecht artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 geschonden, dat bepaalt dat inschrijving wordt geweigerd van (enkel) merken die elk onderscheidend vermogen missen.

II.

Tweede middel: schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 — niet-toepassing van het specialiteitsbeginsel

4.

Het Gerecht heeft de relevante waren te algemeen gekwalificeerd als voordelige, alledaagse consumentengoederen waarvan de aankoop niet wordt voorafgegaan door een lange periode van reflectie. Dat heeft geleid tot de onjuiste slotsom van het Gerecht dat het relevante publiek weinig aandacht zou besteden aan de kenmerken van de verpakking.

5.

Het Gerecht had met betrekking tot de zeer specifieke waren (bijvoorbeeld snoepgoed, chocolade, chocoladewaren, banketbakkerswaren, roomijs) het aandachtsniveau van consumenten en de rol van de zeer specifieke verpakking met het aangevraagde merk daarin moeten onderzoeken. Het Gerecht heeft verzuimd te kijken naar de zeer kenmerkende situatie waarin deze waren worden gekocht.

6.

Door geen rekening te houden met de bijzondere kenmerken van de relevante waren heeft het Gerecht het specialiteitsbeginsel niet toegepast. Als het Gerecht juist had getoetst, zou het in aanmerking hebben genomen dat consumenten van de relevante waren gewend zijn veel aandacht te besteden aan de kleuren, de vorm en het ontwerp van de verpakking. Consumenten van de relevante waren identificeren probleemloos de herkomst van de waren op de enkele basis van de combinatie van strepen, kleuren en vormen van het aangevraagde merk.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/4


Hogere voorziening ingesteld op 4 augustus 2016 door Wolf Oil Corp. tegen het arrest van het Gerecht (Alleensprekende rechter) van 1 juni 2016 in zaak T-34/15, Wolf Oil Corp./Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-437/16 P)

(2016/C 428/05)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Wolf Oil Corp. (vertegenwoordigers: P. Maeyaert, J. Muyldermans, advocaten)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 1 juni 2016 in zaak T-34/15;

verwijzing van het EUIPO en van interveniënte in eerste aanleg in hun eigen kosten en in die van Wolf Oil.

Middelen en voornaamste argumenten

Met haar hogere voorziening verzoekt verzoekster (Wolf Oil) het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van 1 juni 2016, Wolf Oil/EUIPO — SCT Lubricants (CHEMPIOIL) (T-34/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:330) („bestreden arrest”) houdende verwerping door het Gerecht van het beroep dat door Wolf Oil was ingesteld tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie („EUIPO”) van 31 oktober 2014 (zaak R 1596/2013-5). De hogere voorziening is gebaseerd op twee middelen.

Met het eerste middel voert Wolf Oil aan dat het bestreden arrest niet rechtens genoegzaam is gemotiveerd en dat daarin de feiten onjuist zijn opgevat, doordat geen antwoord is verstrekt op een bepaald aantal argumenten en onsamenhangendheden die zij had aangevoerd ter onderbouwing van het middel volgens hetwelk het EUIPO het verwarringsgevaar onjuist had beoordeeld [artikel 8, lid 1, onder b), van de Uniemerkverordening (1) (zoals laatstelijk gewijzigd bij verordening (EU) 2015/2424 (2)).

Met het tweede middel voert Wolf Oil aan dat het bestreden arrest schending oplevert van artikel 8, lid 1, onder b), van de Uniemerkverordening, doordat daarin de algemene beginselen betreffende het verwarringsgevaar onjuist zijn toegepast. Dit middel bestaat uit drie onderdelen. De eerste twee onderdelen van het tweede middel zijn ontleend aan een onjuiste uitlegging van de in de rechtspraak van het Gerecht en het Hof algemeen erkende regel volgens welke de begripsmatige verschillen tussen twee merken in bepaalde mate kunnen opwegen tegen de overeenstemming ervan op visueel en fonetisch gebied. Met het derde onderdeel van het tweede middel wordt opgekomen tegen het bestreden arrest doordat daarin bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar geen rekening is gehouden met het reële gebruik van het merk op de markt.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).

(2)  Verordening (EU) 2015/2424 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2015 tot wijziging van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 2869/95 van de Commissie inzake de aan het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) te betalen taksen (PB L 341, blz. 21).


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 11 augustus 2016 — Roland Becker/Hainan Airlines Co. Ltd

(Zaak C-447/16)

(2016/C 428/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Roland Becker

Verwerende partij: Hainan Airlines Co. Ltd

Prejudiciële vraag

Dient bij personenvervoer bestaande uit twee vluchten zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, het vertrekpunt van het eerste deeltraject ook dan als plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) te worden beschouwd, wanneer het met de vordering geldend gemaakte recht op compensatie op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (2) wordt gebaseerd op een probleem dat zich tijdens het tweede deeltraject heeft voorgedaan en de vordering wordt gericht tegen de medecontractant van de vervoerovereenkomst, die de luchtvaartmaatschappij is die weliswaar de tweede maar niet de eerste vlucht moest uitvoeren?


(1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1).


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 11 augustus 2016 — Mohamed Barkan, Souad Asbai, Assia Barkan, Zakaria Barkan, Nousaiba Barkan/Air Nostrum L.A.M. S.A.

(Zaak C-448/16)

(2016/C 428/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Mohamed Barkan, Souad Asbai, Assia Barkan, Zakaria Barkan, Nousaiba Barkan

Verwerende partij: Air Nostrum L.A.M. S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 5, punt 1, onder a), van verordening (EG) nr. 44/2001 (1) van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus te worden uitgelegd dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” ook betrekking heeft op een recht op compensatie op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 (2) van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91, dat wordt uitgeoefend tegen een uitvoerende luchtvaartmaatschappij die niet de medecontractant is van de betrokken passagier?

2)

Wanneer artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van toepassing is:

Dient bij personenvervoer bestaande uit twee vluchten zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, de eindbestemming van de passagier ook dan als plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 te worden beschouwd, wanneer het met de vordering geldend gemaakte recht op compensatie op grond van artikel 7 van verordening (EG) nr. 261/2004 wordt gebaseerd op een probleem dat zich tijdens het eerste deeltraject heeft voorgedaan en de vordering wordt gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht heeft uitgevoerd maar niet de medecontractant van de vervoerovereenkomst is?


(1)  PB 2001, L 12, blz. 1.

(2)  PB 2004, L 46, blz. 1.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Stuttgart (Duitsland) op 22 augustus 2016 — Brigitte Schlömp/Landratsamt Schwäbisch Hall

(Zaak C-467/16)

(2016/C 428/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Stuttgart

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Brigitte Schlömp

Verwerende partij: Landratsamt Schwäbisch Hall

Prejudiciële vraag

Valt ook een bemiddelingsinstantie naar Zwitsers recht onder het begrip „gerecht” in de zin van de artikelen 27 en 30 van het op 30 oktober 2007 te Lugano ondertekende Verdrag (1) betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken?


(1)  Besluit 2009/430/EG van de Raad van 27 november 2008 inzake de sluiting van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 147, blz. 1).


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/7


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court (Ierland) op 22 augustus 2016 — North East Pylon Pressure Campaign Limited, Maura Sheehy/An Bord Pleanála, The Minister for Communications, Energy and Natural Resources, Ierland, Attorney General

(Zaak C-470/16)

(2016/C 428/09)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: North East Pylon Pressure Campaign Limited, Maura Sheehy

Verwerende partijen: An Bord Pleanála, The Minister for Communications, Energy and Natural Resources, Ierland, Attorney General

Prejudiciële vragen

1)

Is het recht op een procedure die „niet buitensporig kostbaar” is als bedoeld in artikel 11, lid 4, van richtlijn 2011/92/EU (1), in het kader van een nationaal rechtsstelsel waarin de wetgever niet uitdrukkelijk en definitief heeft vastgesteld in welk stadium van het proces een besluit kan worden aangevochten en de rechter dit voor elk specifiek beroep per geval moet beoordelen aan de hand van de regels van common law, van toepassing op de procedure voor een nationale rechter waarin wordt bepaald of het beroep in kwestie in het juiste stadium is ingesteld?

2)

Is het vereiste van artikel 11, lid 4, van richtlijn 2011/92/EU dat een procedure „niet buitensporig kostbaar” mag zijn, van toepassing op alle aspecten van een gerechtelijke procedure waarin de rechtmatigheid (volgens het nationale recht of het Unierecht) van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de inspraakbepalingen van deze richtlijn wordt aangevochten, of enkel op de Unierechtelijke aspecten van een desbetreffend beroep (of, meer bepaald, slechts op de aspecten van het beroep die betrekking hebben op kwesties in verband met de inspraakbepalingen van de richtlijn)?

3)

Omvat de uitdrukking „enig besluit, handelen of nalaten” in artikel 11, lid 1, van de richtlijn bestuursbesluiten die worden genomen in het kader van de beoordeling van een vergunningsaanvraag voor een ontwikkelingsproject, ongeacht of de rechtspositie van de partijen op onherroepelijke en definitieve wijze door dergelijke bestuursbesluiten wordt bepaald?

4)

Dient een nationale rechter, teneinde een doeltreffende rechtsbescherming te waarborgen op de onder het milieurecht van de Unie vallende gebieden, een uitlegging aan zijn nationale recht te geven die zoveel mogelijk in overeenstemming is met de doelstellingen genoemd in artikel 9, lid 3, van het op 25 juni 1998 te Aarhus gesloten VN/ECE-Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, a) in een procedure waarin de rechtmatigheid wordt betwist van een vergunningsprocedure betreffende een project van gemeenschappelijk belang dat is aangewezen overeenkomstig verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur, en/of b) in een procedure waarin de rechtmatigheid wordt betwist van een vergunningsprocedure betreffende een ontwikkelingsproject dat van invloed is op een overeenkomstig richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna aangewezen Europees gebied?

5)

Indien het antwoord op vraag iv), onder a) en/of onder b) bevestigend luidt, betekent dan de bepaling dat verzoekers moeten „voldoen aan de eventuele in [hun] nationale recht neergelegde criteria”, dat het VN/ECE-Verdrag geen rechtstreekse werking kan hebben in een situatie waarin verzoekers aan alle in het nationale recht neergelegde criteria voor het instellen van beroep voldoen en/of duidelijk het recht hebben beroep in te stellen, a) in een procedure waarin de rechtmatigheid wordt betwist van een vergunningsprocedure betreffende een project van gemeenschappelijk belang dat is aangewezen overeenkomstig verordening (EU) nr. 347/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 april 2013 betreffende richtsnoeren voor de trans-Europese energie-infrastructuur, en/of b) in een procedure waarin de rechtmatigheid wordt betwist van een vergunningsprocedure betreffende een ontwikkelingsproject dat van invloed is op een overeenkomstig richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna aangewezen gebied?

6)

Staat het een lidstaat vrij om in zijn wetgeving te voorzien in uitzonderingen op de regel dat procedures in milieuzaken niet buitensporig kostbaar mogen zijn, gelet op het feit dat noch richtlijn 2011/92/EU noch het op 25 juni 1998 te Aarhus gesloten VN/ECE-Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden in een dergelijke uitzondering voorziet?

7)

Is meer bepaald een nationaalrechtelijke regel die, teneinde te waarborgen dat procedures in milieuzaken niet buitensporig kostbaar zijn, het bestaan van een causaal verband tussen de vermeende onrechtmatige handeling of het vermeende onrechtmatige besluit en de milieuschade vereist voor de toepassing van nationale uitvoeringsbepalingen van artikel 9, lid 4, van het op 25 juni 1998 te Aarhus gesloten VN/ECE-Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, verenigbaar met dat verdrag?


(1)  Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 26, blz. 1).


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Protodikeio Rethymnis (Griekenland) op 17 augustus 2016 — Strafzaak tegen K

(Zaak C-475/16)

(2016/C 428/10)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Protodikeio Rethymnis (Monomeles Plimmelodikeio Rethymnis)

Partij in de strafzaak

K

Prejudiciële vragen

1)

Verplichten artikel 19 VEU en de artikelen 263, 266 en 267 VWEU en het beginsel van loyale samenwerking (artikel 4, lid 3, VEU), volgens welk beginsel de lidstaten en hun bevoegde autoriteiten alle algemene en bijzondere maatregelen dienen te nemen ter ongedaanmaking van een schending van het Unierecht en tot naleving van de arresten van het Hof van de Europese Unie, met name inzake de geldigheid van algemeen verbindende handelingen van instellingen van de Unie, de lidstaten om een wettelijke maatregel tot omzetting van een richtlijn die het Hof wegens strijd met (schending van) bepalingen van de Verdragen of van het Handvest ongeldig heeft verklaard, in te trekken of dienovereenkomstig te wijzigen teneinde de uitvoering van het arrest van het Hof te verzekeren en aldus de schending van de Verdragen of van het Handvest ongedaan te maken of in de toekomst te voorkomen?

2)

In vervolg op de vorige vraag, kan artikel 266 VWEU (oud artikel 233 ΕG) volgens een ruime of analoge uitlegging aldus worden opgevat dat onder „de instelling, het orgaan of de instantie” ook de lidstaat kan worden verstaan die een, wegens strijd met de Verdragen of het Handvest ongeldig verklaarde richtlijn in zijn nationale rechtsorde heeft omgezet, of is in een dergelijk geval artikel 260, lid 1, VWEU van overeenkomstige toepassing?

3)

Indien de vorige vraag in wezen bevestigend wordt beantwoord (dat wil zeggen dat de lidstaten gehouden zijn tot het nemen van alle algemene en bijzondere maatregelen om de schending van het primaire Unierecht ongedaan te maken door de nationale wetgeving tot omzetting van een richtlijn die door het Hof ongeldig is verklaard wegens strijd met het Handvest of de Verdragen, in te trekken of dienovereenkomstig te wijzigen), strekt deze verplichting zich dan ook uit tot de nationale rechter, in de zin dat deze verplicht is de nationale maatregel tot omzetting van de ongeldig verklaarde richtlijn, in casu richtlijn 2006/24/EG (1), buiten toepassing te laten omdat (of althans voor zover) deze laatste het Handvest of de Verdragen schendt, en daarom ook bewijsmateriaal dat op basis daarvan (de richtlijn en de omzettingswetgeving) is verkregen terzijde moet stellen?

4)

Valt de nationale wetgeving tot omzetting van richtlijn 2006/24, die door het Hof in zijn arrest van 8 april 2014, Digital Rights Ireland e.a. (2) (C-293/12 en C-594/12) wegens strijd met het Handvest ongeldig is verklaard, binnen de werkingssfeer van het Unierecht, zoals artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten verlangt, enkel op grond van het feit dat de nationale wetgeving strekte tot omzetting van richtlijn 2006/24, ongeacht de latere ongeldigverklaring ervan door het Hof?

5)

Gelet op het feit dat de door het Hof ongeldig verklaarde richtlijn 2006/24 is vastgesteld teneinde uit hoofde van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58/EG op Europees niveau een geharmoniseerd kader voor het bewaren van gegevens van dienstenaanbieders ten behoeve van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten tot stand te brengen ter vermijding van belemmeringen op de interne markt van elektronische communicatie, valt de nationale wetgeving tot omzetting van richtlijn 2006/24 dan binnen de draagwijdte van artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 en daarmee binnen de werkingssfeer van het Unierecht, in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest?

6)

Volstaat het feit dat een eventuele strafveroordeling van een onderdaan van een lidstaat van de Unie, zoals in het onderhavige geval, onvermijdelijk (zij het in beginsel gerechtvaardigde) beperkingen meebrengt voor de uitoefening van de aan het Unierecht ontleende rechten van vrij verkeer, om de desbetreffende strafrechtelijke procedures in hun geheel te beschouwen als vallende binnen de werkingssfeer van het Unierecht, in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest?

Indien het antwoord op de bovenstaande vragen in wezen luidt dat het Handvest van de grondrechten van toepassing is op grond van artikel 51, lid 1, ervan:

7)

Is het dan verenigbaar met de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest dat de overeenkomstig richtlijn 2006/24 en/of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 bewaarde gegevens toegankelijk zijn voor en gebruikt kunnen worden door de politie tijdens een strafrechtelijk onderzoek van zaken met een spoedeisend karakter, met name van op heterdaad ontdekte misdrijven, zonder dat door een rechterlijke (of onafhankelijke bestuurlijke) instantie op grond van specifieke materiële en procedurele criteria daartoe vooraf verlof is verleend?

8)

Wanneer tijdens het strafrechtelijke onderzoek door de politie of andere niet zuiver rechterlijke autoriteiten wordt verzocht om toegang tot en gebruik van de gegevens die worden bewaard overeenkomstig richtlijn 2006/24 en/of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, en dat onderzoek niet wordt verricht met het oog op het voorkomen, opsporen en vervolgen van nauwkeurig omschreven en door de nationale wetgever als ernstig aangemerkte delicten, heft de eventuele toestemming van de persoon op wie die gegevens betrekking hebben, in het licht van de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest dan het vereiste op van verlening van voorafgaand verlof voor de toegang tot en het gebruik van die gegevens door een rechterlijke (of onafhankelijke bestuurlijke) instantie op grond van specifieke materiële en procedurele criteria, mede gelet op het feit dat de opgevraagde gegevens onvermijdelijk ook gegevens omvatten van een derde (zoals de beller of gebelde persoon)?

9)

Is een door de officier van justitie alleen verleende machtiging voor de toegang tot en het gebruik van de overeenkomstig richtlijn 2006/24 en/of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 bewaarde gegevens tijdens het strafrechtelijke onderzoek, verenigbaar met de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, wanneer hiervoor niet door een rechterlijke (of onafhankelijke bestuurlijke) instantie op grond van specifieke materiële en procedurele criteria vooraf verlof is verleend, wanneer dat onderzoek niet wordt verricht met het oog op het voorkomen, opsporen en vervolgen van nauwkeurig omschreven en door de nationale wetgever als ernstig aangemerkte delicten?

10)

Gelet op het arrest van het Hof van 8 april 2014, Digital Rights Ireland e.a. (C-293/12 en C-594/12, EU:C:2014:238, punten 60 en 61), is het begrip „ernstige criminaliteit” in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2006/24 een autonoom begrip van het Unierecht, en zo ja, wat is dan de materiële inhoud van dit begrip op grond waarvan een delict als ernstig genoeg moet worden aangemerkt om de toegang tot en het gebruik van de volgens richtlijn 2006/24 bewaarde gegevens te rechtvaardigen?

11)

Behelzen de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, gelet op het arrest van het Hof van 8 april 2014, Digital Rights Ireland e.a. (C-293/12 en C-594/12, EU:C:2014:238, punten 60 en 61) en ongeacht het al dan niet autonome karakter van het begrip „ernstige criminaliteit” in artikel 1, lid 1, van richtlijn 2006/24, algemene criteria op grond waarvan een bepaald delict als ernstig genoeg moet worden aangemerkt om de toegang tot en het gebruik van de volgens richtlijn 2006/24 en/of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 bewaarde gegevens te rechtvaardigen, en zo ja, hoe luiden deze criteria?

12)

Indien het antwoord op de vorige vraag in wezen bevestigend luidt, moet de evenredigheidstoetsing dan uiteindelijk bestaan in een beoordeling van de kenmerken van het onderzochte delict door a) uitsluitend het Hof van de Europese Unie, of b) de nationale rechter, op grond van algemene door het Hof geformuleerde criteria?

13)

Is het verenigbaar met de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest in het licht van het arrest van het Hof van 8 april 2014, Digital Rights Ireland e.a. (C-293/12 en C-594/12, EU:C:2014:238, punten 58 tot en met 68 en dictum), wanneer de toegang tot en het gebruik van de bewaarde gegevens in een strafrechtelijke procedure plaatsvindt overeenkomstig een algemene regeling voor de bewaring van gegevens die is vastgesteld krachtens richtlijn 2006/24 en/of artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58, die wel voldoet aan de in de punten 60, 61, 62, 67 en 68 van dat arrest beschreven voorwaarden, maar niet aan die genoemd in de punten 58, 59, 63 en 64 van dat arrest?

[Namelijk een regeling voor de gegevensbewaring die enerzijds vereist dat een rechterlijke instantie vooraf verlof verleent op grond van specifieke materiële en procedurele criteria, in het bijzonder met het oog op het voorkomen, het opsporen en het vervolgen van nauwkeurig omschreven delicten die door de nationale wetgever als ernstig worden aangemerkt en zijn opgenomen op een door hem opgestelde lijst, en die de doeltreffende bescherming van de bewaarde gegevens tegen misbruik en de onrechtmatige toegang en gebruik ervan verzekert (zie de punten 60, 61, 62, 67 en 68 van het aangehaalde arrest), maar anderzijds toestaat dat de gegevens worden bewaard a) zonder onderscheid voor alle personen die gebruikmaken van elektronische-communicatiediensten, zonder dat er ten aanzien van de (verdachte of beschuldigde) persoon wiens gegevens worden opgevraagd, enigerlei voorafgaande aanwijzing bestaat dat hun gedrag zelfs maar een indirect of verwijderd verband zou kunnen houden met een ernstig delict, vóór de gebeurtenis die aanleiding gaf tot het opvragen van de gegevens bij de aanbieders van de communicatiediensten, b) zonder dat de opgevraagde gegevens vóór de onderzochte gebeurtenis betrekking hebben op i) een specifieke periode en/of een specifieke geografische zone en/of een kring van specifieke personen die op een of andere wijze betrokken zouden zijn bij een ernstig delict, of ii) personen die om andere redenen door de bewaring van hun gegevens zouden kunnen bijdragen tot het voorkomen, het opsporen of het vervolgen van ernstige delicten, c) voor een periode (in casu 12 maanden) die wordt vastgesteld zonder onderscheid te maken tussen de categorieën van de in artikel 5 van de onderhavige richtlijn omschreven gegevens, naargelang van het nut ervan voor het nagestreefde doel of naargelang van de betrokken personen (zie de punten 58, 59, 63 en 64 van het aangehaalde arrest.]

14)

Indien het antwoord op de vorige vraag in wezen luidt dat de toegang tot en het gebruik van die gegevens niet in overeenstemming is met de artikelen 7 en 8 en artikel 52, lid 1, van het Handvest, moet de nationale rechter dan de nationale maatregel tot omzetting van de door het Hof ongeldig verklaarde richtlijn 2006/24 of de op artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 berustende nationale maatregel buiten toepassing laten wegens strijd met het Handvest, en derhalve de op grond van die maatregelen bewaarde en gebruikte gegevens terzijde stellen?

15)

Vormt de instandhouding van de wet tot omzetting van richtlijn 2006/24, ook na de ongeldigverklaring ervan door het Hof, gelet op richtlijn 2006/24 (met name de zesde overweging volgens welke „de juridische en technische verschillen tussen de nationale bepalingen op het gebied van het bewaren van gegevens ten behoeve van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten […] de werking van de interne markt [belemmeren]”, het in artikel 1, lid 1, geformuleerde doel „een harmonisatie tot stand te brengen van de nationale bepalingen van de lidstaten”, en de overige overwegingen — met name de derde, de vierde, de vijfde, de elfde en de eenentwintigste) en het arrest van het Hof van 10 februari 2009, Ierland/Europees Parlement en Raad (C-301/06, EU:C:2009:68, punten 70 tot en met 72), een belemmering voor de totstandkoming en de werking van de interne markt, voor zover er nog geen nieuwe Unierechtelijke maatregel ter harmonisering van de desbetreffende materie van kracht is?

16)

Vormt, meer in het bijzonder, de instandhouding van de wet tot omzetting in het nationale recht van richtlijn 2006/24, ook na de ongeldigverklaring ervan door het Hof, of de in artikel 15, lid 1, van richtlijn 2002/58 bedoelde nationale wet, een belemmering voor de totstandkoming en de werking van de interne markt, omdat:

a)

de nationale wetgeving objectieve criteria en materiële voorwaarden vaststelt op grond waarvan de bevoegde nationale autoriteiten toegang kunnen verkrijgen en vervolgens gebruik kunnen maken van de bewaarde verkeers- en locatiegegevens en dergelijke, ten behoeve van het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten, welke criteria en voorwaarden echter zijn opgenomen in een specifieke lijst van criminele activiteiten die door de nationale wetgever in het kader van zijn discretionnaire bevoegdheid is opgesteld en niet op Unieniveau is geharmoniseerd, en/of

b)

de nationale wetgeving inzake de bescherming en de veiligheid van de bewaarde gegevens technologische voorwaarden en voorschriften bevat die evenwel niet op Unieniveau zijn geharmoniseerd?

17)

Indien het antwoord op ten minste één van de vorige vragen bevestigend luidt, moet de nationale rechter dan krachtens het Unierecht de nationale maatregelen tot omzetting van de door het Hof ongeldig verklaarde richtlijn 2006/24 buiten toepassing laten omdat deze indruisen tegen de totstandkoming en werking van de interne markt, en derhalve de bewaarde gegevens waartoe overeenkomstig richtlijn 2006/24 of de nationale wetgeving uit hoofde van artikel 15, lid 1, richtlijn 2002/58 toegang is verkregen, terzijde stellen?


(1)  Richtlijn 2006/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende de bewaring van gegevens die zijn gegenereerd of verwerkt in verband met het aanbieden van openbaar beschikbare elektronische communicatiediensten of van openbare communicatienetwerken en tot wijziging van richtlijn 2002/58/EG (PB 2006, L 105, blz. 54).

(2)  EU:C:2014:238.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Innsbruck (Oostenrijk) op 7 september 2016 — Georg Stollwitzer/ÖBB Personenverkehr AG

(Zaak C-482/16)

(2016/C 428/11)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht Innsbruck

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Georg Stollwitzer

Verwerende partij: ÖBB Personenverkehr AG

Prejudiciële vragen

1)

Moet het Unierecht in de huidige stand, en in het bijzonder het algemene Unierechtelijke beginsel van gelijke behandeling, het algemene beginsel van het verbod van discriminatie op grond van leeftijd in de zin van artikel 6, lid 3, VEU en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het in artikel 45 VWEU neergelegde verbod van discriminatie met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers en richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (1), aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die aan de orde in het hoofdgeding, die om een einde te maken aan door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest Gotthard Starjakob (2) vastgestelde discriminatie op grond van leeftijd (voor zover voor ÖBB-ambtenaren de vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijd niet werd meegeteld) weliswaar voor een klein deel van de onder de oude regeling gediscrimineerde ÖBB-ambtenaren de vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijd meetelt (in feite evenwel enkel de diensttijd bij de ÖBB en bij vergelijkbare publieke spoorweginfrastructuurbeheerders en/of spoorwegmaatschappijen in de Unie, in de EER of in landen die met de Unie een associatieovereenkomst of een overeenkomst inzake vrij verkeer hebben), maar voor de meerderheid van de oorspronkelijk gediscrimineerde ÖBB-ambtenaren alle andere vóór de leeftijd van 18 jaar vervulde diensttijd niet meetelt, en in het bijzonder ook geen rekening houdt met diensttijd die de betrokken ÖBB-ambtenaren in staat stelt hun werkzaamheden beter te verrichten, zoals de diensttijd bij private of andere publieke vervoersbedrijven en/of infrastructuurondernemingen die door de werkgever gebruikte infrastructuur (rollend materieel, rails, leidingen, elektrische en elektronische voorzieningen, seinposten, stations e.d.) vervaardigen, verkopen of onderhouden, of daarmee vergelijkbare ondernemingen, zodat in feite voor de overgrote meerderheid van de door de discriminerende oude regeling benadeelde ÖBB-ambtenaren een verschillende behandeling op grond van leeftijd definitief wordt gehandhaafd?

2)

Is een lidstaat die voor 100 % eigenaar is van een spoorwegmaatschappij en de facto de werkgever is van de personeelsleden van deze onderneming, en die deze ambtenaren louter uit begrotingsoverwegingen door middel van wetswijzigingen met terugwerkende kracht in 2011 en 2015 de Unierechtelijke aanspraken op betaling van achterstallig salaris probeert te ontnemen die zij hebben op grond van door het Hof van Justitie van de Europese Unie in meerdere arresten (David Hütter (3), Siegfried Pohl (4), Gotthard Starjakob) vastgestelde discriminatie, onder meer op grond van leeftijd, die ook bij meerdere beslissingen van de nationale rechter is vastgesteld, zoals een beslissing van het Oberste Gerichtshof (8 ObA 11/15y), Unierechtelijk aansprakelijk overeenkomstig de door het Hof in zijn rechtspraak geformuleerde voorwaarden, in het bijzonder de voorwaarde van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht, met name van het in meerdere arresten van het Hof (David Hütter, Siegfried Pohl, Gotthard Starjakob) uitgelegde artikel 2, lid 1, juncto artikel 1 van richtlijn 2000/78/EG?


(1)  PB L 303, blz. 16.

(2)  Arrest C-417/13, EU:C:2015:38.

(3)  Arrest C-88/08, EU:C:2009:381.

(4)  Arrest C-429/12,:EU:C:2014:12.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Giudice di pace di Taranto (Italië) op 18 september 2016 — Strafzaak tegen Antonio Semeraro

(Zaak C-484/16)

(2016/C 428/12)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Giudice di pace di Taranto

Partij in de strafzaak

Antonio Semeraro

Prejudiciële vraag

Staat richtlijn 2012/29/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 (1) tot vaststelling van minimumnormen voor de rechten, de ondersteuning en de bescherming van slachtoffers van strafbare feiten, en ter vervanging van kaderbesluit 2001/220/JBZ, waaraan in Italië uitvoering is gegeven bij decreto legislativo nr. 212 van 15 december 2015 (GURI, algemeen gedeelte, nr. 3 van 5 januari 2016), in het bijzonder de overwegingen 9, 66 en 67 alsook artikel 2, lid 1, onder a), van die richtlijn — gelet op artikel 83 VWEU, de artikelen 2 en 3 van de Italiaanse grondwet en de artikelen 49, 51, 53 en 54 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — in de weg aan de decriminalisering van het in artikel 594 van het [Italiaanse] wetboek van strafrecht bedoelde delict, zoals die is geregeld in de artikelen [1] e.v. van decreto legislativo nr. 7 van 15 januari 2016?


(1)  PB L 315, blz. 57.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/12


Hogere voorziening ingesteld op 11 september 2016 door Telefónica S.A. tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 28 juni 2016 in zaak T-216/13, Telefónica/Commissie

(Zaak C-487/16 P)

(2016/C 428/13)

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwirante: Telefónica S.A. (vertegenwoordigers: J. Folguera Crespo en P. Vidal Martínez, abogados)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest vernietigen en het besluit (1) nietig verklaren om de redenen die zijn uiteengezet in het tweede middel, waarmee wordt gesteld dat de gedraging van Telefónica geen beperking naar strekking vormt.

subsidiair, het arrest vernietigen om de redenen die zijn uiteengezet in het eerste middel en de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor de oplegging van het geweigerde getuigenbewijs en een beslissing ten gronde op het door Telefónica bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring, rekening houdend met het resultaat van dat getuigenbewijs.

meer subsidiair en om de redenen die zijn uiteengezet in het derde middel,

punt 1 van het dictum van het arrest vernietigen;

de geringe ernst van de gedraging van Telefónica en het bestaan van de verzachtende omstandigheden als vermeld in het derde middel van dit verzoekschrift vaststellen;

het percentage bepalen waarmee de geldboete moet worden verlaagd wegens die geringe ernst en de vermelde verzachtende omstandigheden, overeenkomstig het bepaalde in dat middel.

de Commissie verwijzen in de kosten die Telefónica heeft gemaakt in zowel de procedure in eerste aanleg als de onderhavige procedure voor het Hof.

de lengte van dit verzoekschrift, dat iets langer is dan is aanbevolen in de praktische aanwijzingen van het Hof, aanvaarden, gelet op de economische gevolgen van de zaak voor rekwirante en de complexiteit van de aangevoerde argumenten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Schending van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 68 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht door de afwijzing van het verzoek om een getuigenverhoor. De weigering door het Gerecht van het gevraagde getuigenbewijs heeft Telefónica weerloos gemaakt, doordat haar een bewijsmiddel is ontzegd dat essentieel en doorslaggevend is voor een juiste beoordeling van de zaak. Tegen de handelwijze van het Gerecht kunnen vier fundamentele bezwaren worden ingebracht: (i) teleologische contradictie; (ii) ongelijke verdeling van de bewijslast; (iii) vooruitlopen op het resultaat van het getuigenbewijs; (iv) onevenwichtige afweging.

2.

Schending van artikel 101 VWEU, doordat de rechtspraak inzake beperkingen naar strekking alsook het motiveringsbeginsel en het beginsel van het vermoeden van onschuld onjuist zijn toegepast.

Subsidiair:

3.

Onjuiste beoordeling van de geringe ernst van de inbreuk en het bestaan van verzachtende omstandigheden voor de gedraging van Telefónica. Telefónica is van mening dat het Gerecht bij zijn beoordeling geen rekening heeft gehouden met bijkomende factoren waaruit de geringe ernst van de gedraging blijkt en die zouden hebben geleid tot een extra verlaging van de geldboete, bovenop de vermindering die de Commissie reeds heeft toegepast.


(1)  Besluit C(2013) 306 final van de Commissie van 23 januari 2013 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU (zaak COMP/39.839 — Telefónica/Portugal Telecom).


Gerecht

21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/14


Arrest van het Gerecht van 11 oktober 2016 — Søndagsavisen/Commissie

(Zaak T-167/14) (1)

((„Staatssteun - Regeling voor productie- en innovatiesteun op het gebied van de schrijvende pers - Besluit om geen bezwaar te maken - Besluit waarbij de steunregeling verenigbaar met de interne markt wordt verklaard - Procedurele rechten van belanghebbenden - Geen ernstige moeilijkheden - Motiveringsplicht”))

(2016/C 428/14)

Procestaal: Deens

Partijen

Verzoekende partij: Søndagsavisen A/S (Søborg, Denemarken) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Honoré en C. Fornø, vervolgens M. Honoré, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Grønfeldt en B. Stromsky, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: C. Thorning, gemachtigde, bijgestaan door R. Holdgaard, advocaat)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van besluit C(2013) 7870 final van de Commissie van 20 november 2013 betreffende de door het Koninkrijk Denemarken aangemelde staatssteunregeling SA.36366 (2013/N) voor productie- en innovatiesteun op het gebied van de schrijvende pers.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Søndagsavisen A/S wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

3)

Het Koninkrijk Denemarken draagt zijn eigen kosten.


(1)  PB C 223 van 14.7.2014.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/14


Arrest van het Gerecht van 11 oktober 2016 — Perry Ellis International Group/EUIPO — CG (p)

(Zaak T-350/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat kan worden opgevat als een letter p - Ouder Uniebeeldmerk P PROTECTIVE en oudere nationale beeldmerken P - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 428/15)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Perry Ellis International Group Holdings Ltd (Nassau, Bahamas) (vertegenwoordigers: O. Günzel, V. Ahmann en C. Tenkhoff, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: D. Stoyanova-Valchanova, M. Fischer en D. Gája, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: CG Verwaltungsgesellschaft mbH (Gevelsberg, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Körber en T.-E. Vlah, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2015 (zaak R 2441/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen CG Verwaltungsgesellschaft en Perry Ellis International Group Holdings

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Perry Ellis International Group Holdings Ltd wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 270 van 17.8.2015.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/15


Arrest van het Gerecht van 11 oktober 2016 — Guccio Gucci/EUIPO — Guess? IP Holder (weergave van vier verstrengelde letters G)

(Zaak T-461/15) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniebeeldmerk dat vier verstrengelde letters G weergeeft - Oudere Unie-, nationale en internationale beeldmerken G - Relatieve weigeringsgrond - Geen overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 428/16)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Guccio Gucci SpA (Firenze, Italië) (vertegenwoordigers: P. L. Roncaglia, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Bonne, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Guess? IP Holder LP (Los Angeles, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: D. McFarland, barrister)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 27 mei 2015 (zaak R 2049/2014-4), inzake een oppositieprocedure tussen Guccio Gucci en Guess? IP Holder

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Guccio Gucci SpA wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die voor Guess? IP Holder LP zijn opgekomen voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 328 van 5.10.2015.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/16


Arrest van het Gerecht van 11 oktober 2016 — Guccio Gucci/EUIPO– Guess? IP Holder (Weergave van vier ineengestrengelde letters G)

(Zaak T-753/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Aanvraag voor Uniebeeldmerk dat vier ineengestrengelde letters G weergeeft - Oudere internationale en Uniebeeldmerken G - Relatieve weigeringsgrond - Geen overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 428/17)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Guccio Gucci SpA (Firenze, Italië) (vertegenwoordigers: P. L. Roncaglia, F. Rossi en N. Parrotta, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Bonne, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Guess? IP Holder LP (Los Angeles, Californië, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: D. McFarland, barrister)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 14 oktober 2015 (zaak R 1703/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Guccio Gucci en Guess? IP Holder

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Guccio Gucci SpA wordt verwezen in de kosten, daaronder begrepen de kosten die Guess? IP Holder LP zijn opgekomen voor de kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO).


(1)  PB C 78 van 29.2.2016.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/16


Beschikking van het Gerecht van 28 september 2016 — PAN Europe e.a./Commissie

(Zaak T-600/15) (1)

([„Beroep tot nietigverklaring - Gewasbeschermingsmiddelen - Werkzame stof sulfoxaflor - Opname in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid”])

(2016/C 428/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) (Brussel, België), Bee Life European Beekeeping Coordination (Bee Life) (Louvain-la-Neuve, België), Unione nazionale associazioni apicoltori italiani (Unaapi) (Castel San Pietro Terme, Italië) (vertegenwoordigers: B. Kloostra en A. van den Biesen, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Pignataro-Nolin, G. von Rintelen en P. Ondrůšek, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2015/1295 van de Commissie van 27 juli 2015 tot goedkeuring van de werkzame stof sulfoxaflor overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie (PB 2015, L 199, blz. 8)

Dictum

1)

Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Op de verzoeken tot interventie van European Crop Protection Association (ECPA), Dow AgroSciences Ltd en Dow AgroSciences Iberica SA hoeft niet meer te worden beslist.

3)

Pesticide Action Network Europe (PAN Europe), Bee Life European Beekeeping Coordination (Bee Life) en Unione nazionale associazioni apicoltori italiani (Unaapi) worden verwezen in hun eigen kosten en in die van de Europese Commissie.

4)

PAN Europe, Bee Life, Unaapi, de Commissie, ECPA, Dow AgroSciences en Dow AgroSciences Iberica dragen ieder hun eigen kosten in verband met de verzoeken tot interventie.


(1)  PB C 59 van 15.2.2016.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/17


Beroep ingesteld op 1 september 2016 — IPA/Commissie

(Zaak T-635/16)

(2016/C 428/19)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: SC IPA SA (Boekarest, Roemenië) (vertegenwoordiger: L. Vasilescu, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de door verwerende partij uitgeschreven debetnota’s van 28 juni 2016, met nummer 3241608864, ten bedrage van 63 653,58 EUR, en met nummer 3241608865, ten bedrage van 9 690,30 EUR, nietig verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep betoogt verzoekende partij in wezen dat het geschil de berekening betreft van de indirecte kosten in verband met het contract dat verzoekende partij als begunstigde heeft. Aldus heeft de Commissie enkele jaren na het verstrijken van het contract een gebrekkige formule opgelegd voor de berekening van de indirecte kosten, dat wil zeggen een formule die niet overeenkomt met de contractsbepalingen en in strijd is met de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen en praktijken.

Verzoekende partij betoogt dat de Commissie haar aanspraken heeft gebaseerd op een accountantscontrole en akkoord is gegaan met alle bevindingen van de accountants, zonder te bemerken dat de door de accountants toegepaste methode voor de berekening van indirecte kosten in strijd is met: i) de boekhoud- en beheersbeginselen en -praktijken van de begunstigde die ook door het contract als gangbaar zijn voorgeschreven, en ii) de algemeen aanvaarde boekhoudkundige beginselen en praktijken.

Verzoekende partij stelt tevens dat de door de accountant toegepaste en door de Commissie goedgekeurde berekeningsmethoden voor de indirecte kosten van het contract onverdedigbaar verschilden van het boekhoudsysteem van de begunstigde, terwijl volgens het contract alle kosten dienden te worden vastgesteld in overeenstemming met het gebruikelijke beginsel en de gebruikelijke praktijk van boekhouden en beheren van de begunstigde. Het boekhoudsysteem van de begunstigde was het voor het contract enig aanvaarde boekhoudsysteem en er was geen reden om de boekhoudkundige procedures die de begunstigde heeft gebruikt voor het berekenen van de indirecte kosten van het contract te vervangen of af te keuren.

Ten slotte wordt gesteld dat de accountant met de accountantsprocedure de werkelijke indirecte kosten voor het contract heeft ondergewaardeerd en dat de Commissie, na de conclusies van de accountant volledig te hebben goedgekeurd de debetnota’s van 28 juni 2016, met nummer 3241608864, ten bedrage van 63 653,58 EUR, en met nummer 3241608865, ten bedrage van 9 690,30 EUR, heeft opgesteld om de in het accountantscontrole beschreven verschillen in kosten te verhalen.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/18


Beroep ingesteld op 19 september 2016 — Malta/Commissie

(Zaak T-653/16)

(2016/C 428/20)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Malta (vertegenwoordiger: A. Buhagiar, gemachtigde)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het besluit van de Commissie van 13 juli 2016, vastgesteld overeenkomstig verordening (EG) nr. 1049/2001 (1) met betrekking tot een verzoek om toegang tot documenten, ingeschreven als GESTDEM 2015/5711, nietig verklaren, en

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel: de in verordening nr. 1049/2001 vastgelegde procedurele termijnen zijn niet in acht genomen;

2.

Tweede middel: een verzoek om toegang tot documenten is ten onrechte als een nieuwe aanvraag behandeld;

3.

Derde middel: de reikwijdte van het verzoek om toegang tot documenten is onrechtmatig uitgebreid in de confirmatieve fase;

4.

Vierde middel: verwerende partij heeft in het bestreden besluit documenten toegevoegd ter vrijgave aan een derde, waarvan de openbaarmaking in strijd zou zijn met artikel 113 van verordening nr. 1224/2009. (2)


(1)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43).

(2)  Verordening (EG) nr. 1224/2009 van de Raad van 20 november 2009 tot vaststelling van een communautaire controleregeling die de naleving van de regels van het gemeenschappelijk visserijbeleid moet garanderen, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 847/96, (EG) nr. 2371/2002, (EG) nr. 811/2004, (EG) nr. 768/2005, (EG) nr. 2115/2005, (EG) nr. 2166/2005, (EG) nr. 388/2006, (EG) nr. 509/2007, (EG) nr. 676/2007, (EG) nr. 1098/2007, (EG) nr. 1300/2008, (EG) nr. 1342/2008 en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 2847/93, (EG) nr. 1627/94 en (EG) nr. 1966/2006 (PB 2009, L 343, blz. 1).


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/19


Beroep ingesteld op 13 september 2016 — Foshan Lihua Ceramic/Commissie

(Zaak T-654/16)

(2016/C 428/21)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Foshan Lihua Ceramic Co. Ltd (Foshan City, China) (vertegenwoordigers: B. Spinoit en D. Philippe, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van uitvoeringsbesluit C(2016) 2136 van de Commissie van 11 juli 2016 tot afwijzing van een verzoek voor een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek, beperkt tot dumpingaspecten in verband met de door uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 van de Raad ingestelde definitieve antidumpingmaatregelen betreffende de invoer van keramische tegels van oorsprong uit de Volksrepubliek China;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de verzoekende partij.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert de verzoekende partij een enkel middel aan, namelijk dat de verwerende partij artikel 17, lid 3, juncto artikel 11, lid 3 en artikel 11, lid 5 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (1) heeft geschonden.


(1)  PB 2009, L 343, blz. 51.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/19


Hogere voorziening ingesteld op 23 september 2016 door Daniele Possanzini tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juli 2016 in zaak F-68/15, Possanzini/Frontex

(Zaak T-686/16 P)

(2016/C 428/22)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Daniele Possanzini (Pisa, Italië) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees grens- en kustwachtagentschap

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 18 juli 2016 tot verwerping van het beroep te vernietigen;

de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen;

de andere partij in de procedure te verwijzen in alle kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, bestaande in twee onderdelen, ontleend aan schending van artikel 11, leden 4, 5 en 6, van het besluit van de uitvoerend directeur van het Europees grens- en kustwachtagentschap („Frontex”) van 27 augustus 2009 tot vaststelling van de procedure voor de beoordeling van het personeel („besluit van 27 augustus 2009”), zoals uitgelegd in het licht van artikel 41, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

Eerste onderdeel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht voor ambtenarenzaken door het niet onderzoeken van het door de rekwirerende partij in eerste aanleg aangevoerde middel betreffende het ontbreken van een voorafgaand gesprek tussen de beoordelingsautoriteit en de beoordelaar.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat de bestreden beschikking op een onjuiste rechtsopvatting berust doordat het ontbreken van een voorafgaand gesprek tussen de beoordelingsautoriteit en de beoordelaar niet ambtshalve is onderzocht.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 2, lid 2, van het besluit van 27 augustus 2009 bestaande in de miskenning van het verschil in rol tussen de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit zoals dat binnen Frontex is vastgesteld.


21.11.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 428/20


Beroep ingesteld op 7 oktober 2016 — Fair deal for expats e.a./Commissie

(Zaak T-713/16)

(2016/C 428/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Fair deal for expats (Lauzun, Frankrijk) en 8 anderen (vertegenwoordigers: R. Croft, L. Nelson, E. Hazzan, Solicitors, P. Green, H. Warwick, M. Gregoire, Barristers)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

de instructie van de voorzitter van de Commissie van de Europese Unie die elektronisch is meegedeeld bij brief van 28 juni 2016 aan de leden van het college van commissarissen van de Europese Unie, waarvan het bestaan is vermeld tijdens een toespraak van voorzitter Juncker voor de plenaire vergadering van het Europees Parlement in Brussel op 28 juni 2016 (SPEECH/16/2356), waarbij het voeren van elke formele en informele onderhandelingen door de Commissie met de regering van het Verenigd Koninkrijk wordt verboden zolang niet overeenkomstig artikel 50 VEU kennis is gegeven van de terugtrekking uit de Europese Unie, en de verklaring van de voorzitter van de Commissie van de Europese Unie dat hij eerdergenoemde instructie aan de leden van het college van commissarissen heeft gegeven als „bevel van de voorzitter”, zoals uitdrukkelijk is vermeld tijdens die toespraak voor de plenaire vergadering van het Europees Parlement in Brussel op 28 juni 2016 en is opgetekend in zowel het Engels als het Frans in het persbericht van de Commissie over die toespraak (SPEECH/16/2353), krachtens artikel 264, lid 1, VWEU nietig verklaren; en

de Commissie verwijzen in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: geen of een ontoereikende rechtsgrondslag voor de bestreden maatregelen.

Verzoeker voeren aan dat:

er geen rechtsgrondslag is voor een weigering van de Commissie om in afwachting van de kennisgeving overeenkomstig artikel 50 VEU gesprekken aan te gaan met de regering van het Verenigd Koninkrijk en anderen na de uitslag van het niet-bindend referendum;

de bestreden maatregelen niet op objectieve factoren zijn gebaseerd en dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij op de overtuiging van hun auteur berusten;

de bestreden maatregelen op een zodanige wijze zijn getroffen dat sprake is van misbruik van bevoegdheid aangezien de aankondiging in de toespraak dat het om een „bevel van de voorzitter” ging, misleidend was voor het Europees Parlement, het personeel en de ambtenaren van de Commissie en andere instellingen van de Unie, de regeringen van de lidstaten en de burgers van de Unie.

2.

Tweede middel: de bestreden maatregelen vormen voor het Verenigd Koninkrijk en zijn burgers discriminatie op grond van nationaliteit die met artikel 18 VWEU in strijd is.

Verzoekers voeren aan dat:

de bestreden maatregelen er inhoudelijk op neerkomen dat het de Commissie wordt verboden om met de vertegenwoordigers van de regering van het Verenigd Koninkrijk te onderhandelen;

het Verenigd Koninkrijk, zijn burgers en in het bijzonder verzoekers daardoor aanzienlijk worden benadeeld;

de bestreden maatregelen verzoekers bovendien in een nadelige positie plaatsen wat de uitoefening van hun grondrechten betreft, daaronder begrepen het vrije verkeer.

3.

Derde middel: de bestreden maatregelen zijn in strijd met de grondrechten die verzoekers aan het Unierecht ontlenen.

Verzoekers voeren aan dat:

de bestreden maatregelen in strijd zijn met de grondrechten die verzoekers ontlenen aan artikel 20, lid 1, VWEU, waaronder het recht op vrij verkeer in onder meer de artikelen 20, lid 2, onder a), 21, lid 1, 45 en 49 VWEU en de burgerrichtlijn 2004/38/EG (1);

de bestreden maatregelen in strijd zijn met de door het Handvest van de grondrechten gewaarborgde rechten van verzoekers.

4.

Vierde middel: de bestreden maatregel zijn in strijd met het beginsel van loyale samenwerking in artikel 4, lid 3, VWEU getroffen.

Verzoekers voeren aan dat de bestreden maatregelen voor de Commissie en haar personeel een uitdrukkelijk verbod inhouden om in overeenstemming met het beginsel van loyale samenwerking te handelen door het Verenigd Koninkrijk en de andere instellingen van de Unie bij te staan in de uitvoering van taken die uit de Verdragen voortvloeien.

5.

Vijfde middel: de bestreden maatregelen zijn onrechtmatig aangezien zij geheel of ten dele zijn getroffen om de burgers van de andere lidstaten ervan te weerhouden of te ontmoedigen om hun mening (over het lidmaatschap van de Unie) vrij te uiten, zoals wordt beschermd door artikel 11 van het Handvest van de grondrechten.


(1)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77).