ISSN 1977-0995 |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
59e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2016/C 335/01 |
|
V Bekendmakingen |
|
|
GERECHTELIJKE PROCEDURES |
|
|
Hof van Justitie |
|
2016/C 335/02 |
||
2016/C 335/03 |
||
2016/C 335/04 |
||
2016/C 335/05 |
||
2016/C 335/06 |
||
2016/C 335/07 |
||
2016/C 335/08 |
||
2016/C 335/09 |
||
2016/C 335/10 |
||
2016/C 335/11 |
||
2016/C 335/12 |
||
2016/C 335/13 |
||
2016/C 335/14 |
||
2016/C 335/15 |
||
2016/C 335/16 |
||
2016/C 335/17 |
||
2016/C 335/18 |
||
2016/C 335/19 |
||
2016/C 335/20 |
||
2016/C 335/21 |
||
2016/C 335/22 |
||
2016/C 335/23 |
||
2016/C 335/24 |
||
2016/C 335/25 |
||
2016/C 335/26 |
||
2016/C 335/27 |
||
2016/C 335/28 |
||
2016/C 335/29 |
||
2016/C 335/30 |
||
2016/C 335/31 |
||
2016/C 335/32 |
||
2016/C 335/33 |
||
2016/C 335/34 |
||
2016/C 335/35 |
||
2016/C 335/36 |
||
2016/C 335/37 |
||
2016/C 335/38 |
||
2016/C 335/39 |
||
2016/C 335/40 |
||
2016/C 335/41 |
||
2016/C 335/42 |
||
2016/C 335/43 |
||
2016/C 335/44 |
||
2016/C 335/45 |
||
2016/C 335/46 |
||
2016/C 335/47 |
||
2016/C 335/48 |
||
2016/C 335/49 |
||
2016/C 335/50 |
||
2016/C 335/51 |
||
2016/C 335/52 |
||
2016/C 335/53 |
||
2016/C 335/54 |
||
2016/C 335/55 |
||
2016/C 335/56 |
||
2016/C 335/57 |
||
|
Gerecht |
|
2016/C 335/58 |
||
2016/C 335/59 |
||
2016/C 335/60 |
||
2016/C 335/61 |
||
2016/C 335/62 |
||
2016/C 335/63 |
||
2016/C 335/64 |
Zaak T-382/16: Beroep ingesteld op 21 juli 2016 — Asna/EUIPO — Wings Software (ASNA WINGS) |
|
2016/C 335/65 |
Zaak T-389/16: Beroep ingesteld op 22 juli 2016 — AIA/EUIPO — Casa Montorsi (MONTORSI F. & F.) |
|
2016/C 335/66 |
Zaak T-398/16: Beroep ingesteld op 26 juli 2016 — Starbucks/EUIPO — Nersesyan (COFFEE ROCKS) |
|
2016/C 335/67 |
Zaak T-402/16: Beroep ingesteld op 22 juli 2016 — Berliner Stadtwerke/EUIPO (berlinGas) |
|
2016/C 335/68 |
Zaak T-403/16: Beroep ingesteld op 28 juli 2016 — Stada Arzneimittel/EUIPO — Vivatech (Immunostad) |
|
|
Gerecht voor ambtenarenzaken |
|
2016/C 335/69 |
Zaak F-29/16: Beroep ingesteld op 14 juni 2016 — ZZ e.a./Commissie |
|
2016/C 335/70 |
Zaak F-36/16: Beroep ingesteld op 12 juli 2016 — ZZ/Commissie |
|
2016/C 335/71 |
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/1 |
Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
(2016/C 335/01)
Laatste publicatie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Bekendmakingen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/2 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 juni 2016 — Europese Commissie/Republiek Polen
(Zaak C-648/13) (1)
((Niet-nakoming - Milieu - Waterbeleid van de Europese Unie - Richtlijn 2000/60/EG - Monitoring van de ecologische en de chemische toestand van oppervlaktewater - Stroomgebiedsbeheersplannen))
(2016/C 335/02)
Procestaal: Pools
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Herrmann en E. Manhaeve, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna, K. Majcher en M. Drwięcki, gemachtigden)
Dictum
1) |
Door artikel 2, punten 19, 20, 26 en 27, artikel 8, lid 1, artikel 9, lid 2, artikel 10, lid 3, en artikel 11, lid 5, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/32/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2008, alsook de punten 1.3, 1.3.4, 1.3.5, 1.4 en 2.4.1 van bijlage V en deel A, punten 7.2 tot en met 7.10, van bijlage VII bij die richtlijn onvolledig of onjuist om te zetten, is de Republiek Polen de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens die bepalingen en artikel 24 van die richtlijn. |
2) |
De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/3 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Sibiu — Roemenië) — Silvia Georgiana Câmpean/Administrația Finanțelor Publice a Municipiului Mediaș, thans Serviciul Fiscal Municipal Mediaş, Administrația Fondului pentru Mediu
(Zaak C-200/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Beginsel van loyale samenwerking - Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel - Nationale voorschriften houdende regeling van de teruggaaf van ten onrechte geïnde belastingen met rente - Tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen betreffende dergelijke, aan het recht van de Unie ontleende rechten op teruggaaf - Teruggaaf gespreid over vijf jaar - Teruggaaf afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat met een belasting geld is geïnd - Geen mogelijkheid tot gedwongen tenuitvoerlegging))
(2016/C 335/03)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Sibiu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Silvia Georgiana Câmpean
Verwerende partijen: Administrația Finanțelor Publice a Municipiului Mediaș, thans Serviciul Fiscal Municipal Mediaş, Administrația Fondului pentru Mediu
Dictum
Het beginsel van loyale samenwerking moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat bepalingen vaststelt die de teruggaaf van een belasting die in een arrest van het Hof in strijd met het recht van de Unie is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, afhankelijk stelt van voorwaarden die specifiek voor die belasting gelden en die minder gunstig zijn dan de bepalingen die anders op een dergelijk teruggaaf van toepassing zouden zijn geweest. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit beginsel in het onderhavige geval is geëerbiedigd.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat voor vorderingen tot teruggaaf van belasting die op schending van het Unierecht berusten, minder gunstige procedurebepalingen toepast dan de procedurebepalingen die gelden voor vergelijkbare, op schending van bepalingen van intern recht gebaseerde beroepen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, de noodzakelijke verificaties te verrichten om te waarborgen dat dat beginsel wordt geëerbiedigd met betrekking tot de regelgeving die op het bij hem aanhangige geschil toepasselijk is.
Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een stelsel van teruggaaf met rente van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen waarvan het bedrag is vastgesteld in uitvoerbare rechterlijke beslissingen, zoals het stelsel in het hoofdgeding, dat bepaalt dat de teruggaaf van die belastingen wordt gespreid over een periode van vijf jaar en de uitvoering van dergelijke beslissingen afhankelijk stelt van de beschikbaarheid van uit de heffing van een andere belasting afkomstige middelen, zonder dat de justitiabele de overheidsorganen kan dwingen hun verplichtingen na te komen indien zij daaraan niet vrijwillig voldoen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of een wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding toepasselijk zou zijn bij gebreke van een dergelijk teruggaafstelsel, aan het doeltreffendheidsbeginsel beantwoordt.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/4 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunalul Timiș — Roemenië) — Silvia Ciup/Administrația Județeană a Finanțelor Publice (AJFP) Timiș — Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice (DGRFP) Timișoara
(Zaak C-288/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Beginsel van loyale samenwerking - Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel - Nationale voorschriften houdende regeling van de teruggaaf van ten onrechte geïnde belastingen met rente - Tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen betreffende dergelijke, aan het recht van de Unie ontleende rechten op teruggaaf - Teruggaaf gespreid over vijf jaar - Teruggaaf afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat met een belasting geld is geïnd - Geen mogelijkheid tot gedwongen tenuitvoerlegging))
(2016/C 335/04)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Tribunalul Timiș
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Silvia Ciup
Verwerende partij: Administrația Județeană a Finanțelor Publice (AJFP) Timiș — Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice (DGRFP) Timișoara
Dictum
1) |
Het beginsel van loyale samenwerking moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat bepalingen vaststelt die de teruggaaf van een belasting die in een arrest van het Hof in strijd met het recht van de Unie is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, afhankelijk stelt van voorwaarden die specifiek voor die belasting gelden en die minder gunstig zijn dan de bepalingen die anders op een dergelijk teruggaaf van toepassing zouden zijn geweest. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit beginsel in het onderhavige geval is geëerbiedigd. |
2) |
Het gelijkwaardigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat voor beroepen die op schending van het Unierecht berusten, minder gunstige procedurebepalingen toepast dan de procedurebepalingen die gelden voor vergelijkbare, op schending van bepalingen van intern recht gebaseerde beroepen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, de noodzakelijke verificaties te verrichten om te waarborgen dat dat beginsel wordt geëerbiedigd met betrekking tot de regelgeving die op het bij hem aanhangige geschil toepasselijk is. |
3) |
Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een stelsel van teruggaaf van uit hoofde van het recht van de Unie verschuldigde bedragen waarvan de hoogte is vastgesteld in uitvoerbare rechterlijke beslissingen, zoals het stelsel in het hoofdgeding, dat bepaalt dat de teruggaaf van die belastingen wordt gespreid over een periode van vijf jaar en de uitvoering van dergelijke beslissingen afhankelijk stelt van de beschikbaarheid van uit de heffing van een andere belasting afkomstige middelen, zonder dat de justitiabele de overheidsorganen kan dwingen hun verplichtingen na te komen indien zij daaraan niet vrijwillig voldoen. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/5 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie — Polen) — Wrocław — Miasto na prawach powiatu/Minister Infrastruktury i Rozwoju
(Zaak C-406/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2004/18/EG - Overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken - Regelmatigheid van de verplichting voor inschrijvers om een bepaald percentage van de opdracht zonder beroep op onderaanneming uit te voeren - Verordening (EG) nr. 1083/2006 - Algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds - Verplichting voor de lidstaten om een financiële correctie op te leggen in verband met geconstateerde onregelmatigheden - Begrip onregelmatigheid - Noodzaak van een financiële correctie in geval van schending van het recht van de Unie inzake het plaatsen van overheidsopdrachten))
(2016/C 335/05)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Wojewódzki Sąd Administracyjny w Warszawie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Wrocław — Miasto na prawach powiatu
Verwerende partij: Minister Infrastruktury i Rozwoju
Dictum
1) |
Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2083/2005 van de Commissie van 19 december 2005, moet aldus worden uitgelegd dat een aanbestedende dienst in het bestek van een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken niet kan bedingen dat de ondernemer aan wie de opdracht wordt gegund, een bepaald percentage van de onder de opdracht vallende werken met eigen middelen uitvoert. |
2) |
Artikel 98 van verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1260/1999, in samenhang met artikel 2, punt 7, van die verordening, moet aldus worden uitgelegd dat de omstandigheid dat een aanbestedende dienst in het kader van een overheidsopdracht voor de uitvoering van werken voor een project dat mede met financiële steun van de Unie wordt verwezenlijkt, in strijd met richtlijn 2004/18 heeft bedongen dat de ondernemer aan wie de opdracht wordt gegund ten minste 25 % van de werken met eigen middelen uitvoert, een „onregelmatigheid” in de zin van dat artikel 2, punt 7, oplevert die een financiële correctie uit hoofde van dat artikel 98 rechtvaardigt, voor zover niet kan worden uitgesloten dat deze schending een weerslag op de begroting van het betrokken fonds heeft gehad. Bij het bepalen van het bedrag van deze correctie moet rekening worden gehouden met alle concrete omstandigheden die relevant zijn in het licht van de in artikel 98, lid 2, eerste alinea, van deze verordening genoemde criteria, namelijk de aard van de geconstateerde onregelmatigheid, de ernst ervan en het financiële verlies voor het betrokken fonds. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/6 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 14 juli 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia en de Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna — Italië) — Promoimpresa Srl (C-458/14)/Consorzio dei comuni della Sponda Bresciana del Lago di Garda e del Lago di Idro, Regione Lombardia en Mario Melis e.a. (C-67/15)/Comune di Loiri Porto San Paolo, Provincia di Olbia Tempio
(Gevoegde zaken C-458/14 en C-67/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten en vrijheid van vestiging - Artikel 49 VWEU - Richtlijn 2006/123/EG - Artikel 12 - Concessies voor op of aan zee, meren of rivieren gelegen domeingoederen van economisch belang - Automatische verlenging - Geen aanbestedingsprocedure))
(2016/C 335/06)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechters
Tribunale amministrativo regionale per la Lombardia, Tribunale amministrativo regionale per la Sardegna
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Promoimpresa Srl (C-458/14), Mario Melis e.a. (C-67/15)
Verwerende partijen: Consorzio dei comuni della Sponda Bresciana del Lago di Garda e del Lago di Idro, Regione Lombardia (C-458/14), Comune di Loiri Porto San Paolo, Provincia di Olbia Tempio (C-67/15)
in tegenwoordigheid van: Alessandro Piredda e.a.
Dictum
1) |
Artikel 12, leden 1 en 2, van richtlijn 2006/123/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 betreffende diensten op de interne markt moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale maatregel als in de hoofdgedingen, die voorziet in de automatische verlenging van lopende vergunningen in het maritieme en aan meren gelegen domein voor het verrichten van toeristische en recreatieve activiteiten, wanneer niet is voorzien in enige procedure om uit de gegadigden een selectie te maken. |
2) |
Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als in de hoofdgedingen, op grond waarvan lopende concessies in het publieke domein voor het verrichten van toeristische en recreatieve activiteiten automatisch kunnen worden verlengd, voor zover die concessies een duidelijk grensoverschrijdend belang hebben. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/6 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Citroën Commerce GmbH/Zentralvereinigung des Kraffahrzeuggewerbes zur Aufrechterhaltung lauteren Wettbewerbs eV (ZLW)
(Zaak C-476/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Richtlijnen 98/6/EG en 2005/29/EG - Bescherming van de consument - Advertentie met prijsaanduiding - Begrippen „aanbod” en „prijs inclusief belastingen” - Verplichting tot aanduiding van de verkoopprijs van een auto inclusief de verplichte bijkomende kosten van het transport van deze auto))
(2016/C 335/07)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Citroën Commerce GmbH
Verwerende partij: Zentralvereinigung des Kraffahrzeuggewerbes zur Aufrechterhaltung lauteren Wettbewerbs eV (ZLW)
Dictum
Artikel 3 van richtlijn 98/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 betreffende de bescherming van de consument inzake de prijsaanduiding van aan de consument aangeboden producten, gelezen in samenhang met artikel 1 en artikel 2, onder a), moet aldus worden uitgelegd dat de kosten van het transport van een auto van de fabrikant naar de verkoper, die ten laste zijn van de consument, moeten zijn begrepen in de verkoopprijs van dat voertuig, zoals aangeduid in een advertentie van een verkoper, wanneer deze advertentie, gelet op alle kenmerken ervan, in de ogen van de consument een aanbod betreffende dat voertuig vormt. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of al deze elementen aanwezig zijn.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/7 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 29 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg — Duitsland) — Strafzaak tegen Piotr Kossowski
(Zaak C-486/14) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Schengenuitvoeringsovereenkomst - Artikelen 54 en 55, lid 1, onder a) - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 50 - „Ne bis in idem”-beginsel - Toelaatbaarheid van de strafvervolging van een verdachte in een lidstaat na de beëindiging door het openbaar ministerie van de tegen hem in een andere lidstaat ingestelde strafprocedure zonder dat een uitgebreid onderzoek heeft plaatsgevonden - Geen beoordeling van de zaak ten gronde])
(2016/C 335/08)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg
Partij in de strafzaak
Piotr Kossowski
in tegenwoordigheid van: Generalstaatsanwaltschaft Hamburg
Dictum
Het ne-bis-in-idembeginsel, dat is neergelegd in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het op 14 juni 1985 tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen (Luxemburg) op 19 juni 1990, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een beslissing van het openbaar ministerie waarbij de strafvervolging wordt beëindigd en het tegen een persoon gerichte onderzoek, onder voorbehoud van de heropening of de nietigverklaring van dit onderzoek, op definitieve wijze wordt afgesloten zonder dat sancties zijn opgelegd, niet als een onherroepelijke beslissing in de zin van deze artikelen kan worden aangemerkt wanneer uit de motivering van deze beslissing blijkt dat de bedoelde procedure is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek is verricht, waarbij het feit dat het slachtoffer en een eventuele getuige niet zijn gehoord, een aanwijzing vormt dat een dergelijk onderzoek achterwege is gebleven.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/8 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Paris — Frankrijk) — Genentech Inc./Hoechst GmbH, Sanofi-Aventis Deutschland GmbH
(Zaak C-567/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Mededinging - Artikel 101 VWEU - Niet-exclusieve licentieovereenkomst - Octrooi - Geen inbreuk - Verplichting tot betaling van royalty’s))
(2016/C 335/09)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Genentech Inc.
Verwerende partijen: Hoechst GmbH, Sanofi-Aventis Deutschland GmbH
Dictum
Artikel 101 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het er niet aan in de weg staat dat krachtens een licentieovereenkomst als aan de orde in het hoofdgeding, de licentienemer wordt verplicht royalty’s te betalen voor het gebruik van een geoctrooieerde technologie gedurende de volledige looptijd van deze overeenkomst, wanneer het in licentie gegeven octrooi nietig wordt verklaard of daarop geen inbreuk wordt gemaakt, indien de licentienemer deze overeenkomst binnen een redelijke termijn vrij kon opzeggen.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/8 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sofiyski gradski sad — Bulgarije) — Strafzaak tegen Atanas Ognyanov
(Zaak C-614/14) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 267 VWEU - Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing - Nationale regel volgens welke de nationale rechter zich moet verschonen omdat hij in het verzoek om een prejudiciële beslissing een voorlopig standpunt heeft geformuleerd door het feitelijke en juridische kader vast te stellen - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47, tweede alinea, en artikel 48, lid 1))
(2016/C 335/10)
Procestaal: Bulgaars
Verwijzende rechter
Sofiyski gradski sad
Partij in de strafzaak
Atanas Ognyanov
in tegenwoordigheid van: Sofiyska gradska prokuratura
Dictum
1) |
Artikel 267 VWEU en artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, gelezen in het licht van de artikelen 47, tweede alinea, en 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regel die aldus wordt uitgelegd dat de verwijzende rechter verplicht is zich in het bij hem aanhangige geding te verschonen omdat hij in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing het feitelijke en juridische kader van de zaak heeft uiteengezet. |
2) |
Het Unierecht, met name artikel 267 VWEU, moet aldus worden uitgelegd dat het vereist noch verbiedt dat de verwijzende rechter, na uitspraak van het prejudiciële arrest, de partijen opnieuw hoort en nieuwe onderzoeksmaatregelen gelast waardoor hij ertoe kan worden gebracht wijzigingen aan te brengen in de feitelijke en juridische vaststellingen die hij in het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft gedaan, mits deze rechter volle werking verleent aan de door het Hof van Justitie van de Europese Unie gegeven uitlegging van het Unierecht. |
3) |
Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een verwijzende rechter een nationale regel als die in het hoofgeding, die in strijd met dat recht wordt geacht, toepast. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/9 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 14 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — België) — TNS Dimarso NV/Vlaams Gewest
(Zaak C-6/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor diensten - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 53, lid 2 - Gunningscriteria - Economisch voordeligste inschrijving - Beoordelingsmethode - Afwegingsregels - Verplichting voor de aanbestedende dienst om in de aanbesteding aan te geven hoe de gunningscriteria gewogen worden - Omvang van de verplichting))
(2016/C 335/11)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: TNS Dimarso NV
Verwerende partij: Vlaams Gewest
Dictum
Artikel 53, lid 2, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, gelezen in het licht van het gelijkheidsbeginsel en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting, moet aldus worden uitgelegd dat de aanbestedende dienst, indien een opdracht voor het verrichten van diensten dient te worden gegund volgens het criterium van de vanuit het oogpunt van deze dienst economisch voordeligste inschrijving, niet gehouden is om de methode aan de hand waarvan hij de offertes in concreto zal beoordelen en rangschikken, in de aankondiging van de betrokken opdracht of het desbetreffende bestek ter kennis te brengen van de potentiële inschrijvers. Deze methode mag evenwel niet tot gevolg hebben dat de gunningscriteria en het relatieve gewicht ervan worden gewijzigd.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/10 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 13 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Brisal — Auto Estradas do Litoral SA, KBC Finance Ireland/Fazenda Pública
(Zaak C-18/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Beperkingen - Belastingwetgeving - Belasting over ontvangen rente - Verschil in behandeling tussen ingezeten en niet-ingezeten financiële instellingen))
(2016/C 335/12)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Supremo Tribunal Administrativo
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Brisal — Auto Estradas do Litoral SA, KBC Finance Ireland
Verwerende partij: Fazenda Pública
Dictum
Artikel 49 EG verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een bronbelasting wordt ingehouden op de vergoeding van niet-ingezeten financiële instellingen in de lidstaat waarin de diensten zijn verricht, terwijl de vergoeding die is betaald aan financiële instellingen die ingezetenen van die lidstaat zijn, niet aan deze bronbelasting is onderworpen, op voorwaarde dat de toepassing van de bronheffing op niet-ingezeten financiële instellingen gerechtvaardigd is uit hoofde van een dwingende reden van algemeen belang en niet verder gaat dan noodzakelijk is om de nagestreefde doelstelling te bereiken.
Artikel 49 EG verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke niet-ingezeten financiële instellingen in de regel worden belast over de in de betrokken lidstaat verkregen rente-inkomsten zonder mogelijkheid tot aftrek van de rechtstreeks met de betrokken activiteit verbonden bedrijfskosten, terwijl ingezeten financiële instellingen wel voor deze aftrek in aanmerking komen.
Het staat aan de nationale rechter om op basis van zijn nationaal recht te beoordelen welke bedrijfskosten kunnen worden geacht rechtstreeks verbonden te zijn met de betrokken activiteit.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/10 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht München I — Duitsland) — Verband Sozialer Wettbewerb eV/Innova Vital GmbH
(Zaak C-19/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Consumentenbescherming - Verordening (EG) nr. 1924/2006 - Voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen - Artikel 1, lid 2 - Toepassingsgebied - Levensmiddelen die bestemd zijn om als zodanig aan de eindverbruiker te worden geleverd - Claims in commerciële mededelingen die uitsluitend aan beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg zijn gericht])
(2016/C 335/13)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht München I
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Verband Sozialer Wettbewerb eV
Verwerende partij: Innova Vital GmbH
Dictum
Artikel 1, lid 2, van verordening (EG) nr. 1924/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 inzake voedings- en gezondheidsclaims voor levensmiddelen, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1047/2012 van de Commissie van 8 november 2012, moet aldus worden uitgelegd dat de voedings- of gezondheidsclaims die worden gedaan in een commerciële mededeling betreffende een levensmiddel dat bestemd is om als zodanig aan de eindgebruiker te worden geleverd, binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen wanneer deze mededeling niet aan de eindgebruiker maar uitsluitend aan beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg is gericht.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/11 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Central Administrativo Sul — Portugal) — Ambisig — Ambiente e Sistemas de Informação Geográfica, SA/AICP — Associação de Industriais do Concelho de Pombal
(Zaak C-46/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Artikel 48, lid 2, onder a), ii), tweede streepje - Technische bekwaamheid van ondernemers - Rechtstreekse werking - Bewijsmiddelen - Rangorde tussen de certificaten van de particuliere afnemer en de eenzijdige verklaring van de inschrijver - Evenredigheidsbeginsel - Verbod om wezenlijke veranderingen aan te brengen in de voorgeschreven bewijsmiddelen])
(2016/C 335/14)
Procestaal: Portugees
Verwijzende rechter
Tribunal Central Administrativo Sul
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ambisig — Ambiente e Sistemas de Informação Geográfica, SA
Verwerende partij: AICP — Associação de Industriais do Concelho de Pombal
in tegenwoordigheid van: Índice ICT & Management, Lda
Dictum
1) |
Artikel 48, lid 2, onder a), ii), tweede streepje, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten moet aldus worden uitgelegd dat het voldoet aan de voorwaarden om, als het niet wordt omgezet naar nationaal recht, particulieren rechten te verlenen die zij bij de nationale rechter kunnen inroepen tegenover een aanbestedende dienst, mits de aanbestedende dienst een overheidsinstantie is of krachtens een overheidsmaatregel is belast met de uitvoering van een dienst van openbaar belang, onder toezicht van de overheid, en hiertoe over bijzondere, verdergaande bevoegdheden beschikt dan die welke voortvloeien uit de regels die in de betrekkingen tussen particulieren gelden. |
2) |
Artikel 48, lid 2, onder a), ii), tweede streepje, van richtlijn 2004/18 moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de toepassing van door een aanbestedende dienst opgestelde regels als in het hoofdgeding, op grond waarvan het een ondernemer niet is toegestaan om zijn technische bekwaamheid aan te tonen door middel van een eenzijdige verklaring, tenzij hij bewijst dat het voor hem onmogelijk of zeer moeilijk is om certificaten van de particuliere afnemer te verkrijgen. |
3) |
Artikel 48, lid 2, onder a), ii), tweede streepje, van richtlijn 2004/18 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de toepassing van door een aanbestedende dienst opgestelde regels als in het hoofdgeding, op grond waarvan de certificaten van de particuliere afnemer op straffe van uitsluiting van deelneming van de inschrijver moeten zijn voorzien van een door een notaris, advocaat of andere bevoegde instantie gelegaliseerde handtekening. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/12 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — Emmanuel Lebek/Janusz Domino
(Zaak C-70/15) (1)
([Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 34, punt 2 - Niet-verschenen verweerder - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Gronden voor weigering - Geen tijdige betekening of kennisgeving van het stuk dat het geding inleidt aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend - Begrip „rechtsmiddel” - Verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel - Verordening (EG) nr. 1393/2007 - Artikel 19, lid 4 - Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken - Termijn waarin het verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel ontvankelijk is])
(2016/C 335/15)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Najwyższy
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Emmanuel Lebek
Verwerende partij: Janusz Domino
Dictum
1) |
Het begrip „rechtsmiddel” als bedoeld in artikel 34, punt 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat daaronder ook wordt verstaan het verzoek om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden, indien de termijn om een normaal rechtsmiddel aan te wenden is verstreken. |
2) |
Artikel 19, lid 4, laatste alinea, van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat het uitsluit dat de bepalingen van nationaal recht inzake het stelsel van verzoeken om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden, worden toegepast wanneer de termijn waarbinnen de indiening van dergelijke verzoeken nog ontvankelijk is, zoals deze nader is bepaald in de in deze bepaling bedoelde verklaring van een lidstaat, is verstreken. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/13 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 14 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) — Sprengen/Pakweg Douane BV/Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-97/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Gecombineerde nomenclatuur - Posten 8471 en 8521 - Toelichtingen - Overeenkomst inzake informatietechnologie - „Screenplays”))
(2016/C 335/16)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Sprengen/Pakweg Douane BV
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Dictum
De gecombineerde nomenclatuur, opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals achtereenvolgens gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1549/2006 van de Commissie van 17 oktober 2006 en verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie van 20 september 2007, moet aldus worden uitgelegd dat apparaten als de screenplays die in het hoofdgeding aan de orde zijn, die zijn bedoeld voor ten eerste de opslag van multimediabestanden en ten tweede het weergeven ervan op een televisietoestel of een videomonitor, onder post 8521 van deze nomenclatuur vallen.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/13 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Upravno sodišče Republike Slovenije — Slovenië) — Občina Gorje/Republika Slovenija
(Zaak C-111/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk landbouwbeleid - Verordening (EG) nr. 1698/2005 - Verordening (EU) nr. 65/2011 - Financiering door het Elfpo - Steun voor plattelandsontwikkeling - Regels inzake de subsidiabiliteit van concrete acties en uitgaven - Tijdsvoorwaarde - Volledige uitsluiting - Verlaging van de steun])
(2016/C 335/17)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Upravno sodišče Republike Slovenije
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Občina Gorje
Verwerende partij: Republika Slovenija
Dictum
1) |
Artikel 71 van verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (Elfpo), moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet in de weg staat aan een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, volgens welke voor een bijdrage uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling in het kader van de medefinanciering van een concrete actie voor plattelandsontwikkeling die is geselecteerd door de beheersautoriteit van het betrokken programma voor plattelandsontwikkeling of onder haar verantwoordelijkheid, alleen in aanmerking komen de uitgaven die zijn gedaan na de vaststelling van het besluit tot verlening van zodanige steun. |
2) |
Artikel 71, lid 3, van verordening nr. 1698/2005, gelezen in samenhang met artikel 30 van verordening (EU) nr. 65/2011 van de Commissie van 27 januari 2011, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale regeling zoals die in het hoofdgeding, die erin voorziet dat een betalingsaanvraag in verband met een voor medefinanciering door het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling geselecteerde concrete actie volledig wordt afgewezen wanneer bepaalde voor deze concrete actie verrichte uitgaven zijn gedaan vóór de vaststelling van het besluit tot verlening van dergelijke steun, een en ander voor zover de begunstigde van de steun in zijn betalingsaanvraag niet opzettelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/14 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 30 juni 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal of England and Wales (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk] — Secretary of State for the Home Department/NA
(Zaak C-115/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikelen 20 en 21 VWEU - Richtlijn 2004/38/EG - Artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c) - Verordening (EEG) nr. 1612/68 - Artikel 12 - Verblijfsrecht van familieleden van een Unieburger - Huwelijk tussen een Unieburger en een derdelander - Huiselijk geweld - Echtscheiding na vertrek van de Unieburger - Behoud van het verblijfsrecht van de derdelander die het ouderlijk gezag heeft over de gemeenschappelijke kinderen die Unieburgers zijn))
(2016/C 335/18)
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal of England and Wales (Civil Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Secretary of State for the Home Department
Verwerende partij: NA
in tegenwoordigheid van: Aire Centre
Dictum
1) |
Artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat een derdelander die gescheiden is van een Unieburger en gedurende het huwelijk het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, op grond van deze bepaling geen recht heeft op het behoud van een verblijfsrecht in het gastland, indien de echtgenoot, die Unieburger is, deze lidstaat voor de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding heeft verlaten. |
2) |
Artikel 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap moet aldus worden uitgelegd dat een kind en de ouder die derdelander is en het exclusieve ouderlijke gezag over dat kind heeft, op grond van deze bepaling een verblijfsrecht in het gastland hebben, in een situatie zoals aan de orde in het hoofdgeding waarin de andere ouder Unieburger is en in deze lidstaat werkzaam is geweest, maar zijn verblijf aldaar heeft beëindigd voordat het kind er zijn schoolopleiding heeft aangevangen. |
3) |
Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het noch aan een minderjarige Unieburger die sinds zijn geboorte woont in het gastland waarvan hij de nationaliteit niet bezit, noch aan de ouder die derdelander is en het exclusieve ouderlijke gezag over deze minderjarige heeft, een verblijfsrecht in het gastland verleent, indien zij op grond van een bepaling van afgeleid Unierecht een verblijfsrecht in die lidstaat hebben. |
4) |
Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het deze minderjarige Unieburger een verblijfsrecht in het gastland verleent, voor zover hij voldoet aan de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 neergelegde voorwaarden, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Indien dat het geval is, geeft deze bepaling de ouder die daadwerkelijk het ouderlijke gezag over deze Unieburger heeft, het recht om met hem in het gastland te verblijven. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/15 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Max-Heinz Feilen/Finanzamt Fulda
(Zaak C-123/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Vrij verkeer van kapitaal - Belasting op nalatenschappen - Regelgeving van een lidstaat die voorziet in een vermindering van de erfbelasting over nalatenschappen die een vermogensbestanddeel omvatten dat reeds onderwerp is geweest van verkrijging bij versterf waarover in deze lidstaat een dergelijke belasting is geheven - Beperking - Rechtvaardiging - Samenhang van het belastingstelsel))
(2016/C 335/19)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Max-Heinz Feilen
Verwerende partij: Finanzamt Fulda
Dictum
Artikel 63, lid 1, en artikel 65 VWEU staan niet in de weg aan een regeling van een lidstaat als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die in het geval van een verkrijging uit nalatenschap door personen van een bepaalde tariefgroep voorziet in een vermindering van de erfbelasting, wanneer de nalatenschap vermogensbestanddelen omvat die in de periode van tien jaar hieraan voorafgaand reeds bij versterf zijn verkregen, op voorwaarde dat bij deze laatste gelegenheid erfbelasting is geïnd in deze lidstaat.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/16 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Sächsische Oberverwaltungsgericht — Duitsland) — Lidl GmbH & Co. KG/Freistaat Sachsen
(Zaak C-134/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 543/2008 - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van de markten - Handelsnormen - Voorverpakt vers vlees van pluimvee - Verplichting tot vermelding van de totale prijs en de prijs per gewichtseenheid op de voorverpakking of op het daaraan gehechte etiket - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 16 - Vrijheid van ondernemerschap - Evenredigheid - Artikel 40, lid 2, tweede alinea, VWEU - Non-discriminatie])
(2016/C 335/20)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Sächsisches Oberverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Lidl GmbH & Co. KG
Verwerende partij: Freistaat Sachsen
Dictum
1) |
Het onderzoek van de eerste prejudiciële vraag levert geen enkel element op dat de geldigheid aantast van artikel 5, lid 4, onder b), van verordening (EG) nr. 543/2008 van de Commissie van 16 juni 2008 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de handelsnormen voor vlees van pluimvee, in het licht van de vrijheid van ondernemerschap, zoals vastgelegd in artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. |
2) |
Het onderzoek van de tweede prejudiciële vraag levert geen enkel element op dat de geldigheid aantast van artikel 5, lid 4, onder b), van verordening nr. 543/2008 in het licht van het beginsel van non-discriminatie van artikel 40, lid 2, tweede alinea, VWEU. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/16 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de tribunal de première instance de Liège — België) — Guy Riskin, Geneviève Timmermans/Belgische Staat
(Zaak C-176/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vrij verkeer van kapitaal - Artikelen 63 VWEU en 65 VWEU - Artikel 4 VEU - Directe belastingen - Dividendbelasting - Bilateraal verdrag tot het vermijden van dubbele belasting - Derde land - Werkingssfeer))
(2016/C 335/21)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Tribunal de première instance de Liège
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Guy Riskin, Geneviève Timmermans
Verwerende partij: Belgische Staat
Dictum
De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 4 VEU, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat een lidstaat, in een situatie als in het hoofdgeding, het voordeel van een gunstige behandeling die voor een ingezeten aandeelhouder voortvloeit uit een bilateraal belastingverdrag tot het vermijden van dubbele belasting dat deze lidstaat met een derde land heeft gesloten, dat erin bestaat dat de in het derde land ingehouden bronbelasting onvoorwaardelijk wordt verrekend met de belasting die verschuldigd is in deze lidstaat, zijnde de woonstaat van de aandeelhouder, niet uitbreidt tot een ingezeten aandeelhouder die dividenden ontvangt uit een lidstaat waarmee diezelfde lidstaat, zijnde de woonstaat van de aandeelhouder, een bilateraal belastingverdrag tot het vermijden van dubbele belasting heeft gesloten, volgens hetwelk een dergelijke verrekening slechts mogelijk is mits is voldaan aan naar nationaal recht geldende bijkomende voorwaarden.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/17 |
Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Wrocławia-Śródmieścia — Polen) — Alicja Sobczyszyn/Szkoła Podstawowa w Rzeplinie
(Zaak C-178/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Organisatie van de arbeidstijd - Richtlijn 2003/88/EG - Recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon - Onderwijzend personeel - Verlof tot herstel van de gezondheid - Jaarlijkse vakantie die samenvalt met verlof tot herstel van de gezondheid - Recht om jaarlijkse vakantie in een andere periode op te nemen))
(2016/C 335/22)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Rejonowy dla Wrocławia-Śródmieścia
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Alicja Sobczyszyn
Verwerende partij: Szkoła Podstawowa w Rzeplinie
Dictum
Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling of handelwijze als in het hoofdgeding, waarbij aan een werknemer die tijdens de jaarlijkse vakantie die is vastgelegd in de vakantieplanning van de organisatie waar hij werkt, met verlof tot herstel van de gezondheid is, welk verlof overeenkomstig het nationale recht is verleend, na afloop van dat verlof kan worden geweigerd om zijn betaalde jaarlijkse vakantie op een later tijdstip op te nemen, mits het doel van het recht op verlof tot herstel van de gezondheid verschilt van dat van het recht op jaarlijkse vakantie, hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/18 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 13 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Düsseldorf — Duitsland) — Joachim Pöpperl/deelstaat Noordrijn-Westfalen
(Zaak C-187/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 45 VWEU - Vrij verkeer van werknemers - Ambtenaar van een lidstaat die de openbare dienst verlaat om een ambt uit te oefenen in een andere lidstaat - Nationale regeling die in dit geval voorziet in het verlies van in de openbare dienst verworven pensioenrechten en de aansluiting met terugwerkende kracht bij de algemene pensioenverzekering))
(2016/C 335/23)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Verwaltungsgericht Düsseldorf
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Joachim Pöpperl
Verwerende partij: deelstaat Noordrijn-Westfalen
Dictum
1) |
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke een persoon die in een lidstaat de status van ambtenaar heeft en die vrijwillig ontslag neemt om een ambt te gaan uitoefenen in een andere lidstaat, zijn pensioenrechten uit hoofde van de ambtenarenpensioenregeling verliest en met terugwerkende kracht wordt aangesloten bij de algemene pensioenverzekering, die recht geeft op een lager pensioen dan dat wat uit die rechten zou zijn voortgevloeid. |
2) |
Artikel 45 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om de volle werking van die bepaling te verzekeren en aan werknemers in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, pensioenrechten toe te kennen die vergelijkbaar zijn met die van werknemers die, ondanks het feit dat zij binnen de openbare sector van werkgever zijn veranderd, de pensioenrechten over de door hen vervulde dienstjaren behouden, door het nationale recht uit te leggen conform dat artikel, of, indien een dergelijke uitlegging niet mogelijk is, elke daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten, teneinde dezelfde regeling toe te passen als die welke op andere belanghebbenden wordt toegepast. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/18 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de cour d’appel de Paris — Frankrijk) — Granarolo SpA/Ambrosi Emmi France SA
(Zaak C-196/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 5, punten 1 en 3 - Bevoegde rechter - Begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” - Plotseling verbreken van een jarenlange handelsbetrekking - Schadevordering - Begrippen „koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken” en „verstrekking van diensten”])
(2016/C 335/24)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour d’appel de Paris
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Granarolo SpA
Verwerende partij: Ambrosi Emmi France SA
Dictum
1) |
Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een op de abrupte verbreking van een jarenlange handelsbetrekking gebaseerde schadevordering als in het hoofdgeding geen verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van deze verordening betreft indien partijen in een stilzwijgend overeengekomen contractuele verhouding tot elkaar stonden, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat. Het bestaan van een dergelijke stilzwijgend overeengekomen contractuele verhouding moet worden aangetoond aan de hand van een aantal onderling samenhangende factoren, waarbij met name sprake kan zijn van jarenlange handelsbetrekkingen, de goede trouw tussen partijen, de regelmatigheid van transacties en hun ontwikkeling in de loop van de tijd in termen van hoeveelheid en waarde, de mogelijke afspraken over de in rekening gebrachte prijzen en/of de verleende kortingen, en de gevoerde correspondentie. |
2) |
Artikel 5, punt 1, onder b), van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat een jarenlange handelsbetrekking als in het hoofdgeding moet worden aangemerkt als „overeenkomst tot koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken” indien de kenmerkende verbintenis van de betrokken overeenkomst de levering van een goed is, en als „overeenkomst tot verstrekking van diensten” indien die verbintenis een dienstverrichting is, hetgeen ter beoordeling van de verwijzende rechter staat. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/19 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Judecătoria Sibiu — Roemenië) — Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov (DGRFP)/Vasile Toma, Biroul Executorului Judecătoresc Horațiu-Vasile Cruduleci
(Zaak C-205/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Recht op toegang tot de rechter - Beginsel van „equality of arms” - Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel - Procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing waarbij teruggaaf is gelast van een heffing die in strijd met het Unierecht is geïnd - Vrijstelling voor de overheidsinstanties van bepaalde gerechtskosten - Bevoegdheid van het Hof))
(2016/C 335/25)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Judecătoria Sibiu
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice Brașov (DGRFP)
Verwerende partijen: Vasile Toma, Biroul Executorului Judecătoresc Horațiu-Vasile Cruduleci
Dictum
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsmede het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een regeling als in het hoofdgeding, die publiekrechtelijke rechtspersonen vrijstelt van de betaling van gerechtelijke zegelrechten wanneer zij verzet aantekenen tegen de gedwongen tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing over de terugbetaling van in strijd met het Unierecht geïnde heffingen en hen ontslaat van de verplichting om een garantie te stellen bij de indiening van het verzoek tot opschorting van een dergelijke procedure van gedwongen tenuitvoerlegging, terwijl de verzoeken van privaatrechtelijke natuurlijke en rechtspersonen in die procedures in beginsel onderworpen blijven aan gerechtskosten.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/20 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 7 juli 2016 — Republiek Polen/Europese Commissie
(Zaak C-210/15 P) (1)
([Hogere voorziening - EOGFL en Elfpo - Van Uniefinanciering uitgesloten uitgaven - Verordeningen (EG) nrs. 1257/1999 en 1698/2005 - Vervroegde uittreding van landbouwers - Definitieve stopzetting van elke commerciële agrarische activiteit])
(2016/C 335/26)
Procestaal: Pools
Partijen
Rekwirante: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Szmytkowska en D. Triantafyllou, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/20 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Pécsi Törvényszék — Hongarije) — Hőszig Kft./Alstom Power Thermal Services
(Zaak C-222/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Forumkeuzebeding - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 23 - Beding in algemene voorwaarden - Instemming van de partijen met deze voorwaarden - Geldigheid en nauwkeurigheid van een dergelijk beding])
(2016/C 335/27)
Procestaal: Hongaars
Verwijzende rechter
Pécsi Törvényszék
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Hőszig Kft.
Verwerende partij: Alstom Power Thermal Services
Dictum
Artikel 23, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een forumkeuzebeding zoals dat in het hoofdgeding, dat is gestipuleerd in de algemene leveringsvoorwaarden van de opdrachtgever, die worden vermeld in de instrumenten waarin de overeenkomsten tussen die partijen zijn vastgelegd en die zijn overgelegd bij het sluiten daarvan, en waarbij als bevoegde gerechten de gerechten van een stad van een lidstaat worden aangewezen, voldoet aan de vereisten van die bepaling inzake toestemming van de partijen en nauwkeurigheid van de inhoud van dat beding.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/21 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank Den Haag — Nederland) — Brite Strike Technologies Inc./Brite Strike Technologies SA
(Zaak C-230/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 22, punt 4 - Rechterlijke bevoegdheid voor geschillen op het gebied van intellectuele eigendom - Artikel 71 - Door de lidstaten op bijzondere gebieden gesloten verdragen - Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom - Rechterlijke bevoegdheid voor geschillen betreffende Benelux-merken, -tekeningen en -modellen - Artikel 350 VWEU])
(2016/C 335/28)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Den Haag
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Brite Strike Technologies Inc.
Verwerende partij: Brite Strike Technologies SA
Dictum
Artikel 71 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gelezen in het licht van artikel 350 VWEU, staat er niet aan in de weg dat de in artikel 4.6 van het Benelux-Verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen) van 25 februari 2005, ondertekend te ’s-Gravenhage door het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden, neergelegde rechterlijkebevoegdheidsregel voor geschillen inzake Benelux-merken, -tekeningen en -modellen op die geschillen wordt toegepast.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/22 |
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 30 juni 2016 — Koninkrijk België/Europese Commissie
(Zaak C-270/15 P) (1)
((Hogere voorziening - Steun die door de Belgische autoriteiten is verleend voor de financiering van de tests ter opsporing van overdraagbare spongiforme encefalopathieën bij runderen - Selectief voordeel - Besluit waarbij deze steun gedeeltelijk onverenigbaar wordt verklaard met de interne markt))
(2016/C 335/29)
Procestaal: Nederlands
Partijen
Rekwirant: Koninkrijk België (vertegenwoordigers: C. Pochet en J.-C. Halleux, gemachtigden, bijgestaan door L. Van den Hende, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Noë en H. van Vliet, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Het Koninkrijk België wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/22 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 14 juli 2016 — Sea Handling SpA, in liquidatie/Europese Commissie
(Zaak C-271/15 P) (1)
([Hogere voorziening - Recht van toegang van het publiek tot documenten van de EU-instellingen - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Artikel 4, lid 2, derde streepje - Uitzonderingen op het recht van toegang tot documenten - Onjuiste uitlegging - Motiveringsplicht - Documenten in verband met een toezichtsprocedure inzake staatssteun - Bescherming van het doel van inspecties, onderzoeken en audits - Algemeen vermoeden dat de uitzondering op het recht van toegang van toepassing is op alle documenten van het administratieve dossier - Draagwijdte van het vermoeden van vertrouwelijkheid - Verzoek om toegang tot de aan de onderzoeksprocedure ten grondslag liggende klacht - Weigering van toegang - Hoger openbaar belang])
(2016/C 335/30)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: Sea Handling SpA, in liquidatie (vertegenwoordigers: B. Nascimbene en M. Merola, avvocati)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: F. Clotuche-Duvieusart, D. Grespan en D. Nardi, gemachtigden)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Sea Handling SpA wordt verwezen in de kosten. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/23 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 14 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Maria Cristina Elisabetta Ornano/Ministero della Giustizia, Direzione Generale dei Magistrati del Ministero
(Zaak C-335/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Artikel 119 van het EG-Verdrag (later artikel 141 EG) - Richtlijn 75/117/EEG - Gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers - Artikel 1 - Richtlijn 92/85/EEG - Maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie - Artikel 11, punt 2, onder b), en artikel 11, punt 3 - Nationale regelgeving op grond waarvan gewone rechters recht hebben op een toelage met betrekking tot de kosten die zij dragen in de uitoefening van hun beroep - Geen recht op uitbetaling van deze toelage voor een gewone rechter in geval van verplicht zwangerschapsverlof dat is genoten vóór 1 januari 2005])
(2016/C 335/31)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Consiglio di Stato
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Maria Cristina Elisabetta Ornano
Verwerende partijen: Ministero della Giustizia, Direzione Generale dei Magistrati del Ministero
Dictum
Artikel 119 van het EG-Verdrag (later artikel 141 EG), artikel 1 van richtlijn 75/117/EEG van de Raad van 10 februari 1975 betreffende het nader tot elkaar brengen van de wetgevingen der lidstaten inzake de toepassing van het beginsel van gelijke beloning voor mannelijke en vrouwelijke werknemers, artikel 11, punt 2, onder b), van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (tiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van richtlijn 89/391/EEG), alsmede artikel 11, punt 3, van richtlijn 92/85, moeten aldus worden uitgelegd dat ingeval de betrokken lidstaat niet heeft bepaald dat alle bestanddelen van de bezoldiging waarop een gewone rechter vóór haar zwangerschapsverlof recht had, moeten worden doorbetaald, deze bepalingen zich niet verzetten tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een gewone rechter in het geval waarin het tijdvak van verplicht zwangerschapsverlof vóór 1 januari 2005 ligt, geen recht heeft op een toelage ten aanzien van kosten die gewone rechters dragen in de uitoefening van hun beroep, op voorwaarde dat deze werkneemster gedurende dat tijdvak een inkomen heeft genoten dat ten minste gelijk is aan de uitkering die zij ingevolge de nationale socialezekerheidswetgeving zou ontvangen wanneer zij haar werkzaamheden om gezondheidsredenen onderbreekt. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/24 |
Arrest van het Hof (Negende kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Bucureşti — Roemenië) — Selena România Srl/Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice (DGRFP) București
(Zaak C-416/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Handelspolitiek - Verordening (EG) nr. 1225/2009 - Artikel 13 - Ontwijking - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 791/2011 - Open weefsels van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China - Antidumpingrechten - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 437/2012 - Verzending vanuit Taiwan - Opening van een onderzoek - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 21/2013 - Uitbreiding van het antidumpingrecht - Temporele werkingssfeer - Verbod van terugwerkende kracht - Communautair douanewetboek - Navordering van rechten bij invoer])
(2016/C 335/32)
Procestaal: Roemeens
Verwijzende rechter
Curte de Apel Bucureşti
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Selena România Srl
Verwerende partij: Direcția Generală Regională a Finanțelor Publice (DGRFP) București
Dictum
Artikel 1, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 21/2013 van de Raad van 10 januari 2013 tot uitbreiding van het bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 791/2011 ingestelde definitieve antidumpingrecht op bepaalde open weefsels van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot bepaalde open weefsels van glasvezels verzonden vanuit Taiwan of Thailand, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Taiwan of Thailand, moet aldus worden uitgelegd dat het bij die bepaling uitgebreide definitieve antidumpingrecht niet met terugwerkende kracht van toepassing is op vanuit Taiwan verzonden producten die in de Unie in het vrije verkeer zijn gebracht na de inwerkingtreding van uitvoeringsverordening (EU) nr. 791/2011 van de Raad van 3 augustus 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde open weefsels van glasvezels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, maar vóór die van verordening (EU) nr. 437/2012 van de Commissie van 23 mei 2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij uitvoeringsverordening nr. 791/2011 ingestelde antidumpingmaatregelen, en tot registratie van deze invoer. Het bij artikel 1, lid 1, van verordening nr. 791/2011 ingestelde antidumpingrecht is evenwel van toepassing op de invoer van dergelijke producten indien komt vast te staan dat deze producten, die zijn verzonden vanuit Taiwan en zijn aangegeven als van oorsprong uit dat land, in werkelijkheid van oorsprong zijn uit de Volksrepubliek China.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/25 |
Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 7 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Ostravě — Tsjechië) — Ivo Muladi/Krajský úřad Moravskoslezského kraje
(Zaak C-447/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Vervoer - Richtlijn 2003/59/EG - Verplichting tot het behalen van de basiskwalificatie - Artikel 4 - Verworven rechten - Houders van rijbewijzen die zijn afgegeven vóór de data die zijn vermeld in artikel 4 - Vrijstelling van de verplichting tot het behalen van de basiskwalificatie - Nationale regeling waarbij een aanvullend vereiste van voorafgaande nascholing van 35 uur wordt opgelegd om in aanmerking te komen voor die vrijstelling))
(2016/C 335/33)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Krajský soud v Ostravě
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Ivo Muladi
Verwerende partij: Krajský úřad Moravskoslezského kraje
Dictum
Artikel 4 van richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en richtlijn 91/439/EEG van de Raad en tot intrekking van richtlijn 76/914/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, op grond waarvan aan de personen die in aanmerking komen voor de in dat artikel bedoelde vrijstelling van de verplichting tot het behalen van de basiskwalificatie van bestuurder van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, een vereiste van voorafgaande nascholing van 35 uur wordt opgelegd voor het besturen van de betrokken voertuigen.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/25 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 30 juni 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Wiener Neustadt — Oostenrijk) — Admiral Casinos & Entertainment AG/Balmatic Handelsgesellschaft mbH e.a.
(Zaak C-464/15) (1)
([Prejudiciële verwijzing - Artikel 56 VWEU - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Regeling van een lidstaat waarbij de exploitatie van speelautomaten met geringe prijzen (kleines Glücksspiel) zonder concessie van de bevoegde autoriteit wordt verboden - Beperking - Rechtvaardiging - Evenredigheid - Evenredigheidstoets op basis van zowel het doel van de regeling op het ogenblik van vaststelling ervan als de gevolgen bij uitvoering ervan - Empirisch met zekerheid vastgestelde gevolgen])
(2016/C 335/34)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht Wiener Neustadt
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Admiral Casinos & Entertainment AG
Verwerende partijen: Balmatic Handelsgesellschaft mbH, Robert Schnitzer, Suayip Polat KG, Ülkü Polat, Attila Juhas, Milazim Rexha
Dictum
Artikel 56 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat bij de toetsing van de evenredigheid van een beperkende nationale regeling op het vlak van kansspelen niet enkel rekening moet worden gehouden met het doel van die regeling zoals dat bestond op het ogenblik van haar vaststelling, maar ook met de gevolgen van die regeling zoals beoordeeld na haar vaststelling.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/26 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 juli 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší soud České republiky — Tsjechië) — Tommy Hilfiger Licensing LLC e.a./Delta Center a.s.
(Zaak C-494/15) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2004/48/EG - Handhaving van intellectuele-eigendomsrechten - Begrip „tussenpersoon wiens diensten worden gebruikt om inbreuk te maken op een intellectuele-eigendomsrecht” - Huurder van markthallen die verkoopstands onderverhuurt - Mogelijkheid tot uitvaardiging van een rechterlijk bevel tegen deze huurder - Artikel 11))
(2016/C 335/35)
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší soud České republiky
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Tommy Hilfiger Licensing LLC, Urban Trends Trading BV, Rado Uhren AG, Facton kft, Lacoste SA, Burberry Limited
Verwerende partij: Delta Center a.s.
Dictum
1) |
Artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten moet aldus worden uitgelegd dat het begrip „tussenperso[on] wie[ns] diensten door derden worden gebruikt om inbreuk op een intellectuele-eigendomsrecht te maken” in de zin van deze bepaling mede ziet op de huurder van markthallen die de verschillende in deze markthallen gelegen verkoopstands onderverhuurt aan marktkramers van wie sommigen hun standplaats gebruiken om nagemaakte merkproducten te verkopen. |
2) |
Artikel 11, derde zin, van richtlijn 2004/48 moet aldus worden uitgelegd dat de voorwaarden die gelden voor het in deze bepaling bedoelde bevel dat wordt uitgevaardigd ten aanzien van een tussenpersoon die voor verkoopstands in markthallen verhuurdiensten verleent, dezelfde zijn als de voorwaarden die gelden voor bevelen die kunnen worden uitgevaardigd ten aanzien van tussenpersonen op een elektronische marktplaats, zoals die door het Hof zijn geformuleerd in het arrest van 12 juli 2011, L’Oréal e.a. (C-324/09, EU:C:2011:474). |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/27 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2016 door Kenzo Tsujimoto tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2015 in zaak T-414/13, Kenzo Tsujimoto/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-85/16 P)
(2016/C 335/36)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Kenzo Tsujimoto (vertegenwoordigers: A. Wenninger-Lenz, M. Ring, Rechtsanwältinnen, W. von der Osten-Sacken, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Kenzo
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2015 in zaak T-414/13; |
— |
definitieve afdoening van de zaak; |
— |
verwijzing van het EUIPO en van Kenzo SA in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Schending van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 Beide door rekwirante ingestelde hogere voorzieningen [C-85/16 P en C-86/16 P] zijn gebaseerd op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. (1) In beide zaken heeft de kamer van beroep rekening gehouden met de gegevens die waren overgelegd als bewijs van de reputatie van het merk. Deze bewijzen waren door opposante overgelegd voor de oppositieafdeling, teneinde het normaal gebruik van haar merk aan te tonen. Het wordt niet betwist dat deze stukken zijn overgelegd na het verstrijken van de termijn die is gesteld voor de overlegging van bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de omvang van bescherming van het oudere recht overeenkomstig regel 19, lid 1, van verordening nr. 2868/1995. (2) Uit regel 19, leden 1 en 2, en regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/1995 volgt dat een op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 gebaseerde oppositie moet worden afgewezen indien de opposant niet erin slaagt het bewijs te leveren van de reputatie van het oudere merk binnen de bij het Bureau gestelde termijn. Niettemin is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat het tot de beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep behoorde om te bepalen of deze bewijzen al dan niet in aanmerking konden worden genomen ter onderbouwing van de stelling dat het merk een reputatie bezat, dat de kamer van beroep zich bevoegd heeft verklaard om rekening te houden met die gegevens en dat zij dat ook heeft gedaan, alsook dat zij die beslissing naar behoren heeft gemotiveerd. Rekwirante stelt daarentegen dat de beslissing van het Gerecht waarbij het heeft geoordeeld dat de kamer van beroep bevoegd daartoe was, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste toepassing oplevert van regel 19, leden 1 en 2, en regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/1995. Rekwirante beseft dat de andere partijen in de procedure aanvoeren dat de ontvankelijkheid — ten bewijze van de reputatie van het merk — van stukken die zijn overgelegd teneinde het normaal gebruik van het merk aan te tonen, niet door regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/1995 wordt geregeld maar onder regel 50, lid 1, derde alinea, van deze verordening valt, waarin een bijzondere procesregel met betrekking tot de procedure voor de kamer van beroep is vastgesteld. Zelfs indien de voornoemde bevoegdheid van de kamer van beroep op basis van regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/1995 moet worden uitgelegd, heeft de kamer van beroep die bevoegdheid onjuist uitgeoefend en heeft het Gerecht artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 onjuist toegepast, doordat het de overwegingen van de kamer van beroep betreffende de onlosmakelijke band tussen het bewijs van het normaal gebruik en het bewijs van de reputatie van het merk heeft bevestigd als bevindingen die zijn geformuleerd in de rechtmatige uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid. De kamer van beroep heeft haar beoordelingsbevoegdheid immers niet eens afgebakend, met name door aan te geven of het in de onderhavige zaak al dan niet een marginale beoordeling betrof. Indien de kamer van beroep haar beoordelingsbevoegdheid naar behoren had uitgeoefend, zou het hebben erkend dat die beoordeling — in overeenstemming met het arrest van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM (C-120/12 P, EU:C:2013:638) — op restrictieve wijze diende te worden uitgeoefend. In die omstandigheden zou die bevoegdheid enkel naar behoren zijn uitgeoefend indien de — ten bewijze van de reputatie van het merk –overgelegde documenten niet in aanmerking waren genomen. Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat de kamer van beroep de omvang van haar bevoegdheid niet correct heeft afgebakend en haar bevoegdheid niet binnen die grenzen heeft uitgeoefend, en het heeft aldus artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 geschonden. |
2. |
Schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 Rekwirante betoogt dat het Gerecht de merken „KENZO” en „KENZO ESTATE” niet globaal heeft beoordeeld en het daardoor blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 betreft. Voorts stelt rekwirante dat de vordering die met betrekking tot het merk werd gemaakt betreffende het bestaan van een reputatie ervan, door het Gerecht werd bevestigd op basis van stukken die buiten beschouwing hadden dienen te worden gelaten indien de wettelijke regeling juist werd toegepast en de kamer van beroep haar bevoegdheid naar behoren had uitgeoefend. Bovendien voert rekwirante aan dat het Gerecht niet is overgegaan tot de vereiste globale beoordeling waar het heeft geoordeeld dat sprake was van gevaar voor associatie tussen het betwiste merk en het oudere merk en dat het eerstgenoemde merk ongerechtvaardigd voordeel zou trekken uit de reputatie van het laatstgenoemde merk. Ten slotte hebben de kamer van beroep en het Gerecht volgens rekwirante blijk gegeven van een onjuiste opvatting waar zij hebben geoordeeld dat zij niet het bewijs had geleverd van een „geldige reden” in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. |
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 2868/1995 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB 1995, L 303, blz. 1).
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2016 door Kenzo Tsujimoto tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2015 in zaak T-522/13, Kenzo Tsujimoto/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie
(Zaak C-86/16 P)
(2016/C 335/37)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Kenzo Tsujimoto (vertegenwoordigers: A. Wenninger-Lenz, M. Ring, Rechtsanwältinnen, W. von der Osten-Sacken, Rechtsanwalt)
Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Kenzo
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 december 2015 in zaak T-522/13; |
— |
definitieve afdoening van de zaak; |
— |
verwijzing van het EUIPO en van Kenzo SA in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor de kamer van beroep. |
Middelen en voornaamste argumenten
1. |
Schending van artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 Beide door rekwirante ingestelde hogere voorzieningen [C-85/16 P en C-86/16 P] zijn gebaseerd op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. (1) In beide zaken heeft de kamer van beroep rekening gehouden met de gegevens die waren overgelegd als bewijs van de reputatie van het merk. Deze bewijzen waren door opposante overgelegd voor de oppositieafdeling, teneinde het normaal gebruik van haar merk aan te tonen. Het wordt niet betwist dat deze stukken zijn overgelegd na het verstrijken van de termijn die is gesteld voor de overlegging van bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de omvang van bescherming van het oudere recht overeenkomstig regel 19, lid 1, van verordening nr. 2868/1995. (2) Uit regel 19, leden 1 en 2, en regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/1995 volgt dat een op artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 gebaseerde oppositie moet worden afgewezen indien de opposant niet erin slaagt het bewijs te leveren van de reputatie van het oudere merk binnen de bij het Bureau gestelde termijn. Niettemin is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat het tot de beoordelingsbevoegdheid van de kamer van beroep behoorde om te bepalen of deze bewijzen al dan niet in aanmerking konden worden genomen ter onderbouwing van de stelling dat het merk een reputatie bezat, dat de kamer van beroep zich bevoegd heeft verklaard om rekening te houden met die gegevens en dat zij dat ook heeft gedaan, alsook dat zij die beslissing naar behoren heeft gemotiveerd. Rekwirante stelt daarentegen dat de beslissing van het Gerecht waarbij het heeft geoordeeld dat de kamer van beroep bevoegd daartoe was, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en een onjuiste toepassing oplevert van regel 19, leden 1 en 2, en regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/1995. Rekwirante beseft dat de andere partijen in de procedure aanvoeren dat de ontvankelijkheid — ten bewijze van de reputatie van het merk — van stukken die zijn overgelegd teneinde het normaal gebruik van het merk aan te tonen, niet door regel 20, lid 1, van verordening nr. 2868/1995 wordt geregeld maar onder regel 50, lid 1, derde alinea, van deze verordening valt, waarin een bijzondere procesregel met betrekking tot de procedure voor de kamer van beroep is vastgesteld. Zelfs indien de voornoemde bevoegdheid van de kamer van beroep op basis van regel 50, lid 1, derde alinea, van verordening nr. 2868/1995 moet worden uitgelegd, heeft de kamer van beroep die bevoegdheid onjuist uitgeoefend en heeft het Gerecht artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 onjuist toegepast, doordat het de overwegingen van de kamer van beroep betreffende de onlosmakelijke band tussen het bewijs van het normaal gebruik en het bewijs van de reputatie van het merk heeft bevestigd als bevindingen die zijn geformuleerd in de rechtmatige uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid. De kamer van beroep heeft haar beoordelingsbevoegdheid immers niet eens afgebakend, met name door aan te geven of het in de onderhavige zaak al dan niet een marginale beoordeling betrof. Indien de kamer van beroep haar beoordelingsbevoegdheid naar behoren had uitgeoefend, zou het hebben erkend dat die beoordeling — in overeenstemming met het arrest van 3 oktober 2013, Rintisch/BHIM (C-120/12 P, EU:C:2013:638) — op restrictieve wijze diende te worden uitgeoefend. In die omstandigheden zou die bevoegdheid enkel naar behoren zijn uitgeoefend indien de — ten bewijze van de reputatie van het merk –overgelegde documenten niet in aanmerking waren genomen. Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat de kamer van beroep de omvang van haar bevoegdheid niet correct heeft afgebakend en haar bevoegdheid niet binnen die grenzen heeft uitgeoefend, en het heeft aldus artikel 76, lid 2, van verordening nr. 207/2009 geschonden. |
2. |
Schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 Rekwirante betoogt dat het Gerecht de merken „KENZO” en „KENZO ESTATE” niet globaal heeft beoordeeld en het daardoor blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting wat de toepassing van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 betreft. Voorts stelt rekwirante dat de vordering die met betrekking tot het merk werd gemaakt betreffende het bestaan van een reputatie ervan, door het Gerecht werd bevestigd op basis van stukken die buiten beschouwing hadden dienen te worden gelaten indien de wettelijke regeling juist werd toegepast en de kamer van beroep haar bevoegdheid naar behoren had uitgeoefend. Bovendien voert rekwirante aan dat het Gerecht niet is overgegaan tot de vereiste globale beoordeling waar het heeft geoordeeld dat sprake was van gevaar voor associatie tussen het betwiste merk en het oudere merk en dat het eerstgenoemde merk ongerechtvaardigd voordeel zou trekken uit de reputatie van het laatstgenoemde merk. Ten slotte hebben de kamer van beroep en het Gerecht volgens rekwirante blijk gegeven van een onjuiste opvatting waar zij hebben geoordeeld dat zij niet het bewijs had geleverd van een „geldige reden” in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. |
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 2868/1995 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB 1995, L 303, blz. 1).
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/30 |
Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2016 door European Dynamics Luxembourg SA en Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE tegen het arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 2 december 2015 in zaak T-553/13, European Dynamics Luxembourg en Evropaïki Dynamiki/Fusion for Energy
(Zaak C-88/16 P)
(2016/C 335/38)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirantes: European Dynamics Luxembourg SA en Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (vertegenwoordigers: M. Sfyri, C.-N. Dede en D. Papadopoulou, dikigoroi)
Andere partij in de procedure: European Joint Undertaking for ITER and the Development of Fusion Energy (Fusion for Energy)
Bij beschikking van 7 juli 2016 heeft het Hof van Justitie (Negende kamer) de hogere voorziening niet-ontvankelijk verklaard.
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim (Polen) op 19 april 2016 — Aleksandra Kubicka
(Zaak C-218/16)
(2016/C 335/39)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim
Partijen in het hoofdgeding
Aleksandra Kubicka
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 1, lid 2, onder k), artikel 1, lid 2, onder l), en artikel 31 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (1) (omissis) aldus worden uitgelegd dat erkenning van de zakelijke werking van een in het erfrecht neergelegd vindicatielegaat (legatum per vindicationem) kan worden geweigerd indien dit legaat betrekking heeft op het recht van eigendom op een onroerende zaak die is gelegen in een lidstaat waarvan het recht de figuur van een legaat met onmiddellijke zakelijke werking niet kent?
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/30 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 17 mei 2016 — Polkomtel sp. z o.o./Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej
(Zaak C-277/16)
(2016/C 335/40)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Najwyższy
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Polkomtel sp. z o.o.
Verwerende partij: Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej
Prejudiciële vragen
1) |
Moet artikel 13 in samenhang met artikel 8, lid 4, van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (1), in de oorspronkelijke versie, aldus worden uitgelegd dat een nationale regelgevende instantie die een exploitant met een aanmerkelijke marktmacht een verplichting inzake kostenoriëntering van prijzen oplegt, met het oog op de bevordering van efficiëntie en duurzame concurrentie voor een dienst die door deze verplichting wordt bestreken een prijs kan vaststellen die lager is dan de door de exploitant gedragen kosten voor het verrichten van die dienst die door de nationale regelgevende instantie zijn getoetst en erkend als kosten die in een oorzakelijk verband staan met deze dienst? |
2) |
Moet artikel 13, lid 3, in samenhang met artikel 8, lid 4, van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn), in de oorspronkelijke versie, in samenhang met artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een nationale regelgevende instantie een exploitant met een verplichting inzake kostenoriëntering van prijzen kan verplichten de prijs jaarlijks vast te stellen op basis van de actueelste gegevens over de kosten en de aldus vastgestelde prijs met de kostenonderbouwing vóór invoering van deze prijs in het economisch verkeer ter toetsing aan de nationale regelgevende instantie voor te leggen? |
3) |
Moet artikel 13, lid 3, van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn), in de oorspronkelijke versie, in samenhang met artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat een nationale regelgevende instantie enkel aanpassing van de prijs door een exploitant met een verplichting tot kostenoriëntering van prijzen kan eisen wanneer deze exploitant eerst zelfstandig de hoogte van de prijs vaststelt en deze invoert, of ook wanneer de exploitant de prijs toepast die tevoren door de nationale regelgevende instantie is vastgesteld, maar uit de kostenonderbouwing voor de volgende rapportageperiode naar voren komt dat de tevoren door de nationale regelgevende instantie vastgestelde prijs hoger is dan de door de exploitant gedragen kosten? |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/31 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Aachen (Duitsland) op 19 mei 2016 — Frank Sleutjes
(Zaak C-278/16)
(2016/C 335/41)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Aachen
Partij in het hoofdgeding
Frank Sleutjes
Andere partij in de procedure: Staatsanwaltschaft Aachen
Prejudiciële vraag
Moet artikel 3 van richtlijn 2010/64/EU (1) van het Europees Parlement en de Raad van 20 oktober 2010 betreffende het recht op vertolking en vertaling in strafprocedures aldus worden uitgelegd dat het begrip „vonnis” in § 37, lid 3, StPO [Strafprozessordnung] mede ziet op strafbeschikkingen in de zin van § 407 en volgende StPO?
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/32 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 30 mei 2016 — Stanisław Pieńkowski/Dyrektor Izby Skarbowej w Lublinie
(Zaak C-307/16)
(2016/C 335/42)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Stanisław Pieńkowski
Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Lublinie
Prejudiciële vraag
Moeten artikel 146, lid 1, onder b), en de artikelen 147, 131 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) (omissis) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen nationale regelingen die de toepassing van de vrijstelling uitsluiten jegens een belastingplichtige die niet voldoet aan de voorwaarde dat hij in het voorafgaande belastingjaar een bepaalde omzetdrempel heeft behaald noch een overeenkomst heeft gesloten met een marktdeelnemer die gerechtigd is reizigers de btw terug te geven?
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/32 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (Polen) op 30 mei 2016 — Kozuba Premium Selection sp. z o.o. z siedzibą w Warszawie/Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie
(Zaak C-308/16)
(2016/C 335/43)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Naczelny Sąd Administracyjny
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Kozuba Premium Selection sp. z o.o. z siedzibą w Warszawie
Verwerende partij: Dyrektor Izby Skarbowej w Warszawie
Prejudiciële vraag
Moet artikel 135, lid 1, onder j), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (1) aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling [artikel 43, lid 1, punt 10, van de ustawa o podatku od towarów i usług van 11 maart 2004 (Dz. U. nr. 54, poz. 535, zoals gewijzigd)], volgens welke de levering van een gebouw, bouwwerk of gedeelte ervan is vrijgesteld, met uitzondering van de volgende gevallen:
a) |
de levering vindt plaats in het kader van de eerste ingebruikneming of ervoor; |
b) |
tussen de eerste ingebruikneming en de levering van een gebouw, bouwwerk of gedeelte ervan is minder dan twee jaar verstreken voor zover artikel 2, punt 14, van de ustawa o podatku od towarów i usług de ingebruikneming definieert als afgifte voor gebruik, in het kader van de uitvoering van belastbare handelingen, aan de eerste verwerver of gebruiker van een gebouw, bouwwerk of gedeelte ervan, nadat dat is:
|
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Oostenrijk) op 31 mei 2016 — Corbin Opportunity Fund Lp e.a.
(Zaak C-309/16)
(2016/C 335/44)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Corbin Opportunity Fund Lp, Corbin Capital Partners, Redwood Drawdown Master Fund Lp, Redwood Opportunity Master Fund Ltd, Redwood Capital Management LLC, Pontus Holdings Ltd, RMF Financial Holdings Sàrl
Verwerende overheidsinstantie: FMA Österreichische Finanzmarktaufsichtsbehörde
Prejudiciële vragen
1) |
Is richtlijn 2014/59/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende de totstandbrenging van een kader voor het herstel en de afwikkeling van kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van richtlijn 82/891/EEG van de Raad en de richtlijnen 2001/24/EG, 2002/47/EG, 2004/25/EG, 2005/56/EG, 2007/36/EG, 2011/35/EU, 2012/30/EU en 2013/36/EU en de verordeningen (EU) nr. 1093/2010 en (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad (1), met name artikel 1, lid 1, en artikel 2, lid 1, punt 2, ratione temporis en ratione materiae van toepassing op het geval van een afwikkelingsmaatschappij zoals die in het hoofdgeding, wier afwikkeling reeds door nationale mechanismen vóór het verstrijken van de omzettingstermijn van de richtlijn is begonnen en in de periode na het verstrijken van de omzettingstermijn op grond van de nationale bepalingen tot omzetting van de aangehaalde richtlijn verder is doorgezet? |
2) |
Verleent richtlijn 2014/59 de schuldeisers van een dergelijke afwikkelingsmaatschappij die de afwikkelingsautoriteit hebben verzocht om de afsluiting van bepaalde door de afwikkelingsmaatschappij beoogde of reeds gesloten transacties (bijvoorbeeld een gerechtelijke schikking) met andere schuldeisers te „toetsen en te verbieden”, rechten ter bescherming waarvan een bestuurlijke en gerechtelijke procedure kan worden gevoerd? |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/33 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (Polen) op 10 juni 2016 — Piotr Zarski/Andrzej Stadnicki
(Zaak C-330/16)
(2016/C 335/45)
Procestaal: Pools
Verwijzende rechter
Sąd Okręgowy w Warszawie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Piotr Zarski
Verwerende partij: Andrzej Stadnicki
Prejudiciële vragen
1) |
Is de verhuur van ruimten een dienst in de zin van artikel 2, punt 1, en artikel 3 (alsook de overwegingen 2, 3, 7, 11, 18 en 23) van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (1)? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet dan, ingeval een huurovereenkomst voor onbepaalde tijd is gesloten, die huurovereenkomst of elke afzonderlijke „transactie” die de betaling van de huursom als tegenprestatie voor de beschikbaarstelling van de ruimten en aansluitingen vormt, worden aangemerkt als handelstransactie in de zin van artikel 1, lid 1, artikel 2, punt 1, artikel 3, artikel 6 en artikel 8 (alsook de overwegingen 1, 3, 4, 8, 9, 26 en 35) van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad [OMISSIS]? |
3) |
Indien op de tweede vraag wordt geantwoord dat elke betaling van de huursom als tegenprestatie voor de beschikbaarstelling van de ruimten en aansluitingen een handelstransactie is, moeten artikel 1, lid 1, artikel 2, punt 1, en artikel 12, lid 4 (alsook overweging 3) van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad [OMISSIS] dan in die zin worden uitgelegd dat de lidstaten huurovereenkomsten die voor 16 maart 2013 zijn gesloten, kunnen uitsluiten van de toepassing van de richtlijn wanneer de achterstand bij de betaling van de afzonderlijke huurtermijnen zich na deze datum voordoet? |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/34 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Amtsgericht Kehl (Duitsland) op 21 juni 2016 — Strafzaak tegen C
(Zaak C-346/16)
(2016/C 335/46)
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Amtsgericht Kehl
Partijen in het hoofdgeding
C
Andere partij: Staatsanwaltschaft Offenburg
Prejudiciële vragen
1. |
Moeten artikel 67, lid 2, VWEU en de artikelen 20 en 21 van verordening nr. 562/2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (1) (Schengengrenscode; hierna: „Schengengrenscode”) of andere bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij aan de politiediensten van de betrokken lidstaat de bevoegdheid wordt toegekend om, ter voorkoming of bestrijding van de illegale binnenkomst op het grondgebied van deze lidstaat of ter voorkoming van bepaalde strafbare feiten die gericht zijn tegen de veiligheid van de grenzen dan wel tegen de uitvoering van de grensbewaking of die in het kader van de grensoverschrijding worden gepleegd, in het gebied langs de landgrens van deze lidstaat met de staten die partij zijn bij de Overeenkomst ter uitvoering van het Akkoord van Schengen van 14 juni 1985 (Schengenuitvoeringsovereenkomst), tot 30 kilometer landinwaarts zaken te onderzoeken ongeacht het gedrag van degene die deze zaken bij zich heeft en los van het bestaan van bijzondere omstandigheden, een en ander zonder dat overeenkomstig de artikelen 23 en volgende van de Schengengrenscode tijdelijk grenstoezicht werd heringevoerd aan de desbetreffende binnengrens? |
2. |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moeten artikel 67, lid 2, VWEU en de artikelen 20 en 21 van de Schengengrenscode of andere bepalingen van Unierecht dan aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan een strafrechter van de betrokken lidstaat mag gebruikmaken van bewijsmateriaal ten laste van de verdachte, ofschoon dit bewijsmateriaal is verkregen door een overheidsmaatregel die Unierechtelijke voorschriften schendt? |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/35 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nederlandstalige Rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 24 juni 2016 — T.KUP SAS tegen Belgische Staat
(Zaak C-349/16)
(2016/C 335/47)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: T.KUP SAS
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vragen
1) |
Is verordening 1294/2009 (1) ongeldig ten aanzien van een importeur zoals die in het geding, gelet op de schending van artikel 17, lid 1, van de basisverordening (2), nu de Commissie bij haar nieuwe onderzoek een steekproef heeft gebruikt, bovendien slechts van 8 importeurs, niettegenstaande een beheersbaar aantal van 21 importeurs diende te worden onderzocht? |
2) |
Is verordening 1294/2009 ongeldig ten aanzien van een importeur zoals die in het geding, gelet op de schending van artikel 11, lid 2, sub 3, van de basisverordening, nu de Commissie bij haar nieuw onderzoek onvoldoende rekening heeft gehouden met het aangebrachte bewijsmateriaal door in de steekproef 5 grote importeurs tegenover slechts 3 kleine importeurs op te nemen, en bovendien hoofdzakelijk rekening te houden met de door de 5 grote importeurs aangebrachte gegevens? |
3) |
Is verordening 1294/2009 ongeldig ten aanzien van een importeur zoals die in het geding, gelet op de schending van de artikelen 2 en 3 van de basisverordening en/of artikel 11, leden 2, 5 en 9, van de basisverordening, nu de Commissie bij haar nieuw onderzoek over onvoldoende gegevens beschikte om vast te stellen dat nog steeds invoer met dumping plaatsvindt en dat daardoor schade ontstaat? |
4) |
Is verordening 1294/2009 ongeldig ten aanzien van een importeur zoals die in het geding, gelet op de schending van artikel 21 van de basisverordening, nu de Commissie bij haar nieuw onderzoek vereist dat er speciale aanwijzingen zijn dat een importeur onevenredig wordt belast door een verlenging? |
(1) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1294/2009 van de Raad van 22 december 2009 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaald schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit Vietnam en van oorsprong uit de Volksrepubliek China, zoals uitgebreid tot bepaald schoeisel met bovendeel van leder verzonden vanuit de SAR Macau, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit de SAR Macau, naar aanleiding van een nieuw onderzoek bij het vervallen van maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad (PB 2009, L 352, blz. 1).
(2) Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1).
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/36 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 28 juni 2016 — Christian Picart/Ministre des finances et des comptes publics
(Zaak C-355/16)
(2016/C 335/48)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d'État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Christian Picart
Verwerende partij: Ministre des finances et des comptes publics
Prejudiciële vragen
1) |
Kan het recht om zich als zelfstandige te vestigen, zoals dit is omschreven in de artikelen 1 en 4 van de Overeenkomst van 21 juni 1999 en door artikel 12 van bijlage I daarbij, gelijkwaardig worden geacht aan de door artikel 43 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) gewaarborgde vrijheid van vestiging van personen die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen? |
2) |
Moet in dit geval, gelet op artikel 16 van deze overeenkomst, het arrest C-470/04 van 7 september 2006 — dat dateert van na deze overeenkomst — worden toegepast in een situatie waarin een onderdaan van een lidstaat die naar Zwitserland is verhuisd, louter de deelnemingen aanhoudt die hij bezit in vennootschappen die naar het recht van die lidstaat zijn opgericht, en die hem de mogelijkheid bieden om de beslissingen van die vennootschappen in zekere mate te beïnvloeden en de activiteiten ervan te bepalen, zonder dat hij stelt voornemens te zijn in Zwitserland een andere activiteit als zelfstandige uit te oefenen dan die welke hij uitoefende in de lidstaat waarvan hij onderdaan was, en die erin bestond deze deelnemingen te beheren? |
3) |
Moet dit recht, ingeval het niet gelijkwaardig is aan de vrijheid van vestiging, worden uitgelegd op dezelfde manier als waarop het Hof van Justitie van de Europese Unie de vrijheid van vestiging heeft uitgelegd in zijn arrest van 7 september 2006 (zaak C-470/04)? |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/36 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel (België) op 27 juni 2016 — Strafzaken tegen Wamo BVBA, Luc Cecile Jozef Van Mol
(Zaak C-356/16)
(2016/C 335/49)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Nederlandstalige rechtbank van eerste aanleg te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Wamo BVBA,
Luc Cecile Jozef Van Mol
Prejudiciële vraag
Dient richtlijn 2005/29/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt te worden uitgelegd in de zin dat zij zich verzet tegen een nationale wet die aan elke natuurlijke of rechtspersoon het verbod oplegt om reclame voor ingrepen van esthetische heelkunde of niet-heelkundige esthetische geneeskunde te verspreiden, zoals voorzien bij artikel 20/1 van de Wet van 23 mei 2013 tot regeling van de vereiste kwalificaties om ingrepen van niet-heelkundige esthetische geneeskunde en esthetische heelkunde uit te voeren en tot regeling van de reclame en informatie betreffende die ingrepen (B.S., 2 juli 2013), ingevoegd bij de Wet van 10 februari 2014 houdende diverse bepalingen inzake gezondheid (B.S., 30 april 2014)?
(1) Richtlijn betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB 2005, L 149, blz. 22).
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/37 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (Litouwen) op 28 juni 2016 — UAB „Gelvora”/Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba
(Zaak C-357/16)
(2016/C 335/50)
Procestaal: Litouws
Verwijzende rechter
Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UAB „Gelvora”
Verwerende partij: Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba
Prejudiciële vragen
1) |
Valt de juridische verhouding tussen een onderneming die een schuldvordering heeft verworven op grond van een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen, en een natuurlijke persoon die schuldenaar is krachtens een consumentenkredietovereenkomst, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (1), wanneer de onderneming handelingen inzake schuldinvordering verricht? |
2) |
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: heeft het begrip „product” in de zin van artikel 2, onder c), van de richtlijn ook betrekking op handelingen die bij de uitoefening van een krachtens een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen verworven schuldvordering worden verricht in het kader van de schuldinvordering ten aanzien van een natuurlijke persoon die schuldenaar is krachtens een met de oorspronkelijke schuldeiser gesloten consumentenkredietovereenkomst? |
3) |
Valt de juridische verhouding tussen een onderneming die een schuldvordering heeft verworven op grond van een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen, en een natuurlijke persoon die schuldenaar is krachtens een consumentenkredietovereenkomst en reeds is veroordeeld tot betaling van deze schuld bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing die aan een gerechtsdeurwaarder is verstrekt voor tenuitvoerlegging, binnen de werkingssfeer van de richtlijn, wanneer de onderneming parallelle handelingen inzake schuldinvordering verricht? |
4) |
Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: heeft het begrip „product” in de zin van artikel 2, onder c), van de richtlijn ook betrekking op handelingen die bij de uitoefening van een krachtens een overeenkomst tot cessie van schuldvorderingen verworven schuldvordering worden verricht in het kader van de schuldinvordering ten aanzien van een natuurlijke persoon die schuldenaar is krachtens een met de oorspronkelijke schuldeiser gesloten consumentenkredietovereenkomst en reeds is veroordeeld tot betaling van deze schuld bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing die aan een gerechtsdeurwaarder is verstrekt voor tenuitvoerlegging? |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/38 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour administrative (Luxemburg) op 24 juni 2016 — UBS (Luxembourg) SA, Alain Hondequin, Holzem, e.a.
(Zaak C-358/16)
(2016/C 335/51)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Cour administrative
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: UBS (Luxembourg) SA, Alain Hondequin, Holzem, e.a.
Prejudiciële vragen
1) |
Is de uitzondering voor „gevallen die onder het strafrecht […] vallen”, die zowel is opgenomen in artikel 54, lid 1, in fine, van richtlijn 2004/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende markten voor financiële instrumenten, tot wijziging van de richtlijnen 85/611/EEG en 93/6/EEG van de Raad en van richtlijn 2000/12/EG van het Europees Parlement en de Raad en houdende intrekking van richtlijn 93/22/EEG van de Raad (1) als in lid 3 van ditzelfde artikel — meer in het bijzonder tegen de achtergrond van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (‚Handvest’), waarin het beginsel van behoorlijk bestuur is verankerd — van toepassing op een geval waarin een sanctie is opgelegd die volgens het nationale recht administratief van aard is maar uit het oogpunt van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) moet worden geacht onder het strafrecht te vallen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde sanctie, die door de nationale regelgevende instantie (de toezichthouder) is opgelegd en die bestaat in een verbod voor een lid van de nationale balie om binnen een onder het toezicht van deze regelgevende instantie staande entiteit nog langer een bestuursfunctie of een andere aan goedkeuring onderworpen functie uit te oefenen alsook in een bevel aan diezelfde persoon om al zijn functies van dien aard zo snel mogelijk neer te leggen? |
2) |
Voor zover de voornoemde sanctie, die in het nationale recht wordt aangemerkt als administratieve sanctie, in het kader van een administratieve procedure is opgelegd, in welke mate wordt de verplichting tot bewaring van het beroepsgeheim waarop een nationale toezichthouder zich kan beroepen uit hoofde van artikel 54 van de voornoemde richtlijn 2004/39/EG, dan beïnvloed door de vereisten van een eerlijk proces (met inbegrip van een doeltreffende voorziening in rechte), zoals deze voortvloeien uit artikel 47 van het Handvest, bezien in de verhouding tot de vereisten die parallel voortvloeien uit de artikelen 6 en 13 EVRM inzake een eerlijk proces en daadwerkelijke rechtsmiddelen, alsook tot alle waarborgen van artikel 48 van het Handvest, meer in het bijzonder in het licht van de volledige toegang van de bestrafte burger — met het oog op de verdediging van zijn belangen en burgerrechten — tot het administratieve dossier van de instantie die een administratieve sanctie heeft opgelegd en die tevens de nationale toezichthouder is? |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/38 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van Cassatie (België) op 24 juni 2016 — Ömer Altun e.a., Absa NV e.a. tegen Openbaar Ministerie
(Zaak C-359/16)
(2016/C 335/52)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekers: Ömer Altun, Abubekir Altun, Sedrettin Maksutogullari, Yunus Altun, Absa NV, M. Sedat BVBA, Alnur BVBA
Verweerder: Openbaar Ministerie
Prejudiciële vraag
Kan een krachtens artikel 11, lid 1, van verordening (EEG) nr. 574/72 (1) van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals van toepassing vóór de opheffing ervan door artikel 96, lid 1, van verordening (EG) nr. 987/2009 (2) tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, uitgereikte E101-verklaring door een andere rechter dan deze van de uitzendende lidstaat worden vernietigd of buiten beschouwing gelaten, indien de feiten die aan zijn oordeel worden onderworpen toelaten vast te stellen dat de verklaring op frauduleuze wijze werd verkregen of ingeroepen?
(2) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1).
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/39 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) op 4 juli 2016 — Association française des entreprises privées (AFEP) e.a./Ministre des finances et des comptes publics
(Zaak C-365/16)
(2016/C 335/53)
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Conseil d’État
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Association française des entreprises privées (AFEP), Axa, Compagnie générale des établissements Michelin, Danone, ENGIE, voorheen GDF Suez, Eutelsat Communications, LVMH Moët Hennessy-Louis Vuitton SA, Orange SA, Sanofi SA, Suez Environnement Company, Technip, Total SA, Vivendi, Eurazeo, Safran, Scor SE, Unibail-Rodamco SE, Zodiac Aerospace
Verwerende partij: Ministre des finances et des comptes publics
Prejudiciële vragen
1) |
Verzet artikel 4 van richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 (1), inzonderheid lid 1, onder a), ervan, zich tegen een heffing als die welke is opgelegd door artikel 235 ter ZCA van de Code général des impôts, die wordt toegepast naar aanleiding van de winstuitkering door een in Frankrijk aan de vennootschapsbelasting onderworpen vennootschap en waarvan de belastbare grondslag bestaat uit de bedragen aan uitgekeerde winst? |
2) |
Indien de eerste vraag ontkennend dient te worden beantwoord, moet een heffing als die welke is opgelegd door artikel 235 ter ZCA van de Code général des impôts, dan worden beschouwd als een „bronheffing”, waarvan de door een dochteronderneming uitgekeerde winst is vrijgesteld op grond van artikel 5 van de richtlijn? |
(1) Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8).
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/40 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Hof van beroep te Brussel (België) op 5 juli 2016 — Openbaar Ministerie tegen Dawid Piotrowski
(Zaak C-367/16)
(2016/C 335/54)
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van beroep te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoeker: Openbaar Ministerie
Verweerder: Dawid Piotrowski
Prejudiciële vragen
1) |
Dient artikel 3.3 van het kaderbesluit (1) betreffende het Europees aanhoudingsbevel zo geïnterpreteerd te worden dat de overlevering enkel kan worden toegestaan van personen die naar het recht van de uitvoerende lidstaat als meerderjarig worden beschouwd of laat voormeld artikel de uitvoerende lidstaat toe de overlevering ook toe te staan voor minderjarigen die op grond van de nationale regels vanaf een bepaalde leeftijd (en al dan niet mits het voldaan zijn aan een aantal voorwaarden) strafrechtelijk verantwoordelijk kunnen worden gesteld? |
2) |
In de hypothese dat de overlevering van minderjarigen niet verboden wordt door artikel 3.3 van het kaderbesluit, dient artikel 3.3 van het kaderbesluit dan geïnterpreteerd te worden:
|
3) |
Als de uitvoerende lidstaat een beoordeling in concreto mag verrichten, is er dan, om straffeloosheid te vermijden, geen onderscheid te maken tussen een overlevering ter fine van strafvervolging en een overlevering ter fine van strafuitvoering? |
(1) Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/41 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Supremo (Spanje) op 11 juli 2016 — Salvador Benjumea Bravo de Laguna/Esteban Torras Ferrazzuolo
(Zaak C-381/16)
(2016/C 335/55)
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechter
Tribunal Supremo (Eerste civiele kamer)
Partijen in het hoofdgeding
Eiser tot cassatie: Salvador Benjumea Bravo de Laguna
Verweerder in cassatie: Esteban Torras Ferrazzuolo
Prejudiciële vraag
Verdraagt de omstandigheid dat een vordering tot revindicatie van een gemeenschapsmerk is ingesteld op andere gronden dan de in artikel 18 van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (1) genoemde gronden en met name plaatsvindt in overeenstemming met de gevallen als bedoeld in artikel 2, lid 2, van de Spaanse merkenwet, namelijk wet 17/2001 van 7 december 2001 inzake merken (BOE nr. 294 van 8 december 2001), zich met het Unierecht en dan in het bijzonder met die verordening?
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/41 |
Hogere voorziening ingesteld op 11 juli 2016 door Sharif University of Technology tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 28 april 2016 in zaak T-52/15, Sharif University of Technology/Raad van de Europese Unie
(Zaak C-385/16 P)
(2016/C 335/56)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Sharif University of Technology (vertegenwoordiger: M. Happold, barrister)
Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
vernietiging van het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 28 april 2016 in zaak T-52/15, Sharif University of Technology/Raad van de Europese Unie; |
— |
toewijzing van rekwirantes vorderingen in eerste aanleg; |
— |
verwijzing van de Raad in rekwirantes kosten van beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante verzoekt het Hof van Justitie om vernietiging van het arrest van het Gerecht, nietigverklaring van de betrokken handelingen [de bijlagen bij besluit 2014/776/GBVB van de Raad (1) en bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 van de Raad (2), bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad (3) en bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad (4) (zoals respectievelijk gewijzigd bij artikel 1 van besluit 2014/776/GBVB en artikel 1 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014)] voor zover rekwirante daarbij op de lijsten is geplaatst als een entiteit waarvoor beperkende maatregelen op grond van artikel 23, lid 2, van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad gelden, vergoeding van de schade die haar goede naam heeft geleden door de handelingen van de Raad, en verwijzing van de Raad in rekwirantes kosten van de procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening.
Rekwirante voert twee middelen aan ter ondersteuning van haar betoog dat het Gerecht in zijn arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en haar verzoek bij het Hof van Justitie om het arrest te vernietigen en zelf op de zaak te beslissen.
In de eerste plaats heeft het Gerecht ten onrechte niet erkend dat de Raad een wezenlijk procedureel vereiste niet is nagekomen en/of blijk heeft gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling bij de vaststelling van het besluit om Sharif University of Technology op de lijsten te plaatsen door niet op te treden als besluitvormer, zoals hij behoort te doen.
In de tweede plaats heeft het Gerecht een onjuiste uitlegging gegeven van het wettelijke criterium „steun” aan de regering van Iran in artikel 20, lid 1, onder c), van besluit 2010/413/GBVB van de Raad (zoals gewijzigd) en artikel 23, lid 2, onder d), van verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 (zoals gewijzigd), op grond waarvan de Raad beperkende maatregelen tegen rekwirante heeft vastgesteld, zodat het ten onrechte heeft geoordeeld dat het door de Raad overgelegde bewijs rekwirantes plaatsing op de lijsten staafde.
(1) Besluit 2014/776/GBVB van de Raad van 7 november 2014 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2014, L 325, blz. 19).
(2) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 van de Raad van 7 november 2014 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2014, L 325, blz. 3).
(3) Besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB 2010, L 195, blz. 39).
(4) Verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB 2012, L 88, blz. 1).
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/42 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vrhovno sodišče Republike Slovenije (Slovenië) op 15 juli 2016 – T – 2, družba za ustvarjanje, razvoj in trženje elektronskih komunikacij in opreme, d.o.o. (momenteel insolvent)/Republika Slovenija
(Zaak C-396/16)
(2016/C 335/57)
Procestaal: Sloveens
Verwijzende rechter
Vrhovno sodišče Republike Slovenije
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: T — 2, družba za ustvarjanje, razvoj in trženje elektronskih komunikacij in opreme, d.o.o. (momenteel insolvent)
Verwerende partij: Republika Slovenija
Prejudiciële vragen
1) |
Moet de vermindering van de schulden, op basis van een preventief akkoord dat bij een in kracht van gewijsde gegane besluit is gehomologeerd, zoals in het hoofdgeding, worden beschouwd als een wijziging in de elementen die voor het bepalen van het bedrag van de aftrek van voorbelasting in aanmerking zijn genomen, in de zin van artikel 185, lid 1, van de btw-richtlijn (1), of als een verschillende situatie, waarbij de aftrek hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen, in de zin van artikel 184 van de btw-richtlijn? |
2) |
Moet de vermindering van de schulden, op basis van een preventief akkoord dat bij een in kracht van gewijsde gegane besluit is gehomologeerd, zoals in het hoofdgeding, worden beschouwd als een (gedeeltelijke) niet-betaling, in de zin van artikel 185, lid 2, eerste alinea, van de btw-richtlijn? |
3) |
Moet de lidstaat, rekening houdend met de door de Uniewetgever opgelegde vereisten van duidelijkheid en zekerheid van rechtssituaties en gelet op de bepalingen van artikel 186 van de btw-richtlijn, teneinde herziening van de aftrek bij gehele of gedeeltelijke niet-betaling te eisen, zoals is toegestaan door artikel 185, lid 2, tweede alinea, van die richtlijn, in de nationale regeling specifiek voorzien in het geval van niet-betaling, ofwel daaronder het preventief akkoord met een in kracht van gewijsde gegane homologatie opnemen (voor zover dit onder het begrip niet-betaling valt)? |
(1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 247, blz. 1).
Gerecht
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/44 |
Beschikking van het Gerecht van 12 juli 2016 — Yanukovych/Raad
(Zaak T-347/14) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Plaatsing van verzoekers naam op de lijst - Aanpassing van de conclusies - Overlijden van verzoeker - Niet-ontvankelijkheid - Bewijs van gegrondheid van de plaatsing op de lijst - Kennelijk gegrond beroep”))
(2016/C 335/58)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Olga Stanislavivna Yanukovych, erfgename van Viktor Viktorovych Yanukovych (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: T. Beazley, QC)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: aanvankelijk E. Finnegan en J.-P. Hix, vervolgens J.-P. Hix en P. Mahnič Bruni, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Bartelt en D. Gauci, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU en strekkende tot nietigverklaring van, enerzijds, besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26), zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2014/216/GBVB van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van besluit 2014/119/GBVB (PB 2014, L 111, blz. 91), en van verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1), zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 381/2014 van de Raad van 14 april 2014 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2014, L 111, blz. 33), en, anderzijds, van besluit (GBVB) 2015/143 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 24, blz. 16), en van verordening (EU) 2015/138 van de Raad van 29 januari 2015 tot wijziging van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L. 24, blz. 1), alsook van besluit (GBVB) 2015/364 van de Raad van 5 maart 2015 tot wijziging van besluit 2014/119 (PB 2015, L 62, blz. 25) en van uitvoeringsverordening (EU) 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015 tot uitvoering van verordening nr. 208/2014 (PB 2015, L 62, blz. 1), voor zover zij Viktorovych Yanukovych betreffen
Dictum
1) |
Besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne worden nietig verklaard, in hun oorspronkelijke versie, voor zover zij Viktor Viktorovych Yanukovych betreffen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van Olga Stanislavivna Yanukovych, als erfgename van Viktorovych Yanukovych, wat het in het verzoekschrift geformuleerde verzoek tot nietigverklaring betreft. |
4) |
Stanislavivna Yanukovych wordt, als erfgename van Viktorovych Yanukovych, verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad, wat het in de memorie houdende aanpassing geformuleerde verzoek tot nietigverklaring betreft. |
5) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/45 |
Beschikking van het Gerecht van 10 juni 2016 — Pshonka/Raad
(Zaak T-380/14) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Oekraïne - Bevriezing van tegoeden - Lijst van personen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen zijn bevroren - Plaatsing van verzoekers naam op die lijst - Beroepstermijn - Ontvankelijkheid - Bewijs van de gegrondheid van de plaatsing op de lijst - Kennelijk gegrond beroep”))
(2016/C 335/59)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Artem Viktorovych Pshonka (Moskou, Rusland) (vertegenwoordigers: C. Constantina en J.-M. Reymond, advocaten)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Piessevaux en A. Vitro, gemachtigden)
Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Bartelt en D. Gauci, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 26) en van verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2014, L 66, blz. 1), voor zover zij verzoeker betreffen.
Dictum
1) |
Besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne en verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne, worden nietig verklaard voor zover zij Artem Viktorovych Pshonka betreffen. |
2) |
De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van Pshonka. |
3) |
De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/46 |
Beschikking van het Gerecht van 19 juli 2016 — Italië/Commissie
(Zaak T-770/14) (1)
([„EFRO - Verordening (EG) nr. 1083/2006 - Programma voor grensoverschrijdende samenwerking „Italië-Malta 2007-2013” - Niet-naleving van de termijnen - Ambtshalve doorhaling - Evenredigheid - Samenwerkingsbeginsel - Partnerschapsbeginsel - Overmacht - Motiveringsplicht - Kennelijk rechtens ongegrond beroep”])
(2016/C 335/60)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri en P. Gentili, gemachtigden)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B.-R. Killmann en D. Recchia, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van nota Ref Ares (2014) 2975571 van de Commissie van 11 september 2014, waarbij de Europese Commissie de Italiaanse Republiek in kennis heeft gesteld van de ambtshalve verrichte doorhaling op 31 december 2013 van een deel van de middelen betreffende vastleggingen van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), als bedoeld in het programma voor grensoverschrijdende samenwerking „Italië-Malta 2007-2013”, waarbij het Gerecht bovendien wordt verzocht te verklaren dat de uitgaven betreffende de projecten ImaGenX, Simit en PIM Energethica voor betaling in aanmerking komen.
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
De Italiaanse Republiek wordt verwezen in de kosten. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/46 |
Beschikking van het Gerecht van 14 juli 2016 — Alcimos Consulting/ECB
(Zaak T-368/15) (1)
((„Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Besluiten van de Raad van bestuur van de ECB - Verlening van noodliquiditeitssteun aan de Griekse banken - Plafond - Niet rechtstreeks geraakt - Niet-ontvankelijkheid - Niet-inachtneming van de vormvereisten”))
(2016/C 335/61)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Alcimos Consulting SMPC (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: F. Rodolaki, advocaat)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank (vertegenwoordigers: K. Laurinavičius en M. Szablewska, gemachtigden, bijgestaan door H.-G. Kamann, advocaat)
Voorwerp
Ten eerste een op artikel 263 VWEU gebaseerd verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van bestuur van de ECB van 28 juni 2015 waarbij is besloten om het plafond voor de verlening van noodliquiditeitssteun aan de Griekse banken te handhaven op het niveau dat op 26 juni 2015 was vastgelegd, alsook tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van bestuur van de ECB van 6 juli 2015 waarbij is besloten om het plafond op hetzelfde niveau te handhaven en om de „haircuts” aan te passen die werden toegepast op de in dit verband door de Griekse centrale bank aanvaarde garanties, en ten tweede een op artikel 268 VWEU gebaseerd verzoek om vergoeding van de schade die verzoekster als gevolg van deze besluiten stelt te hebben geleden.
Dictum
1) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
Alcimos Consulting SMPC wordt verwezen in de kosten. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/47 |
Beschikking van het Gerecht van 19 juli 2016 — Panzeri/Parlement en Commissie
(Zaak T-677/15) (1)
((„beroep tot nietigverklaring - Regeling inzake de kosten en vergoedingen van de leden van het Parlement - Vergoeding voor parlementaire assistentie - Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen - Vervanging van de bestreden handeling in de loop van het geding - Afdoening zonder beslissing - Voorbereidende handeling - Niet-ontvankelijkheid”))
(2016/C 335/62)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Pier Antonio Panzeri (Calusco d’Adda, Italië) (vertegenwoordiger: C. Cerami, advocaat)
Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: S. Seyr en G. Corstens, gemachtigden), en Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Baquero Cruz en D. Nardi, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van, ten eerste, de brief van de directeur van directoraat B „Financiële en Sociale Rechten van de leden” van het directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement van 21 september 2015, die de terugvordering betreft van verzoeker van een bedrag van 83 764,34 EUR en waarbij kennis wordt gegeven van de desbetreffende debetnota van 18 september 2015 en, ten tweede, de brief van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 27 juli 2012, waarin verzoeker in kennis wordt gesteld van de conclusies van een onderzoek betreffende het gebruik van zijn parlementaire vergoedingen.
Dictum
1) |
Er hoeft geen uitspraak meer te worden gedaan op het beroep voor zover het is gericht tegen de brief van de directeur van directoraat B „Financiële en Sociale Rechten van de leden” van het directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement van 21 september 2015 en tegen debetnota nr. 2015-1320 van 18 september 2015. |
2) |
Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard voor het overige. |
3) |
Pier Antonio Panzeri wordt verwezen in zijn eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
4) |
Het Parlement zal zijn eigen kosten dragen. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/48 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 20 juli 2016 — MSD Animal Health Innovation en Intervet international/EMA
(Zaak T-729/15 R)
([„Kort geding - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Bij het EMA berustende documenten met gegevens ingediend door een onderneming in het kader van haar verzoek om een vergunning voor het in de handel brengen van een geneesmiddel - Besluit om een derde toegang tot de documenten te verlenen - Verzoek tot opschorting van de tenuitvoerlegging - Spoedeisendheid - Fumus boni iuris - Belangenafweging”])
(2016/C 335/63)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: MSD Animal Health Innovation GmbH (Schwabenheim, Duitsland), en Intervet international BV (Boxmeer, Nederland) (vertegenwoordigers: P. Bogaert, advocaat, B. Kelly en H. Billson, solicitors, J. Stratford, QC, en C. Thomas, barrister)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau (vertegenwoordigers: T. Jabłoński, N. Rampal Olmedo, A. Spina, A. Rusanov en S. Marino, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek op grond van de artikelen 278 en 278 VWEU dat in essentie strekt tot opschorting van de tenuitvoerlegging van besluit EMA/785809/2015 van het EMA van 25 november 2015, waarbij aan een derde op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB 2001, L 145, blz. 43), toegang wordt verleend tot bepaalde documenten met gegevens die zijn ingediend in het kader van een verzoek om een vergunning voor het in de handel brengen van het diergeneesmiddel Bravecto.
Dictum
1) |
De tenuitvoerlegging van besluit EMA/785809/2015 van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) van 25 november 2015, waarbij aan een derde op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, toegang wordt verleend tot de toxicologische testrapporten C 45151/onderzoek op Wistar-ratten naar dermale toxiciteit (semi-occlusieve toepassing gedurende 6 uur) gedurende 28 dagen, C 45162/onderzoek op Wistar-ratten naar orale toxiciteit (dwangtoediening) gedurende 28 dagen, en C 88913/onderzoek op Wistar-ratten naar dermale toxiciteit (semi-occlusieve toepassing gedurende 6 uur) gedurende 28 dagen. |
2) |
Het EMA wordt gelast de in punt 1 bedoelde rapporten niet openbaar te maken. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/48 |
Beroep ingesteld op 21 juli 2016 — Asna/EUIPO — Wings Software (ASNA WINGS)
(Zaak T-382/16)
(2016/C 335/64)
Taal van het verzoekschrift: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Asna, Inc. (San Antonio, Texas, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: J. Devaureix en J. C. Erdozain López, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Wings Software BVBA (Heist-Op-den-Berg, België)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Aanvrager: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „ASNA WINGS” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 388 352
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 26 april 2016 in zaak R 436/2015-5
Conclusies
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
— |
het beroep, met alle bijbehorende stukken en fotokopies, ontvankelijk te verklaren; |
— |
de voorgelegde bewijzen toe te laten; |
— |
de bestreden beslissing te vernietigen; |
— |
het EUIPO te verwijzen in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
onjuiste beoordeling van het door tegenpartij overgelegde bewijs van het normale gebruik van haar merk; |
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/49 |
Beroep ingesteld op 22 juli 2016 — AIA/EUIPO — Casa Montorsi (MONTORSI F. & F.)
(Zaak T-389/16)
(2016/C 335/65)
Taal van het verzoekschrift: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Agricola italiana alimentare SpA (AIA) (San Martino Buon Albergo, Italië) (vertegenwoordiger: S. Rizzo, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Casa Montorsi Srl (Vignola, Italië)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „MONTORSI F. & F.” — Uniemerk nr. 5 681 663
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 28 april 2016 in zaak R 1239/2014-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 53, lid 1, onder a), gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 53, lid 3, van verordening nr. 207/2009. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/50 |
Beroep ingesteld op 26 juli 2016 — Starbucks/EUIPO — Nersesyan (COFFEE ROCKS)
(Zaak T-398/16)
(2016/C 335/66)
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Starbucks Corp. (Seattle, Washington, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: I. Fowler, solicitor en J. Schmitt, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Hasmik Nersesyan (Borgloon, België)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „COFFEE ROCKS” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 881 943
Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 24 mei 2016 in zaak R 559/2015-4
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van het EUIPO van 24 mei 2016 in zaak R 559/2015-4; en |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten, of — voor het geval dat andere partij intervenieert — gezamenlijke verwijzing van het EUIPO en interveniënte in de kosten. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/51 |
Beroep ingesteld op 22 juli 2016 — Berliner Stadtwerke/EUIPO (berlinGas)
(Zaak T-402/16)
(2016/C 335/67)
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Berliner Stadtwerke GmbH (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordiger: O. Spieker, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Betrokken merk: Uniewoordmerk „berlinGas” — inschrijvingsaanvraag nr. 14 067 714
Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 12 mei 2016 in zaak R 291/2016-1
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure. |
Aangevoerd middel
— |
schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009 juncto artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/51 |
Beroep ingesteld op 28 juli 2016 — Stada Arzneimittel/EUIPO — Vivatech (Immunostad)
(Zaak T-403/16)
(2016/C 335/68)
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Stada Arzneimittel AG (Bad Vilbel, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Kaase en J. Plate, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Vivatech (Parijs, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: verzoekende partij
Betrokken merk: Uniewoordmerk „Immunostad” — Uniemerk nr. 9 552 225
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 19 april 2016 in zaak R 863/2015-5
Conclusies
— |
vernietiging van de bestreden beslissing; |
— |
verwijzing van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten voor de procedure voor de kamer van beroep. |
Aangevoerde middelen
— |
schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009; |
— |
schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009. |
Gerecht voor ambtenarenzaken
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/53 |
Beroep ingesteld op 14 juni 2016 — ZZ e.a./Commissie
(Zaak F-29/16)
(2016/C 335/69)
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: ZZ e.a. (vertegenwoordiger: C. Cortese, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het krachtens artikel 85 van het Statuut door de Commissie genomen besluit tot inhouding van een bedrag van 22 368,13 EUR op het aan verzoeker toegekende overlevingspensioen alsmede op het wezenpensioen van zijn drie kinderen
Conclusies van de verzoekende partijen
— |
nietigverklaring van het besluit van het Bureau beheer en afwikkeling van individuele rechten (PMO.4) van 17 augustus 2015 betreffende de terugvordering van de bedragen die, wat de rechten van ZZ en zijn twee minderjarige dochters betreft, onverschuldigd aan overlevings- en wezenpensioen zijn betaald, en, voor zover nodig, van het uitdrukkelijke besluit tot afwijzing van de klacht; |
— |
nietigverklaring van het besluit van het Bureau beheer en afwikkeling van individuele rechten (PMO.4) van 17 augustus 2015 betreffende de terugvordering van de bedragen die, wat de rechten van X betreft, onverschuldigd aan overlevings- en wezenpensioen zijn betaald, en, voor zover nodig, van het stilzwijgend besluit tot afwijzing van de klacht; |
— |
veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die verzoekers hebben geleden door de schending van hun recht op behoorlijk bestuur en de niet-nakoming door de administratie van haar zorgplicht jegens hen, ter hoogte van:
|
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/54 |
Beroep ingesteld op 12 juli 2016 — ZZ/Commissie
(Zaak F-36/16)
(2016/C 335/70)
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: N. de Montigny en J.-N. Louis, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit om verzoeker in het kader van de bevorderingsronde 2015 niet naar de rang AST 7 te bevorderen
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van 13 november 2015 houdende bekendmaking van de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2015 zijn bevorderd, voor zover verzoekers naam daarop niet voorkomt; |
— |
verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure. |
12.9.2016 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 335/54 |
Beroep ingesteld op 29 juli 2016 — ZZ/EIB
(Zaak F-37/16)
(2016/C 335/71)
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordiger: B. Maréchal, advocaat)
Verwerende partij: Europese Investeringsbank (EIB)
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit, gegeven naar aanleiding van de onderzoeksprocedure die in het kader van de waardigheid op het werk is ingeleid met betrekking tot beweringen van seksuele intimidatie, tot afwijzing van verzoeksters klacht alsmede vergoeding van haar immateriële schade en de ziektekosten die zij heeft gemaakt
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van 16 oktober 2015, gegeven naar aanleiding van de onderzoeksprocedure die verzoekster in het kader van de waardigheid op het werk op 20 mei 2015 op gang heeft gebracht tegen haar chef, zoals onderzocht door het onderzoekspanel, en nietigverklaring van het rapport van het onderzoekspanel van 14 september 2015 betreffende het verzoek dat zij in het kader van de waardigheid op het werk had ingediend, waarin haar klacht is afgewezen en onjuiste aanbevelingen zijn gedaan, met inbegrip van de opschoning van het rapport; |
— |
vergoeding van de ziektekosten die het gevolg zijn van de door haar geleden schade voor een bedrag van (i) 977 EUR tot op heden (inclusief BTW) en (ii) een voorlopig bedrag van 5 850 EUR voor toekomstige ziektekosten; |
— |
toekenning van een vergoeding van 20 000 EUR voor haar immateriële schade; |
— |
verwijzing van de verwerende partij in de kosten van de procedure. |