ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 243

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
4 juli 2016


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2016/C 243/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

Gerecht

2016/C 243/02

Toevoeging van de rechters aan de kamers

2


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2016/C 243/03

Zaak C-128/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) – Staatssecretaris van Financiën/Het Oudeland Beheer BV (Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Btw — Belastbare handelingen — Voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van in het kader van [een] bedrijf verkregen goederen — Gelijkstelling met een levering onder bezwarende titel — Maatstaf van heffing)

5

2016/C 243/04

Gevoegde zaken C-191/14, C-192/14, C-295/14, C-389/14 en C-391/14 tot en met C-393/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 april 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Niederösterreich, de Raad van State, de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio – Oostenrijk, Nederland, Italië) – Borealis Polyolefine GmbH/Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft (C-191/14), OMV Refining & Marketing GmbH/Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft (C-192/14), DOW Benelux BV e.a./Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (C-295/14), Esso Italiana Srl, Eni SpA, Linde Gas Italia Srl/Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri (C-389/14), Api Raffineria di Ancona SpA/Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico (C-391/14), Lucchini in Amministrazione Straordinaria SpA/Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico (C-392/14), Dalmine SpA/Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico (C-393/14) (Prejudiciële verwijzing — Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie — Richtlijn 2003/87/EG — Artikel 10 bis, lid 5 — Methode voor de toewijzing van emissierechten — Kosteloze toewijzing van emissierechten — Wijze van berekening van de uniforme transsectorale correctiefactor — Besluit 2011/278/EU — Artikel 15, lid 3 — Besluit 2013/448/EU — Artikel 4 — Bijlage II — Geldigheid)

6

2016/C 243/05

Zaak C-346/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 mei 2016 – Europese Commissie/Republiek Oostenrijk (Niet-nakoming — Artikel 4, lid 3, VEU — Artikel 288 VWEU — Richtlijn 2000/60/EG — Waterbeleid van de Unie — Artikel 4, lid 1 — Voorkoming van achteruitgang van de toestand van de oppervlaktewaterlichamen — Artikel 4, lid 7 — Uitzondering op het verbod op achteruitgang — Hoger openbaar belang — Vergunning voor de bouw van een waterkrachtcentrale aan de rivier Schwarze Sulm (Oostenrijk) — Verslechtering van de watertoestand)

8

2016/C 243/06

Zaak C-358/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2016 – Republiek Polen/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie [Beroep tot nietigverklaring — Harmonisatie van de wetgevingen — Richtlijn 2014/40/EU — Artikelen 2, punt 25, 6, lid 2, onder b), 7, leden 1 tot en met 5, 7, eerste volzin, en 12 tot en met 14, alsmede 13, lid 1, onder c) — Geldigheid — Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten — Verbod op het in de handel brengen van tabaksproducten met een kenmerkend aroma — Tabaksproducten met menthol — Rechtsgrondslag — Artikel 114 VWEU — Evenredigheidsbeginsel — Subsidiariteitsbeginsel]

8

2016/C 243/07

Zaak C-477/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales) Queen’s Bench Division (Administrative Court) - Verenigd Koninkrijk] – Pillbox 38 (UK) Ltd/Secretary of State for Health (Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Richtlijn 2014/40/EU — Artikel 20 — Elektronische sigaretten en navulverpakkingen — Geldigheid — Beginsel van gelijke behandeling — Evenredigheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel — Subsidiariteitsbeginsel — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikelen 16 en 17)

9

2016/C 243/08

Zaak C-520/14: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) – Gemeente Borsele/Staatssecretaris van Financiën, Staatssecretaris van Financiën/Gemeente Borsele [Prejudiciële verwijzing — Belasting over de toegevoegde waarde — Richtlijn 2006/112/EG — Artikelen 2, lid 1, onder c), en 9, lid 1 — Belastingplichtigen — Economische activiteiten — Begrip — Leerlingenvervoer]

10

2016/C 243/09

Zaak C-528/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) – X/Staatssecretaris van Financiën [Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk douanetarief — Verordening (EG) nr. 1186/2009 — Artikel 3 — Vrijstelling van rechten bij invoer — Persoonlijke goederen — Verlegging van de normale verblijfplaats van een derde land naar een lidstaat — Begrip normale verblijfplaats — Onmogelijkheid om een normale verblijfplaats in een lidstaat en in een derde land te cumuleren — Criteria ter bepaling van de normale verblijfplaats]

10

2016/C 243/10

Gevoegde zaken C-532/14 en C-533/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden - Nederland) – Toorank Productions BV/Staatssecretaris van Financiën (Prejudiciële verwijzing — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Tariefpost 2206 — Tariefpost 2208 — Door gisting verkregen en vervolgens gezuiverde alcoholhoudende dranken — Toevoeging van toevoegingsmiddelen aan door gisting verkregen en vervolgens gezuiverde alcoholhoudende dranken — Dranken die de eigenschappen van onder tariefpost 2206 vallende dranken hebben verloren)

11

2016/C 243/11

Zaak C-547/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales) Queen’s Bench Division (Administrative Court) - Verenigd Koninkrijk] – The Queen, op verzoek van: Philip Morris Brands SARL, Philip Morris Ltd, British American Tobacco UK Limited/Secretary of State for Health [Prejudiciële verwijzing — Harmonisatie van de wetgevingen — Richtlijn 2014/40/EU — Artikelen 7, 18 en 24, leden 2 en 3 — Artikelen 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, onder a), c), en g), 13 en 14 — Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten — Geldigheid — Rechtsgrondslag — Artikel 114 VWEU — Evenredigheidsbeginsel — Subsidiariteitsbeginsel — Grondrechten van de Unie — Vrijheid van meningsuiting — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 11]

12

2016/C 243/12

Zaak C-233/15: Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa - Letland) – SIA Oniors Bio/Valsts ieņēmumu dienests [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 2658/87 — Gemeenschappelijk douanetarief — Tariefindeling — Gecombineerde nomenclatuur — Onderverdelingen 1517 90 91 en 1518 00 31 — Mengsel van ruwe vloeibare vette plantaardige oliën bestaand uit koolzaadolie (88 %) en zonnebloemolie (12 %)]

13

2016/C 243/13

Zaak C-358/15 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 mei 2016 – Bank of Industry and Mine/Raad van de Europese Unie [Hogere voorziening — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran — Lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 — Rechtsgrondslag — Criterium voor de materiële, logistieke of financiële steun aan de regering van Iran — Deel van de winst van een Iraanse onderneming die wordt overgemaakt aan de Iraanse Staat]

14

2016/C 243/14

Zaak C-384/14: Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 28 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 44 de Barcelona - Spanje) – Alta Realitat, S.L./Erlock Film ApS en Ulrich Thomsen [Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken — Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken — Verordening (EG) nr. 1393/2007 — Artikel 8 — Ontbreken van een vertaling van het stuk — Weigering van ontvangst van het stuk — Talenkennis van degene voor wie het stuk is bestemd — Toetsing door de rechter die in de lidstaat van herkomst van de zaak kennisneemt]

14

2016/C 243/15

Zaak C-607/15 P: Hogere voorziening ingesteld op 18 november 2015 door Magyar Bencés Kongregáció Pannonhalmi Főapátság tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 10 september 2015 in zaak T-453/14, Magyar Bencés Kongregáció Pannonhalmi Főapátság/Europees Parlement

15

2016/C 243/16

Zaak C-146/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 14 maart 2016 – Verband Sozialer Wettbewerb e.V./DHL Paket GmbH

15

2016/C 243/17

Zaak C-186/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Oradea (Roemenië) op 1 april 2016 – Ruxandra Paula Andriciuc și alții/Banca Românească SA

16

2016/C 243/18

Zaak C-215/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 18 april 2016 – Elecdey Carcelén S.A./Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

17

2016/C 243/19

Zaak C-216/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 18 april 2016 – Energías Eólicas de Cuenca S.A./Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

18

2016/C 243/20

Zaak C-220/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 20 april 2016 – Iberenova Promociones S.A.U./Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

19

2016/C 243/21

Zaak C-221/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 20 april 2016 – Iberdrola Renovables Castilla La Mancha S.A./Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

20

2016/C 243/22

Zaak C-222/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 20 april 2016 – MIP-TS OOD/Mitnitsa Varna

21

2016/C 243/23

Zaak C-224/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 20 april 2016 – Asotsiatsia na balgarskite predpiyatiya sa mezhdunarodni prevozi i patishtata (AEBTRI)/Nachalnik na Mitnitsa Burgas, voorheen Nachalnik na Mitnitsa Svilengrad

22

2016/C 243/24

Zaak C-251/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 2 mei 2016 – Edward Cussens, John Jennings, Vincent Kingston/T. G. Brosnan

23

2016/C 243/25

Zaak C-263/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 mei 2016 door Schenker Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 29 februari 2016 in zaak T-265/12, Schenker Ltd/Europese Commissie

24

2016/C 243/26

Zaak C-264/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 mei 2016 door Deutsche Bahn AG, Schenker AG, Schenker China Ltd, Schenker International (H.K.) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 29 februari 2016 in zaak T-267/12, Deutsche Bahn AG e.a./Europese Commissie

25

2016/C 243/27

Zaak C-271/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 13 mei 2016 door Panalpina World Transport (Holding) Ltd, Panalpina Management AG, Panalpina China Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 29 februari 2016 in zaak T-270/12, Panalpina World Transport (Holding) Ltd e.a./Europese Commissie

27

 

Gerecht

2016/C 243/28

Gevoegde zaken T-423/13 en T-64/14: Arrest van het Gerecht van 24 mei 2016 – Good Luck Shipping/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met als doel het voorkomen van nucleaire proliferatie in Iran — Bevriezing van tegoeden — Onjuiste rechtsopvatting — Rechtsgrondslag — Beoordelingsfout — Geen bewijs)

28

2016/C 243/29

Zaak T-226/14: Arrest van het Gerecht van 25 mei 2016 – Commissie/McCarron Poultry [Arbitragebeding — Vijfde kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (1998-2002) — Overeenkomst betreffende het gebied ‚energie, milieu en duurzame ontwikkeling’ — Opzegging van de overeenkomst — Terugbetaling van een deel van de voorschotten — Vertragingsrente — Verstekprocedure]

29

2016/C 243/30

Zaak T-753/14: Arrest van het Gerecht van 25 mei 2016 – Ice Mountain Ibiza/EUIPO – Etyam (ocean beach club ibiza) (Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk ocean beach club ibiza — Ouder nationaal beeldmerk ocean drive Ibiza-hotel en ouder nationaal woordmerk OCEAN THE GROUP — Nietigverklaring van het oudere merk dat de grond vormde voor de bestreden beslissing — Afdoening zonder beslissing)

29

2016/C 243/31

Zaak T-5/15: Arrest van het Gerecht van 25 mei 2016 – Ice Mountain Ibiza/EUIPO – Marbella Atlantic Ocean Club (ocean beach club ibiza) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk ocean beach club ibiza — Oudere nationale beeldmerken OC ocean club en OC ocean club Ibiza — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

30

2016/C 243/32

Zaak T-6/15: Arrest van het Gerecht van 25 mei 2016 – Ice Mountain Ibiza/EUIPO – Marbella Atlantic Ocean Club (ocean ibiza) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk ocean ibiza — Oudere nationale beeldmerken OC ocean club en OC ocean club Ibiza — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Overeenstemmende tekens — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

31

2016/C 243/33

Zaak T-126/15: Arrest van het Gerecht van 24 mei 2016 – El Corte Inglés/EUIPO – Grup Supeco Maxor (Supeco) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Supeco — Ouder Uniebeeldmerk SUPER COR — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Omvang van het onderzoek door de kamer van beroep — Waren en diensten waarop de oppositie berust — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Regel 15, lid 2, onder f), van verordening (EG) nr. 2868/95 — Mededeling nr. 2/12]

31

2016/C 243/34

Zaken T-422/15 en T-423/15: Arrest van het Gerecht van 25 mei 2016 – U-R LAB/EUIPO (THE DINING EXPERIENCE) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk en Uniewoordmerk THE DINING EXPERIENCE — Absolute weigeringsgrond — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Motiveringsplicht — Artikel 75 van verordening nr. 207/2009]

32

2016/C 243/35

Zaak T-376/15: Beroep ingesteld op 28 april 2016 – KK/EASME

33

2016/C 243/36

Zaak T-5/16: Beroep ingesteld op 4 januari 2016 – Gregis/EUIPO – DM9 Automobili (ATS)

33

2016/C 243/37

Zaak T-167/16: Beroep ingesteld op 19 april 2016 – Polen/Commissie

34

2016/C 243/38

Zaak T-170/16: Beroep ingesteld op 19 april 2016 – Guardian Glass España, Central Vidriera/Commissie

35

2016/C 243/39

Zaak T-185/16: Beroep ingesteld op 25 april 2016 – Make up for ever/EUIPO – L’Oréal (MAKE UP FOR EVER PROFESSIONAL)

36

2016/C 243/40

Zaak T-187/16: Beroep ingesteld op 22 april 2016 – Anton Riemerschmid Weinbrennerei und Likörfabrik/EUIPO – Viña y Bodega Botalcura (LITU)

37

2016/C 243/41

Zaak T-197/16: Beroep ingesteld op 22 april 2016 – Andrea Incontri/EUIPO – HigicoL (ANDREA INCONTRI)

38

2016/C 243/42

Zaak T-208/16: Beroep ingesteld op 29 april 2016 – Ranocchia/ERCEA

38

2016/C 243/43

Zaak T-210/16: Beroep ingesteld op 5 mei 2016 – Lukash/Raad

39

2016/C 243/44

Zaak T-212/16: Beroep ingesteld op 9 mei 2016 – El Corte Inglés/EUIPO – Elho Business & Sport (FRee STyLe)

40

2016/C 243/45

Zaak T-213/16: Beroep ingesteld op 9 mei 2016 – El Corte Inglés/EUIPO – Elho Business & Sport (FREE STYLE)

41

2016/C 243/46

Zaak T-216/16: Beroep ingesteld op 11 mei 2016 – Vignerons de la Méditerranée/EUIPO – Bodegas Grupo Yllera (LE VAL FRANCE)

42

2016/C 243/47

Zaak T-227/16: Beroep ingesteld op 10 mei 2016 – Haverkamp/EUIPO - Sissel (deurmat)

43

2016/C 243/48

Zaak T-228/16: Beroep ingesteld op 10 mei 2016 – Haverkamp/EUIPO – Sissel (kiezelstrand als oppervlaktepatroon)

43

2016/C 243/49

Zaak T-232/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 mei 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 2 maart 2016 in zaak F-3/15, Frieberger en Vallin/Commissie

44

2016/C 243/50

Zaak T-233/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 mei 2016 door José Luis Ruiz Molina tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 2 maart 2016 in zaak F-60/15, Ruiz Molina/BHIM

45

2016/C 243/51

Zaak T-234/16: Beroep ingesteld op 9 mei 2016 – Meissen Keramik/EUIPO – Staatliche Porzellan Manufaktur-Meissen (Meissen)

46

2016/C 243/52

Zaak T-236/16: Beroep ingesteld op 10 mei 2016 – Biogena Naturprodukte/EUIPO (ZUM wohl)

46

2016/C 243/53

Zaak T-239/16: Beroep ingesteld op 12 mei 2016 – Polskie Zdroje/EUIPO (perlage)

47

2016/C 243/54

Zaak T-243/16: Beroep ingesteld op 18 mei 2016 – Freddo/EUIPO – Freddo Freddo (Freggo)

48

2016/C 243/55

Zaak T-244/16: Beroep ingesteld op 13 mei 2016 – Yanukovych/Raad

49

2016/C 243/56

Zaak T-245/16: Beroep ingesteld op 13 mei 2016 – Yanukovych/Raad

50

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2016/C 243/57

Zaak F-19/16: Beroep ingesteld op 5 april 2016 – ZZ/EIB

52


NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2016/C 243/01)

Laatste publicatie

PB C 232 van 27.6.2016

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 222 van 20.6.2016

PB C 211 van 13.6.2016

PB C 200 van 6.6.2016

PB C 191 van 30.5.2016

PB C 175 van 17.5.2016

PB C 165 van 10.5.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


Gerecht

4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/2


Toevoeging van de rechters aan de kamers

(2016/C 243/02)

Op 9 juni 2016 heeft de voltallige vergadering van het Gerecht, na de ambtsaanvaarding van de rechters Xuereb, Schalin en Reine, op voorstel van de president overeenkomstig artikel 13, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering besloten over te gaan tot wijziging van het besluit tot toevoeging van de rechters aan de kamers van 23 oktober 2013 (1), zoals laatstelijk gewijzigd bij besluit van 13 april 2016 (2), voor de periode van 9 juni 2016 tot en met 31 augustus 2016 en de rechters aan de kamers toe te voegen als volgt:

Eerste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Kanninen, vicepresident, mevrouw Pelikánová, de heer Buttigieg, de heer Gervasoni en de heer Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín, rechters.

Eerste kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Kanninen, vicepresident

a)

mevrouw Pelikánová en de heer Buttigieg, rechters;

b)

mevrouw Pelikánová en de heer Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín, rechters;

c)

de heer Buttigieg en de heer Calvo-Sotelo Ibáñez-Martín, rechters.

Tweede kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

Mevrouw Martins Ribeiro, kamerpresident, de heer Bieliūnas, de heer Gervasoni, de heer Madise en de heer Csehi, rechters.

Tweede kamer, zetelend met drie rechters:

Mevrouw Martins Ribeiro, kamerpresident

a)

de heer Gervasoni en de heer Madise, rechters;

b)

de heer Gervasoni en de heer Csehi, rechters;

c)

de heer Madise en de heer Csehi, rechters.

Derde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Papasavvas, kamerpresident, mevrouw Labucka, de heer Bieliūnas, de heer Forrester en de heer Iliopoulos, rechters.

Derde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Papasavvas, kamerpresident

a)

de heer Bieliūnas en de heer Forrester, rechters;

b)

de heer Bieliūnas en de heer Iliopoulos, rechters;

c)

de heer Forrester en de heer Iliopoulos, rechters.

Vierde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Prek, kamerpresident, mevrouw Labucka, de heer Schwarcz, de heer Kreuschitz en de heer Schalin, rechters.

Vierde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Prek, kamerpresident

a)

mevrouw Labucka en de heer Kreuschitz, rechters;

b)

mevrouw Labucka en de heer Schalin, rechters;

c)

de heer Kreuschitz en de heer Schalin, rechters.

Vijfde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Dittrich, kamerpresident, de heer Dehousse, de heer Schwarcz, mevrouw Tomljenović en mevrouw Reine, rechters.

Vijfde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Dittrich, kamerpresident

a)

de heer Schwarcz en mevrouw Tomljenović, rechters;

b)

de heer Schwarcz en mevrouw Reine, rechters;

c)

mevrouw Tomljenović en mevrouw Reine, rechters.

Zesde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Frimodt Nielsen, kamerpresident, de heer Dehousse, mevrouw Wiszniewska-Białecka, de heer Collins en de heer Valančius, rechters.

Zesde kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Frimodt Nielsen, kamerpresident

a)

de heer Dehousse en de heer Collins, rechters;

b)

de heer Dehousse en de heer Valančius, rechters;

c)

de heer Collins en de heer Valančius, rechters.

Zevende kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer van der Woude, kamerpresident, mevrouw Wiszniewska-Białecka, mevrouw Kancheva, de heer Ulloa Rubio en mevrouw Marcoulli, rechters.

Zevende kamer, zetelend met drie rechters:

De heer van der Woude, kamerpresident

a)

mevrouw Wiszniewska-Białecka en de heer Ulloa Rubio, rechters;

b)

mevrouw Wiszniewska-Białecka en mevrouw Marcoulli, rechters;

c)

de heer Ulloa Rubio en mevrouw Marcoulli, rechters.

Achtste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Gratsias, kamerpresident, de heer Czúcz, mevrouw Kancheva, de heer Wetter en mevrouw Półtorak, rechters.

Achtste kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Gratsias, kamerpresident

a)

mevrouw Kancheva en de heer Wetter, rechters;

b)

mevrouw Kancheva en mevrouw Półtorak, rechters;

c)

de heer Wetter en mevrouw Półtorak, rechters.

Negende kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

De heer Berardis, kamerpresident, de heer Czúcz, de heer Popescu, de heer Spielmann en de heer Xuereb, rechters.

Negende kamer, zetelend met drie rechters:

De heer Berardis, kamerpresident

a)

de heer Czúcz en de heer Popescu, rechters;

b)

de heer Spielmann en de heer Xuereb, rechters.

De uitgebreide kamers, zetelend met vijf rechters, worden als volgt gevormd:

wat betreft de Eerste, de Tweede, de Derde, de Vierde, de Vijfde, de Zesde, de Zevende en de Achtste kamer, door toevoeging aan de beperkte formatie waaraan de zaak aanvankelijk was toegewezen, van de vierde rechter in de kamer en een vijfde rechter die afkomstig is uit de numeriek volgende kamer (met uitsluiting van de kamerpresident), aangewezen volgens de volgorde in artikel 8 van het Reglement voor de procesvoering;

wat betreft de Negende kamer, door toevoeging aan de beperkte formatie waaraan de zaak aanvankelijk was toegewezen, van de twee andere rechters in de kamer.

De kamers zetelend met drie rechters waaraan vier rechters worden toegevoegd, zetelen in drie onderformaties.

De kamers zetelend met drie rechters waaraan vijf rechters worden toegevoegd, zetelen in twee onderformaties.


(1)  PB C 344 van 23.11.2013, blz. 2.

(2)  PB C 175 van 17.5.2016, blz. 2.


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/5


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 28 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) – Staatssecretaris van Financiën/Het Oudeland Beheer BV

(Zaak C-128/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Btw - Belastbare handelingen - Voor bedrijfsdoeleinden bestemmen van „in het kader van [een] bedrijf” verkregen goederen - Gelijkstelling met een levering onder bezwarende titel - Maatstaf van heffing))

(2016/C 243/03)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Staatssecretaris van Financiën

Verwerende partij: Het Oudeland Beheer BV

Dictum

1)

Artikel 11, A, lid 1, onder b), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, moet aldus worden uitgelegd dat de waarde van een zakelijk recht dat de rechthebbende de bevoegdheid geeft om een onroerend goed te gebruiken, alsmede de kosten van afbouw van een kantoorgebouw dat op het betrokken perceel grond is opgetrokken, kunnen worden begrepen in de maatstaf van heffing van een levering, in de zin van artikel 5, lid 7, onder a), van deze richtlijn, zoals gewijzigd, wanneer de belastingplichtige de belasting over de toegevoegde waarde over deze waarde en deze kosten reeds heeft voldaan maar ook onmiddellijk en volledig in aftrek heeft gebracht.

2)

In een situatie als in het hoofdgeding, waarin een perceel grond en een op dat perceel in aanbouw zijnd gebouw zijn verkregen met de vestiging van een zakelijk recht dat de rechthebbende de bevoegdheid geeft om deze onroerende goederen te gebruiken, moet artikel 11, A, lid 1, onder b), van de Zesde richtlijn (77/388), zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7, aldus worden uitgelegd dat de waarde van dat zakelijk recht die moet worden begrepen in de maatstaf van heffing van een levering, in de zin van artikel 5, lid 7, onder a), van deze richtlijn, overeenstemt met de waarde van de jaarlijks als tegenprestatie te betalen bedragen, gedurende de resterende looptijd van de erfpachtovereenkomst waarmee dat zakelijk recht is gevestigd, gecorrigeerd of gekapitaliseerd volgens dezelfde methode als voor de bepaling van de waarde van vestiging van het erfpachtrecht.


(1)  PB C 159 van 26.5.2014.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/6


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 april 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesverwaltungsgericht Niederösterreich, de Raad van State, de Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio – Oostenrijk, Nederland, Italië) – Borealis Polyolefine GmbH/Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft (C-191/14), OMV Refining & Marketing GmbH/Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft (C-192/14), DOW Benelux BV e.a./Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu (C-295/14), Esso Italiana Srl, Eni SpA, Linde Gas Italia Srl/Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri (C-389/14), Api Raffineria di Ancona SpA/Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico (C-391/14), Lucchini in Amministrazione Straordinaria SpA/Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico (C-392/14), Dalmine SpA/Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico (C-393/14)

(Gevoegde zaken C-191/14, C-192/14, C-295/14, C-389/14 en C-391/14 tot en met C-393/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Europese Unie - Richtlijn 2003/87/EG - Artikel 10 bis, lid 5 - Methode voor de toewijzing van emissierechten - Kosteloze toewijzing van emissierechten - Wijze van berekening van de uniforme transsectorale correctiefactor - Besluit 2011/278/EU - Artikel 15, lid 3 - Besluit 2013/448/EU - Artikel 4 - Bijlage II - Geldigheid))

(2016/C 243/04)

Procestalen: Duits, Nederlands en Italiaans

Verwijzende rechters

Landesverwaltungsgericht Niederösterreich, Raad van State, Tribunale Amministrativo Regionale per il Lazio

Partijen in het hoofdgeding

(Zaak C-191/14)

Verzoekende partij: Borealis Polyolefine GmbH contre

Verwerende partij: Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft

(Zaak C-192/14)

Verzoekende partij: OMV Refining & Marketing GmbH

Verwerende partij: Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft

(C-295/14)

Verzoekende partij: DOW Benelux BV e.a.

Verwerende partijen: Staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu

(C-389/14)

Verzoekende partijen: Esso Italiana Srl, Eni SpA, Linde Gas Italia Srl

Verwerende partijen: Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dell’Economia e delle Finanze, Presidenza del Consiglio dei Ministri,

in bijzijn van: Edison SpA

(Zaak C-391/14)

Verzoekende partij: Api Raffineria di Ancona SpA

Verwerende partijen: Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico

in bijzijn van: Edison SpA

(Zaak C-392/14)

Verzoekende partij: Lucchini in Amministrazione Straordinaria SpA

Verwerende partijen: Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico,

in bijzijn van: Cofely Italia SpA

(Zaak C-393/14)

Verzoekende partij: Dalmine SpA

Verwerende partijen: Comitato nazionale per la gestione della direttiva 2003/87/CE e per il supporto nella gestione delle attività di progetto del protocollo di Kyoto, Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Ministero dello Sviluppo economico

in bijzijn van: Cofely Italia SpA, Buzzi Unicem SpA

Dictum

1)

Bij het onderzoek van de eerste tot en met de vierde vraag in de zaken C-191/14 en C-192/14, van de derde vraag in zaak C-295/14 en van de eerste vraag in de zaken C-389/14 en C-391/14 tot en met C-393/14 is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 15, lid 3, van besluit 2011/278/EU van de Commissie van 27 april 2011 tot vaststelling van een voor de hele Unie geldende overgangsregeling voor de geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten overeenkomstig artikel 10 bis van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad, voor zover dit artikel 15, lid 3, uitsluit dat emissies van elektriciteitsopwekkers in aanmerking worden genomen voor de vaststelling van de maximale jaarlijkse hoeveelheid emissierechten.

2)

Artikel 4 en bijlage II van besluit 2013/448/EU van de Commissie van 5 september 2013 betreffende nationale uitvoeringsmaatregelen voor de voorlopige kosteloze toewijzing van broeikasgasemissierechten overeenkomstig artikel 11, lid 3, van richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad zijn ongeldig.

3)

De gevolgen van de ongeldigverklaring van artikel 4 van besluit 2013/448 en bijlage II daarbij worden op zodanige wijze beperkt in de tijd dat, ten eerste, deze ongeldigverklaring pas effect sorteert na een periode van tien maanden vanaf de datum waarop het onderhavige arrest wordt gewezen, teneinde de Europese Commissie in staat te stellen de noodzakelijke maatregelen vast te stellen, en, ten tweede, niet kan worden afgedaan aan de tot dat tijdstip op grondslag van de ongeldig verklaarde bepalingen vastgestelde maatregelen.


(1)  PB C 303 van 8.9.2014.

PB C 372 van 20.10.2014.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 mei 2016 – Europese Commissie/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-346/14) (1)

((Niet-nakoming - Artikel 4, lid 3, VEU - Artikel 288 VWEU - Richtlijn 2000/60/EG - Waterbeleid van de Unie - Artikel 4, lid 1 - Voorkoming van achteruitgang van de toestand van de oppervlaktewaterlichamen - Artikel 4, lid 7 - Uitzondering op het verbod op achteruitgang - Hoger openbaar belang - Vergunning voor de bouw van een waterkrachtcentrale aan de rivier Schwarze Sulm (Oostenrijk) - Verslechtering van de watertoestand))

(2016/C 243/05)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. Manhaeve, C. Hermes en G. Wilms, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordiger: C. Pesendorfer, gemachtigde)

Interveniënte aan de zijde van de verwerende partij: Tsjechische Republiek (vertegenwoordigers: M. Smolek, Z. Petzl et J. Vláčil, gemachtigden)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 361 van 13.10.2014.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/8


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2016 – Republiek Polen/Europees Parlement, Raad van de Europese Unie

(Zaak C-358/14) (1)

([Beroep tot nietigverklaring - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2014/40/EU - Artikelen 2, punt 25, 6, lid 2, onder b), 7, leden 1 tot en met 5, 7, eerste volzin, en 12 tot en met 14, alsmede 13, lid 1, onder c) - Geldigheid - Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten - Verbod op het in de handel brengen van tabaksproducten met een kenmerkend aroma - Tabaksproducten met menthol - Rechtsgrondslag - Artikel 114 VWEU - Evenredigheidsbeginsel - Subsidiariteitsbeginsel])

(2016/C 243/06)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordigers: B. Majczyna en M. Szwarc, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van de verzoekende partij: Roemenie (vertegenwoordigers: R.-H. Radu, D. M. Bulancea en A. Vacaru, gemachtigden)

Verwerende partijen: Europees Parlement (vertegenwoordigers: L. Visaggio, J. Rodrigues en A. Pospíšilová Padowska, gemachtigden), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: O. Segnana, J. Herrmann, K. Pleśniak en M. Simm, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van de verwerende partijen: Ierland (vertegenwoordigers: J. Quaney, M. A. Joyce, gemachtigden, bijgestaan door E. Barrington en M. J. Cooke, SC, en E. Carolan, BL), Franse Republiek (vertegenwoordigers: D. Colas en S. Ghiandoni, gemachtigden), Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: V. Kaye, C. Brodie en M. Holt, gemachtigden, bijgestaan door I. Rogers, QC, S. Abram en M. E. Metcalfe, barristers), Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Van Hoof, C. Cattabriga en M. Owsiany-Hornung, gemachtigden)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten.

3)

Ierland, de Franse Republiek, Roemenië, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.


(1)  PB C 315 van 15.9.2014.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/9


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales) Queen’s Bench Division (Administrative Court) - Verenigd Koninkrijk] – Pillbox 38 (UK) Ltd/Secretary of State for Health

(Zaak C-477/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2014/40/EU - Artikel 20 - Elektronische sigaretten en navulverpakkingen - Geldigheid - Beginsel van gelijke behandeling - Evenredigheidsbeginsel en rechtszekerheidsbeginsel - Subsidiariteitsbeginsel - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikelen 16 en 17))

(2016/C 243/07)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (England & Wales) Queen’s Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Pillbox 38 (UK) Ltd

Verwerende partij: Secretary of State for Health

Dictum

Bij onderzoek van de gestelde vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 20 van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG.


(1)  PB C 7 van 12.1.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/10


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) – Gemeente Borsele/Staatssecretaris van Financiën, Staatssecretaris van Financiën/Gemeente Borsele

(Zaak C-520/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Belasting over de toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Artikelen 2, lid 1, onder c), en 9, lid 1 - Belastingplichtigen - Economische activiteiten - Begrip - Leerlingenvervoer])

(2016/C 243/08)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Gemeente Borsele, Staatssecretaris van Financiën

Verwerende partijen: Staatssecretaris van Financiën, Gemeente Borsele

Dictum

Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat een territoriaal overheidslichaam dat, in omstandigheden als die in het hoofdgeding, een leerlingenvervoersdienst verricht, geen economische activiteit uitoefent en derhalve niet de hoedanigheid van belastingplichtige heeft.


(1)  PB C 56 van 16.2.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 27 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden) – X/Staatssecretaris van Financiën

(Zaak C-528/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Verordening (EG) nr. 1186/2009 - Artikel 3 - Vrijstelling van rechten bij invoer - Persoonlijke goederen - Verlegging van de normale verblijfplaats van een derde land naar een lidstaat - Begrip „normale verblijfplaats” - Onmogelijkheid om een normale verblijfplaats in een lidstaat en in een derde land te cumuleren - Criteria ter bepaling van de normale verblijfplaats])

(2016/C 243/09)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: X

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Dictum

1)

Artikel 3 van verordening (EG) nr. 1186/2009 van de Raad van 16 november 2009 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen, moet in die zin worden uitgelegd dat een natuurlijke persoon voor de toepassing van dit artikel niet tegelijkertijd zowel in een lidstaat als in een derde land een normale verblijfplaats kan hebben.

2)

In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin de belanghebbende in een derde land zowel persoonlijke als beroepsmatige bindingen heeft en in een lidstaat persoonlijke bindingen, moet, teneinde te bepalen of de belanghebbende zijn normale verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 1186/2009 in het derde land heeft, bij de algehele afweging van de relevante feitelijke elementen bijzonder belang worden gehecht aan de duur van het verblijf van de betrokkene in dat derde land.


(1)  PB C 56 van 16.2.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 12 mei 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden - Nederland) – Toorank Productions BV/Staatssecretaris van Financiën

(Gevoegde zaken C-532/14 en C-533/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Tariefpost 2206 - Tariefpost 2208 - Door gisting verkregen en vervolgens gezuiverde alcoholhoudende dranken - Toevoeging van toevoegingsmiddelen aan door gisting verkregen en vervolgens gezuiverde alcoholhoudende dranken - Dranken die de eigenschappen van onder tariefpost 2206 vallende dranken hebben verloren))

(2016/C 243/10)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Toorank Productions BV

Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën

Dictum

1)

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1719/2005 van de Commissie van 27 oktober 2005 en verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie van 20 september 2007, moet aldus worden uitgelegd dat een drank zoals Ferm Fruit, die is verkregen door gisting van appelconcentraat, bestemd is om als zodanig of als basisingrediënt in andere dranken te worden geconsumeerd, neutraal is wat betreft kleur, geur en smaak als gevolg van zuivering, met name ultrafiltratie, en waarvan het alcoholvolumegehalte zonder toevoeging van gedistilleerde alcohol 16 % bedraagt, valt onder GN-post 2208.

2)

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening nr. 2658/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1719/2005 en verordening nr. 1214/2007, moet aldus worden uitgelegd dat dranken met een alcoholvolumepercentage van 14 % die worden bereid door aan Ferm Fruit suiker, aroma’s, kleur- en smaakstoffen, verdikkingsmiddelen en conserveermiddelen, en in een enkel geval ook room, toe te voegen, en die geen gedistilleerde alcohol bevatten, vallen onder GN-post 2208.

3)

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening nr. 2658/87, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1719/2005 en verordening nr. 1214/2007, moet aldus worden uitgelegd dat een drank met een alcoholvolumepercentage van 13,4 % die wordt bereid door aan Ferm Fruit suiker, aroma’s, kleur- en smaakstoffen, verdikkingsmiddelen, conserveermiddelen en gedistilleerde alcohol toe te voegen – in die zin dat deze alcohol zowel in volume als in percentage niet meer is dan 49 % van de in de drank voorkomende alcohol en de overige 51 % is ontstaan uit een gistingsproces – valt onder GN-post 2208.


(1)  PB C 65 van 23.2.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/12


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 4 mei 2016 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de High Court of Justice (England & Wales) Queen’s Bench Division (Administrative Court) - Verenigd Koninkrijk] – The Queen, op verzoek van: Philip Morris Brands SARL, Philip Morris Ltd, British American Tobacco UK Limited/Secretary of State for Health

(Zaak C-547/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Harmonisatie van de wetgevingen - Richtlijn 2014/40/EU - Artikelen 7, 18 en 24, leden 2 en 3 - Artikelen 8, lid 3, 9, lid 3, 10, lid 1, onder a), c), en g), 13 en 14 - Productie, presentatie en verkoop van tabaksproducten - Geldigheid - Rechtsgrondslag - Artikel 114 VWEU - Evenredigheidsbeginsel - Subsidiariteitsbeginsel - Grondrechten van de Unie - Vrijheid van meningsuiting - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 11])

(2016/C 243/11)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

High Court of Justice (England & Wales) Queen’s Bench Division (Administrative Court)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: The Queen, op verzoek van: Philip Morris Brands SARL, Philip Morris Ltd, British American Tobacco UK Limited

Verwerende partij: Secretary of State for Health

in tegenwoordigheid van: Imperial Tobacco Ltd, JT International SA, Gallaher Ltd, Tann UK Ltd, Tannpapier GmbH, V. Mane Fils, Deutsche Benkert GmbH & Co KG, Benkert UK Ltd, Joh. Wilh. von Eicken GmbH

Dictum

1)

Artikel 24, lid 2, van richtlijn 2014/40/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de productie, de presentatie en de verkoop van tabaks- en aanverwante producten en tot intrekking van richtlijn 2001/37/EG moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten verdere voorschriften mogen handhaven of invoeren met betrekking tot de aspecten van de verpakking van tabaksproducten die niet bij deze richtlijn zijn geharmoniseerd.

2)

Artikel 13, lid 1, van richtlijn 2014/40 moet aldus worden uitgelegd dat het verbiedt dat op de etikettering van verpakkingseenheden, op de buitenverpakking en op de tabaksproducten zelf in deze bepaling bedoelde informatie wordt aangebracht, ook al is deze feitelijk juist.

3)

Bij het onderzoek van de prejudiciële vragen van de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (Administrative Court), is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van de artikelen 7, 18 en 24, leden 2 en 3, van richtlijn 2014/40, alsook die van het bepaalde in titel II, hoofdstuk II, van deze richtlijn, kunnen aantasten.


(1)  PB C 56 van 16.2.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/13


Arrest van het Hof (Achtste kamer) van 28 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administratīvā apgabaltiesa - Letland) – SIA „Oniors Bio”/Valsts ieņēmumu dienests

(Zaak C-233/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 2658/87 - Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Onderverdelingen 1517 90 91 en 1518 00 31 - Mengsel van ruwe vloeibare vette plantaardige oliën bestaand uit koolzaadolie (88 %) en zonnebloemolie (12 %)])

(2016/C 243/12)

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Administratīvā apgabaltiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: SIA „Oniors Bio”

Verwerende partij: Valsts ieņēmumu dienests

Dictum

De gecombineerde nomenclatuur in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1006/2011 van de Commissie van 27 september 2011, moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of een mengsel van plantaardige olie zoals in het hoofdgeding moet worden ingedeeld onder GN-onderverdeling 1517 90 91, als voor menselijke consumptie geschikt mengsel van plantaardige olie, of onder GN-onderverdeling 1518 00 31, als voor menselijke consumptie ongeschikt mengsel van plantaardige olie, rekening dient te worden gehouden met alle relevante gegevens van het geval, voor zover die betrekking hebben op de aan het product inherente objectieve kenmerken en eigenschappen. Tot de te beoordelen relevante gegevens die reden kunnen vormen om een dergelijk mengsel als „ongeschikt voor menselijke consumptie” aan te merken, behoort de informatie die de fabrikant van dit mengsel in zijn douaneaangifte heeft verstrekt, inhoudend dat vanwege de kenmerken van het productieproces niet kan worden uitgesloten dat er in dat mengsel schadelijke stoffen aanwezig zijn. Het feit dat bij een analyse van monsters die van een dergelijk mengsel van plantaardige olie zijn genomen, in dat mengsel geen schadelijke stoffen zijn aangetroffen, is in dat verband op zichzelf onvoldoende om de kwalificatie van het betrokken mengsel als „ongeschikt voor menselijke consumptie” in twijfel te trekken. Een dergelijke conclusie veronderstelt dat er verdere relevante bewijsstukken beschikbaar zijn die twijfel kunnen zaaien over de juistheid van de informatie over het productieproces van het betrokken mengsel zoals verstrekt door de fabrikant en vermeld in die aangifte overeenkomstig de artikelen 62, 68 en 71 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005.


(1)  PB C 245 van 27.7.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/14


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 12 mei 2016 – Bank of Industry and Mine/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-358/15 P) (1)

([Hogere voorziening - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran - Lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 945/2012 - Rechtsgrondslag - Criterium voor de materiële, logistieke of financiële steun aan de regering van Iran - Deel van de winst van een Iraanse onderneming die wordt overgemaakt aan de Iraanse Staat])

(2016/C 243/13)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Bank of Industry and Mine (vertegenwoordigers: E. Rosenfeld en S. Perrotet, advocaten)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M. Bishop en A. Vitro, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Bank of Industry and Mine en de Raad van de Europese Unie zullen elk hun eigen kosten dragen.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/14


Beschikking van het Hof (Tiende kamer) van 28 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 44 de Barcelona - Spanje) – Alta Realitat, S.L./Erlock Film ApS en Ulrich Thomsen

(Zaak C-384/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken - Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken - Verordening (EG) nr. 1393/2007 - Artikel 8 - Ontbreken van een vertaling van het stuk - Weigering van ontvangst van het stuk - Talenkennis van degene voor wie het stuk is bestemd - Toetsing door de rechter die in de lidstaat van herkomst van de zaak kennisneemt])

(2016/C 243/14)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia no 44 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Alta Realitat, S.L.

Verwerende partijen: Erlock Film ApS en Ulrich Thomsen

Dictum

Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat wanneer een stuk wordt betekend aan of ter kennis wordt gebracht van een geadresseerde die in een andere lidstaat woont, en het stuk niet is gesteld in of niet vergezeld gaat van een vertaling ofwel in een taal die de betrokkene begrijpt, ofwel in de officiële taal van de aangezochte lidstaat of, indien er verscheidene officiële talen in die lidstaat zijn, in de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats waar de betekening of kennisgeving moet worden verricht:

de rechter die in de lidstaat van herkomst van de zaak kennisneemt, zich ervan moet vergewissen dat de geadresseerde naar behoren in kennis is gesteld, door middel van het in bijlage II bij die verordening opgenomen modelformulier, van het feit dat hij het recht heeft om te weigeren dat stuk in ontvangst te nemen;

als aan dit vormvereiste niet is voldaan, het dan aan die rechter staat om die tekortkoming in de procedure te herstellen overeenkomstig het bepaalde in die verordening;

de rechter die van de zaak kennisneemt, niet mag belemmeren dat de geadresseerde gebruikmaakt van zijn recht om te weigeren het stuk in ontvangst te nemen;

de rechter die van de zaak kennisneemt, pas nadat de geadresseerde daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te weigeren het stuk in ontvangst te nemen, kan nagaan of die weigering gerechtvaardigd was; die rechter moet daarbij rekening houden met alle relevante gegevens van het dossier om vast te stellen of de betrokkene de taal waarin het stuk is gesteld, begrijpt, en

die rechter, indien hij oordeelt dat de weigering van de geadresseerde niet terecht was, in dat geval in beginsel de gevolgen kan hanteren die volgens zijn nationale recht daaraan zijn verbonden, mits het nuttig effect van verordening nr. 1393/2007 wordt verzekerd.


(1)  PB C 338 van 3.11.2014.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/15


Hogere voorziening ingesteld op 18 november 2015 door Magyar Bencés Kongregáció Pannonhalmi Főapátság tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 10 september 2015 in zaak T-453/14, Magyar Bencés Kongregáció Pannonhalmi Főapátság/Europees Parlement

(Zaak C-607/15 P)

(2016/C 243/15)

Procestaal: Hongaars

Partijen

Rekwirante: Magyar Bencés Kongregáció Pannonhalmi Főapátság (vertegenwoordiger: D. Sobor, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europees Parlement

Het Hof van Justitie van de Europese Unie (Zesde kamer) heeft bij beschikking van 4 mei 2016 de hogere voorziening afgewezen en rekwirante verwezen in de kosten.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 14 maart 2016 – Verband Sozialer Wettbewerb e.V./DHL Paket GmbH

(Zaak C-146/16)

(2016/C 243/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Verband Sozialer Wettbewerb e.V.

Verwerende partij: DHL Paket GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moet de informatie betreffende het geografische adres en de identiteit van de handelaar in de zin van artikel 7, lid 4, onder b), van richtlijn 2005/29/EG (1) al in de reclameadvertentie voor concrete producten in een gedrukt medium worden verstrekt, ook wanneer de consumenten de geadverteerde producten uitsluitend via een in de advertentie vermelde website van de adverterende onderneming kopen, en zij de overeenkomstig artikel 7, lid 4, van de richtlijn noodzakelijke informatie eenvoudig op of via deze website kunnen verkrijgen?

2)

Is het voor het antwoord op de eerste vraag van belang of de in het gedrukte medium adverterende onderneming voor de verkoop van eigen producten reclame maakt en voor de overeenkomstig artikel 7, lid 4, van richtlijn 2005/29/EG noodzakelijke informatie rechtstreeks naar een eigen website verwijst, dan wel reclame maakt voor producten die door andere ondernemingen op een internetplatform van de adverteerder worden verkocht en de consument de in artikel 7, lid 4, van de richtlijn bedoelde informatie pas kan ontvangen na één of meerdere verdere stappen (klikken) via links naar de websites van deze andere ondernemingen, die uitsluitend beschikbaar zijn op de in de reclame vermelde website van de platformexploitant?


(1)  Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149, blz. 22).


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/16


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Curte de Apel Oradea (Roemenië) op 1 april 2016 – Ruxandra Paula Andriciuc și alții/Banca Românească SA

(Zaak C-186/16)

(2016/C 243/17)

Procestaal: Roemeens

Verwijzende rechter

Curte de Apel Oradea

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ruxandra Paula Andriciuc e.a.

Verwerende partij: Banca Românească SA

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 (1) aldus worden uitgelegd dat de aanzienlijke verstoring van het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen strikt moet worden beoordeeld aan de hand van de situatie ten tijde van sluiten van de overeenkomst of valt daaronder ook het geval waarin de prestatie van een consument tijdens de uitvoering van een duurovereenkomst als gevolg van aanzienlijke schommelingen van de wisselkoers onredelijk bezwarend is geworden ten opzichte van de situatie ten tijde van sluiten van de overeenkomst?

2)

Moet de duidelijkheid en begrijpelijkheid van een beding in een overeenkomst in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 aldus worden opgevat dat dit beding enkel de redenen die ten grondslag liggen aan de opname ervan in de overeenkomst en het werkingsmechanisme hoeft te bevatten, of moet het ook alle mogelijke gevolgen ervan illustreren die kunnen leiden tot een variatie van de door de consument betaalde prijs, bijvoorbeeld het koersrisico, en kan in het licht van richtlijn 93/13/EEG worden aangenomen dat de plicht van de bank om de cliënt op het moment van de kredietverlening voor te lichten uitsluitend betrekking heeft op de voorwaarden van het krediet, namelijk de rente, de commissies en de zekerheden ten laste van de kredietnemer, maar de mogelijke appreciatie of depreciatie van een buitenlandse munt niet onder deze informatieplicht valt?

3)

Moet artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG aldus worden uitgelegd dat de uitdrukkingen „eigenlijk voorwerp van de overeenkomst” en „gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten” een beding omvatten dat is opgenomen in een kredietovereenkomst in vreemde valuta tussen een verkoper en een consument waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, krachtens hetwelk het krediet in dezelfde valuta moet worden terugbetaald?


(1)  Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/17


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 18 april 2016 – Elecdey Carcelén S.A./Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

(Zaak C-215/16)

(2016/C 243/18)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha, Sala Contencioso-Administrativo, Sección Segunda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Elecdey Carcelén S.A.

Verwerende partij: Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

Prejudiciële vragen

1)

Moeten – aangezien de in artikel 2, onder k), van richtlijn 2009/28/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG] gedefinieerde „steunregelingen”, waaronder fiscale stimulansen in de vorm van belastingverlaging, vrijstellingen en terugbetaling van belasting, zijn opgevat als instrumenten ter verwezenlijking van de in richtlijn 2009/28 vastgestelde doelstellingen inzake het verbruik van hernieuwbare energie – de voornoemde stimulansen of maatregelen worden geacht dwingend en bindend te zijn voor de lidstaten en rechtstreekse werking te hebben, zodat zij door de betrokken particulieren bij allerlei overheidsinstanties, rechterlijke instanties en administratieve instanties kunnen worden aangevoerd?

2)

Moeten – aangezien de in de vorige vraag genoemde „steunregelingen” bestaan uit „maar niet beperkt blijven tot” fiscale stimuleringsmaatregelen in de vorm van belastingverlaging, vrijstellingen en terugbetaling van belasting – die stimulansen worden geacht specifiek de niet-heffing van belasting, dus het verbod op alle soorten specifieke en bijzondere heffingen op energie uit hernieuwbare bronnen naast de algemene belastingen op de economische activiteiten en de productie van elektriciteit, te omvatten? In dit verband rijst ook de volgende vraag: omvat het voornoemde algemene verbod ook het verbod op samenloop, dubbele heffing of overlapping van diverse algemene of bijzondere belastingen die op verschillende fasen van de opwekking van hernieuwbare energie drukken en waarvoor het belastbare feit hetzelfde is als dat voor de aan de orde zijnde windenergieheffing?

3)

Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord en wordt aanvaard dat belasting kan worden geheven op energie uit hernieuwbare bronnen, moet het begrip „specifiek doeleinde” voor de toepassing van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG [van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG] dan aldus worden uitgelegd dat het om één doel moet gaan en dat de belasting die wordt geheven op hernieuwbare energie wat haar structuur betreft bovendien daadwerkelijk van niet-fiscale aard moet zijn en niet louter een budgettair doeleinde mag hebben of louter tot doel mag hebben inkomsten te genereren?

4)

Moet artikel 4 van richtlijn 2003/96/EG [van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit] – dat als referentiewaarde voor de belastingniveaus die de lidstaten moeten toepassen op energieproducten en elektriciteit, de in de richtlijn vermelde minima neemt, waaronder de som wordt verstaan van alle directe en indirecte belastingen die op die producten worden geheven op het tijdstip van uitslag tot verbruik – aldus worden uitgelegd dat die som ertoe moet leiden dat van het door de richtlijn vereiste belastingniveau worden uitgesloten nationale belastingen die niet daadwerkelijk van niet-fiscale aard zijn zowel wat hun structuur betreft als gelet op hun specifieke doeleinde, zoals uitgelegd in het antwoord op de vorige vraag?

5)

Vormt het begrip heffing in artikel 13, lid 1, onder e), van richtlijn 2009/28 een autonoom Unierechtelijk begrip dat ruimer moet worden uitgelegd, in die zin dat het het begrip belasting in het algemeen omvat en daar ook een synoniem van is?

6)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de door de consumenten te betalen heffingen als bedoeld in het voornoemde artikel 13, lid 1, onder e), dan alleen de belastingen of fiscale heffingen omvatten die, indien nodig, dienen tot compensatie van de door de milieueffecten [van energie uit hernieuwbare bronnen] veroorzaakte schade en tot vergoeding – met het geheven bedrag – van de met die negatieve effecten verbonden schade, maar niet de belastingen of heffingen die op schone energie drukken en hoofdzakelijk een budgettair doeleinde hebben of tot doel hebben inkomsten te genereren?


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/18


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 18 april 2016 – Energías Eólicas de Cuenca S.A./Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

(Zaak C-216/16)

(2016/C 243/19)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha, Sala Contencioso-Administrativo, Sección Segunda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Energías Eólicas de Cuenca S.A.

Verwerende partij: Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

Prejudiciële vragen

1)

Moeten – aangezien de in artikel 2, onder k), van richtlijn 2009/28/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG] gedefinieerde „steunregelingen”, waaronder fiscale stimulansen in de vorm van belastingverlaging, vrijstellingen en terugbetaling van belasting, zijn opgevat als instrumenten ter verwezenlijking van de in richtlijn 2009/28 vastgestelde doelstellingen inzake het verbruik van hernieuwbare energie – de voornoemde stimulansen of maatregelen worden geacht dwingend en bindend te zijn voor de lidstaten en rechtstreekse werking te hebben, zodat zij door de betrokken particulieren bij allerlei overheidsinstanties, rechterlijke instanties en administratieve instanties kunnen worden aangevoerd?

2)

Moeten – aangezien de in de vorige vraag genoemde „steunregelingen” bestaan uit „maar niet beperkt blijven tot” fiscale stimuleringsmaatregelen in de vorm van belastingverlaging, vrijstellingen en terugbetaling van belasting – die stimulansen worden geacht specifiek de niet-heffing van belasting, dus het verbod op alle soorten specifieke en bijzondere heffingen op energie uit hernieuwbare bronnen naast de algemene belastingen op de economische activiteiten en de productie van elektriciteit, te omvatten? In dit verband rijst ook de volgende vraag: omvat het voornoemde algemene verbod ook het verbod op samenloop, dubbele heffing of overlapping van diverse algemene of bijzondere belastingen die op verschillende fasen van de opwekking van hernieuwbare energie drukken en waarvoor het belastbare feit hetzelfde is als dat voor de aan de orde zijnde windenergieheffing?

3)

Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord en wordt aanvaard dat belasting kan worden geheven op energie uit hernieuwbare bronnen, moet het begrip „specifiek doeleinde” voor de toepassing van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG [van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG] dan aldus worden uitgelegd dat het om één doel moet gaan en dat de belasting die wordt geheven op hernieuwbare energie wat haar structuur betreft bovendien daadwerkelijk van niet-fiscale aard moet zijn en niet louter een budgettair doeleinde mag hebben of louter tot doel mag hebben inkomsten te genereren?

4)

Moet artikel 4 van richtlijn 2003/96/EG [van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit] – dat als referentiewaarde voor de belastingniveaus die de lidstaten moeten toepassen op energieproducten en elektriciteit, de in de richtlijn vermelde minima neemt, waaronder de som wordt verstaan van alle directe en indirecte belastingen die op die producten worden geheven op het tijdstip van uitslag tot verbruik – aldus worden uitgelegd dat die som ertoe moet leiden dat van het door de richtlijn vereiste belastingniveau worden uitgesloten nationale belastingen die niet daadwerkelijk van niet-fiscale aard zijn zowel wat hun structuur betreft als gelet op hun specifieke doeleinde, zoals uitgelegd in het antwoord op de vorige vraag?

5)

Vormt het begrip heffing in artikel 13, lid 1, onder e), van richtlijn 2009/28 een autonoom Unierechtelijk begrip dat ruimer moet worden uitgelegd, in die zin dat het het begrip belasting in het algemeen omvat en daar ook een synoniem van is?

6)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de door de consumenten te betalen heffingen als bedoeld in het voornoemde artikel 13, lid 1, onder e), dan alleen de belastingen of fiscale heffingen omvatten die, indien nodig, dienen tot compensatie van de door de milieueffecten [van energie uit hernieuwbare bronnen] veroorzaakte schade en tot vergoeding – met het geheven bedrag – van de met die negatieve effecten verbonden schade, maar niet de belastingen of heffingen die op schone energie drukken en hoofdzakelijk een budgettair doeleinde hebben of tot doel hebben inkomsten te genereren?


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/19


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 20 april 2016 – Iberenova Promociones S.A.U./Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

(Zaak C-220/16)

(2016/C 243/20)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha, Sala Contencioso-Administrativo, Sección Segunda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Iberenova Promociones S.A.U.

Verwerende partij: Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

Prejudiciële vragen

1)

Moeten – aangezien de in artikel 2, onder k), van richtlijn 2009/28/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG] gedefinieerde „steunregelingen”, waaronder fiscale stimulansen in de vorm van belastingverlaging, vrijstellingen en terugbetaling van belasting, zijn opgevat als instrumenten ter verwezenlijking van de in richtlijn 2009/28 vastgestelde doelstellingen inzake het verbruik van hernieuwbare energie – de voornoemde stimulansen of maatregelen worden geacht dwingend en bindend te zijn voor de lidstaten en rechtstreekse werking te hebben, zodat zij door de betrokken particulieren bij allerlei overheidsinstanties, rechterlijke instanties en administratieve instanties kunnen worden aangevoerd?

2)

Moeten – aangezien de in de vorige vraag genoemde „steunregelingen” bestaan uit „maar niet beperkt blijven tot” fiscale stimuleringsmaatregelen in de vorm van belastingverlaging, vrijstellingen en terugbetaling van belasting – die stimulansen worden geacht specifiek de niet-heffing van belasting, dus het verbod op alle soorten specifieke en bijzondere heffingen op energie uit hernieuwbare bronnen naast de algemene belastingen op de economische activiteiten en de productie van elektriciteit, te omvatten? In dit verband rijst ook de volgende vraag: omvat het voornoemde algemene verbod ook het verbod op samenloop, dubbele heffing of overlapping van diverse algemene of bijzondere belastingen die op verschillende fasen van de opwekking van hernieuwbare energie drukken en waarvoor het belastbare feit hetzelfde is als dat voor de aan de orde zijnde windenergieheffing?

3)

Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord en wordt aanvaard dat belasting kan worden geheven op energie uit hernieuwbare bronnen, moet het begrip „specifiek doeleinde” voor de toepassing van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG [van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG] dan aldus worden uitgelegd dat het om één doel moet gaan en dat de belasting die wordt geheven op hernieuwbare energie wat haar structuur betreft bovendien daadwerkelijk van niet-fiscale aard moet zijn en niet louter een budgettair doeleinde mag hebben of louter tot doel mag hebben inkomsten te genereren?

4)

Moet artikel 4 van richtlijn 2003/96/EG [van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit] – dat als referentiewaarde voor de belastingniveaus die de lidstaten moeten toepassen op energieproducten en elektriciteit, de in de richtlijn vermelde minima neemt, waaronder de som wordt verstaan van alle directe en indirecte belastingen die op die producten worden geheven op het tijdstip van uitslag tot verbruik – aldus worden uitgelegd dat die som ertoe moet leiden dat van het door de richtlijn vereiste belastingniveau worden uitgesloten nationale belastingen die niet daadwerkelijk van niet-fiscale aard zijn zowel wat hun structuur betreft als gelet op hun specifieke doeleinde, zoals uitgelegd in het antwoord op de vorige vraag?

5)

Vormt het begrip heffing in artikel 13, lid 1, onder e), van richtlijn 2009/28 een autonoom Unierechtelijk begrip dat ruimer moet worden uitgelegd, in die zin dat het het begrip belasting in het algemeen omvat en daar ook een synoniem van is?

6)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de door de consumenten te betalen heffingen als bedoeld in het voornoemde artikel 13, lid 1, onder e), dan alleen de belastingen of fiscale heffingen omvatten die, indien nodig, dienen tot compensatie van de door de milieueffecten [van energie uit hernieuwbare bronnen] veroorzaakte schade en tot vergoeding – met het geheven bedrag – van de met die negatieve effecten verbonden schade, maar niet de belastingen of heffingen die op schone energie drukken en hoofdzakelijk een budgettair doeleinde hebben of tot doel hebben inkomsten te genereren?


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/20


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha (Spanje) op 20 april 2016 – Iberdrola Renovables Castilla La Mancha S.A./Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

(Zaak C-221/16)

(2016/C 243/21)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia de Castilla-La Mancha, Sala Contencioso-Administrativo, Sección Segunda

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Iberdrola Renovables Castilla La Mancha S.A.

Verwerende partij: Comisión Superior de Hacienda de la Comunidad Autónoma de Castilla-La Mancha

Prejudiciële vragen

1)

Moeten – aangezien de in artikel 2, onder k), van richtlijn 2009/28/EG [van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG] gedefinieerde „steunregelingen”, waaronder fiscale stimulansen in de vorm van belastingverlaging, vrijstellingen en terugbetaling van belasting, zijn opgevat als instrumenten ter verwezenlijking van de in richtlijn 2009/28 vastgestelde doelstellingen inzake het verbruik van hernieuwbare energie – de voornoemde stimulansen of maatregelen worden geacht dwingend en bindend te zijn voor de lidstaten en rechtstreekse werking te hebben, zodat zij door de betrokken particulieren bij allerlei overheidsinstanties, rechterlijke instanties en administratieve instanties kunnen worden aangevoerd?

2)

Moeten – aangezien de in de vorige vraag genoemde „steunregelingen” bestaan uit „maar niet beperkt blijven tot” fiscale stimuleringsmaatregelen in de vorm van belastingverlaging, vrijstellingen en terugbetaling van belasting – die stimulansen worden geacht specifiek de niet-heffing van belasting, dus het verbod op alle soorten specifieke en bijzondere heffingen op energie uit hernieuwbare bronnen naast de algemene belastingen op de economische activiteiten en de productie van elektriciteit, te omvatten? In dit verband rijst ook de volgende vraag: omvat het voornoemde algemene verbod ook het verbod op samenloop, dubbele heffing of overlapping van diverse algemene of bijzondere belastingen die op verschillende fasen van de opwekking van hernieuwbare energie drukken en waarvoor het belastbare feit hetzelfde is als dat voor de aan de orde zijnde windenergieheffing?

3)

Indien de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord en wordt aanvaard dat belasting kan worden geheven op energie uit hernieuwbare bronnen, moet het begrip „specifiek doeleinde” voor de toepassing van artikel 1, lid 2, van richtlijn 2008/118/EG [van de Raad van 16 december 2008 houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG] dan aldus worden uitgelegd dat het om één doel moet gaan en dat de belasting die wordt geheven op hernieuwbare energie wat haar structuur betreft bovendien daadwerkelijk van niet-fiscale aard moet zijn en niet louter een budgettair doeleinde mag hebben of louter tot doel mag hebben inkomsten te genereren?

4)

Moet artikel 4 van richtlijn 2003/96/EG [van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit] – dat als referentiewaarde voor de belastingniveaus die de lidstaten moeten toepassen op energieproducten en elektriciteit, de in de richtlijn vermelde minima neemt, waaronder de som wordt verstaan van alle directe en indirecte belastingen die op die producten worden geheven op het tijdstip van uitslag tot verbruik – aldus worden uitgelegd dat die som ertoe moet leiden dat van het door de richtlijn vereiste belastingniveau worden uitgesloten nationale belastingen die niet daadwerkelijk van niet-fiscale aard zijn zowel wat hun structuur betreft als gelet op hun specifieke doeleinde, zoals uitgelegd in het antwoord op de vorige vraag?

5)

Vormt het begrip heffing in artikel 13, lid 1, onder e), van richtlijn 2009/28 een autonoom Unierechtelijk begrip dat ruimer moet worden uitgelegd, in die zin dat het het begrip belasting in het algemeen omvat en daar ook een synoniem van is?

6)

Indien de vorige vraag bevestigend wordt beantwoord, kunnen de door de consumenten te betalen heffingen als bedoeld in het voornoemde artikel 13, lid 1, onder e), dan alleen de belastingen of fiscale heffingen omvatten die, indien nodig, dienen tot compensatie van de door de milieueffecten [van energie uit hernieuwbare bronnen] veroorzaakte schade en tot vergoeding – met het geheven bedrag – van de met die negatieve effecten verbonden schade, maar niet de belastingen of heffingen die op schone energie drukken en hoofdzakelijk een budgettair doeleinde hebben of tot doel hebben inkomsten te genereren?


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/21


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Administrativen sad Varna (Bulgarije) op 20 april 2016 – „MIP-TS” OOD/Mitnitsa Varna

(Zaak C-222/16)

(2016/C 243/22)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Administrativen sad Varna

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„MIP-TS” OOD

Verwerende partij: Mitnitsa Varna

Prejudiciële vraag

Strekt de werkingssfeer van artikel 1, lid 1, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 791/2011 van de Raad van 3 augustus 2011 zich uit tot de invoer van bepaalde open weefsels van glasvezels met een celgrootte van meer dan 1,8 mm in zowel lengte als breedte en met een gewicht van meer dan 35 g/m2 – niet zijnde glasvezelschijven – die momenteel zijn ingedeeld onder de GN codes ex 7019 51 00 en ex 7019 59 00 (Taric-codes 7019510010 en 7019590010) en die op 10 april 2012 voor de douaneregeling „in het vrije verkeer brengen en eindverbruik” zijn aangegeven, waarbij als land van oorsprong Thailand is vermeld en deze goederen vandaaruit zijn verzonden, maar het werkelijke land van oorsprong de Volksrepubliek China is, waarbij deze oorsprong is vastgesteld in het kader van een onderzoek en rapport van OLAF op grond van verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad?


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/22


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 20 april 2016 – Asotsiatsia na balgarskite predpiyatiya sa mezhdunarodni prevozi i patishtata (AEBTRI)/Nachalnik na Mitnitsa Burgas, voorheen Nachalnik na Mitnitsa Svilengrad

(Zaak C-224/16)

(2016/C 243/23)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster tot cassatie: Asotsiatsia na balgarskite predpiyatiya sa mezhdunarodni prevozi i patishtata (AEBTRI)

Verweerder in cassatie: Nachalnik na Mitnitsa Burgas, voorheen Nachalnik na Mitnitsa Svilengrad

Prejudiciële vragen

1)

Is het Hof van Justitie bevoegd om, ter voorkoming van tegenstrijdige beslissingen, de in naam van de Europese Gemeenschap door verordening (EEG) nr. 2112/78 (1) van de Raad goedgekeurde douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (TIR-Overeenkomst), ondertekend te Genève op 14 november 1975 (PB 1978, L 252, blz. 1, voor de Gemeenschap van kracht sinds 20 juni 1983) – op een voor de rechters van de lidstaten bindende wijze – uit te leggen, wanneer het gaat om het door de artikelen 8 en 11 van deze overeenkomst geregelde gebied, om te beoordelen of er sprake is van een aansprakelijkheid van de organisatie die zich garant heeft gesteld, waarin ook is voorzien bij artikel 457, lid 2, van de uitvoeringsverordening communautair douanewetboek (2)?

2)

Kan, op grond van de uitlegging van artikel 457, lid 2, van de uitvoeringsverordening communautair douanewetboek in samenhang met artikel 8, lid 7, (thans artikel 11, lid 2) van de [TIR-Overeenkomst], en de toelichtingen hierbij, ervan worden uitgegaan dat in een situatie als de onderhavige, de douaneautoriteiten, wanneer de in artikel 8, leden 1 en 2, [van de TIR-Overeenkomst] bedoelde bedragen opeisbaar worden, voor zover mogelijk de betaling hiervan [moeten] eisen van de houder van het TIR-carnet, die deze bedragen rechtstreeks verschuldigd is, alvorens deze te vorderen van de organisatie die zich garant heeft gesteld?

3)

Moet ervan worden uitgegaan dat de ontvanger, die een goed heeft verworven of het onder zich heeft waarvan is geweten dat het onder dekking van een TIR-carnet werd vervoerd, maar waarvoor niet is vastgesteld dat het op het douanekantoor van bestemming is aangebracht en aangegeven, alleen op basis van deze omstandigheden de persoon is die had moeten weten dat het goed aan het douanetoezicht was onttrokken, en moet hij worden beschouwd als hoofdelijke schuldenaar in de zin van artikel 203, lid 3, derde streepje, juncto artikel 213 van het communautair douanewetboek?

4)

Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord: staat het verzuim van de douanedienst om van deze ontvanger de betaling van de douaneschuld te eisen, in de weg aan het intreden van de – ook in artikel 457, lid 2, van de uitvoeringsverordening communautair douanewetboek geregelde – aansprakelijkheid van de organisatie die zich garant heeft gesteld in de zin van artikel 1, nr. 16 [thans onder q)], van de [TIR-Overeenkomst]?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2112/78 van de Raad van 25 juli 1978 houdende sluiting van de douaneovereenkomst inzake het internationale vervoer van goederen onder dekking van carnets TIR (TIR-Overeenkomst) van 14 november 1975 (PB L 252, blz. 1).

(2)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supreme Court (Ierland) op 2 mei 2016 – Edward Cussens, John Jennings, Vincent Kingston/T. G. Brosnan

(Zaak C-251/16)

(2016/C 243/24)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Supreme Court

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Edward Cussens, John Jennings, Vincent Kingston

Verwerende partij: T. G. Brosnan

Prejudiciële vragen

1)

Heeft het beginsel van misbruik van recht, dat in het arrest van het Hof in de zaak Halifax werd beschouwd van toepassing te zijn op het gebied van de btw, rechtstreekse werking jegens een particulier, wanneer een nationale – wettelijke dan wel gerechtelijke – maatregel, ter uitvoering van dat beginsel ontbreekt, in omstandigheden als de onderhavige, waarin een door de Commissioners voorgestelde herdefiniëring van de pre-sale transacties en de verkooptransacties aan de eindgebruiker (gezamenlijk „transacties van verzoekers” genoemd) ertoe zou leiden dat verzoekers ten aanzien van deze transacties btw-plichtig worden, terwijl ten aanzien van deze transacties geen btw-plicht bestond bij de correcte toepassing van de nationale regelgeving zoals van toepassing op het tijdstip waarop zij door verzoekers werden verricht?

2)

Indien vraag 1 aldus moet worden beantwoord dat het beginsel van misbruik van recht rechtstreekse werking heeft jegens een particulier, zelfs wanneer een nationale – wettelijke dan wel gerechtelijke – maatregel ter uitvoering van dat beginsel ontbreekt, was dat beginsel dan voldoende duidelijk en precies om op de transacties van verzoekers te worden toegepast, nu deze transacties zijn verricht vóór het arrest van het Hof in de zaak Halifax, in het bijzonder gelet op het beginsel van rechtszekerheid en het beginsel inzake de bescherming van het gewettigd vertrouwen van verzoekers?

3)

Indien het beginsel van misbruik van recht op de transacties van verzoekers van toepassing is, zodat deze transacties geherdefinieerd moeten worden:

a)

wat is dan het juridisch mechanisme voor de beoordeling en de inning van btw over de transacties van verzoekers, nu overeenkomstig het nationale recht de btw niet verschuldigd is en niet kan worden vastgesteld en geïnd; en

b)

hoe moet de nationale rechter een dergelijke btw-plicht opleggen?

4)

Dient de nationale rechter, bij de beoordeling van de vraag of de transacties door verzoekers werden verricht met de wezenlijke bedoeling een belastingvoordeel te verkrijgen, de pre-sale transacties (waarvan vaststaat dat deze uitsluitend om fiscale redenen werden verricht) afzonderlijk te beoordelen, of moet de doelstelling van de transacties van verzoekers als geheel worden beoordeeld?

5)

Dient section 4, lid 9, van de btw-wet te worden aangemerkt als nationale regelgeving ter omzetting van de Zesde richtlijn (1), ondanks het feit dat deze bepaling in strijd is met de wettelijke bepaling van artikel 4, lid 3, van de Zesde richtlijn, nu verzoekers bij de juiste toepassing daarvan ten aanzien van de levering van de gebouwen vóór eerste ingebruikneming ervan als belastingplichtigen zouden zijn aangemerkt, ook al heeft er al een eerdere overdracht plaatsgevonden die belastbaar was.

6)

Indien section 4, lid 9, [van de btw-wet] in strijd is met de Zesde richtlijn, plegen verzoekers dan, door zich op deze bepaling te beroepen, misbruik van recht in strijd met de beginselen zoals door het Hof erkend in het arrest Halifax?

7)

Subsidiair, indien section 4, lid 9, [van de btw-wet] niet in strijd is met de Zesde richtlijn, hebben verzoekers dan een belastingvoordeel verkregen in strijd met het doel van de richtlijn en/of section 4 [van de btw-wet]?

8)

Zelfs indien section 4, lid 9, [van de btw-wet] niet geacht moet worden de Zesde richtlijn om te zetten, is het beginsel van misbruik van recht zoals vastgesteld door het Hof in het arrest Halifax dan niettemin van toepassing op de aan de orde zijnde transacties, aan de hand van de door het Hof in het arrest Halifax neergelegde criteria?


(1)  Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/24


Hogere voorziening ingesteld op 12 mei 2016 door Schenker Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 29 februari 2016 in zaak T-265/12, Schenker Ltd/Europese Commissie

(Zaak C-263/16 P)

(2016/C 243/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Schenker Ltd (vertegenwoordigers: F. Montag, Rechtsanwalt, F. Hoseinian, avocat, M. Eisenbarth, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht van 29 februari 2016 in zaak T-265/12, Schenker Ltd/Europese Commissie;

nietigverklaring van artikel 1, lid 1, onder a), van het besluit van de Commissie van 28 maart 2012 in zaak COMP/39462 – Vrachtvervoer (hierna: „besluit”) of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht;

nietigverklaring of, subsidiair, verlaging van de geldboeten in artikel 2, lid 1, onder a), van het besluit, of, meer subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht; en

verwijzing van de Commissie in de proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert de volgende middelen aan:

1.

Het Gerecht heeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door te oordelen dat de Commissie zich mocht baseren op het verzoek om immuniteit van Deutsche Post, dat het beginsel dat dubbele vertegenwoordiging verboden is niet was geschonden en dat de Commissie niet hoefde te onderzoeken dat dit beginsel mogelijk geschonden was.

2.

Het Gerecht heeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door artikel 1 van verordening nr. 141/62 (1) zo uit te leggen dat die niet van toepassing was op het gedrag in verband met het „UK New Export System”.

3.

Het Gerecht heeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door te oordelen dat het gedrag in verband met het „UK New Export System” de handel tussen de lidstaten ongunstig heeft kunnen beïnvloeden, hoewel het beperkt was tot toeslagen voor diensten op het gebied van aangiften voor zendingen vanuit het Verenigd Koninkrijk naar landen buiten de EER.

4.

Het Gerecht heeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door te oordelen dat de Commissie niet in strijd heeft gehandeld met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het beginsel van behoorlijk bestuur en de motiveringsplicht in artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) toen zij besliste om The Brink’s Company niet hoofdelijk aansprakelijk te houden met rekwirante (als opvolgster van BAX Global Ltd. (UK)) voor het gedrag in verband met het „UK New Export System”.

5.

Het Gerecht heeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door de inhoud van het besluit verdraaid weer te geven, de grenzen van de hem krachtens artikel 264 VWEU toegekende bevoegdheden te overschrijden en na te laten het evenredigheidsbeginsel op evenwichtige wijze toe te passen, toen het tot het oordeel is gekomen dat de Commissie niet in strijd heeft gehandeld met artikel 23 van verordening nr. 1/2003 (2) en het evenredigheidsbeginsel of het beginsel dat de straf evenredig moet zijn aan het strafbare feit bij de berekening van de geldboeten.

6.

Het Gerecht heeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door de door de Commissie toegepaste verminderingen op grond van de clementieregeling van 2006 (3) in stand te laten en het heeft de inhoud van het besluit verdraaid weergegeven.


(1)  Verordening nr. 141 van de Raad houdende niet-toepassing op de vervoersector van verordening nr. 17 van de Raad (PB 124, blz. 2751).

(2)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).

(3)  Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 298, blz. 17).


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/25


Hogere voorziening ingesteld op 12 mei 2016 door Deutsche Bahn AG, Schenker AG, Schenker China Ltd, Schenker International (H.K.) Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 29 februari 2016 in zaak T-267/12, Deutsche Bahn AG e.a./Europese Commissie

(Zaak C-264/16 P)

(2016/C 243/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Deutsche Bahn AG, Schenker AG, Schenker China Ltd, Schenker International (H.K.) Ltd (vertegenwoordigers: F. Montag, Rechtsanwalt, F. Hoseinian, avocat, M. Eisenbarth, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 29 februari 2016 in zaak T-267/12 Deutsche Bahn AG e.a./Europese Commissie vernietigen;

artikel 1, lid 2, onder g), lid 3, onder a) en b), en lid 4, onder h), van het besluit van de Commissie van 28 maart 2012 in zaak COMP/39462 – Vrachtvervoer („het besluit”) nietig verklaren of, subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht;

de geldboetes vervat in artikel 2, lid 2, onder g), lid 3, onder a) en b), en lid 4, onder h), van het besluit nietig verklaren of, subsidiair, verlagen, of, meer subsidiair, de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; en

de Commissie verwijzen in de proceskosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

Het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie bevoegd was om zich te baseren op het verzoek om immuniteit van Deutsche Post, dat het beginsel dat dubbele vertegenwoordiging verboden is, niet is geschonden en dat de Commissie de potentiële schending van dat beginsel niet hoefde te onderzoeken.

2.

Het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door artikel 1 van verordening nr. 141/62 (1) aldus uit te leggen dat het niet van toepassing is op de gedragingen in verband met het „Advance Manifest System”.

3.

Het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie niet in strijd heeft gehandeld met artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, het beginsel van behoorlijk bestuur, en de motiveringsplicht ingevolge artikel 296 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), door te besluiten The Brink’s Company en Schenker China Ltd. [als rechtsopvolger van BAX Global (China) Co. Ltd.] niet hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de gedragingen in verband met de „Chinese Currency Adjustment Factor”.

4.

Het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door de inhoud van het besluit verkeerd weer te geven, de hem krachtens artikel 264 VWEU toegekende bevoegdheden te overschrijden, en bij de toepassing van het evenredigheidsbeginsel geen belangenafweging te verrichten voor zijn oordeel dat de Commissie niet in strijd heeft gehandeld met artikel 23 van verordening nr. 1/2003 (2), het evenredigheidsbeginsel en het beginsel dat de straf bij de berekening van de geldboetes in verhouding moet worden gebracht tot de overtreding.

5.

Het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting door de door de Commissie op basis van de clementieregeling van 2006 (3) gehanteerde verminderingsfactoren te bevestigen. Het Gerecht vat de inhoud van het besluit onjuist op en schendt het recht van rekwiranten op een eerlijk proces.


(1)  EEG: verordening nr. 141 van de Raad houdende niet-toepassing op de vervoersector van verordening nr. 17 (PB 124, blz. 2751).

(2)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).

(3)  Mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB C 298, blz. 17).


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/27


Hogere voorziening ingesteld op 13 mei 2016 door Panalpina World Transport (Holding) Ltd, Panalpina Management AG, Panalpina China Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 29 februari 2016 in zaak T-270/12, Panalpina World Transport (Holding) Ltd e.a./Europese Commissie

(Zaak C-271/16 P)

(2016/C 243/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwiranten: Panalpina World Transport (Holding) Ltd, Panalpina Management AG, Panalpina China Ltd (vertegenwoordigers: S. Mobley, A. Stratakis, A. Gamble, Solicitors)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het bestreden arrest vernietigen voor zover daarin het eerste middel van rekwiranten in verband met de inbreuk wordt afgewezen;

artikel 2, lid 2, en artikel 2, lid 3, van het besluit van 28 maart 2012 in de zaak COMP/39462 – Vrachtvervoer („het besluit”) wijzigen voor zover die bepalingen op rekwiranten betrekking hebben, en in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de aan rekwiranten opgelegde geldboetes verlagen; en

in ieder geval de Commissie verwijzen in haar eigen kosten en in die van rekwiranten in verband met deze procedure en die bij het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij zijn beoordeling of de Commissie niet is afgeweken van haar beslissingspraktijk, het recht niet onjuist heeft toegepast en het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de grenzen van een redelijke waardering van het overgelegde bewijsmateriaal kennelijk te buiten te gaan en de relevante rechtspraak onjuist toe te passen. In het bijzonder voeren rekwiranten de volgende middelen aan:

1.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de grenzen te buiten te gaan van een redelijke waardering van het bewijsmateriaal ten aanzien van de vraag of de betrokken inbreuken, met name de inbreuken inzake AMS en CAF, op het gehele „dienstenpakket” voor vrachtvervoer betrekking hadden.

2.

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen toepassing te geven aan het in de rechtspraak aanvaarde beginsel dat de Commissie in geval van een inbreuk die enkel betrekking heeft op een onderdeel van een product of dienst enkel rekening mag houden met de aan dat onderdeel toerekenbare verkopen.


Gerecht

4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/28


Arrest van het Gerecht van 24 mei 2016 – Good Luck Shipping/Raad

(Gevoegde zaken T-423/13 en T-64/14) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten met als doel het voorkomen van nucleaire proliferatie in Iran - Bevriezing van tegoeden - Onjuiste rechtsopvatting - Rechtsgrondslag - Beoordelingsfout - Geen bewijs”))

(2016/C 243/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Good Luck Shipping LLC (Dubai, Verenigde Arabische Emiraten) (vertegenwoordigers: F. Randolph, QC, M. Lester, barrister, en M. Taher, solicitor)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Piessevaux en B. Driessen, gemachtigden)

Voorwerp

Ten eerste een verzoek tot nietigverklaring van besluit 2013/270/GBVB van de Raad van 6 juni 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 156, blz. 10), van uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 van de Raad van 6 juni 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2013, L 156, blz. 3), van besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 306, blz. 18) en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2013, L 306, blz. 3), voor zover deze handelingen verzoekster betreffen, en ten tweede een verzoek strekkende tot verklaring van de niet-toepasselijkheid van besluit 2013/497/GBVB van de Raad van 10 oktober 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 46) en van verordening (EU) nr. 971/2013 van de Raad van 10 oktober 2013 tot wijziging van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB 2013, L 272, blz. 1)

Dictum

1)

Volgende handelingen worden nietig verklaard voor zover zij betrekking hebben op Good Luck Shipping LLC:

besluit 2013/270/GBVB van de Raad van 6 juni 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 522/2013 van de Raad van 6 juni 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran;

besluit 2013/661/GBVB van de Raad van 15 november 2013 houdende wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1154/2013 van de Raad van 15 november 2013 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran.

2)

De gevolgen van besluit 2013/661 blijven wat Good Luck Shipping betreft in stand tot de nietigheid van verordening nr. 1154/2013 intreedt.

3)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten en die van Good Luck Shipping.


(1)  PB C 325 van 9.11.2013.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/29


Arrest van het Gerecht van 25 mei 2016 – Commissie/McCarron Poultry

(Zaak T-226/14) (1)

([„Arbitragebeding - Vijfde kaderprogramma voor activiteiten op gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (1998-2002) - Overeenkomst betreffende het gebied ‚energie, milieu en duurzame ontwikkeling’ - Opzegging van de overeenkomst - Terugbetaling van een deel van de voorschotten - Vertragingsrente - Verstekprocedure”])

(2016/C 243/29)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk L. Cappelletti en F. Moro, gemachtigden, vervolgens F. Moro, gemachtigde, bijgestaan door R. van der Hout, advocaat)

Verwerende partij: McCarron Poultry Ltd (Killacorn Emyvale, Ierland)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 272 VWEU, strekkende tot veroordeling van verweerster tot terugbetaling van een deel van het door de Commissie uit hoofde van overeenkomst NNE5/1999/20229 betaalde voorschot, vermeerderd met vertragingsrente

Dictum

1)

McCarron Poultry Ltd wordt veroordeeld tot terugbetaling aan de Europese Commissie van 900 662,25 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen een rentevoet van 2,50 % per jaar, vanaf 1 december 2010 tot de schuld volledig is voldaan.

2)

McCarron Poultry wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 212 van 7.7.2014.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/29


Arrest van het Gerecht van 25 mei 2016 – Ice Mountain Ibiza/EUIPO – Etyam (ocean beach club ibiza)

(Zaak T-753/14) (1)

((„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk ocean beach club ibiza - Ouder nationaal beeldmerk ocean drive Ibiza-hotel en ouder nationaal woordmerk OCEAN THE GROUP - Nietigverklaring van het oudere merk dat de grond vormde voor de bestreden beslissing - Afdoening zonder beslissing”))

(2016/C 243/30)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Ice Mountain Ibiza, SL (San Antonio, Spanje) (vertegenwoordigers: J. L. Gracia Albero, F. Miazzetto en E. Cebollero González, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Etyam, SL (Ibiza, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 juli 2014 (zaak R 2293/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Etyam en Ice Mountain Ibiza

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 26 van 26.1.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/30


Arrest van het Gerecht van 25 mei 2016 – Ice Mountain Ibiza/EUIPO – Marbella Atlantic Ocean Club (ocean beach club ibiza)

(Zaak T-5/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk ocean beach club ibiza - Oudere nationale beeldmerken OC ocean club en OC ocean club Ibiza - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 243/31)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Ice Mountain Ibiza, SL (San Antonio, Spanje) (vertegenwoordigers: J. L. Gracia Albero, F. Miazzetto en E. Cebollero González, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Marbella Atlantic Ocean Club, SL (Puerto Banús, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 8 oktober 2014 (zaak R 2292/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Marbella Atlantic Ocean Club en Ice Mountain Ibiza

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ice Mountain Ibiza, SL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 73 van 2.3.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/31


Arrest van het Gerecht van 25 mei 2016 – Ice Mountain Ibiza/EUIPO – Marbella Atlantic Ocean Club (ocean ibiza)

(Zaak T-6/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk ocean ibiza - Oudere nationale beeldmerken OC ocean club en OC ocean club Ibiza - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Overeenstemmende tekens - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 243/32)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Ice Mountain Ibiza, SL (San Antonio, Spanje) (vertegenwoordigers: J. L. Gracia Albero, F. Miazzetto en E. Cebollero González, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Palmero Cabezas, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Marbella Atlantic Ocean Club, SL (Puerto Banús, Spanje)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 8 oktober 2014 (zaak R 2207/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Marbella Atlantic Ocean Club en Ice Mountain Ibiza

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ice Mountain Ibiza, SL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 73 van 2.3.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/31


Arrest van het Gerecht van 24 mei 2016 – El Corte Inglés/EUIPO – Grup Supeco Maxor (Supeco)

(Zaak T-126/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Supeco - Ouder Uniebeeldmerk SUPER COR - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Omvang van het onderzoek door de kamer van beroep - Waren en diensten waarop de oppositie berust - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Regel 15, lid 2, onder f), van verordening (EG) nr. 2868/95 - Mededeling nr. 2/12”])

(2016/C 243/33)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J. L. Rivas Zurdo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: E. Scheffer en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Grup Supeco Maxor, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: S. Martínez-Almeida y Alejos-Pita, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 4 december 2014 (zaak R 1112/2014-5) inzake een oppositieprocedure tussen El Corte Inglés, SA, en Grup Supeco Maxor, SL

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

El Corte Inglés, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 155 van 11.5.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/32


Arrest van het Gerecht van 25 mei 2016 – U-R LAB/EUIPO (THE DINING EXPERIENCE)

(Zaken T-422/15 en T-423/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk en Uniewoordmerk THE DINING EXPERIENCE - Absolute weigeringsgrond - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Motiveringsplicht - Artikel 75 van verordening nr. 207/2009”])

(2016/C 243/34)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: U-R LAB (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: G. Barbaut, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Voorwerp

Twee beroepen tegen twee beslissingen van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 20 mei 2015 (zaken R 2541/2014-4 en R 2542/2014-4) inzake aanvragen tot inschrijving van het beeldteken en het woordteken THE DINING EXPERIENCE als Uniemerken

Dictum

1)

De zaken T-422/15 en T-423/15 worden gevoegd voor het onderhavige arrest.

2)

De beroepen worden verworpen.

3)

U-R LAB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 328 van 5.10.2015.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/33


Beroep ingesteld op 28 april 2016 – KK/EASME

(Zaak T-376/15)

(2016/C 243/35)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: KK (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J.-P. Spitzer, advocaat)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap voor het midden- en kleinbedrijf (EASME)

Conclusies

Het besluit van 15 juni 2015, waarbij EASME het voorstel van de verzoekende partij heeft afgewezen, nietig verklaren;

EASME veroordelen tot betaling van een bedrag van 50 000 EUR ter vergoeding van het verlies van een kans, en een bedrag van 90 800 EUR ter vergoeding van materiële schade van de verzoekende partij;

EASME verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring.

1.

Eerste middel, ontleend aan de technische ontoegankelijkheid van het internetportaal waar het voorstel van de verzoekende partij in antwoord op de oproep tot het indienen van voorstellen en daarmee samenhangende activiteiten in verband met het kaderprogramma voor onderzoek en innovatie (2014-2020) – Horizon 2020 had moeten worden ingediend.

2.

Tweede middel, ontleend aan het feit dat de verzoekende partij, anders dan EASME heeft gesteld, de verbintenis die was aangegaan bij de indiening van haar dossier betreffende het voorstel, niet frauduleus heeft ondertekend.

3.

Derde middel, ontleend aan het feit dat de afwijzing van het door de verzoekende partij ingediende voorstel in strijd is met het wedstrijdreglement.

De verzoekende partij voert eveneens twee middelen aan ter ondersteuning van haar vordering tot schadevergoeding

1.

Eerste middel, ontleend aan de materiële schade die de verzoekende partij heeft geleden ten gevolge van het verlies van een kans.

2.

Tweede middel, ontleend aan de materiële schade die de verzoekende partij heeft geleden doordat zij tijd heeft besteed om op de aanbesteding te reageren.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/33


Beroep ingesteld op 4 januari 2016 – Gregis/EUIPO – DM9 Automobili (ATS)

(Zaak T-5/16)

(2016/C 243/36)

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Gian Luca Gregis (Adeje, Spanje) (vertegenwoordiger: M. Bartolucci, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: DM9 Automobili Srl (Borgomanero, Italië)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „ATS” – Uniemerk nr. 9 799 719

Procedure voor het EUIPO: procedure betreffende de inschrijving van de overgang van het recht op het merk

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 30 oktober 2015 in zaak R 588/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

nietigverklaring van overgang T8391925 van 14 april 2014.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 17 van verordening nr. 207/2009;

schending van regel 31 van verordening nr. 2868/95;

schending van regel 84, lid 3, onder b), van verordening nr. 2868/95.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/34


Beroep ingesteld op 19 april 2016 – Polen/Commissie

(Zaak T-167/16)

(2016/C 243/37)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietig verklaren van uitvoeringsbesluit (EU) 2016/180 van de Commissie van 9 februari 2016 tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2014/709/EU betreffende maatregelen op het gebied van de diergezondheid in verband met Afrikaanse varkenspest in sommige lidstaten, wat betreft de gegevens voor Estland, Litouwen en Polen (PB L 35, blz. 12), voor zover hierbij de gemeente Czyże, het overige deel van de gemeente Zabłudów en de gemeente Hajnówka met de stad Hajnówka zijn opgenomen in deel II van de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2014/709/EU.

de Europese Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij drie middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van het evenredigheidsbeginsel door niet-inachtneming van het vereiste dat de bestreden maatregelen noodzakelijk zijn om de nagestreefde doeleinden te bereiken, door niet-inachtneming van het vereiste dat de bestreden maatregelen geschikt zijn om de nagestreefde doeleinden te bereiken en door niet-inachtneming van het vereiste dat de bestreden maatregelen evenredig zijn.

2.

Tweede middel: schending van de wezenlijke vormvoorschriften die zijn vastgelegd in verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB L 55, blz. 13) en het reglement van orde van de Vaste Commissie voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders.

3.

Derde middel: schending van de verplichting tot motivering van het bestreden besluit.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/35


Beroep ingesteld op 19 april 2016 – Guardian Glass España, Central Vidriera/Commissie

(Zaak T-170/16)

(2016/C 243/38)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Guardian Glass España, Central Vidriera, S.L. (Llodio, Spanje) (vertegenwoordigers: M. Araujo Boyd, D. Armesto Macías en A. Lamadrid de Pablo, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

het beroep en de aangevoerde middelen tot nietigverklaring ontvankelijk verklaren;

de ter onderbouwing van het beroep aangevoerde middelen tot nietigverklaring gegrond verklaren en derhalve het bestreden besluit nietig verklaren;

gelasten dat de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU wordt geopend, zodat verzoekster gebruik kan maken van haar processuele rechten en de Commissie formeel, overeenkomstig het recht, een einde kan maken aan haar twijfels over de verenigbaarheid van de aan de orde zijnde steun met de interne markt;

de Commissie verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Het onderhavige beroep ziet op het besluit van de Europese Commissie waarbij door Guardian ontvangen steun onverenigbaar is verklaard met de interne markt, welk besluit ter kennis is gebracht van de Spaanse autoriteiten bij brief van de Commissie van 15 juli 2015 met referentie „Belastingzaken in het Baskenland (Álava) – Informele mededeling betreffende aanvullende verklaringen met betrekking tot de verenigbaarheid met de richtsnoeren inzake regionale steunmaatregelen van 1998” en aan verzoekster door de Spaanse autoriteiten is medegedeeld op 19 februari 2016.

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan.

1.

Eerste middel

Primair stelt verzoekster dat de Commissie bij de vaststelling van haar besluit waarbij individuele steun onverenigbaar is verklaard met de interne markt, artikel 250 VWEU en het collegialiteitsbeginsel heeft geschonden doordat het besluit niet is vastgesteld door het college van commissarissen, en dat er voorts sprake is van schending van artikel 108, lid 2, VWEU en de artikelen 4 en 13 van verordening (EG) nr. 659/1999 (1) doordat de Commissie geen formele onderzoeksprocedure heeft geopend alvorens een besluit te nemen.

2.

Tweede middel

Met het subsidiair aangevoerde tweede middel betoogt verzoekster dat artikel 107, lid 3, VWEU is geschonden doordat de Commissie in haar besluit blijk heeft gegeven van een onjuiste beoordeling van de vraag of de aan de orde zijnde steun verenigbaar is met de interne markt.


(1)  Verordening van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1).


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/36


Beroep ingesteld op 25 april 2016 – Make up for ever/EUIPO – L’Oréal (MAKE UP FOR EVER PROFESSIONAL)

(Zaak T-185/16)

(2016/C 243/39)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Make up for ever SA (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: C. Caron, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: L'Oréal (Parijs, Frankrijk)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „MAKE UP FOR EVER PROFESSIONAL” - Uniemerk nr. 3 371 341

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 5 februari 2016 in zaak R 3222/2014-5

Conclusies

verklaring voor recht van de geldigheid van Uniewoord- en beeldmerk nr. 3 371 341 „MAKE UP FOR EVER PROFESSIONAL” voor alle bij de aanvraag bedoelde waren en diensten;

vernietiging van de bestreden beslissing;

terugverwijzing naar het EUIPO voor verdere afdoening, indien noodzakelijk;

verwijzing van L'Oréal in de kosten van de procedure voor de nietigheidsafdeling van het EUIPO, de kamer van beroep van het EUIPO en het onderhavige beroep voor het Gerecht.

Aangevoerde middelen:

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 7, lid 3, van verordening nr. 207/2009.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/37


Beroep ingesteld op 22 april 2016 – Anton Riemerschmid Weinbrennerei und Likörfabrik/EUIPO – Viña y Bodega Botalcura (LITU)

(Zaak T-187/16)

(2016/C 243/40)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Anton Riemerschmid Weinbrennerei und Likörfabrik GmbH & Co. KG (Erding, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Koch Moreno, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Viña y Bodega Botalcura SA (Las Condes, Chili)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk „LITU” – inschrijvingsaanvraag nr. 12 684 833

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 9 februari 2016 in zaak R 719/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing in haar geheel en toewijzing van het beroep;

afwijzing van de inschrijvingsaanvraag voor het Uniewoordmerk LITU voor alle waren;

verwijzing van verweerder en/of de andere partij in de procedure in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/38


Beroep ingesteld op 22 april 2016 – Andrea Incontri/EUIPO – HigicoL (ANDREA INCONTRI)

(Zaak T-197/16)

(2016/C 243/41)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Andrea Incontri Srl (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: A. Perani en J. Graffer, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: HigicoL, SA (Baguim do Monte, Portugal)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniewoordmerk „ANDREA INCONTRI” – inschrijvingsaanvraag nr. 10 985 323

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 25 februari 2016 in zaak R 146/2015-4

Conclusies

wijziging van de bestreden beslissing in haar geheel;

aanvaarding van inschrijvingsaanvraag nr. 10 985 323 voor het Uniemerk ANDREA INCONTRI in haar geheel;

verwijzing van de andere partijen in de kosten van de onderhavige procedure, alsook in de kosten van de oppositie en de beroepsprocedure bij het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/38


Beroep ingesteld op 29 april 2016 – Ranocchia/ERCEA

(Zaak T-208/16)

(2016/C 243/42)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Graziano Ranocchia (Rome, Italië) (vertegenwoordiger: C. Intino, advocaat)

Verwerende partij: Uitvoerend Agentschap Europese Onderzoeksraad (ERCEA) (Brussel, België)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

beslissing ref. Ares (2016)1020667 – 29/02/2016 van het ERCEA Redress Committee van 26 februari 2016, die is genomen op het op 22 december 2016 tegen de Evaluation letter ref. Ares (2015)5922529 van prof. José Labastida van 17 december 2015 ingestelde Formal redress, nietig te verklaren;

Evaluation letter ref. Ares (2015)5922529 van prof. José Labastida van 17 december 2015 en de met genoemde handelingen verknochte handelingen, waaronder de door ERCEA bij persbericht van 12 februari 2016 bekendgmaakte lijst van de door het panel SH5-Cultures and Cultural Production dell’ERC-Cog-2015 goedgekeurde projecten, nietig te verklaren;

alle daaraan ten grondslag liggende, daaruit voortvloeiende en daarmee verknochte handelingen nietig te verklaren.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij misbruik van bevoegdheid aan. Deze zou bestaan in de kennelijke onredelijkheid van het oordeel, in de onjuiste opvatting van feiten die beslissend zouden zijn geweest voor het niet-goedkeuren van het voorstel, en in schending van de regeling van ERCEA betreffende de beoordeling van de voorstellen.

De selectieprocedures zouden ondeugdelijk zijn, zowel wat de objectieve als wat de subjectieve beoordeling betreft.

Wat de eerste grief betreft, wordt erop gewezen dat het oordeel van de afzonderlijke juryleden (dat uiterst positief was) volledig afwijkt van het globale eindoordeel (afwijzing van het voorstel), en dat de beoordelingscriteria onjuist zijn toegepast.

Wat de tweede grief betreft, legt verzoekende partij de nadruk op wat zij als een valse voorstelling van voor het niet-goedkeuren van het voorstel beslissende handelingen en feiten beschouwt. Zij beklemtoont in het bijzonder dat voor de beoordeling het „excellentie”-criterium onjuist is toegepast.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/39


Beroep ingesteld op 5 mei 2016 – Lukash/Raad

(Zaak T-210/16)

(2016/C 243/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Olena Lukash (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger: M. Cessieux, advocaat)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het beroep van Olenka Lukash ontvankelijk te verklaren;

verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne nietig te verklaren, voor zover zij verzoekster betreft;

besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne nietig te verklaren, voor zover het verzoekster betreft;

nietig verklaren van de volgende besluiten en verordeningen waarbij de bij besluit 2014/119/GBVB van de Raad van 5 maart 2014 opgelegde beperkende maatregelen werden verlengd en de motivering werd geactualiseerd, namelijk

besluit 2015/364/GBVB van de Raad van 5 maart 2015;

verordening (EU) nr. 2015/357 van de Raad van 5 maart 2015;

besluit 2015/876/GBVB van de Raad van 5 juni 2015;

verordening (EU) nr. 2015/869 van de Raad van 5 juni 2015;

besluit 2016/318/GBVB van de Raad van 4 maart 2016;

verordening (EU) nr. 208/2014 van de Raad van 4 maart 2016;

de Raad van de Europese Unie verwijzen in de kosten onder toepassing van de artikelen 87 en 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van de rechten van verdediging en het recht op een doeltreffende bescherming in rechte.

2.

Tweede middel: schending van de motiveringsplicht.

3.

Derde middel: niet-inachtneming van de criteria van artikel 1 van besluit 2014/119/GBVB, die terugkomen in overweging 4 van verordening (EU) nr. 208/2014, overweging 3 van besluit 2015/364/GBVB, overweging 2 van verordening (EU) nr. 2015/357, overweging 4 van besluit 2015/876/GBVB, overweging 3 van verordening (EU) nr. 2015/357, overweging 4 van besluit 2016/318/GBVB en in overweging 2 van verordening (EU) nr. 2015/357.

4.

Vierde middel: materiële fout van de Raad.

5.

Vijfde middel: kennelijke schending van verzoeksters recht op eigendom.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/40


Beroep ingesteld op 9 mei 2016 – El Corte Inglés/EUIPO – Elho Business & Sport (FRee STyLe)

(Zaak T-212/16)

(2016/C 243/44)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: R. Rivas Zurdo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Elho Business & Sport Vertriebs GmbH (München, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „FRee STyLe” – Uniemerk nr. 10 317 642

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 12 februari 2016 in zaak R 377/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing in de kosten van de partij(en) die zich tegen dit beroep verzet(ten).

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder c), juncto artikel 52, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009;

naast elkaar bestaan van de conflicterende merken en andere tekens die de term „FREE STYLE” bevatten;

niet-nakoming, in de beslissing van de kamer van beroep, van de in artikel 76, leden 1 en 2, van verordening nr. 207/2009 vastgestelde verplichting om de bewijzen van de hand te wijzen die buiten de gestelde termijn zijn overgelegd door verzoekster in de beroepsprocedure.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/41


Beroep ingesteld op 9 mei 2016 – El Corte Inglés/EUIPO – Elho Business & Sport (FREE STYLE)

(Zaak T-213/16)

(2016/C 243/45)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Rivas Zurdo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Elho Business & Sport Vertriebs GmbH (München, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekster

Betrokken merk: Uniewoordmerk „FREE STYLE” – Uniemerk nr. 4 761 731

Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 12 februari 2016 in zaak R 387/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing in de kosten van de partij(en) die zich tegen dit beroep verzet(ten).

Aangevoerde middelen

De middelen en voornaamste argumenten zijn die welke in zaak T-212/16, El Corte Inglés/EUIPO – Elho Business & Sport (FRee STyLe), zijn aangevoerd.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/42


Beroep ingesteld op 11 mei 2016 – Vignerons de la Méditerranée/EUIPO – Bodegas Grupo Yllera (LE VAL FRANCE)

(Zaak T-216/16)

(2016/C 243/46)

Taal van het verzoekschrift: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Vignerons de la Méditerranée (Narbonne, Frankrijk) (vertegenwoordiger: M. Karsenty-Ricard, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Bodegas Grupo Yllera SL (Rueda, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „LE VAL FRANCE” – inschrijvingsaanvraag nr. 12 162 921

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 2 maart 2016 in zaak R 427/2015-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

afwijzing van oppositie nr. B 2 307 737, ingesteld door de onderneming Bodegas Grupo Yllera SL tegen Uniemerkaanvraag nr. 12 162 921 van de onderneming Vignerons de la Méditerranée;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/43


Beroep ingesteld op 10 mei 2016 – Haverkamp/EUIPO - Sissel (deurmat)

(Zaak T-227/16)

(2016/C 243/47)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Reinhard Haverkamp (Kindberg, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: A. Waldenberger, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sissel GmbH (Bad Dürkheim, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het litigieuze model: verzoeker

Betrokken model: internationale inschrijving van het model „deurmat” met aanduiding van de Europese Unie – internationale inschrijving nr. DM/072187-0001 met aanduiding van de Europese Unie

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 26 februari 2016 in zaak R 2618/2014-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de onderhavige procedure, de kosten van de beroepsprocedure en de kosten van de nietigheidsprocedure bij het EUIPO.

Aangevoerd middel

schending van artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/43


Beroep ingesteld op 10 mei 2016 – Haverkamp/EUIPO – Sissel (kiezelstrand als oppervlaktepatroon)

(Zaak T-228/16)

(2016/C 243/48)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Reinhard Haverkamp (Kindberg, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: A. Waldenberger, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Sissel GmbH (Bad Dürkheim, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het litigieuze model: verzoeker

Betrokken model: internationale inschrijving van het model „kiezelstrand als oppervlaktepatroon” met aanduiding van de Europese Unie – internationale inschrijving nr. DM/072198-0001 met aanduiding van de Europese Unie

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 26 februari 2016 in zaak R 2619/2014-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de onderhavige procedure, de kosten van de beroepsprocedure en de kosten van de nietigheidsprocedure bij het EUIPO.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 5, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002;

Schending van artikel 6, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/44


Hogere voorziening ingesteld op 12 mei 2016 door de Europese Commissie tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 2 maart 2016 in zaak F-3/15, Frieberger en Vallin/Commissie

(Zaak T-232/16 P)

(2016/C 243/49)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Berscheid en G. Gattinara, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Jürgen Frieberger (Sint-Lambrechts-Woluwe, België) en Benjamin Vallin (Sint-Gillis, België)

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 2 maart 2016 in zaak F-3/15, Frieberger en Vallin/Commissie, te vernietigen, voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken het vierde middel van het beroep gegrond heeft verklaard;

wat de procedure in eerste aanleg betreft, voor zover het Gerecht voor ambtenarenzaken van oordeel mocht zijn dat de zaak in staat van wijzen is, het beroep ongegrond verklaren en verzoekers verwijzen in de kosten;

wat de procedure in hogere voorziening betreft, elke partij verwijzen in haar eigen kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vijf middelen aan.

1.

Eerste middel: verkeerde opvatting van de in eerste aanleg aangevoerde argumenten alsmede schending van het verbod om ultra petita te gaan.

2.

Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van artikel 26, lid 5, van bijlage XIII bij het Statuut.

3.

Derde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip overdracht van pensioenrechten krachtens artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut.

4.

Vierde middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht.

5.

Vijfde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/45


Hogere voorziening ingesteld op 12 mei 2016 door José Luis Ruiz Molina tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 2 maart 2016 in zaak F-60/15, Ruiz Molina/BHIM

(Zaak T-233/16 P)

(2016/C 243/50)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: José Luis Ruiz Molina (San Juan de Alicante, Spanje) (vertegenwoordigers: N. Lhoëst en S. Michiels, advocaten)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

Conclusies

vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 2 maart 2016 in zaak F-60/15;

verwijzing van de verwerende partij in de hogere voorziening in de kosten van de beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij vier middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 8, eerste alinea, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van het gezag van gewijsde van het arrest van 15 september 2011, Bennett e.a./BHIM, F-102/09, EU:F:2011:138.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999, betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB 1999, L 175, blz. 43), die uitvoering geeft aan de op 18 maart 1999 door de algemene brancheoverkoepelende organisaties gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, alsmede van de beginselen en normen van het internationale sociale recht over de stabiliteit van de arbeidsverhouding.

4.

Vierde middel, ontleend aan een ontoereikende motivering van het bestreden arrest.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/46


Beroep ingesteld op 9 mei 2016 – Meissen Keramik/EUIPO – Staatliche Porzellan Manufaktur-Meissen (Meissen)

(Zaak T-234/16)

(2016/C 243/51)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Meissen Keramik GmbH (Meißen, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Vohwinkel en M. Bagh, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Staatliche Porzellan-Manufaktur Meissen GmbH (Meißen, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniewoordmerk „Meissen”– Uniemerk nr. 3 743 663

Procedure voor het EUIPO: procedure tot vervallenverklaring

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 8 maart 2016 in de zaken R 2620/2014-4 en R 2622/2014-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover in het nadeel van verzoekster werd beslist, dit wil zeggen voor zover het beroep van verzoekster tot vervallenverklaring en verzoekster in de onderhavige procedure werd verworpen en voor zover voorts op het beroep van merkhoudster de litigieuze beslissing van de nietigheidsafdeling werd vernietigd en de vordering tot vervallenverklaring ook in dit opzicht werd afgewezen;

voor zover het Gerecht zich bevoegd acht om de beslissing te wijzigen: vervallenverklaring van Uniemerk nr. 3 743 663 in zijn geheel – in het andere geval en voor het overige: terugverwijzing van de procedure naar het Bureau;

verwijzing van het EUIPO in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 15, lid 1, onder a), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 75 van verordening nr. 207/2009.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/46


Beroep ingesteld op 10 mei 2016 – Biogena Naturprodukte/EUIPO (ZUM wohl)

(Zaak T-236/16)

(2016/C 243/52)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Biogena Naturprodukte GmbH & Co KG (Salzburg, Oostenrijk) (vertegenwoordiger: I. Schiffer, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „ZUM wohl” – inschrijvingsaanvraag nr. 13 666 871

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 23 februari 2016 in zaak R 1982/2015-1

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

vaststelling dat het onder nr. 013 666 871 aangevraagde teken dient te worden ingeschreven als gemeenschapsmerk voor alle in de aanvraag van 23 januari 2015 vermelde waren en diensten van de klassen 29, 30, 32 en 43;

verwijzing van het EUIPO in alle kosten die de aanvraagster heeft gemaakt in de procedure inzake inschrijving;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van deze procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/47


Beroep ingesteld op 12 mei 2016 – Polskie Zdroje/EUIPO (perlage)

(Zaak T-239/16)

(2016/C 243/53)

Procestaal: Pools

Partijen

Verzoekende partij: Polskie Zdroje sp.z o.o. sp.k. (Warschau, Polen) (vertegenwoordiger: T. Gawrylczyk, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: Uniewoordmerk „perlage” – inschrijvingsaanvraag nr. 13 472 899

Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 16 maart 2016 in zaak R 1129/2015-5

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure.

Aangevoerd middel

schending van artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening nr. 207/2009.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/48


Beroep ingesteld op 18 mei 2016 – Freddo/EUIPO – Freddo Freddo (Freggo)

(Zaak T-243/16)

(2016/C 243/54)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Freddo SA (Buenos Aires, Argentinië) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, QC, K. Gilbert, G. Lodge, solicitors)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Freddo Freddo, SL (Madrid, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „Freggo” – inschrijvingsaanvraag nr. 7 606 064

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 17 februari 2016 in zaak R 919/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

te gelasten dat het EUIPO en in voorkomend geval de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep hun eigen kosten zullen dragen en hen te verwijzen in die van verzoekster.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/49


Beroep ingesteld op 13 mei 2016 – Yanukovych/Raad

(Zaak T-244/16)

(2016/C 243/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Viktor Fedorovych Yanukovych (Kiev, Oekraïne) (vertegenwoordiger T. Beazley, QC)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietig verklaren van besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2016, L 60, blz. 76), voor zover het verzoeker betreft;

nietig verklaren van uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2016, L 60, blz. 1), op grond van het feit dat verordening nr. 208/2014 hierbij niet wordt herroepen, voor zover zij verzoeker betreft, en

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad van de Europese Unie (hierna: „Raad”) beschikte niet over een juiste rechtsgrondslag voor de bestreden maatregelen. Ten eerste voldeden de bestreden maatregelen niet aan de voorwaarden waaronder de Raad een beroep kon doen op artikel 29 VEU. Met name i) zijn de door de Raad uitdrukkelijk aangevoerde doelstellingen (consolidering van de rechtsstaat en naleving van de mensenrechten in Oekraïne) louter vage verklaringen die niet rechtmatig staande kunnen worden gehouden als geldige grondslag voor die maatregelen; ii) hangt de grondslag waarop de Raad zich probeert te baseren niet voldoende samen met de juiste maatstaf voor rechterlijke toetsing die in deze omstandigheden is vereist, en iii) wordt door het opleggen van beperkende maatregelen aan verzoeker in feite de handelswijze gesteund en gelegitimeerd van het nieuwe regime in Oekraïne, dat zelf een eerlijke rechtsgang en de rechtsstaat ondergraaft en dat de mensenrechten schendt en stelselmatig bereid is deze te schenden. Ten tweede werd niet voldaan aan de voorwaarden waaronder een beroep kon worden gedaan op artikel 215 VWEU, omdat er geen sprake was van een geldig besluit op grond van hoofdstuk 2 van titel V van het VEU. Ten derde kon artikel 215 VWEU niet tegen verzoeker worden aangevoerd daar er geen voldoende verband was.

2.

Tweede middel: misbruik van bevoegdheden door de Raad. Met de uitvoering van de bestreden maatregelen beoogde de Raad in wezen het huidige regime in Oekraïne gunstig te stemmen (opdat Oekraïne voortgaat de banden met de EU aan te halen), en niet hetgeen als doeleinden/beweegredenen in de bestreden maatregelen was vermeld.

3.

Derde middel: geen motivering door de Raad. De in de bestreden maatregelen vastgestelde „motivering” om verzoeker op de lijst te plaatsen, is (behalve onjuist) formulair, ongeschikt en onvoldoende gespecificeerd.

4.

Vierde middel: verzoeker voldeed destijds niet aan de vastgestelde criteria om een persoon op de lijst te plaatsen.

5.

Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfouten door de Raad door de bestreden maatregelen op verzoeker toe te passen. Door verzoeker, niettegenstaande het feit dat de „motivering” en de relevante criteria voor plaatsing op de lijst duidelijk los van elkaar staan, wederom op de lijst te plaatsen, heeft de Raad een kennelijke beoordelingsfout gemaakt.

6.

Zesde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeker en/of ontzegging van een doeltreffende bescherming in rechte. De Raad heeft met name niet behoorlijk met verzoeker van gedachten gewisseld alvorens hem weer op de lijst te plaatsen en verzoeker heeft geen behoorlijke of eerlijke kans gekregen om hetzij fouten recht te zetten, hetzij informatie te verschaffen over zijn persoonlijke omstandigheden.

7.

Zevende middel: schending van verzoekers rechten op eigendom op grond van artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, doordat met name de beperkende maatregelen een ongerechtvaardigde en buitengewone beperking van die rechten vormen, omdat onder andere i) er geen aanwijzingen zijn dat enige naar verluidt door verzoeker verduisterde middelen worden geacht buiten Oekraïne te zijn gebracht, en ii) het noodzakelijk noch passend is alle tegoeden van verzoeker te bevriezen, aangezien de autoriteiten van Oekraïne nu de waarde hebben bepaald van de verliezen waarop naar verluidt in onderliggende strafzaken tegen verzoeker jacht wordt gemaakt.


4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/50


Beroep ingesteld op 13 mei 2016 – Yanukovych/Raad

(Zaak T-245/16)

(2016/C 243/56)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Oleksandr Viktorovych Yanukovych (Donetsk, Oekraïne) (vertegenwoordiger: T. Beazley, QC)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

nietig verklaren van besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad van 4 maart 2016 tot wijziging van besluit 2014/119/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2016, L 60, blz. 76), voor zover het verzoeker betreft;

nietig verklaren van uitvoeringsverordening (EU) 2016/311 van de Raad van 4 maart 2016 tot uitvoering van verordening (EU) nr. 208/2014 betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde personen, entiteiten en lichamen in het licht van de situatie in Oekraïne (PB 2016, L 60, blz. 1), op grond van het feit dat verordening nr. 208/2014 hierbij niet wordt herroepen, voor zover zij verzoeker betreft, en

de Raad verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker zeven middelen aan.

1.

Eerste middel: de Raad van de Europese Unie (hierna: „Raad”) beschikte niet over een juiste rechtsgrondslag voor de bestreden maatregelen. Ter motivatie van dit en van volgende middelen geldt onder meer het volgende. De bestreden maatregelen voldeden niet aan de voorwaarden waaronder de Raad een beroep kon doen op artikel 29 VEU. Die bestreden maatregelen strookten niet met de uitdrukkelijk in besluit (GBVB) 2016/318 van de Raad aangevoerde doeleinden (rechtstaat en eerbiediging van de mensenrechten in Oekraïne). De bestreden maatregelen ondergraven immers de rechtsstaat en de mensenrechten door steun te verlenen aan een regime dat niet kan bogen op een traditie van eerbiediging van de mensenrechten en de rechtsstaat. De Raad kan zich niet met goed fatsoen baseren op beslissingen van de procureur-generaal of van rechters van Oekraïne, onder meer omdat zij onafhankelijk noch onpartijdig zijn en te maken hebben met politieke inmenging door het huidige regime in Oekraïne. Het vermoeden van onschuld waarop verzoeker recht heeft, is door de Oekraïense autoriteiten herhaaldelijk geschonden.

2.

Tweede middel: misbruik van bevoegdheden door de Raad. Het eigenlijke doel van de Raad bij de uitvoering van de bestreden maatregelen was en is het gunstig stemmen van het huidige regime in Oekraïne, en zijn politieke invloed op dat regime tot het uiterste benutten, hetgeen geen behoorlijk gebruik van de betrokken bevoegdheden is.

3.

Derde middel: geen goede of toereikende motivering door de Raad, die zich louter baseerde op formulaire en onnauwkeurige verklaringen.

4.

Vierde middel: verzoeker voldeed destijds niet aan de vastgestelde criteria om een persoon op de lijst te plaatsen. Het materiaal waarop de Raad zich heeft gebaseerd, vormde geen voldoende solide feitelijke grondslag voor plaatsing van verzoekers naam op de lijst.

5.

Vijfde middel: kennelijke beoordelingsfouten door de Raad door de bestreden maatregelen op verzoeker toe te passen. De Raad beschikte niet over concreet, feitelijk betrouwbaar en consistent bewijs om de bestreden maatregelen te rechtvaardigen en heeft het schaarse materiaal dat het bezat niet aan een voldoende strikt onderzoek onderworpen.

6.

Zesde middel: schending van de rechten van verdediging van verzoeker en/of ontzegging van een doeltreffende bescherming in rechte. De Raad heeft voorafgaand aan de bestreden maatregelen met name niet behoorlijk met verzoeker van gedachten gewisseld en verzoeker heeft geen behoorlijke of eerlijke kans gekregen om fouten recht te zetten of om relevante informatie te verschaffen.

7.

Zevende middel: schending van verzoekers rechten op eigendom op grond van artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.


Gerecht voor ambtenarenzaken

4.7.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 243/52


Beroep ingesteld op 5 april 2016 – ZZ/EIB

(Zaak F-19/16)

(2016/C 243/57)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: A. Senes en L. Payot, advocaten)

Verwerende partij: Europese Investeringsbank (EIB)

Voorwerp en beschrijving van het geding

Terugbetaling, aan verzoekster en met rente, van de pensioenrechten die zij zou hebben verloren of, subsidiair, herstel, met rente, van de pensioenrechten die zij in de nationale regeling zou hebben verloren toen die rechten werden overgedragen aan de pensioenregeling van de verwerende partij

Conclusies van de verzoekende partij

de Europese Investeringsbank veroordelen tot vergoeding van de schade die verzoekster heeft geleden door het verlies van haar pensioenrechten ter hoogte van een bedrag van 55 641,17 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen het geldende percentage alsof de oorspronkelijke overdracht had plaatsgevonden voor het volledige bedrag van haar pensioenrechten bij Istituto Nazionale della Previdenza Sociale, toen het aanvankelijke verzoek om overdracht werd ingediend;

subsidiair, de EIB veroordelen tot onmiddellijke terugbetaling in pensioenmaanden aan ZZ van het bedrag van 55 641,17 EUR, vermeerderd met vertragingsrente tegen het geldende percentage alsof de oorspronkelijke overdracht had plaatsgevonden voor het volledige bedrag van haar pensioenrechten bij Istituto Nazionale della Previdenza Sociale. In dit geval moeten berekeningen worden uitgevoerd op grond van artikel 71.1.1 van de pensioenregeling voor het personeel van de EIB;

de EIB veroordelen tot al het overige dat het Gerecht juist acht;

de EIB verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure, welke worden begroot op 3 000 EUR.