ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
59e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2016/C 350/01 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2016/C 350/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 28 juli 2016 — Raad van de Europese Unie/Europese Commissie
(Zaak C-660/13) (1)
((Beroep tot nietigverklaring - Externe betrekkingen van de Europese Unie - Toegang van de Zwitserse Bondsstaat tot de interne markt - Financiële bijdrage van de Zwitserse Bondsstaat aan de economische en sociale cohesie in een uitgebreide Unie - Memorandum van overeenstemming over een financiële bijdrage van de Zwitserse Bondsstaat voor de in 2004 toegetreden lidstaten - Toetreding van de Republiek Kroatië tot de Unie - Addendum bij het memorandum van overeenstemming over een financiële bijdrage van de Zwitserse Bondsstaat ten behoeve van de Republiek Kroatië - Ondertekening van het addendum door de Europese Commissie namens de Unie zonder voorafgaande machtiging door de Raad van de Europese Unie - Bevoegdheid - Artikel 13, lid 2, artikel 16, leden 1 en 6, en artikel 17, lid 1, VEU - Beginsel van bevoegdheidstoedeling, beginsel van het institutionele evenwicht en beginsel van loyale samenwerking))
(2016/C 350/02)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: A. de Elera-San Miguel Hurtado, P. Mahnič en E. Finnegan, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van de verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, J. Vláčil, E. Ruffer en M. Hedvábná, gemachtigden), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en B. Beutler, gemachtigden), Helleense Republiek (vertegenwoordigers: S. Chala en M. Tassopoulou, gemachtigden), Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, D. Colas, F. Fize en N. Rouam, gemachtigden), Republiek Litouwen (vertegenwoordigers: D. Kriaučiūnas en J. Nasutavičienė, gemachtigden), Hongarije (vertegenwoordigers: M. Fehér en G. Szima, gemachtigden), Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. Bulterman, M. Gijzen en M. Noort, gemachtigden), Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde), Republiek Finland (vertegenwoordigers: J. Heliskoski en H. Leppo, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: J. Kraehling, C. Brodie, S. Behzadi-Spencer en E. Jenkinson, gemachtigden, bijgestaan door J. Holmes, barrister)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en T. Scharf, gemachtigden)
Dictum
1) |
Besluit C(2013) 6355 final van de Commissie van 3 oktober 2013 betreffende de ondertekening van het addendum bij het memorandum van overeenstemming over een financiële bijdrage van de Zwitserse Bondsstaat wordt nietig verklaard. |
2) |
De gevolgen van besluit C(2013) 6355 final van de Commissie worden gehandhaafd tot aan de inwerkingtreding, binnen een redelijke termijn, van een nieuw besluit ter vervanging van dat besluit. |
3) |
De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten. |
4) |
De Tsjechische Republiek, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, de Franse Republiek, de Republiek Litouwen, Hongarije, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, de Republiek Finland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/3 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — Masterrind GmbH/Hauptzollamt Hamburg-Jonas
(Zaak C-469/14) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Verordening (EG) nr. 1/2005 - Bescherming van dieren tijdens het vervoer - Lange transporten - Bijlage I, hoofdstuk V, punt 1.4, onder d) - Transport- en rusttijden van de dieren tijdens het vervoer - Vervoer van runderen - Begrip „voldoende rusttijd van ten minste één uur” - Mogelijkheid om het vervoer meermaals te onderbreken - Artikel 22 - Oponthoud tijdens het vervoer - Verordeningen (EG) nr. 1234/2007 en (EU) nr. 817/2010 - Uitvoerrestituties - Voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer - Verordening nr. 817/2010 - Artikel 2, leden 2 tot en met 4 - Officiële dierenarts van de plaats van uitgang - Verslag en vermelding op het document dat het verlaten door de dieren van het douanegebied van de Unie bewijst, met betrekking tot de vraag of de toepasselijke bepalingen van verordening nr. 1/2005 in acht zijn genomen - Onbevredigend resultaat van de uitgevoerde controles - Artikel 5, lid 1, onder c) - Al dan niet bindend karakter van die vermelding voor de nationale autoriteit die bevoegd is voor de betaling van de uitvoerrestituties])
(2016/C 350/03)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Hamburg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Masterrind GmbH
Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Jonas
Dictum
1) |
Bijlage I, hoofdstuk V, punt 1.4, onder d), bij verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad van 22 december 2004 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van verordening (EG) nr. 1255/97 moet aldus worden uitgelegd dat bij wegvervoer van dieren van de daarin bedoelde soorten, met name runderen, met uitzondering van kalveren, de rusttijd tussen de vervoersperioden in beginsel langer dan één uur kan duren. Wordt één uur overschreden, dan mag die rusttijd wel niet zo lang duren dat, in de concrete omstandigheden waarin die rusttijd en het vervoer in zijn geheel plaatsvinden, de vervoerde dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden wordt berokkend. Bovendien mag de som van de transport- en rusttijden, zoals deze zijn vastgesteld in punt 1.4, onder d), van dat hoofdstuk, 29 uur niet overschrijden, behoudens de mogelijkheid om deze overeenkomstig punt 1.8 van dat hoofdstuk in het belang van de dieren met 2 uur te verlengen, en onverminderd de toepassing van artikel 22 van die verordening in geval van onvoorziene omstandigheden. Voorts kunnen de vervoersperioden van elk maximaal 14 uur een of meer perioden omvatten waarin halt wordt gehouden. Deze perioden waarin halt wordt gehouden moeten worden samengeteld met de rijperioden voor de berekening van de totale duur van de vervoersperiode van maximaal 14 uur waarvan zij deel uitmaken. |
2) |
Verordening (EU) nr. 817/2010 van de Commissie van 16 september 2010 tot vaststelling, op grond van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, van uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de voor de toekenning van uitvoerrestituties te vervullen voorwaarden in verband met het welzijn van levende runderen tijdens het vervoer moet aldus worden uitgelegd dat de autoriteit die bevoegd is voor de betaling van restituties bij uitvoer van runderen, niet gebonden is aan de vermelding die door de officiële dierenarts van de plaats van uitgang is aangebracht op het document dat bewijst dat de betrokken dieren het douanegebied van de Europese Unie hebben verlaten, volgens welke vermelding bij het vervoer van die dieren de toepasselijke bepalingen van verordening nr. 1/2005 niet in acht zijn genomen voor alle of een deel van de dieren. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/4 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Grondwettelijk Hof — België) — Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., Jimmy Tessens e.a., Orde van Vlaamse Balies, Orde van advocaten bij de balie te Aarlen e.a./Ministerraad
(Zaak C-543/14) (1)
((Btw - Richtlijn 2006/112/EG - Geldigheid en uitlegging van de richtlijn - Diensten van advocaten - Btw-plichtigheid - Recht op een doeltreffende voorziening in rechte - Wapengelijkheid - Rechtsbijstand))
(2016/C 350/04)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Grondwettelijk Hof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Ordre des barreaux francophones et germanophone e.a., Jimmy Tessens e.a., Orde van Vlaamse Balies, Orde van advocaten bij de balie te Aarlen e.a.
Verwerende partij: Ministerraad
in tegenwoordigheid van: Association Syndicale des Magistrats ASBL, Raad van de balies van de Europese Unie
Dictum
1) |
Uit de toetsing van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde aan het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en aan het beginsel van wapengelijkheid, die worden gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is niet gebleken van elementen die afbreuk doen aan de geldigheid van deze richtlijnbepalingen, voor zover diensten van advocaten ten behoeve van rechtzoekenden die geen rechtsbijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand, daarbij worden onderworpen aan de belasting over de toegevoegde waarde. |
2) |
Artikel 9, leden 4 en 5, van het op 25 juni 1998 te Aarhus ondertekende Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden kan niet in aanmerking worden genomen bij de beoordeling van de geldigheid van de artikelen 1, lid 2, en 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112. |
3) |
Artikel 132, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat diensten van advocaten ten behoeve van rechtzoekenden die rechtsbijstand genieten in het kader van een nationaal stelsel van rechtsbijstand zoals in het hoofdgeding aan de orde is, niet zijn vrijgesteld van de belasting over de toegevoegde waarde. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/5 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het hof van beroep Antwerpen — België) — United Video Properties Inc./Telenet NV
(Zaak C-57/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Intellectuele-eigendomsrechten - Richtlijn 2004/48/EG - Artikel 14 - Proceskosten - Advocaatkosten - Forfaitaire vergoeding - Maximumbedragen - Kosten van een technisch raadgever - Vergoeding - Vereiste van een fout van de verliezende partij))
(2016/C 350/05)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van beroep Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: United Video Properties Inc.
Verwerende partij: Telenet NV
Dictum
1) |
Artikel 14 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, op grond waarvan de verliezende partij in de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij wordt verwezen, die de rechter die deze verwijzing in de kosten moet uitspreken de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de specifieke kenmerken van de bij hem aanhangige zaak en die een systeem van forfaitaire tarieven behelst voor vergoeding van de kosten voor de bijstand van een advocaat, mits die tarieven waarborgen dat de kosten die de verliezende partij moet dragen, redelijk zijn, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan. Artikel 14 van deze richtlijn verzet zich echter tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen. |
2) |
Artikel 14 van richtlijn 2004/48 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale voorschriften op grond waarvan de kosten van een technisch raadgever slechts worden vergoed in geval van een fout van de verliezende partij, voor zover die kosten rechtstreeks en nauw verbonden zijn met een vordering in rechte die ertoe strekt de eerbiediging van een intellectuele-eigendomsrecht te waarborgen. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/5 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Baden-Württemberg — Duitsland) — Robert Fuchs AG/Hauptzollamt Lörrach
(Zaak C-80/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Douane-unie - Gemeenschappelijk douanetarief - Regeling van tijdelijke invoer met vrijstelling van rechten - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Voorwaarden voor volledige vrijstelling van invoerrechten - Voor de luchtvaart gebruikte vervoermiddelen, die zijn geregistreerd buiten het douanegebied van de Unie en worden gebruikt door een buiten dat grondgebied gevestigde persoon - Artikel 555, lid 1, onder a) - Bedrijfsdoeleinden - Begrip - Helikopters die door een luchtvaartschool worden gebruikt voor betaalde opleidingsvluchten en worden bestuurd door een instructeur en een leerling - Daarvan uitgesloten])
(2016/C 350/06)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Finanzgericht Baden-Württemberg
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Robert Fuchs AG
Verwerende partij: Hauptzollamt Lörrach
Dictum
Artikel 555, lid 1, onder a), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993, houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2286/2003 van de Commissie van 18 december 2003, moet aldus worden uitgelegd dat onder bezwarende titel uitgevoerde opleidingsvluchten met een helikopter, aan boord waarvan zich een leerling-piloot en een vlieginstructeur bevinden, niet moeten worden aangemerkt als gebruik voor bedrijfsdoeleinden van een vervoermiddel in de zin van die bepaling.
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/6 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Ítélőtábla — Hongarije) — Gazdasági Versenyhivatal/Siemens Aktiengesellschaft Österreich
(Zaak C-102/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Werkingssfeer ratione materiae - Vordering tot terugbetaling - Ongerechtvaardigde verrijking - Vordering die voortvloeit uit de ongerechtvaardigde terugbetaling van een geldboete wegens schending van het mededingingsrecht])
(2016/C 350/07)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Fővárosi Ítélőtábla
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Gazdasági Versenyhivatal
Verwerende partij: Siemens Aktiengesellschaft Österreich
Dictum
Een vordering tot terugbetaling wegens ongerechtvaardigde verrijking, zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voortvloeit uit de terugbetaling van een in een mededingingsprocedure opgelegde geldboete, vormt geen „burgerlijke en handelszaak” in de zin van artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken.
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/7 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Città Metropolitana di Bari, voorheen Provincia di Bari/Edilizia Mastrodonato Srl
(Zaak C-147/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Milieubescherming - Beheer van afvalstoffen - Richtlijn 2006/21/EG - Artikel 10, lid 2 - Opvulling van uitgegraven ruimten met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval - Storten of nuttige toepassing van dat afval))
(2016/C 350/08)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Città Metropolitana di Bari, voorheen Provincia di Bari
Verwerende partij: Edilizia Mastrodonato Srl
Dictum
Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van richtlijn 2004/35/EG moet aldus worden uitgelegd dat het niet tot gevolg heeft dat de voorschriften van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen gelden voor het opvullen van een steengroeve met niet uit de winningsindustrie afkomstig afval wanneer het bij deze handeling om nuttige toepassing van dat afval gaat, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat.
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/7 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Okresný súd Prešov — Slowakije) — Milena Tomášová/Slovenská republika — Ministerstvo spravodlivosti SR, Pohotovosť s.r.o.
(Zaak C-168/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Bescherming van de consument - Richtlijn 93/13/EEG - Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten - Kredietovereenkomst waarin een oneerlijk beding is opgenomen - Gedwongen tenuitvoerlegging van een op grond van dat beding gewezen arbitraal vonnis - Aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade die particulieren lijden ten gevolge van aan een nationale rechterlijke instantie toerekenbare schendingen van het Unierecht - Voorwaarden voor die aansprakelijkheid - Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht))
(2016/C 350/09)
Procestaal: Slowaaks
Verwijzende rechter
Okresný súd Prešov
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Milena Tomášová
Verwerende partijen: Slovenská republika — Ministerstvo spravodlivosti SR, Pohotovosť s.r.o.
In tegenwoordigheid van: Združenie na ochranu občana spotrebiteľa HOOS
Dictum
1) |
Een lidstaat kan slechts aansprakelijk worden gesteld voor schade die particulieren lijden ten gevolge van het feit dat een beslissing van een nationale rechterlijke instantie het Unierecht schendt, wanneer die beslissing is gewezen door een rechterlijke instantie van die lidstaat die uitspraak doet in laatste aanleg. Het staat aan de verwijzende rechter na te gaan of dat in het hoofdgeding het geval is. Zo ja, dan kan een beslissing van die in laatste aanleg rechtsprekende nationale rechterlijke instantie slechts een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht opleveren, die tot die aansprakelijkheid kan leiden, wanneer de rechterlijke instantie in kwestie met die beslissing kennelijk is voorbijgegaan aan het toepasselijke recht of wanneer zij die schending begaat hoewel dienaangaande vaste rechtspraak van het Hof bestaat. Een nationale rechterlijke instantie die, vóór het arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, EU:C:2009:350), in het kader van een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis houdende toewijzing van een verzoek om veroordeling tot betaling van schuldvorderingen uit hoofde van een contractueel beding dat als oneerlijk moet worden aangemerkt in de zin van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, heeft nagelaten ambtshalve te beoordelen of dat beding oneerlijk was, hoewel zij beschikte over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, kan niet worden geacht kennelijk te zijn voorbijgegaan aan de desbetreffende rechtspraak van het Hof en zich bijgevolg schuldig te hebben gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht. |
2) |
De regels voor de vergoeding van schade die het gevolg is van een schending van het Unierecht, zoals de regels betreffende de raming van een dergelijke schade of de verhouding tussen een vordering tot vergoeding van die schade en andere rechtsmiddelen waarin eventueel is voorzien, worden bepaald door het nationale recht van de lidstaten met eerbiediging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/8 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Verein für Konsumenteninformation/Amazon EU Sàrl
(Zaak C-191/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordeningen (EG) nr. 864/2007 en (EG) nr. 593/2008 - Consumentenbescherming - Richtlijn 93/13/EEG - Gegevensbescherming - Richtlijn 95/46/EG - Online verkoopovereenkomsten gesloten met consumenten woonachtig in andere lidstaten - Oneerlijke bedingen - Algemene voorwaarden met een rechtskeuzebeding voor het recht van de lidstaat waarin de vennootschap is gevestigd - Vaststelling van het recht dat van toepassing is om in het kader van een verbodsactie te beoordelen of de bedingen van die algemene voorwaarden oneerlijk zijn - Vaststelling van het recht dat de verwerking van persoonsgegevens van consumenten beheerst])
(2016/C 350/10)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberste Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Verein für Konsumenteninformation
Verwerende partij: Amazon EU Sàrl
Dictum
1) |
Verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) en verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”), moeten aldus worden uitgelegd dat het recht dat van toepassing is op een verbodsactie in de zin van richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen, die is gericht tegen het gebruik van beweerdelijk ongeoorloofde contractuele bedingen door een in een lidstaat gevestigde onderneming die via elektronische handel overeenkomsten sluit met in andere lidstaten — en met name de lidstaat van de rechter — woonachtige consumenten, onverminderd artikel 1, lid 3, van elk van die verordeningen moet worden vastgesteld overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening nr. 864/2007, terwijl het recht dat van toepassing is op de beoordeling van een gegeven contractueel beding altijd moet worden bepaald met toepassing van verordening nr. 593/2008, ongeacht of deze beoordeling wordt verricht in het kader van een individuele of een collectieve vordering. |
2) |
Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, moet aldus worden uitgelegd dat een beding in de algemene verkoopvoorwaarden van een verkoper waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en volgens hetwelk het recht van de lidstaat van de vestiging van deze verkoper de via elektronische handel met een consument gesloten overeenkomst beheerst, oneerlijk is voor zover het deze consument misleidt door bij hem de indruk te wekken dat enkel het recht van deze lidstaat op de overeenkomst van toepassing is, zonder hem in te lichten over het feit dat hij eveneens op grond van artikel 6, lid 2, van verordening nr. 593/2008 recht heeft op de bescherming die hij geniet op grond van de dwingende bepalingen van het recht dat van toepassing zou zijn bij gebreke van dit beding, waarbij het aan de nationale rechter is om dit in het licht van alle relevante omstandigheden te verifiëren. |
3) |
Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, moet aldus worden uitgelegd dat de verwerking van persoonsgegevens door een e-commercebedrijf wordt beheerst door het recht van de lidstaat waarop dit bedrijf zijn activiteiten richt, indien blijkt dat dit bedrijf de betrokken gegevensverwerking verricht in het kader van de activiteiten van een vestiging die zich in die lidstaat bevindt. Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of dit het geval is. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/9 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni/Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Economia e delle Finanze
(Zaak C-240/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten - Richtlijn 2002/21/EG - Artikel 3 - Onpartijdigheid en onafhankelijkheid van nationale regelgevende instanties - Richtlijn 2002/20/EG - Artikel 12 - Administratieve bijdragen - Onderwerping van een nationale regelgevende instantie aan de voorschriften voor de overheidsfinanciën en aan voorschriften voor de beheersing en de rationalisering van de overheidsuitgaven))
(2016/C 350/11)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Autorità per le Garanzie nelle Comunicazioni
Verwerende partijen: Istituto Nazionale di Statistica — ISTAT, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero dell’Economia e delle Finanze
Dictum
Artikel 3 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009, en artikel 12 van richtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 betreffende de machtiging voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (machtigingsrichtlijn) moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die een nationale regelgevende instantie in de zin van richtlijn 2002/21, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/140, onderwerpt aan nationale bepalingen op het gebied van de overheidsfinanciën en, inzonderheid, aan bepalingen voor de beheersing en de rationalisering van de uitgaven van overheidsdiensten, zoals in het hoofdgeding aan de orde.
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/10 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 juli 2016 — Johannes Tomana e.a./Raad van de Europese Unie, Europese Commissie, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland
(Zaak C-330/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten die deel uitmaken van de regering van Zimbabwe of daarmee banden onderhouden - Lijst van personen, groepen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren - Opname van de namen van rekwiranten op die lijst))
(2016/C 350/12)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwiranten: Johannes Tomana e.a. (vertegenwoordigers: M. O’Kane, solicitor, M. Lester en Z. Al-Rikabi, barristers)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: B. Driessen en A. Vitro, gemachtigden), Europese Commissie, (vertegenwoordigers: E. Georgieva, M. Konstantinidis en T. Scharf, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: M. Holt, gemachtigde, bijgestaan door S. Lee, barrister)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Johannes Tomana en de 120 andere rekwiranten wier namen in de bijlage bij het onderhavige arrest staan, worden verwezen in hun eigen kosten alsmede in die van de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie. |
3) |
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zal zijn eigen kosten dragen. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/10 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Treviso — Italië) — Strafzaak tegen Giuseppe Astone
(Zaak C-332/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 167, 168, 178 tot en met 182, 193, 206, 242, 244, 250, 252 en 273 - Recht op btw-aftrek - Materiële vereisten - Formele vereisten - Vervaltermijn - Nationale bepalingen die het recht op aftrek uitsluiten wanneer niet is voldaan aan het merendeel van de formele vereisten - Belastingfraude))
(2016/C 350/13)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Tribunale di Treviso
Partij in de strafzaak
Giuseppe Astone
Dictum
1) |
De artikelen 167, 168, 178, 179, eerste alinea, 180 en 182 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die voor de uitoefening van het recht op aftrek voorziet in een vervaltermijn als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat het geval is. |
2) |
De artikelen 168, 178, 179, 193, 206, 242, 244, 250, 252 en 273 van richtlijn 2006/112 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke de fiscus een belastingplichtige het recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde kan weigeren wanneer komt vast te staan dat hij op frauduleuze wijze niet heeft voldaan — het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat het geval is — aan het merendeel van de formele verplichtingen waartoe hij gehouden is om dat recht te kunnen uitoefenen. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/11 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État — Frankrijk) — Association France Nature Environnement/Premier ministre, Ministre de l’Écologie, du Développement durable et de l'Énergie
(Zaak C-379/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2001/42/EG - Beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s - Nationale handeling die onverenigbaar is met het Unierecht - Rechtsgevolgen - Bevoegdheid van de nationale rechter om bepaalde gevolgen van deze handeling voorlopig te handhaven - Artikel 267, derde alinea, VWEU - Verplichting het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing))
(2016/C 350/14)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Association France Nature Environnement
Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre de l’Écologie, du Développement durable et de l'Énergie
Dictum
1) |
Een nationale rechterlijke instantie mag, wanneer het nationale recht dit toestaat, bij uitzondering en per geval, bepaalde gevolgen van een verklaring dat een bepaling van nationaal recht die is vastgesteld in strijd met de verplichtingen van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s, meer bepaald die van artikel 6, lid 3, ervan, onrechtmatig is, in de tijd beperken, mits een dergelijke beperking is vereist door een dwingende overweging in verband met de bescherming van het milieu en gelet op de specifieke omstandigheden van de bij haar aanhangige zaak. Deze bijzondere mogelijkheid kan echter slechts worden uitgeoefend wanneer alle voorwaarden die volgen uit het arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne (C-41/11, EU:C:2012:103) zijn vervuld, namelijk:
|
2) |
Bij de huidige stand van het Unierecht is een nationale rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet meer vatbaar zijn voor hoger beroep, in beginsel gehouden zich voor een prejudiciële beslissing tot het Hof te wenden, zodat dit kan beoordelen of, bij uitzondering, de bepalingen van nationaal recht die strijdig zijn geacht met het Unierecht voorlopig kunnen worden gehandhaafd in het licht van een dwingende overweging in verband met de bescherming van het milieu en gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak die bij deze nationale rechterlijke instantie aanhangig is. Deze nationale rechterlijke instantie is slechts van deze plicht vrijgesteld indien zij ervan overtuigd is, hetgeen zij uitvoerig moeten aantonen, dat over de uitlegging en de toepassing van de voorwaarden die volgen uit het arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne (C-41/11, EU:C:2012:103), redelijkerwijs geen enkele twijfel bestaat. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/12 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesarbeitsgericht — Duitsland) — Nils-Johannes Kratzer/R+V Allgemeine Versicherung AG
(Zaak C-423/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Richtlijn 2000/78/EG - Gelijke behandeling in arbeid en beroep - Artikel 3, lid 1, onder a) - Richtlijn 2006/54/EG - Gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep - Artikel 14, lid 1, onder a) - Werkingssfeer - Begrip „toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige en tot een beroep” - Indiening van een sollicitatie naar een plaats, die ertoe strekt de formele status van sollicitant te verkrijgen, alleen om schadevergoeding wegens discriminatie te vorderen - Rechtsmisbruik])
(2016/C 350/15)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesarbeitsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Nils-Johannes Kratzer
Verwerende partij: R+V Allgemeine Versicherung AG
Dictum
Artikel 3, lid 1, onder a), van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep en artikel 14, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat een situatie waarin een persoon die door te solliciteren naar een plaats niet beoogt deze plaats te krijgen, maar alleen de formele status van sollicitant, met als enige doel een schadevergoeding te vorderen, niet valt onder het begrip „toegang tot arbeid in loondienst en tot een beroep” in de zin van deze bepalingen en, indien sprake is van de op grond van het Unierecht vereiste elementen, als rechtsmisbruik kan worden aangemerkt.
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/13 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 28 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Berlijn — Duitsland) — Vattenfall Europe Generation AG/Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-457/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie - Richtlijn 2003/87/EG - Werkingssfeer ratione temporis - Tijdstip waarop de verplichting tot handel in emissierechten ontstaat - Artikel 3 - Bijlage I - Begrip „installatie” - Verbranden van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW))
(2016/C 350/16)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Berlijn
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vattenfall Europe Generation AG
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Dictum
Bijlage I van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009, moet, aangezien het „verbranden van brandstof in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW” hierin is opgenomen in de lijst van de categorieën van activiteiten waarop richtlijn 2003/87, zoals gewijzigd, van toepassing is, aldus worden opgevat dat de verplichting tot handel in emissierechten van een installatie die is bestemd voor elektriciteitsopwekking ontstaat op het tijdstip waarop voor het eerst broeikasgassen worden uitgestoten en derhalve mogelijkerwijs vóór het tijdstip waarop voor het eerst elektriciteit wordt opgewekt.
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 24 mei 2016 — Kamin und Grill Shop GmbH/Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs Frankfurt am Main e.V.
(Zaak C-289/16)
(2016/C 350/17)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster tot„Revision”: Kamin und Grill Shop GmbH
Verweerster in„Revision”: Zentrale zur Bekämpfung unlauteren Wettbewerbs Frankfurt am Main e.V.
Prejudiciële vraag
Is er al sprake van een „directe” verkoop aan de eindconsument in de zin van artikel 28, lid 2, van verordening (EG) nr. 834/2007 (1) wanneer de marktdeelnemer of diens verkooppersoneel de producten aan de eindconsument verkoopt zonder tussenkomst van een derde, of vooronderstelt een „directe” verkoop bovendien dat de verkoop gebeurt in de opslagplaats van de producten in aanwezigheid van zowel de marktdeelnemer of zijn verkooppersoneel als de eindconsument?
(1) Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 2092/91 (PB 2007, L 189, blz. 1).
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/14 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Arbeitsgericht Verden (Duitsland) op 27 juni 2016 — Ute Kleinsteuber/Mars GmbH
(Zaak C-354/16)
(2016/C 350/18)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Arbeitsgericht Verden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ute Kleinsteuber
Verwerende partij: Mars GmbH
Prejudiciële vragen
1. |
|
2. |
Moet het toepasselijke Unierecht, inzonderheid het in artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde en in richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, met name de artikelen 1, 2 en 6 ervan, geconcretiseerde verbod van discriminatie op grond van leeftijd, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale wettelijke bepalingen of gebruiken die voorzien in een bedrijfspensioen ten belope van een bedrag overeenkomend met de verhouding tussen de duur van de diensttijd vanaf het begin van het dienstverband tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd in de wettelijke pensioenverzekering (berekening pro rata temporis), en hierbij een maximum stellen aan het aantal pensioengevende dienstjaren, met het gevolg dat werknemers die op jongere leeftijd dienstjaren hebben opgebouwd, een lager bedrijfspensioen ontvangen dan medewerkers die hun dienstjaren op latere leeftijd hebben opgebouwd, ook al is de duur van het dienstverband in beide gevallen gelijk? |
(1) Richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid — Bijlage: Kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, PB 1998, L 14, blz. 9.
(2) Richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 betreffende de uitbreiding tot het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland van Richtlijn 97/81/EG betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, PB 1998, L 131, blz. 10.
(3) Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking), PB 2006, L 204, blz. 23.
(4) Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, PB L 303, blz. 16.
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/15 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Törvényszék (Hongarije) op 13 juli 2016 — Strafzaak tegen Dániel Bertold Lada
(Zaak C-390/16)
(2016/C 350/19)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Szombathelyi Törvényszék
Partij in de strafzaak
Dániel Bertold Lada
Prejudiciële vragen
1) |
Moeten de artikelen 67 VWEU en 82 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij zich, met betrekking tot een verdachte in wiens strafzaak reeds definitief uitspraak is gedaan bij een in kracht van gewijsde gegane beslissing van een rechter van een andere lidstaat van de Europese Unie, ertegen verzetten dat op nationaal niveau een bij een nationale regeling vastgestelde strafprocedure of andere procedure wordt gevoerd die de „erkenning” of wijziging van de werking van een buitenlandse beslissing tot doel heeft en ten gevolge waarvan die buitenlandse beslissing moet worden geacht door een nationale rechter te zijn gegeven? |
2) |
Is een nationale procedure, met name de in de § § 46 tot en met 48 van de Hongaarse wet XXXVIII van 1996 „inzake de erkenning van de werking” [van buitenlandse veroordelingen] in Hongarije vastgestelde procedure, die in een lidstaat wordt ingeleid na afloop van een bij definitieve beslissing (met betrekking tot dezelfde persoon en dezelfde feiten) in een andere lidstaat voltooide strafprocedure — in het licht van kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 (1) — verenigbaar met het ne bis in idem-beginsel dat is neergelegd in artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord, ook al heeft die procedure in feite niet tot doel om een dergelijke beslissing ten uitvoer te leggen, maar wel om de grondslag vast te stellen voor de inaanmerkingneming ervan in toekomstige strafprocedures? |
(1) Kaderbesluit 2008/675/JBZ van de Raad van 24 juli 2008 betreffende de wijze waarop bij een nieuwe strafrechtelijke procedure rekening wordt gehouden met veroordelingen in andere lidstaten van de Europese Unie (PB L 220, blz. 32).
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud (Tsjechische Republiek) op 14 juli 2016 — M/Ministerstvo vnitra
(Zaak C-391/16)
(2016/C 350/20)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: M
Verwerende partij: Ministerstvo vnitra
Prejudiciële vraag
Is artikel 14, leden 4 en 6, van richtlijn 2011/95/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, ongeldig wegens schending van artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 78, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en de in artikel 6, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde algemene beginselen van EU-recht?
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/16 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curtea de Apel București (Roemenië) op 13 juli 2016 — Marcu Dumitru/Agenţia Naţională de Administrare Fiscală (ANAF), Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București
(Zaak C-392/16)
(2016/C 350/21)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curtea de Apel București
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Marcu Dumitru
Andere partijen in de procedure: Agenţia Naţională de Administrare Fiscală (ANAF), Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice București
Prejudiciële vraag
Staan richtlijn 77/388/EEG (1) en richtlijn 2006/112/EG (2) — in omstandigheden zoals die in het hoofdgeding — in de weg aan een nationale regeling of een fiscale praktijk volgens welke een belastingplichtige die aan een btw-controle is onderworpen en nadien ambtshalve voor btw-doeleinden is geregistreerd, niet in aanmerking komt voor de verleggingsregeling (als maatregel tot vereenvoudiging van de belastingheffing), die ten tijde van de feiten op bindende wijze was vastgesteld voor transacties die door voor btw-doeleinden geregistreerde belastingplichtigen werden verricht met betrekking tot percelen land, op grond dat de gecontroleerde belastingplichtige niet heeft verzocht om voor btw-doeleinden te worden geregistreerd — en hij die inschrijving dus ook niet heeft verkregen — vóórdat hij de betrokken transacties heeft verricht dan wel vóór de datum waarop de gestelde bovengrens van jaarlijkse verrichtingen is overschreden?
(1) Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1977, L 145, blz. 1).
(2) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/17 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Trier (Duitsland) op 1 augustus 2016 — Verband Sozialer Wettbewerb e.V./TofuTown.com GmbH
(Zaak C-422/16)
(2016/C 350/22)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Trier
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Verband Sozialer Wettbewerb e.V.
Verwerende partij: TofuTown.com GmbH
Prejudiciële vragen
1) |
Kan artikel 78, lid 2, van verordening (EU) nr. 1308/2013 (1) van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 [hierna: „verordening (EU) nr. 1308/2013”] aldus worden uitgelegd dat de in bijlage VII opgenomen definities, aanduidingen en verkoopbenamingen niet moeten voldoen aan de overeenkomstige in die bijlage vastgestelde eisen, wanneer de betrokken definities, aanduidingen of verkoopbenamingen worden vervolledigd door verduidelijkende of beschrijvende aanvullingen (zoals „tofuboter” voor een zuiver plantaardig product)? |
2) |
Dient bijlage VII, deel III, punt 1, bij verordening (EU) nr. 1308/2013 aldus te worden uitgelegd dat de benaming „melk” uitsluitend is voorbehouden aan het product dat normaal door de melkklieren wordt afgescheiden en bij één of meer melkbeurten is verkregen, zonder dat daaraan stoffen worden toegevoegd of onttrokken, of mag de benaming „melk” — in voorkomend geval met toevoeging van toelichtende begrippen zoals „sojamelk” — ook voor plantaardige (vegane) producten worden gebruikt bij de afzet ervan? |
3) |
Dient bijlage VII, deel III, punt 2, met betrekking tot artikel 78 van verordening (EU) nr. 1308/2013 aldus te worden uitgelegd dat de aldaar onder punt 2, a), vermelde benamingen, zoals met name „wei”, „room”, „boter”, „karnemelk” of „botermelk”, „kaas”, „yoghurt”, of het begrip „slagroom” enz., uitsluitend aan zuivelproducten zijn voorbehouden, of kunnen ook zuiver plantaardige/vegane producten, die zonder melk (van dierlijke oorsprong) zijn geproduceerd, binnen de werkingssfeer van bijlage VII, deel III, punt 2, bij verordening (EU) nr. 1308/2013 vallen? |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 1 augustus 2016 door HX tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 2 juni 2016 in zaak T-723/14, HX/Raad
(Zaak C-423/16 P)
(2016/C 350/23)
Procestaal: Bulgaars
Partijen
Rekwirant: HX (vertegenwoordiger: S. Koev, Rechtsanwalt)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
de onderhavige hogere voorziening in haar geheel ontvankelijk en gegrond verklaren, alsook alle daarin aangevoerde middelen gegrond verklaren en aanvaarden; |
— |
vaststellen dat de bestreden handelingen gedeeltelijk nietig verklaard kunnen worden; |
— |
het gedeelte van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie (Zevende kamer) van 2 juni 2016 in zaak T-723/14, HX/Raad van de Europese Unie, waarin de vordering van HX werd afgewezen, vernietigen; |
— |
het op HX betrekking hebbende deel van besluit (GBVB) 2015/837 van 28 mei 2015 houdende wijziging van besluit 2013/255 (PB 2015, L 132, blz. 82) waarbij de Raad de geldigheidsduur van besluit 2013/255 tot en met 1 juni 2016 heeft verlengd, nietig verklaren; |
— |
de Raad van de Europese Unie verwijzen in alle kosten die rekwirant zijn opgekomen, alsmede in alle uitgaven, honoraria enz. die verband houden met de vertegenwoordiging in rechte. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Onjuiste rechtsopvatting die tot uitdrukking komt in schending van het Unierecht: omdat het besluit, waartegen het verworpen beroep was gericht, niet persoonlijk aan rekwirant werd betekend hoewel de Raad zijn adresgegevens had, dient te worden aangenomen dat de aanpassing van het verzoekschrift in verband met deze rechtshandelingen ontvankelijk is en binnen de vervaltermijn heeft plaatsgevonden. |
2. |
Onjuiste rechtsopvatting die als volgt tot uitdrukking komt in schending van de procedureregels waardoor de belangen van rekwirant worden geraakt:
|
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/19 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) op 1 augustus 2016 — Secretary of State for the Home Department/Franco Vomero
(Zaak C-424/16)
(2016/C 350/24)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Supreme Court of the United Kingdom
Partijen in het hoofdgeding
Appellant: Secretary of State for the Home Department
Geïntimeerde: Franco Vomero
Prejudiciële vragen
1) |
Is verhoogde bescherming krachtens artikel 28, lid 3, onder a), [van richtlijn 2004/38/EG] (1) afhankelijk van het bezit van een duurzaam verblijfsrecht als bedoeld in artikel 16 en artikel 28, lid 2? Als het antwoord op vraag 1 ontkennend is, worden de navolgende vragen eveneens voorgelegd: |
2) |
Is de verblijfsduur van de laatste tien jaar, als bedoeld in 28, lid 3, onder a),
|
3) |
Wat is het daadwerkelijke verband tussen het vereiste van een verblijf van tien jaar als bedoeld in artikel 28, lid 3, onder a), en de algehele beoordeling van een band van integratie? |
(1) Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (PB 2004, L 158, blz. 77).
Gerecht
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/20 |
Beroep ingesteld op 14 juli 2016 — BP Aromatics/Commissie
(Zaak T-371/16)
(2016/C 350/25)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: BP Aromatics Ltd (Geel, België) (vertegenwoordigers: H. Vanhulle, B. van de Walle de Ghelcke, C. Borgers en N. Baeten, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN), door het Koninkrijk België ten uitvoer gelegd, nietig verklaren; |
— |
subsidiair, de artikelen 2 tot en met 4 van het besluit nietig verklaren, en |
— |
in ieder geval de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout van de Commissie door de gestelde steunmaatregel te identificeren en te kwalificeren als een steunregeling in de zin van artikel 1, onder d), van verordening nr. 2015/1589 van de Raad (1) en artikel 107 VWEU. |
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107 VWEU geschonden, geen motivering gegeven en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te stellen dat de Belgische overwinstrulingsregeling een steunmaatregel van de staat vormt. |
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 16, lid 1, van verordening nr. 2015/1589 van de Raad, alsmede de algemene beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen, geschonden door terugvordering van de gestelde steun te gelasten. |
4. |
Vierde middel: de Commissie heeft artikel 2, lid 6, VWEU en het beginsel van gelijke behandeling geschonden, alsmede haar bevoegdheden misbruikt, door gebruik te maken van regels inzake staatssteun om het Belgische systeem van overwinstrulings te verbieden. |
(1) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/20 |
Beroep ingesteld op 13 juli 2016 — Victaulic Europe/Commissie
(Zaak T-373/16)
(2016/C 350/26)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Victaulic Europe (Nazareth, België) (vertegenwoordiger: C. Fairpo, solicitor)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het verzoek tot nietigverklaring ontvankelijk verklaren; |
— |
het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN), door het Koninkrijk België ten uitvoer gelegd, nietig verklaren voor zover het besluit het stelsel van overwinstrulings ten onrechte als een regeling aanmerkt, de vermeende staatssteunmaatregel niet behoorlijk vaststelt, ten onjuiste de overwinstruling beschouwt als onverenigbare staatssteun in de zin van artikel 107 VWEU en ten onrechte van België eist dat het ondefinieerbare bedragen terugvordert van ontvangers van rulings op het grond van het stelsel van overwinstrulings, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het stelsel van overwinstrulings ten onrechte als een steunmaatregel aan te merken. |
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door niet te beoordelen of de vermeende steun eigenlijk een voordeel verschafte. |
3. |
Derde middel: de Commissie heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het stelsel van overwinstrulings als selectief te beoordelen. |
4. |
Vierde middel: door België te verplichten de vermeende steun terug te vorderen, wordt het rechtszekerheidsbeginsel geschonden. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/21 |
Beroep ingesteld op 20 juli 2016 — Tri Ocean Energy/Raad
(Zaak T-383/16)
(2016/C 350/27)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tri Ocean Energy (Caïro, Egypte) (vertegenwoordigers: P. Saini, QC, R. Mehta, barrister en N. Sheikh, solicitor)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
— |
besluit (GBVB) 2016/850 van de Raad van 27 mei 2016 houdende wijziging van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB 2016, L 141, blz. 125) nietig verklaren voor zover het verzoekster betreft; |
— |
uitvoeringsverordening (EU) 2016/840 van de Raad van 27 mei 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB 2016, L 141, blz. 30) nietig verklaren voor zover zij verzoekster betreft, en |
— |
de Raad verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vijf middelen aan.
1. |
Eerste middel: er is niet voldaan aan de reden voor plaatsing op de lijst in de bijlage bij het bestreden besluit en de bestreden verordening, zoals omschreven in artikel 28, lid 1, van besluit 2013/255/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (hierna: „oorspronkelijk besluit”) en artikel 15, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (hierna: „oorspronkelijke verordening”). |
2. |
Tweede middel: schending van de rechten van de verdediging en het recht op een doeltreffende bescherming in rechte. |
3. |
Derde middel: de Raad heeft in zowel het bestreden besluit als de bestreden verordening niet voldaan aan zijn motiveringsplicht. |
4. |
Vierde middel: een ongerechtvaardigde en onevenredige beperking van verzoeksters eigendomsrecht en recht op bescherming van de goede naam. |
5. |
Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfout. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/22 |
Beroep ingesteld op 20 juli 2016 — Eval Europe/Commissie
(Zaak T-388/16)
(2016/C 350/28)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Eval Europe NV (Zwijndrecht, België) (vertegenwoordigers: H. Vanhulle, B. van de Walle de Ghelcke, C. Borgers en N. Baeten, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN), door het Koninkrijk België ten uitvoer gelegd, nietig verklaren; |
— |
subsidiair, de artikelen 2 tot en met 4 van het besluit nietig verklaren, en |
— |
in ieder geval de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting en kennelijke beoordelingsfout van de Commissie door de gestelde steunmaatregel te identificeren en te kwalificeren als een steunregeling in de zin van artikel 1, onder d), van verordening nr. 2015/1589 van de Raad (1) en artikel 107 VWEU. |
2. |
Tweede middel: de Commissie heeft artikel 107 VWEU geschonden, geen motivering gegeven en een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door te stellen dat de Belgische overwinstrulingsregeling een steunmaatregel van de staat vormt. |
3. |
Derde middel: de Commissie heeft artikel 16, lid 1, van verordening nr. 2015/1589 van de Raad, alsmede de algemene beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen, geschonden door terugvordering van de gestelde steun te gelasten. |
4. |
Vierde middel: de Commissie heeft artikel 2, lid 6, VWEU en het beginsel van gelijke behandeling geschonden, alsmede haar bevoegdheden misbruikt, door gebruik te maken van regels inzake staatssteun om het Belgische systeem van overwinstrulings te verbieden. |
(1) Verordening (EU) 2015/1589 van de Raad van 13 juli 2015 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 108 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (PB 2015, L 248, blz. 9).
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/23 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — SJM Coordination Center/Commissie
(Zaak T-420/16)
(2016/C 350/29)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: St. Jude Medical Coordination Center (SJM Coordination Center) (Zaventem, België) (vertegenwoordigers: F. Louis en J. Ylinen, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN), door het Koninkrijk België ten uitvoer gelegd, nietig verklaren; |
— |
subsidiair, het bestreden besluit nietig verklaren, voor zover verzoekende partij erin als begunstigde van de vermeende steunregeling wordt genoemd; |
— |
subsidiair, het bestreden besluit nietig verklaren, voor zover daarbij wordt gelast van verzoekende partij enig bedrag aan vermeende steun terug te vorderen, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij tien middelen aan.
1. |
Eerste middel: ontbreken van bevoegdheid. Verzoekende partij voert aan dat de Commissie niet bevoegd is het bestreden besluit te nemen en dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van bevoegdheidstoedeling, dat de bevoegdheden van de Unie inperkt. |
2. |
Tweede middel: schending van het recht om te worden gehoord. Verzoekende partij voert aan dat de tegenstrijdige standpunten van de Commissie in haar inleidingsbesluit en in het bestreden besluit het recht van verzoekende partij om te worden gehoord, hebben geschonden. |
3. |
Derde middel: onjuiste kwalificering als een steunregeling. Verzoekende partij voert aan dat het bestreden besluit abusievelijk stelt dat er sprake is van een steunregeling, dat de benadering van de Commissie in strijd is met haar plicht om de onderzochte feiten volledig, zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken. |
4. |
Vierde middel: ontoereikende motivering. Verzoekende partij voert aan dat de Commissie geen behoorlijke motivering heeft gegeven voor het vaststellen van het bestreden besluit. |
5. |
Vijfde middel: onjuiste constatering van selectiviteit in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU. Verzoekende partij voert aan dat het bestreden besluit op vele punten onjuist is met betrekking tot alle drie de stappen voor het vaststellen van selectiviteit: i) artikel 185, lid 2, onder b), van het Belgische Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „WIB”) en de regel voor overwinst kunnen niet worden uitgesloten van het referentiestelsel; ii) de door verzoekende partij ontvangen ruling maakt geen inbreuk op a) het zakelijkheidsbeginsel, en ook niet op b) het Belgische stelsel van vennootschapsbelasting; en iii) de vermeende afwijking zou zijn gerechtvaardigd door de noodzaak dubbele belastingheffing te voorkomen. |
6. |
Zesde middel: geen voordeel. Verzoekende partij voert aan dat het bestreden besluit niet onderzoekt of er sprake is van een voordeel. Volgens verzoekende partij heeft zij geen voordeel behaald en is enig profijt ervan in overeenstemming met het zakelijkheidsbeginsel dat is neergelegd in artikel 9 van het OESO-modelbelastingverdrag, dat bij artikel 185, lid 2, WIB in het Belgische recht is geïntroduceerd. |
7. |
Zevende middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling. Verzoekende partij voert aan dat het bestreden besluit in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling door i) te stellen dat het zakelijkheidsbeginsel belastingdiensten het recht geeft de belastinggrondslag van multinationale ondernemingen te verhogen en tegelijkertijd een concreet risico op dubbele belastingheffing te eisen om ruimte te laten voor aanpassingen naar beneden, en ii) het onderzoek naar een voordeel te beperken tot het niveau van de Belgische entiteit van de multinationale onderneming. |
8. |
Achtste middel: schending van de beginselen van rechtszekerheid en legaliteit. Het bestreden besluit schendt het rechtszekerheidsbeginsel door i) te breken met de rechtspraak en de eerdere eigen praktijk van de Commissie, en ii) het vermeende voordeel niet te hebben vastgesteld. |
9. |
Negende middel: terugvorderingsresultaten bij dubbele belastingheffing. Verzoekende partij betoogt dat het bestreden besluit ten onrechte ervan uitgaat dat er geen sprake kan zijn van zorgen omtrent dubbele belastingheffing, die zouden toenemen als verzoekende partij werd gelast enig bedrag te betalen in de terugvorderingsprocedure. Volgens verzoekende partij dient het bestreden besluit derhalve nietig te worden verklaard, voor zover België erin wordt gelast van verzoekende partij een bedrag terug te vorderen. |
10. |
Tiende middel: terugvordering kan niet afhankelijk zijn van het oordeel van de Commissie. Verzoekende partij voert aan dat het bestreden besluit de Commissie een discretionaire bevoegdheid lijkt te geven om aanpassingen van de belastinggrondslag van de belastingbetaler op basis van reële feitelijke omstandigheden ten tijde van het ontvangen van de ruling, te verwerpen. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/24 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — Sensi Vigne & Vini/EUIPO — El Grifo (CONTADO DEL GRIFO)
(Zaak T-434/16)
(2016/C 350/30)
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Sensi Vigne & Vini Srl (Lamporecchio, Italië) (vertegenwoordiger: F. Caricato, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: El Grifo, SA (San Bartolomé de Lanzarote, Spanje)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „CONTADO DEL GRIFO” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 097 416
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 25 mei 2016 in zaak R 2218/2015-2
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing van het EUIPO van 25 mei 2016 in haar geheel; |
— |
afdoening van de zaak ten gronde en toewijzing van het onderhavige beroep, betreffende de inschrijving van het op 28 augustus 2013 voor klasse 33 aangevraagde Uniemerk nr. 12 097 416; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van zowel de onderhavige procedure als de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/25 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — holyGhost/EUIPO — CBM (holyGhost)
(Zaak T-439/16)
(2016/C 350/31)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: holyGhost GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Wiedemann en S. Engbrink, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: CBM Creative Brands Marken GmbH (Zürich, Zwitserland)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „holyGhost” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 757 853
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 mei 2016 in zaak R 2867/2014-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/26 |
Beroep ingesteld op 9 augustus 2016 — Vasco Group en Astra Sweets/Commissie
(Zaak T-444/16)
(2016/C 350/32)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Vasco Group (Dilsen-Stokkem, België) en Astra Sweets (Turnhout, België) (vertegenwoordiger: H. Gilliams, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN), door het Koninkrijk België ten uitvoer gelegd, nietig verklaren; |
— |
subsidiair, de artikelen 2 tot en met 4 van het besluit nietig verklaren; |
— |
de artikelen 2 tot en met 4 van dat besluit in ieder geval nietig verklaren voor zover bij deze artikelen a) terugvordering wordt vereist van andere entiteiten dan die welke een „overwinstruling”, zoals gedefinieerd in het besluit, hebben gekregen en b) terugvordering wordt vereist van een bedrag dat gelijk is aan het bedrag dat de begunstigde aan belasting heeft bespaard, zonder dat België in de gelegenheid wordt gesteld om rekening te houden met een reële bijstelling naar boven door een andere belastingdienst, en |
— |
de Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoekende partijen vier middelen aan.
1. |
Eerste middel: kennelijke beoordelingsfout, overschrijding van bevoegdheid en ontoereikende motivering, voor zover in het besluit van de Commissie van 11 januari 2016 betreffende de staatssteunregeling inzake vrijstelling van overwinst SA.37667 (2015/C) (ex 2015/NN), door het Koninkrijk België ten uitvoer gelegd, wordt vastgesteld dat sprake is van een steunregeling. |
2. |
Tweede middel: schending van artikel 107 VWEU en van de motiveringsplicht, alsmede een kennelijke beoordelingsfout, voor zover het bestreden besluit de vermeende steunregeling als een selectieve maatregel kwalificeert. |
3. |
Derde middel: schending van artikel 107 VWEU en een kennelijke beoordelingsfout, voor zover het bestreden besluit vaststelt dat de vermeende steunregeling een voordeel tot gevolg heeft. Vierde middel: schending van artikel 107 VWEU, schending van het gewettigd vertrouwen, kennelijke beoordelingsfout, overschrijding van bevoegdheid en ontoereikende motivering, voor zover België bij het bestreden besluit wordt gelast de steun terug te vorderen. |
26.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 350/27 |
Beroep ingesteld op 4 augustus 2016 — Pirelli Tyre/EUIPO — Yokohama Rubber (weergave van het loopvlak van een band)
(Zaak T-447/16)
(2016/C 350/33)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Pirelli Tyre SpA (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: T. Müller en F. Togo, lawyers)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: The Yokohama Rubber Co. Ltd (Tokio, Japan)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniebeeldmerk (weergave van het loopvlak van een band) — Uniemerk nr. 2 319 176
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2016 in zaak R 2583/2014-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing voor zover het Uniemerk daarbij nietig is verklaard en verzoekster is verwezen in de kosten van de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 52, lid 1, onder a), juncto artikel 7, lid 1, onder b) en e-ii), van verordening nr. 207/2009. |