ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 211

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

59e jaargang
13 juni 2016


Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2016/C 211/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1


 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2016/C 211/02

Zaak C-200/13 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 april 2016 — Raad van de Europese Unie/Bank Saderat Iran, Europese Commissie (Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Bestrijding van nucleaire proliferatie — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran — Bevriezing van de tegoeden van een Iraanse bank — Motiveringsplicht — Procedure voor de vaststelling van de handeling — Kennelijk onjuiste beoordeling)

2

2016/C 211/03

Zaak C-366/13: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Profit Investment SIM SpA, in liquidatie/Stefano Ossi e.a. (Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Begrip onverenigbare beslissingen — Beroepen die niet hetzelfde voorwerp hebben, gericht tegen meerdere verweerders die in verschillende lidstaten wonen — Voorwaarden voor aanwijzing van de bevoegde rechter — Forumkeuzebeding — Begrip verbintenissen uit overeenkomst — Verificatie dat geldige contractuele band ontbreekt)

3

2016/C 211/04

Zaak C-689/13: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Giustizia amministrativa per la Regione siciliana — Italië) — Puligienica Facility Esco SpA (PFE)/Airgest SpA (Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten voor diensten — Richtlijn 89/665/EEG — Artikel 1, leden 1 en 3 — Beroepsprocedures — Beroep tot nietigverklaring van het besluit tot gunning van een overheidsopdracht, ingesteld door een niet-gekozen inschrijver — Incidentele vordering van de gekozen inschrijver — Nationale rechtspraak op grond waarvan eerst de incidentele vordering moet worden onderzocht en, indien deze gegrond is, de principale vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zonder onderzoek ten gronde — Verenigbaarheid met het Unierecht — Artikel 267 VWEU — Voorrang van het Unierecht — Rechtsbeginsel dat is geformuleerd in een beslissing van de voltallige zitting van de hoogste administratieve rechterlijke instantie van een lidstaat — Nationale regeling volgens welke deze beslissing bindend is voor de kamers van deze rechterlijke instantie — Verplichting voor de kamer die zich over een kwestie van Unierecht moet uitspreken om, indien zij het niet eens is met de beslissing van de voltallige zitting, deze kwestie aan die zitting voor te leggen — Mogelijkheid of verplichting voor de kamer om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing)

4

2016/C 211/05

Zaak C-131/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Malvino Cervati, Società Malvi Sas di Cervati Malvino/Agenzia delle Dogane, Agenzia delle Dogane — Ufficio delle Dogane di Livorno [Prejudiciële verwijzing — Landbouw — Gemeenschappelijke ordening van de markten — Verordening (EG) nr. 565/2002 — Artikel 3, lid 3 — Tariefcontingent — Knoflook van oorsprong uit Argentinië — Invoercertificaten — Niet-overdraagbaarheid van de rechten die voortvloeien uit de invoercertificaten — Ontwijking — Rechtsmisbruik — Voorwaarden — Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Artikel 4, lid 3]

5

2016/C 211/06

Gevoegde zaken C-186/14 P en C-193/14 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 april 2016 — ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s. e.a./Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie en Raad van de Europese Unie/Italiaanse Republiek e.a. [Hogere voorziening — Dumping — Verordening (EG) nr. 384/96 — Artikel 3, leden 5, 7 en 9 — Artikel 6, lid 1 — Verordening (EG) nr. 926/2009 — Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit China — Definitief antidumpingrecht — Vaststelling van het bestaan van dreigende schade — Inaanmerkingneming van gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak]

6

2016/C 211/07

Zaak C-294/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — ADM Hamburg AG/Hauptzollamt Hamburg-Stadt [Prejudiciële verwijzing — Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief — Communautair douanewetboek — Tariefpreferenties — Verordening (EEG) nr. 2454/93 — Artikel 74, lid 1 — Producten van oorsprong uit een begunstigd land — Vervoer — Zendingen vermengde ruwe palmpitolie van oorsprong uit verschillende landen die vallen onder hetzelfde preferentiële tarief]

7

2016/C 211/08

Zaak C-315/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Marchon Germany GmbH/Yvonne Karaszkiewicz (Prejudiciële verwijzing — Zelfstandige handelsagenten — Richtlijn 86/653/EEG — Artikel 17, lid 2 — Klantenvergoeding — Voorwaarden voor toekenning — Aanbrengen van nieuwe klanten — Begrip nieuwe klanten — Klanten van de principaal die voor het eerst goederen kopen waarvan de verkoop is toevertrouwd aan de handelsagent)

8

2016/C 211/09

Zaak C-324/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajowa Izba Odwoławcza — Polen) — Partner Apelski Dariusz/Zarząd Oczyszczania Miasta (Prejudiciële verwijzing — Overheidsopdrachten — Richtlijn 2004/18/EG — Technische bekwaamheid en/of beroepsbekwaamheid van de ondernemers — Artikel 48, lid 3 — Mogelijkheid om zich te beroepen op de draagkracht van andere entiteiten — Voorwaarden en modaliteiten — Aard van de banden tussen de inschrijver en de andere entiteiten — Wijziging van de inschrijving — Annulering en herhaling van een elektronische veiling — Richtlijn 2014/24/EU)

8

2016/C 211/10

Zaak C-377/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Praze — Tsjechië) — Ernst Georg Radlinger, Helena Radlingerová/Finway a.s. [Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Artikel 7 — Nationale regels inzake de insolventieprocedure — Schulden die voortvloeien uit een consumentenkredietovereenkomst — Effectief beroep in rechte — Punt 1, onder e), van de bijlage — Onevenredig hoge schadevergoeding — Richtlijn 2008/48/EG — Artikel 3, onder l) — Totaal kredietbedrag — Punt I van bijlage I — Bedrag van de kredietopneming — Berekening van het jaarlijkse kostenpercentage — Artikel 10, lid 2 — Informatieplicht — Ambtshalve onderzoek — Sanctie]

10

2016/C 211/11

Gevoegde zaken C-381/14 en C-385/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 april 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 9 de Barcelona — Spanje) — Jorge Sales Sinués/Caixabank SA (C-381/14), en Youssouf Drame Ba/Catalunya Caixa SA (Catalunya Banc SA) (C-385/14) (Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 93/13/EEG — Consumentenovereenkomsten — Hypotheekovereenkomsten — Bodembeding — Toetsing van het beding met het oog op ongeldigverklaring ervan — Collectieve procedure — Verbodsvordering — Schorsing van de individuele procedure met hetzelfde voorwerp)

11

2016/C 211/12

Zaak C-397/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — Polkomtel sp. z o.o./Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej (Prejudiciële verwijzing — Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten — Richtlijn 2002/22/EG — Artikel 28 — Niet-geografische nummers — Toegang van eindgebruikers in de lidstaat van de exploitant tot diensten met gebruikmaking van niet-geografische nummers — Richtlijn 2002/19/EG — Artikelen 5, 8 en 13 — Bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de nationale regelgevende instanties met betrekking tot toegang en interconnectie — Oplegging, wijziging of opheffing van verplichtingen — Opleggen van verplichtingen aan ondernemingen die de toegang tot eindgebruikers controleren — Prijscontrole — Onderneming zonder aanmerkelijke marktmacht — Richtlijn 2002/21/EG — Beslechting van geschillen tussen ondernemingen — Besluit van de nationale regelgevende instantie waarbij de voorwaarden voor samenwerking en de regels voor de tariefstelling voor de diensten tussen ondernemingen worden vastgesteld)

11

2016/C 211/13

Zaak C-441/14: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Højesteret — Denemarken) — Dansk Industri (DI), als lasthebber van Ajos A/S/Nalatenschap van Karsten Eigil Rasmussen (Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Richtlijn 2000/78/EG — Verbod van discriminatie op grond van leeftijd — Nationale regeling die in strijd is met een richtlijn — Mogelijkheid voor een particulier de Staat aansprakelijk te stellen wegens schending van het Unierecht — Geschil tussen particulieren — Afweging van verschillende rechten en beginselen — Rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen — Rol van de nationale rechter)

12

2016/C 211/14

Zaak C-460/14: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Johannes Evert Antonius Massar/DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV (Prejudiciële verwijzing — Rechtsbijstandverzekering — Richtlijn 87/344/EEG — Artikel 4, lid 1 — Vrije keuze van advocaat door de verzekeringnemer — Gerechtelijke of administratieve procedure — Begrip — Door een bestuursorgaan aan een werkgever verleende vergunning om een arbeidsovereenkomst op te zeggen)

13

2016/C 211/15

Zaak C-483/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — KA Finanz AG/Sparkassen Versicherung AG Vienna Insurance Group (Prejudiciële verwijzing — Verdrag van Rome — Toepasselijk recht — Grensoverschrijdende fusie — Richtlijn 78/855/EEG — Richtlijn 2005/56/EG — Fusie door overneming — Bescherming van de schuldeisers — Overgang van alle activa en passiva van de overgenomen vennootschap op de overnemende vennootschap)

14

2016/C 211/16

Zaak C-522/14: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Sparkasse Allgäu/Finanzamt Kempten (Prejudiciële verwijzing — Vrijheid van vestiging — Artikel 49 VWEU — Regeling van een lidstaat die kredietinstellingen de verplichting oplegt om de belastingadministratie te informeren betreffende de vermogensbestanddelen van overleden klanten met het oog op de heffing van erfbelasting — Toepassing van deze regeling op bijkantoren die zijn gevestigd in een andere lidstaat, waar het bankgeheim in beginsel de mededeling van dergelijke informatie verbiedt)

14

2016/C 211/17

Zaak C-546/14: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Udine — Italië) — procedure ingeleid door Degano Trasporti Sas di Ferrucio Degano & C., in liquidatie (Prejudiciële verwijzing — Fiscale bepalingen — Btw — Artikel 4, lid 3, VEU — Richtlijn 2006/112/EG — Insolventie — Procedure van preventief akkoord — Gedeeltelijke betaling van btw-vorderingen)

15

2016/C 211/18

Zaak C-556/14 P: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 april 2016 — Holcim (Romania) SA/Europese Commissie [Hogere voorziening — Milieu — Systeem van handel in broeikasgasemissierechten in de Europese Unie — Richtlijn 2003/87/EG — Artikelen 19 en 20 — Verordening (EG) nr. 2216/2004 — Artikel 10 — Registersysteem voor transacties betreffende emissierechten — Schuldaansprakelijkheid — Weigering van de Commissie om informatie openbaar te maken en elke transactie inzake ontvreemde emissierechten te verbieden — Aansprakelijkheid zonder schuld]

16

2016/C 211/19

Zaak C-558/14: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia del País Vasco — Spanje) — Mimoun Khachab/Subdelegación del Gobierno en Álava [Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2003/86/EG — Artikel 7, lid 1, onder c) — Gezinshereniging — Voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging — Stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten — Nationale regelgeving die een prospectieve beoordeling toestaat van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger zijn inkomsten behoudt — Verenigbaarheid]

16

2016/C 211/20

Zaak C-561/14: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — Caner Genc/Integrationsministeriet (Prejudiciële verwijzing — Associatieovereenkomst EEG-Turkije — Besluit nr. 1/80 — Artikel 13 — Standstillbepaling — Gezinshereniging — Nationale regeling die nieuwe, restrictievere voorwaarden stelt aan de gezinshereniging van economisch niet-actieve gezinsleden van economisch actieve Turkse staatsburgers die in de betrokken lidstaat wonen en er over een verblijfsrecht beschikken — Voorwaarde van een zodanige binding dat er een basis is voor een geslaagde integratie)

17

2016/C 211/21

Zaak C-572/14: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Austro-Mechana Gesellschaft zur Wahrnehmung mechanisch-musikalischer Urheberrechte Gesellschaft mbH/Amazon EU Sàrl, Amazon Services Europe Sàrl, Amazon.de GmbH, Amazon Logistik GmbH, Amazon Media Sàrl [Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Artikel 5, punt 3 — Begrip verbintenissen uit onrechtmatige daad — Richtlijn 2001/29/EG — Harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij — Artikel 5, lid 2, onder b) — Reproductierecht — Uitzonderingen en beperkingen — Reproductie voor privégebruik — Billijke compensatie — Niet-betaling — Eventueel begrepen onder het toepassingsgebied van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001]

18

2016/C 211/22

Zaak C-5/15: Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof Amsterdam — Nederland) — AK (*1) /Achmea Schadeverzekeringen NV, Stichting Achmea Rechtsbijstand (Prejudiciële verwijzing — Rechtsbijstandverzekering — Richtlijn 87/344/EEG — Artikel 4, lid 1 — Vrije keuze van advocaat door de verzekeringnemer — Gerechtelijke of administratieve procedure — Begrip — Bezwaar tegen een weigering van toegang tot zorg)

18

2016/C 211/23

Zaak C-100/15 P: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 april 2016 — Netherlands Maritime Technology Association/Europese Commissie, Koninkrijk Spanje (Hogere voorziening — Staatssteun — Spaanse regeling voor vervroegde afschrijving van de kosten van bepaalde, via financiële leasing verkregen activa — Beschikking waarbij wordt vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun — Geen inleiding van de formele onderzoeksprocedure — Ontoereikend en onvolledig onderzoek — Motiveringsplicht — Selectiviteit)

19

2016/C 211/24

Zaak C-193/15 P: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 april 2016 — Tarif Akhras/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie (Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) — Beperkende maatregelen tegen de Arabische Republiek Syrië — Maatregelen tegen personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het beleid van het regime — Bewijs van de gegrondheid van de plaatsing op de lijsten — Reeks aanwijzingen — Onjuiste opvatting van de bewijselementen)

20

2016/C 211/25

Zaak C-266/15 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 april 2016 — Central Bank of Iran/Raad van de Europese Unie (Hogere voorziening — Beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran — Lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren — Criterium van materiële, logistieke of financiële steun aan de Iraanse regering — Financiële diensten van een centrale bank)

20

2016/C 211/26

Zaak C-284/15: Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Arbeidshof te Brussel — België) — Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA)/M, M/Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA), Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen (HVW) [Prejudiciële verwijzing — Artikelen 45 VWEU en 48 VWEU — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 15, lid 2 — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikel 67, lid 3 — Sociale zekerheid — Werkloosheidsuitkering ter aanvulling van inkomsten uit deeltijdarbeid — Toekenning van deze uitkering — Vervulling van tijdvakken van arbeid — Samentelling van tijdvakken van verzekering of van arbeid — Inaanmerkingneming van tijdvakken van verzekering of van arbeid die vervuld zijn krachtens de wetgeving van een andere lidstaat]

21

2016/C 211/27

Gevoegde zaken C-404/15 en C-659/15 PPU: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen — Duitsland) — Tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen, uitgevaardigd tegen Pál Aranyosi (C-404/15) en Robert Căldăraru (C-659/15 PPU) (Prejudiciële verwijzing — Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Europees aanhoudingsbevel — Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging — Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Artikel 4 — Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling — Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat)

21

2016/C 211/28

Zaak C-84/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2016 door Continental Reifen Deutschland GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 8 december 2015 in zaak T-525/14, Compagnie générale des établissements Michelin/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

22

2016/C 211/29

Zaak C-106/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 22 februari 2016 — Polbud — Wykonawstwo sp. z o.o.

23

2016/C 211/30

Zaak C-113/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 26 februari 2016 — Günter Horváth/Vas Megyei Kormányhivatal

24

2016/C 211/31

Zaak C-114/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 26 februari 2016 — Damien Zöldség, Gyümölcs Kereskedelmi és Tanácsadó Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság

25

2016/C 211/32

Zaak C-129/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szolnoki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 1 maart 2016 — Túrkevei Tejtermelő Kft./Országos Környezetvédelmi és Természetvédelmi Főfelügyelőség

25

2016/C 211/33

Zaak C-131/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajowa Izba Odwoławcza (Polen) op 1 maart 2016 — Archus sp. z o.o., Gama Jacek Lipik/Polskiemu Górnictwu Naftowemu i Gazownictwu S.A.

26

2016/C 211/34

Zaak C-135/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 7 maart 2016 — Georgsmarienhütte GmbH e.a./Bundesrepublik Deutschland

27

2016/C 211/35

Zaak C-144/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Judicial da Comarca de Setúbal (Portugal) op 14 maart 2016 — Município de Palmela/ASAE — Divisão de Gestão de Contraordenações

27

2016/C 211/36

Zaak C-147/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Vredegerecht te Antwerpen (België) op 14 maart 2016 — Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen VZW tegen Susan Romy Jozef Kuijpers

28

2016/C 211/37

Zaak C-156/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 17 maart 2016 — Tigers GmbH/Hauptzollamt Landshut

29

2016/C 211/38

Zaak C-158/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 1 de Oviedo (Spanje) op 16 maart 2016 — Margarita Isabel Vega González/Consejería de Hacienda y Sector Público de la Administración del Principado de Asturias

30

2016/C 211/39

Zaak C-163/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag (Nederland) op 21 maart 2016 — Christian Louboutin, Christian Louboutin SAS tegen vanHaren Schoenen BV

30

2016/C 211/40

Zaak C-172/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 25 maart 2016 — Ljiljana Kammerer, Frank Kammerer/Swiss International Air Lines AG

31

2016/C 211/41

Zaak C-173/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Ierland) op 29 maart 2016 — M.H./M.H.

31

2016/C 211/42

Zaak C-183/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 31 maart 2016 door Tilly-Sabco tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 14 januari 2016 in zaak T-397/13, Tilly-Sabco/Commissie

32

2016/C 211/43

Zaak C-184/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis (Griekenland) op 1 april 2016 — Ovidiu-Mihaita Petrea/Ypourgos Esoterikon kai Dioikitikis Anasynkrotisis

33

2016/C 211/44

Zaak C-189/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstolen (Zweden) op 4 april 2016 — Boguslawa Zaniewicz-Dybeck/Pensionsmyndigheten

34

2016/C 211/45

Zaak C-194/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Riigikohus (Estland) op 7 april 2016 — Bolagsupplysningen OÜ, Ingrid Ilsjan/Svensk Handel AB

35

2016/C 211/46

Zaak C-199/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België) op 11 april 2016 — Belgische Staat/Max-Manuel Nianga

36

2016/C 211/47

Zaak C-200/16: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal de Justiça (Portugal) op 12 april 2016 — Securitas — Serviços e Tecnologia de Segurança SA/ICTS Portugal — Consultadoria de Aviação Comercial SA e.a.

36

2016/C 211/48

Zaak C-203/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 12 april 2016 door Dirk Andres (curator van de failliete boedel van de Heitkamp BauHolding GmbH, voorheen Heitkamp BauHolding) tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 4 februari 2016 in zaak T-287/11, Heitkamp BauHolding GmbH/Europese Commissie

37

2016/C 211/49

Zaak C-208/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 14 april 2016 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 4 februari 2016 in zaak T-287/11, Heitkamp BauHolding GmbH/Europese Commissie

38

2016/C 211/50

Zaak C-228/16 P: Hogere voorziening ingesteld op 22 april 2016 door Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 9 februari 2016 in zaak T-639/14, Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI)/Europese Commissie

39

 

Gerecht

2016/C 211/51

Zaak T-221/08: Arrest van het Gerecht van 26 april 2016 — Strack/Commissie [Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten inzake een onderzoeksdossier van OLAF — Beroep tot nietigverklaring — Impliciete en expliciete weigeringen van toegang — Uitzondering betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu — Uitzondering betreffende de bescherming van de commerciële belangen van een derde — Uitzondering betreffende de bescherming van het besluitvormingsproces — Motiveringsplicht — Niet-contractuele aansprakelijkheid]

41

2016/C 211/52

Zaak T-556/11: Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — European Dynamics Luxembourg e.a./EUIPO (Overheidsopdrachten voor diensten — Aanbestedingsprocedure — Diensten inzake softwareontwikkeling en -onderhoud — Afwijzing van de offerte van een inschrijver — Rangschikking van een inschrijver in de cascadeprocedure — Uitsluitingsgronden — Belangenconflict — Gelijke behandeling — Zorgvuldigheidsplicht — Gunningscriteria — Kennelijk onjuiste beoordeling — Motiveringsplicht — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Verlies van een kans)

42

2016/C 211/53

Zaak T-316/13: Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — Pappalardo e.a./Commissie (Niet-contractuele aansprakelijkheid — Visserij — Instandhouding van visbestanden — Herstel van blauwvintonijnbestanden — Noodmaatregelen die voorzien in verbod op visserij door ringzegenvaartuigen — Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent)

43

2016/C 211/54

Zaak T-154/14: Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — ANKO/Commissie [Arbitragebeding — Subsidieovereenkomsten gesloten in het kader van het Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) — Projecten Perform en Oasis — Subsidiabele kosten — Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen — Reconventionele vordering — Moratoire interesten]

44

2016/C 211/55

Zaak T-155/14: Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — ANKO/Commissie [Arbitragebeding — Subsidieovereenkomsten gesloten in het kader van het Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006) — Projecten Persona en Terregov — Subsidiabele kosten — Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen — Reconventionele vordering — Moratoire interesten]

44

2016/C 211/56

Zaak T-267/14: Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — Zehnder Group International/EUIPO — Stiebel Eltron (comfotherm) [Uniemerk — Nietigheidsprocedure — Uniewoordmerk comfotherm — Ouder nationaal woordmerk KOMFOTHERM — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 — Verwarringsgevaar — Soortgelijke waren — Relevant publiek — Onderlinge samenhang van de criteria]

45

2016/C 211/57

Zaak T-463/14: Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — Österreichische Post/Commissie (Richtlijn 2004/17/EG — Procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten — Uitvoeringsbesluit waarbij bepaalde postdiensten in Oostenrijk worden vrijgesteld van de toepassing van richtlijn 2004/17 — Artikel 30 van richtlijn 2004/17 — Motiveringsplicht — Kennelijke beoordelingsfout)

46

2016/C 211/58

Zaak T-777/14: Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — Fon Wireless/EUIPO — Henniger (Neofon) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniewoordmerk Neofon — Ouder nationaal woordmerk FON — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

47

2016/C 211/59

Zaak T-803/14: Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — Gervais Danone/EUIPO — Mahou (B’lue) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk B’lue — Ouder Uniewoordmerk BLU DE SAN MIGUEL — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

47

2016/C 211/60

Zaak T-21/15: Arrest van het Gerecht van 26 april 2016 — Franmax/EUIPO — Ehrmann (Dino) [Merk van de Europese Unie — Oppositieprocedure — Aanvraag voor een Uniebeeldmerk Dino — Ouder Uniebeeldmerk dat een dinosaurus weergeeft — Relatieve weigeringsgrond — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

48

2016/C 211/61

Zaak T-52/15: Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — Sharif University of Technology/Raad (Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Bevriezing van tegoeden — Steun aan de regering van Iran — Activiteiten met betrekking tot onderzoek en technologische ontwikkeling op militaire en aanverwante gebieden — Rechten van de verdediging — Recht op doeltreffende bescherming in rechte — Onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling — Eigendomsrecht — Evenredigheid — Misbruik van bevoegdheid — Verzoek om schadevergoeding)

49

2016/C 211/62

Zaak T-54/15: Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — Jääkiekon SM-liiga/EUIPO (Liiga) [Uniemerk — Aanvraag voor Uniebeeldmerk Liiga — Absolute weigeringsgronden — Beschrijvend karakter — Geen onderscheidend vermogen — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009]

49

2016/C 211/63

Zaak T-89/15: Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — Niagara Bottling/EUIPO (NIAGARA) [Uniemerk — Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie — Woordmerk NIAGARA — Absolute weigeringsgronden — Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009]

50

2016/C 211/64

Zaak T-144/15: Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — L’Oréal/EUIPO — Theralab (VICHY LABORATOIRES V IDÉALIA) [Uniemerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor Uniebeeldmerk VICHY LABORATOIRES V IDÉALIA — Ouder Uniewoordmerk IDEALINA — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009]

51

2016/C 211/65

Zaak T-539/13: Beschikking van het Gerecht van 21 april 2016 — Inclusion Alliance for Europe/Commissie [Beroep tot nietigverklaring — Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) — Projecten MARE, Senior en ECRN — Terugvordering van een deel van de betaalde financiële bijdrage — Besluit dat executoriale titel vormt — Aard van de aangevoerde middelen — Beroep ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond]

51

2016/C 211/66

Zaak T-83/16: Beroep ingesteld op 18 februari 2016 — Banca Monte dei Paschi di Siena en Banca Widiba/EUIPO — ING-DIBa (WIDIBA)

52

2016/C 211/67

Zaak T-84/16: Beroep ingesteld op 18 februari 2016 — Banca Monte dei Paschi di Siena en Banca Widiba/EUIPO — ING-DIBa (widiba)

53

2016/C 211/68

Zaak T-115/16: Beroep ingesteld op 18 maart 2016 — Sandvik Intellectual Property/EUIPO — Unipapel (ADVEON)

54

2016/C 211/69

Zaak T-142/16: Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Dröge e.a./Commissie

55

2016/C 211/70

Zaak T-149/16: Beroep ingesteld op 11 april 2016 — Spliethoff’s Bevrachtingskantoor/Commissie

56

2016/C 211/71

Zaak T-150/16: Beroep ingesteld op 6 april 2016 — Ecolab USA/EUIPO (ECOLAB)

57

2016/C 211/72

Zaak T-152/16: Beroep ingesteld op 11 april 2016 — Megasol Energie/Commissie

58

2016/C 211/73

Zaak T-155/16: Beroep ingesteld op 6 april 2016 — CFA Institute/EUIPO — Bloss e.a. (CERTIFIED FINANCIAL ENGINEER CFE)

59

2016/C 211/74

Zaak T-156/16: Beroep ingesteld op 7 april 2016 — CFA Institute/EUIPO — Ernst en Hacker (CERTIFIED FINANCIAL MODELER CFM)

60

2016/C 211/75

Zaak T-159/16: Beroep ingesteld op 15 april 2016 — Metronia/EUIPO — Zitro IP (TRIPLE O NADA)

61

2016/C 211/76

Zaak T-172/16: Beroep ingesteld op 15 april 2016 — Centro Clinico e Diagnostico G.B. Morgagni SRL/Commissie

61

2016/C 211/77

Zaak T-174/16: Beroep ingesteld op 18 april 2016 — Wessel-Werk/EUIPO — Wolf PVG (Zuigmonden voor stofzuigers)

62

2016/C 211/78

Zaak T-175/16: Beroep ingesteld op 18 april 2016 — Wessel-Werk/EUIPO — Wolf PVG (Zuigmonden voor stofzuigers)

63

2016/C 211/79

Zaak T-177/16: Beroep ingesteld op 22 april 2016 — Mema/CPVO (Braeburn 78 (11078))

64

2016/C 211/80

Zaak T-178/16: Beroep ingesteld op 22 april 2016 — Policolor/EUIPO — CWS-Lackfabrik Conrad W. Schmidt (Policolor)

65

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2016/C 211/81

Zaak F-141/15: Beroep ingesteld op 23 maart 2016 — ZZ/Commissie

66

2016/C 211/82

Zaak F-101/12: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 26 april 2016 — Claus/Commissie

66


 


NL

 

Op grond van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid kan bepaalde in deze uitgave verschenen informatie niet langer openbaar worden gemaakt. Derhalve is een nieuwe authentieke versie gepubliceerd.


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

(2016/C 211/01)

Laatste publicatie

PB C 200 van 6.6.2016

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 191 van 30.5.2016

PB C 175 van 17.5.2016

PB C 165 van 10.5.2016

PB C 156 van 2.5.2016

PB C 145 van 25.4.2016

PB C 136 van 18.4.2016

Deze teksten zijn beschikbaar in

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/2


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 april 2016 — Raad van de Europese Unie/Bank Saderat Iran, Europese Commissie

(Zaak C-200/13 P) (1)

((Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Bestrijding van nucleaire proliferatie - Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran - Bevriezing van de tegoeden van een Iraanse bank - Motiveringsplicht - Procedure voor de vaststelling van de handeling - Kennelijk onjuiste beoordeling))

(2016/C 211/02)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: S. Boelaert en M. Bishop, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Bank Saderat Iran (vertegenwoordigers: D. Wyatt, QC, R. Blakeley, barrister, S. Jeffrey, S. Ashley en A. Irvine, solicitors), Europese Commisie (vertegenwoordigers: D. Gauci en M. Konstantinidis, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van rekwirant: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: L. Christie, S. Behzadi-Spencer, gemachtigden, bijgestaan door S. Lee, barrister)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De incidentele hogere voorziening wordt afgewezen.

3)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten en die van Bank Saderat Iran in beide instanties, met uitzondering van de kosten betreffende de incidentele hogere voorziening.

4)

Bank Saderat Iran draagt haar eigen kosten betreffende de incidentele hogere voorziening en de kosten van de Raad van de Europese Unie betreffende de incidentele hogere voorziening.

5)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten in beide instanties.


(1)  PB C 171 van 15.6.2013.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/3


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 20 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Profit Investment SIM SpA, in liquidatie/Stefano Ossi e.a.

(Zaak C-366/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Begrip „onverenigbare beslissingen” - Beroepen die niet hetzelfde voorwerp hebben, gericht tegen meerdere verweerders die in verschillende lidstaten wonen - Voorwaarden voor aanwijzing van de bevoegde rechter - Forumkeuzebeding - Begrip „verbintenissen uit overeenkomst” - Verificatie dat geldige contractuele band ontbreekt))

(2016/C 211/03)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Profit Investment SIM SpA, in liquidatie

Verwerende partijen: Stefano Ossi, Commerzbank Brand Dresdner Bank AG, Andrea Mirone, Eugenio Magli, Francesco Redi, Profit Holding SpA, in liquidatie, Redi & Partners Ltd, Enrico Fiore, E3 SA

Dictum

1)

Artikel 23 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat:

aan het in artikel 23, lid 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 gestelde vereiste van een geschrift in het geval van een forumkeuzebeding dat is opgenomen in een prospectus voor de uitgifte van obligaties slechts is voldaan indien — het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren — de door partijen bij de uitgifte van de effecten op de primaire markt gesloten overeenkomst vermeldt dat dat beding is aanvaard of uitdrukkelijk naar dat prospectus verwijst;

een forumkeuzebeding in een prospectus voor de uitgifte van obligaties dat is opgesteld door de emittent van die effecten, kan worden tegengeworpen aan de derde die die effecten bij een financieel tussenpersoon heeft verkregen, indien komt vast te staan — het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren — in de eerste plaats dat het beding geldig is in de betrekkingen tussen die emittent en die financieel tussenpersoon, vervolgens dat bedoelde derde, door op de secundaire markt op die effecten in te schrijven, krachtens het toepasselijke nationale recht die tussenpersoon is opgevolgd in de aan diezelfde effecten verbonden rechten en verplichtingen, en, tot slot, dat de betrokken derde de mogelijkheid heeft gehad kennis te nemen van het prospectus waarin dat beding in opgenomen, en

het opnemen van een forumkeuzebeding in een prospectus voor de emissie van obligaties kan worden gezien als een vorm die overeenstemt met een gewoonte in de internationale handel in de zin van artikel 23, lid 1, onder c), van verordening nr. 44/2001 op grond waarvan kan worden vermoed dat degene aan wie het beding wordt tegengeworpen ermee heeft ingestemd, mits onder meer komt vast te staan — het is aan de verwijzende rechter dit te verifiëren — in de eerste plaats dat een dergelijke handelwijze door de marktdeelnemers in de betrokken branche doorgaans en regelmatig wordt gevolgd bij het sluiten van dergelijke overeenkomsten, en in de tweede plaats dat de partijen tevoren reeds onderling of met andere in de betrokken sector werkzame partijen handelsbetrekkingen hadden aangeknoopt, dan wel dat de betrokken handelwijze voldoende bekend is om als een vaste praktijk te kunnen worden beschouwd.

2)

Artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat vorderingen strekkende tot nietigverklaring van een overeenkomst en teruggaaf van de op basis van die overeenkomst onverschuldigd betaalde bedragen vorderingen ter zake van „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling zijn.

3)

Artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat in het geval van twee beroepen tegen meerdere verweerders, die een verschillend voorwerp en een verschillende grondslag hebben en niet onderling samenhangen door een verhouding van ondergeschiktheid of onverenigbaarheid, het voor het bestaan van het gevaar van onverenigbare beslissingen in de zin van die bepaling niet volstaat dat de eventuele gegrondverklaring van een van de vorderingen een mogelijke weerslag heeft op de omvang van het recht ter bescherming waarvan de andere vordering is ingesteld.


(1)  PB C 260 van 7.9.2013.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/4


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Giustizia amministrativa per la Regione siciliana — Italië) — Puligienica Facility Esco SpA (PFE)/Airgest SpA

(Zaak C-689/13) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten voor diensten - Richtlijn 89/665/EEG - Artikel 1, leden 1 en 3 - Beroepsprocedures - Beroep tot nietigverklaring van het besluit tot gunning van een overheidsopdracht, ingesteld door een niet-gekozen inschrijver - Incidentele vordering van de gekozen inschrijver - Nationale rechtspraak op grond waarvan eerst de incidentele vordering moet worden onderzocht en, indien deze gegrond is, de principale vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, zonder onderzoek ten gronde - Verenigbaarheid met het Unierecht - Artikel 267 VWEU - Voorrang van het Unierecht - Rechtsbeginsel dat is geformuleerd in een beslissing van de voltallige zitting van de hoogste administratieve rechterlijke instantie van een lidstaat - Nationale regeling volgens welke deze beslissing bindend is voor de kamers van deze rechterlijke instantie - Verplichting voor de kamer die zich over een kwestie van Unierecht moet uitspreken om, indien zij het niet eens is met de beslissing van de voltallige zitting, deze kwestie aan die zitting voor te leggen - Mogelijkheid of verplichting voor de kamer om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing))

(2016/C 211/04)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Giustizia amministrativa per la Regione siciliana

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Puligienica Facility Esco SpA (PFE)

Verwerende partij: Airgest SpA

in tegenwoordigheid van: Gestione Servizi Ambientali Srl (GSA) en Zenith Services Group Srl (ZS)

Dictum

1)

Artikel 1, leden 1, derde alinea, en 3, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007, moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een principaal beroep dat is ingesteld door een inschrijver die belang heeft bij de gunning van een bepaalde opdracht en die zijns inziens is of dreigt te worden geschaad door een schending van het Unierecht op het gebied van overheidsopdrachten of de regels ter uitvoering van dat recht, en dat strekt tot uitsluiting van een andere inschrijver, niet-ontvankelijk wordt verklaard op grond van nationale procedureregels volgens welke het door die andere inschrijver ingestelde incidentele beroep bij voorrang moet worden onderzocht.

2)

Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling van nationaal recht, voor zover deze aldus wordt uitgelegd dat een kamer van een in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie die zich moet uitspreken over een kwestie betreffende de uitlegging of de geldigheid van het Unierecht, deze kwestie aan de voltallige zitting van deze rechterlijke instantie moet voorleggen wanneer zij het niet eens is met de lijnen die deze voltallige zitting in een beslissing heeft uitgezet, en aldus daarover geen prejudiciële vraag aan het Hof kan stellen.

3)

Artikel 267 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat een kamer van een in laatste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie, nadat zij het antwoord van het Hof van Justitie van de Europese Unie op een door haar gestelde vraag inzake de uitlegging van het Unierecht heeft ontvangen of wanneer deze vraag reeds duidelijk is beantwoord in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, zelf al het nodige moet doen om ervoor te zorgen het Unierecht op de aldus uitgelegde manier wordt toegepast.


(1)  PB C 112 van 14.4.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/5


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione — Italië) — Malvino Cervati, Società Malvi Sas di Cervati Malvino/Agenzia delle Dogane, Agenzia delle Dogane — Ufficio delle Dogane di Livorno

(Zaak C-131/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Landbouw - Gemeenschappelijke ordening van de markten - Verordening (EG) nr. 565/2002 - Artikel 3, lid 3 - Tariefcontingent - Knoflook van oorsprong uit Argentinië - Invoercertificaten - Niet-overdraagbaarheid van de rechten die voortvloeien uit de invoercertificaten - Ontwijking - Rechtsmisbruik - Voorwaarden - Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Artikel 4, lid 3])

(2016/C 211/05)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Corte suprema di cassazione

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Malvino Cervati, Società Malvi Sas di Cervati Malvino

Verwerende partijen: Agenzia delle Dogane, Agenzia delle Dogane — Ufficio delle Dogane di Livorno

in tegenwoordigheid van: Roberto Cervati

Dictum

Artikel 3, lid 3, van verordening (EG) nr. 565/2002 van de Commissie van 2 april 2002 tot vaststelling van de wijze van beheer van tariefcontingenten en invoering van een stelsel van oorsprongscertificaten, voor uit derde landen ingevoerde knoflook, en artikel 4, lid 3, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich in beginsel niet verzetten tegen een mechanisme, zoals dit welk aan de orde is in het hoofdgeding, waarbij, nadat een marktdeelnemer — een traditionele importeur in de zin van de eerstgenoemde verordening — die zijn certificaten voor invoer tegen het voordeeltarief reeds volledig heeft gebruikt, een order heeft geplaatst bij een tweede marktdeelnemer — eveneens een traditionele importeur — die niet over dergelijke certificaten beschikt,

de goederen eerst buiten de Europese Unie door een met die tweede marktdeelnemer gelieerde onderneming worden verkocht aan een derde marktdeelnemer — een nieuwe importeur in de zin van voornoemde verordening — die houder is van dergelijke certificaten,

deze goederen daarop door de derde marktdeelnemer in de Europese Unie in het vrije verkeer worden gebracht met gebruikmaking van het preferentiële douanetarief, en vervolgens door die derde marktdeelnemer opnieuw aan de tweede marktdeelnemer worden verkocht, en

die goederen ten slotte door die tweede marktdeelnemer worden overgedragen aan de eerste marktdeelnemer, die op die manier ingevoerde goederen via het bij de eerstgenoemde verordening vastgestelde tariefcontingent kan kopen hoewel hij niet over een daartoe vereist certificaat beschikt.


(1)  PB C 194 van 24.6.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/6


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 april 2016 — ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s. e.a./Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd, Raad van de Europese Unie, Europese Commissie en Raad van de Europese Unie/Italiaanse Republiek e.a.

(Gevoegde zaken C-186/14 P en C-193/14 P) (1)

([Hogere voorziening - Dumping - Verordening (EG) nr. 384/96 - Artikel 3, leden 5, 7 en 9 - Artikel 6, lid 1 - Verordening (EG) nr. 926/2009 - Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit China - Definitief antidumpingrecht - Vaststelling van het bestaan van dreigende schade - Inaanmerkingneming van gegevens die dateren van na het onderzoektijdvak])

(2016/C 211/06)

Procestaal: Engels

Partijen

(Zaak C-186/14 P)

Rekwirantes: ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s., ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Benteler Deutschland GmbH, voorheen Benteler Stahl/Rohr GmbH, Ovako Tube & Ring AB, Rohrwerk Maxhütte GmbH, Dalmine SpA, Silcotub SA, TMK-Artrom SA, Tubos Reunidos, SA, Vallourec Oil and Gas France, voorheen Vallourec Mannesmann Oil & Gas France, Vallourec Tubes France, voorheen V & M France, Vallourec Deutschland GmbH, voorheen V & M Deutschland GmbH, Voestalpine Tubulars GmbH, Železiarne Podbrezová a.s. (vertegenwoordigers: G. Berrisch, Rechtsanwalt, B. Byrne, solicitor)

Andere partijen in de procedure: Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd (vertegenwoordigers: N. Niejahr, Rechtsanwältin, Q. Azau en H. Wiame, advocaten, en F. Carlin, barrister), Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat), Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en M. França, gemachtigden)

(Zaak C-193/14 P)

Rekwirantes: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J.-P. Hix, gemachtigde, bijgestaan door B. O’Connor, solicitor, en S. Gubel, advocaat), Italiaanse Republiek (vertegenwoordigers: G. Palmieri, gemachtigde, bijgestaan door A. Collabolletta, avvocato dello Stato)

Andere partijen in de procedure: Hubei Xinyegang Steel Co. Ltd (vertegenwoordigers: F. Carlin, barrister, M. Healy, solicitor, N. Niejahr, Rechtsanwältin, en Q. Azau en H. Wiame, advocaten), Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en M. França, gemachtigden), ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s., ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Benteler Deutschland GmbH, voorheen Benteler Stahl/Rohr GmbH, Ovako Tube & Ring AB, Rohrwerk Maxhütte GmbH, Dalmine SpA, Silcotub SA, TMK-Artrom SA, Tubos Reunidos SA, Vallourec Oil and Gas France SAS, voorheen Vallourec Mannesmann Oil & Gas France SAS, Vallourec Tubes France SAS, voorheen V & M France SAS, Vallourec Deutschland GmbH, voorheen V & M Deutschland GmbH, Voestalpine Tubulars GmbH & Co. KG, Železiarne Podbrezová a.s. (vertegenwoordigers: G. Berrisch, Rechtsanwalt, en B. Byrne, solicitor)

Dictum

1)

De hogere voorzieningen in de zaken C-186/14 P en C-193/14 P worden afgewezen.

2)

ArcelorMittal Tubular Products Ostrava a.s., ArcelorMittal Tubular Products Roman SA, Benteler Deutschland GmbH, Ovako Tube & Ring AB, Rohrwerk Maxhütte GmbH, Dalmine SpA, Silcotub SA, TMK-Artrom SA, Tubos Reunidos SA, Vallourec Oil and Gas France SAS, Vallourec Tubes France SAS, Vallourec Deutschland GmbH, Voestalpine Tubulars GmbH & Co. KG, Železiarne Podbrezová a.s. en de Raad van de Europese Unie worden verwezen in de kosten.

3)

De Europese Commissie en de Italiaanse Republiek dragen elk hun eigen kosten.


(1)  PB C 212 van 7.7.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/7


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Hamburg — Duitsland) — ADM Hamburg AG/Hauptzollamt Hamburg-Stadt

(Zaak C-294/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief - Communautair douanewetboek - Tariefpreferenties - Verordening (EEG) nr. 2454/93 - Artikel 74, lid 1 - Producten van oorsprong uit een begunstigd land - Vervoer - Zendingen vermengde ruwe palmpitolie van oorsprong uit verschillende landen die vallen onder hetzelfde preferentiële tarief])

(2016/C 211/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: ADM Hamburg AG

Verwerende partij: Hauptzollamt Hamburg-Stadt

Dictum

Artikel 74, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1063/2010 van de Commissie van 18 november 2010, moet aldus worden uitgelegd dat in een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin geldige certificaten van oorsprong zijn overgelegd, kan worden aanvaard dat zendingen ruwe palmpitolie een preferentiële oorsprong hebben in de zin van het stelsel voor algemene preferenties als ingesteld bij verordening (EG) nr. 732/2008 van de Raad van 22 juli 2008 betreffende de toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties voor de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 en tot wijziging van de verordeningen (EG) nr. 552/97 en (EG) nr. 1933/2006 van de Raad en de verordeningen (EG) nr. 1100/2006 en (EG) nr. 964/2007 van de Commissie, ook wanneer deze goederen tijdens hun vervoer naar de Europese Unie in de opslagtank van een schip zijn vermengd in omstandigheden waarin kan worden uitgesloten dat andere, met name niet-preferentiële, producten in die opslagtank zijn beland.


(1)  PB C 315 van 15.9.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/8


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Marchon Germany GmbH/Yvonne Karaszkiewicz

(Zaak C-315/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Zelfstandige handelsagenten - Richtlijn 86/653/EEG - Artikel 17, lid 2 - Klantenvergoeding - Voorwaarden voor toekenning - Aanbrengen van nieuwe klanten - Begrip „nieuwe klanten” - Klanten van de principaal die voor het eerst goederen kopen waarvan de verkoop is toevertrouwd aan de handelsagent))

(2016/C 211/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Marchon Germany GmbH

Verwerende partij: Yvonne Karaszkiewicz

Dictum

Artikel 17, lid 2, onder a), eerste streepje, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten moet aldus worden uitgelegd dat de klanten die een handelsagent heeft aangebracht voor goederen waarvan de verkoop hem is toevertrouwd door de principaal, zijn aan te merken als nieuwe klanten in de zin van die bepaling, ook al deden die klanten met betrekking tot andere goederen reeds zaken met die principaal, wanneer het voor de verkoop van de eerste goederen door die handelsagent noodzakelijk was om een specifieke zakelijke relatie aan te gaan, hetgeen ter beoordeling staat van de verwijzende rechter.


(1)  PB C 329 van 22.9.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajowa Izba Odwoławcza — Polen) — Partner Apelski Dariusz/Zarząd Oczyszczania Miasta

(Zaak C-324/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Overheidsopdrachten - Richtlijn 2004/18/EG - Technische bekwaamheid en/of beroepsbekwaamheid van de ondernemers - Artikel 48, lid 3 - Mogelijkheid om zich te beroepen op de draagkracht van andere entiteiten - Voorwaarden en modaliteiten - Aard van de banden tussen de inschrijver en de andere entiteiten - Wijziging van de inschrijving - Annulering en herhaling van een elektronische veiling - Richtlijn 2014/24/EU))

(2016/C 211/09)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Krajowa Izba Odwoławcza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Partner Apelski Dariusz

Verwerende partij: Zarząd Oczyszczania Miasta

in tegenwoordigheid van: Remondis sp. z o.o., MR Road Service sp. z o.o.

Dictum

1)

De artikelen 47, lid 2, en 48, lid 3, van richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten juncto artikel 44, lid 2, van die richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat:

zij het recht erkennen van iedere ondernemer om zich voor een welbepaalde opdracht te beroepen op de draagkracht van andere entiteiten, ongeacht de aard van zijn banden met die entiteiten, mits bij de aanbestedende dienst wordt aangetoond dat de gegadigde of de inschrijver werkelijk kan beschikken over de voor de uitvoering van die opdracht noodzakelijk middelen van die entiteiten, en

het niet is uitgesloten dat de uitoefening van dat recht, gelet op het voorwerp en de doelstellingen van de betrokken opdracht, in bijzondere omstandigheden kan worden beperkt. Dit is met name het geval wanneer de voor de uitvoering van die opdracht noodzakelijke bekwaamheden waarover een derde entiteit beschikt, niet kunnen worden overgedragen aan de gegadigde of de inschrijver, zodat deze laatste zich slechts op die bekwaamheden kan beroepen indien die derde entiteit rechtstreeks en persoonlijk deelneemt aan de uitvoering van die opdracht.

2)

Artikel 48, leden 2 en 3, van richtlijn 2004/18 moet aldus worden uitgelegd dat de aanbestedende dienst, gelet op het voorwerp en de doelstellingen van een bepaalde opdracht, met het oog op de correcte uitvoering van die opdracht in bijzondere omstandigheden in de aankondiging van de opdracht of in het bestek uitdrukkelijk nauwkeurige regels kan vaststellen volgens welke een ondernemer zich op de draagkracht van andere entiteiten kan beroepen, voor zover die regels verband houden met en in verhouding staan tot het voorwerp en de doelstellingen van die opdracht.

3)

De in artikel 2 van richtlijn 2004/18 neergelegde beginselen van gelijkheid en non-discriminatie van ondernemers moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich in omstandigheden als in het hoofdgeding ertegen verzetten dat een aanbestedende dienst na de opening van de in een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht ingediende inschrijvingen het verzoek aanvaardt van een ondernemer die een inschrijving voor de gehele opdracht heeft ingediend, om zijn inschrijving slechts bij de gunning van bepaalde delen van die opdracht in aanmerking te nemen.

4)

De in artikel 2 van richtlijn 2004/18 neergelegde beginselen van gelijkheid en non-discriminatie van ondernemers moeten aldus worden uitgelegd dat zij vereisen dat een elektronische veiling voor de deelname waaraan een ondernemer die een aan de eisen beantwoordende inschrijving heeft ingediend, niet is uitgenodigd, wordt geannuleerd en opnieuw wordt begonnen, ook al kan niet worden vastgesteld dat de deelname van de uitgesloten ondernemer de uitkomst van de veiling zou hebben gewijzigd.

5)

In omstandigheden als in het hoofdgeding kunnen de bepalingen van artikel 48, lid 3, van richtlijn 2004/18 niet worden uitgelegd in het licht van de bepalingen van artikel 63, lid 1, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18.


(1)  PB C 339 van 29.9.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/10


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 21 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajský soud v Praze — Tsjechië) — Ernst Georg Radlinger, Helena Radlingerová/Finway a.s.

(Zaak C-377/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Artikel 7 - Nationale regels inzake de insolventieprocedure - Schulden die voortvloeien uit een consumentenkredietovereenkomst - Effectief beroep in rechte - Punt 1, onder e), van de bijlage - Onevenredig hoge schadevergoeding - Richtlijn 2008/48/EG - Artikel 3, onder l) - Totaal kredietbedrag - Punt I van bijlage I - Bedrag van de kredietopneming - Berekening van het jaarlijkse kostenpercentage - Artikel 10, lid 2 - Informatieplicht - Ambtshalve onderzoek - Sanctie])

(2016/C 211/10)

Procestaal: Tsjechisch

Verwijzende rechter

Krajský soud v Praze

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ernst Georg Radlinger, Helena Radlingerová

Verwerende partij: Finway a.s.

Dictum

1)

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale procesregeling als in het hoofdgeding, die in een insolventieprocedure de rechter bij wie die procedure aanhangig is, niet toestaat ambtshalve te onderzoeken of contractuele bedingen waaruit in die procedure aangemelde vorderingen voortvloeien, oneerlijk zijn, ook al beschikt die rechter over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, en die voorts die rechter alleen toestaat niet door een zekerheid gedekte vorderingen te onderzoeken, en alleen wegens een beperkt aantal grieven inzake de verjaring of het tenietgaan van die vorderingen.

2)

Artikel 10, lid 2, van richtlijn 2008/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2008 inzake kredietovereenkomsten voor consumenten en tot intrekking van richtlijn 87/102/EEG van de Raad moet aldus worden uitgelegd dat het een nationale rechter bij wie een geding aanhangig is over vorderingen die voortvloeien uit een kredietovereenkomst in de zin van die richtlijn, verplicht om ambtshalve te onderzoeken of de in die bepaling bedoelde informatieplicht is nagekomen en de consequenties te trekken die naar nationaal recht uit niet-nakoming van die plicht voortvloeien, mits de sancties voldoen aan de eisen van artikel 23 van die richtlijn.

3)

De artikelen 3, onder l), en 10, lid 2, van richtlijn 2008/48 en punt I van bijlage I bij die richtlijn moeten aldus worden uitgelegd dat het totale kredietbedrag en het bedrag van de kredietopneming alle aan de consument beschikbaar gestelde bedragen omvatten. Hieronder vallen derhalve niet de bedragen die door de kredietgever worden bestemd voor de betaling van de aan het betrokken krediet verbonden kosten en die niet daadwerkelijk worden uitbetaald aan die consument.

4)

Richtlijn 93/13 moet aldus worden uitgelegd dat bij de beoordeling of de schadevergoeding die wordt opgelegd aan de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, onevenredig hoog is in de zin van punt 1, onder e), van de bijlage bij die richtlijn, moet worden nagegaan wat de cumulatieve werking is van alle desbetreffende bedingen van de betrokken overeenkomst, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming van al die bedingen nastreeft, en dat het in voorkomend geval aan de nationale rechter staat om krachtens artikel 6, lid 1, van die richtlijn alle consequenties te trekken die voortvloeien uit de vaststelling dat bepaalde bedingen oneerlijk zijn, en alle bedingen waarvan is erkend dat zij oneerlijk zijn, buiten toepassing te laten opdat de consument door die bedingen niet is gebonden.


(1)  PB C 395 van 10.11.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/11


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 april 2016 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Mercantil no 9 de Barcelona — Spanje) — Jorge Sales Sinués/Caixabank SA (C-381/14), en Youssouf Drame Ba/Catalunya Caixa SA (Catalunya Banc SA) (C-385/14)

(Gevoegde zaken C-381/14 en C-385/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 93/13/EEG - Consumentenovereenkomsten - Hypotheekovereenkomsten - Bodembeding - Toetsing van het beding met het oog op ongeldigverklaring ervan - Collectieve procedure - Verbodsvordering - Schorsing van de individuele procedure met hetzelfde voorwerp))

(2016/C 211/11)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de lo Mercantil no 9 de Barcelona

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Jorge Sales Sinués (C-381/14), Youssouf Drame Ba (C-385/14)

Verwerende partijen: Caixabank SA (C-381/14), Catalunya Caixa SA (Catalunya Banc SA) (C-385/14)

Dictum

Artikel 7 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als in de hoofdgedingen aan de orde, volgens welke de nationale rechter een individuele vordering die door een consument bij hem is ingesteld tot vaststelling dat een beding in een overeenkomst tussen hem en een verkoper oneerlijk is, automatisch moet schorsen in afwachting dat een definitieve beslissing wordt gegeven in een aanhangige collectieve vordering die door een consumentenorganisatie op de grondslag van lid 2 van dat artikel 7 is ingesteld om een eind te maken aan het gebruik, in overeenkomsten van hetzelfde type, van soortgelijke bedingen als het beding waarop de individuele vordering betrekking heeft, zonder dat in overweging kan worden genomen of die schorsing relevant is uit het oogpunt van de bescherming van de consument die zich individueel tot de rechter heeft gewend en zonder dat de consument kan besluiten zich los te maken van de collectieve vordering.


(1)  PB C 388 van 3.11.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/11


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 14 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy — Polen) — Polkomtel sp. z o.o./Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej

(Zaak C-397/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Elektronischecommunicatienetwerken en -diensten - Richtlijn 2002/22/EG - Artikel 28 - Niet-geografische nummers - Toegang van eindgebruikers in de lidstaat van de exploitant tot diensten met gebruikmaking van niet-geografische nummers - Richtlijn 2002/19/EG - Artikelen 5, 8 en 13 - Bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de nationale regelgevende instanties met betrekking tot toegang en interconnectie - Oplegging, wijziging of opheffing van verplichtingen - Opleggen van verplichtingen aan ondernemingen die de toegang tot eindgebruikers controleren - Prijscontrole - Onderneming zonder aanmerkelijke marktmacht - Richtlijn 2002/21/EG - Beslechting van geschillen tussen ondernemingen - Besluit van de nationale regelgevende instantie waarbij de voorwaarden voor samenwerking en de regels voor de tariefstelling voor de diensten tussen ondernemingen worden vastgesteld))

(2016/C 211/12)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Polkomtel sp. z o.o.

Verwerende partij: Prezes Urzędu Komunikacji Elektronicznej

in tegenwoordigheid van: Orange Polska S.A., voorheen Telekomunikacja Polska S.A.

Dictum

1)

Artikel 28 van richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat kan bepalen dat een exploitant van een openbaar elektronischecommunicatienetwerk ervoor moet zorgen dat alle eindgebruikers van zijn netwerk in die lidstaat — en niet enkel eindgebruikers uit andere lidstaten — toegang hebben tot niet-geografische nummers.

2)

De artikelen 5, lid 1, en 8, lid 3, van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn), in samenhang met artikel 28 van richtlijn 2002/22, moeten aldus worden uitgelegd dat zij het mogelijk maken dat een nationale regelgevende instantie in het kader van de beslechting van een geschil tussen twee exploitanten aan een ervan de verplichting oplegt ervoor te zorgen dat eindgebruikers toegang hebben tot diensten met gebruikmaking van niet-geografische nummers die worden verricht in het netwerk van de andere exploitant, en krachtens artikel 13 van richtlijn 2002/19 regels voor de tariefstelling voor deze toegang tussen deze exploitanten vaststelt zoals die aan de orde in het hoofdgeding, mits deze verplichtingen objectief, transparant, evenredig en niet-discriminerend zijn, gebaseerd op de aard van het geconstateerde probleem en gerechtvaardigd in het licht van de doelstellingen genoemd in artikel 8 van richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (kaderrichtlijn), en de in de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn voorgeschreven procedures, in voorkomend geval, in acht zijn genomen. Het staat aan de nationale rechter een en ander na te gaan.


(1)  PB C 431 van 1.12.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/12


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Højesteret — Denemarken) — Dansk Industri (DI), als lasthebber van Ajos A/S/Nalatenschap van Karsten Eigil Rasmussen

(Zaak C-441/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Sociale politiek - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Richtlijn 2000/78/EG - Verbod van discriminatie op grond van leeftijd - Nationale regeling die in strijd is met een richtlijn - Mogelijkheid voor een particulier de Staat aansprakelijk te stellen wegens schending van het Unierecht - Geschil tussen particulieren - Afweging van verschillende rechten en beginselen - Rechtszekerheidsbeginsel en beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen - Rol van de nationale rechter))

(2016/C 211/13)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Højesteret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dansk Industri (DI), als lasthebber van Ajos A/S

Verwerende partij: Nalatenschap van Karsten Eigil Rasmussen

Dictum

1)

Het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd, zoals dat concreet gestalte heeft gekregen in richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moet aldus worden uitgelegd dat het zich, ook in een geschil tussen particulieren, verzet tegen een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding, volgens welke een werknemer geen recht op een ontslagvergoeding heeft wanneer hij recht heeft op een door de werkgever betaald ouderdomspensioen op grond van een pensioenregeling waartoe hij voor het bereiken van zijn vijftigste levensjaar is toegetreden, ongeacht of de werknemer ervoor opteert op de arbeidsmarkt te blijven dan wel met pensioen te gaan.

2)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechterlijke instantie die uitspraak dient te doen in een binnen de werkingssfeer van richtlijn 2000/78 vallend geding tussen particulieren, bij de toepassing van de bepalingen van haar nationaal recht die bepalingen in overeenstemming met die richtlijn dient uit te leggen, of, wanneer een dergelijke richtlijnconforme uitlegging onmogelijk blijkt te zijn, elke met het algemene verbod van discriminatie op grond van leeftijd strijdige bepaling van dat nationale recht, zo nodig, buiten toepassing dient te laten. Aan deze verplichting kan niet worden afgedaan door het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen en evenmin door het feit dat de particulier die meent schade te hebben geleden door de toepassing van een met het Unierecht strijdige nationale bepaling, de mogelijkheid heeft om de betrokken lidstaat aansprakelijk te stellen wegens schending van het Unierecht.


(1)  PB C 421 van 24.11.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/13


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Johannes Evert Antonius Massar/DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV

(Zaak C-460/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Rechtsbijstandverzekering - Richtlijn 87/344/EEG - Artikel 4, lid 1 - Vrije keuze van advocaat door de verzekeringnemer - Gerechtelijke of administratieve procedure - Begrip - Door een bestuursorgaan aan een werkgever verleende vergunning om een arbeidsovereenkomst op te zeggen))

(2016/C 211/14)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Johannes Evert Antonius Massar

Verwerende partij: DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringsmaatschappij NV

Dictum

Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni 1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering, moet aldus worden uitgelegd dat het in die bepaling bedoelde begrip „administratieve procedure” mede omvat een procedure die ertoe leidt dat een bestuursorgaan de werkgever vergunning verleent, de voor rechtsbijstand verzekerde werknemer te ontslaan.


(1)  PB C 448 van 15.12.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/14


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — KA Finanz AG/Sparkassen Versicherung AG Vienna Insurance Group

(Zaak C-483/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Verdrag van Rome - Toepasselijk recht - Grensoverschrijdende fusie - Richtlijn 78/855/EEG - Richtlijn 2005/56/EG - Fusie door overneming - Bescherming van de schuldeisers - Overgang van alle activa en passiva van de overgenomen vennootschap op de overnemende vennootschap))

(2016/C 211/15)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberste Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: KA Finanz AG

Verwerende partij: Sparkassen Versicherung AG Vienna Insurance Group

Dictum

1)

Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat:

de uitlegging van door de overgenomen vennootschap afgesloten leningsovereenkomsten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, de nakoming van de uit die overeenkomsten voortvloeiende verplichtingen en de wijzen waarop deze kunnen tenietgaan, na een grensoverschrijdende fusie door overneming worden beheerst door het recht dat ook vóór deze fusie al op deze overeenkomsten van toepassing was;

in een geval als dat van het hoofdgeding, de bescherming van de schuldeisers van de overgenomen vennootschap wordt geregeld door het nationale recht dat op die vennootschap van toepassing was.

2)

Artikel 15 van de Derde richtlijn (78/855/EEG) van de Raad van 9 oktober 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, onder g), van het Verdrag betreffende fusies van naamloze vennootschappen, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/109/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009, moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling geen rechten verleent aan de emittent van effecten waaraan bijzondere rechten verbonden zijn maar die geen aandelen zijn, maar wel aan de houders ervan.


(1)  PB C 46 van 9.2.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/14


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 14 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Sparkasse Allgäu/Finanzamt Kempten

(Zaak C-522/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrijheid van vestiging - Artikel 49 VWEU - Regeling van een lidstaat die kredietinstellingen de verplichting oplegt om de belastingadministratie te informeren betreffende de vermogensbestanddelen van overleden klanten met het oog op de heffing van erfbelasting - Toepassing van deze regeling op bijkantoren die zijn gevestigd in een andere lidstaat, waar het bankgeheim in beginsel de mededeling van dergelijke informatie verbiedt))

(2016/C 211/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Sparkasse Allgäu

Verwerende partij: Finanzamt Kempten

Dictum

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat op grond waarvan kredietinstellingen met maatschappelijke zetel in deze lidstaat verplicht zijn om de nationale autoriteiten informatie te verstrekken over de bij hun in een andere lidstaat gevestigd onzelfstandig bijkantoor in bewaring of in beheer gegeven vermogensbestanddelen bij overlijden van de eigenaar van deze vermogensbestanddelen die ingezetene is van de eerstbedoelde lidstaat, wanneer laatstbedoelde lidstaat geen vergelijkbare informatieplicht kent en daar voor kredietinstellingen een strafrechtelijk gesanctioneerd bankgeheim geldt.


(1)  PB C 65 van 23.2.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/15


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale di Udine — Italië) — procedure ingeleid door Degano Trasporti Sas di Ferrucio Degano & C., in liquidatie

(Zaak C-546/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Fiscale bepalingen - Btw - Artikel 4, lid 3, VEU - Richtlijn 2006/112/EG - Insolventie - Procedure van preventief akkoord - Gedeeltelijke betaling van btw-vorderingen))

(2016/C 211/17)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale di Udine

Partijen in het hoofdgeding

Degano Trasporti Sas di Ferrucio Degano & C., in liquidatie

In tegenwoordigheid van: Pubblico Ministero presso il Tribunale di Udine

Dictum

Artikel 4, lid 3, VEU en de artikelen 2, 250, lid 1 en 273 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde staan niet in de weg aan een nationale regeling als in het hoofdgeding, die aldus wordt uitgelegd dat een insolvente ondernemer, teneinde zijn schulden aan te zuiveren door de liquidatie van zijn vermogen, bij een rechter een verzoek tot inleiding van een procedure van preventief akkoord kan indienen, waarin hij slechts gedeeltelijke betaling van een schuld inzake de belasting over de toegevoegde waarde voorstelt en daarbij met een door een onafhankelijke deskundige uitgevoerd onderzoek doet vaststellen dat in geval van faillissement van deze ondernemer geen groter deel van die schuld zou worden terugbetaald.


(1)  PB C 81 van 9.3.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/16


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 7 april 2016 — Holcim (Romania) SA/Europese Commissie

(Zaak C-556/14 P) (1)

([Hogere voorziening - Milieu - Systeem van handel in broeikasgasemissierechten in de Europese Unie - Richtlijn 2003/87/EG - Artikelen 19 en 20 - Verordening (EG) nr. 2216/2004 - Artikel 10 - Registersysteem voor transacties betreffende emissierechten - Schuldaansprakelijkheid - Weigering van de Commissie om informatie openbaar te maken en elke transactie inzake ontvreemde emissierechten te verbieden - Aansprakelijkheid zonder schuld])

(2016/C 211/18)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Holcim (Romania) SA (vertegenwoordiger: L. Arnauts, avocat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. White en K. Mifsud-Bonnici, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Holcim (Romania) SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 65 van 23.2.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/16


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 21 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Superior de Justicia del País Vasco — Spanje) — Mimoun Khachab/Subdelegación del Gobierno en Álava

(Zaak C-558/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Richtlijn 2003/86/EG - Artikel 7, lid 1, onder c) - Gezinshereniging - Voorwaarden voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging - Stabiele, regelmatige en voldoende inkomsten - Nationale regelgeving die een prospectieve beoordeling toestaat van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger zijn inkomsten behoudt - Verenigbaarheid])

(2016/C 211/19)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Tribunal Superior de Justicia del País Vasco

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Mimoun Khachab

Verwerende partij: Subdelegación del Gobierno en Álava

Dictum

Artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging moet aldus worden uitgelegd dat het de bevoegde autoriteiten van een lidstaat de mogelijkheid biedt een verzoek om gezinshereniging af te wijzen op basis van een prospectieve beoordeling van de waarschijnlijkheid dat de gezinshereniger in het jaar dat volgt op de indiening van dat verzoek al dan niet over stabiele en regelmatige inkomsten blijft beschikken die volstaan om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat, waarbij deze beoordeling wordt gebaseerd op de ontwikkeling van de inkomenspositie van de gezinshereniger in de zes maanden voorafgaand aan dat verzoek.


(1)  PB C 46 van 9.2.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/17


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Østre Landsret — Denemarken) — Caner Genc/Integrationsministeriet

(Zaak C-561/14) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Besluit nr. 1/80 - Artikel 13 - Standstillbepaling - Gezinshereniging - Nationale regeling die nieuwe, restrictievere voorwaarden stelt aan de gezinshereniging van economisch niet-actieve gezinsleden van economisch actieve Turkse staatsburgers die in de betrokken lidstaat wonen en er over een verblijfsrecht beschikken - Voorwaarde van een zodanige binding dat er een basis is voor een geslaagde integratie))

(2016/C 211/20)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Caner Genc

Verwerende partij: Integrationsministeriet

Dictum

Een nationale maatregel zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die voor de gezinshereniging tussen een Turkse werknemer die wettig in de betrokken lidstaat verblijft en zijn minderjarige kind als voorwaarde stelt dat het kind een zodanige binding met deze lidstaat heeft of kan krijgen dat er een basis is voor een geslaagde integratie, wanneer dit kind en de andere ouder in de staat van herkomst of in een andere staat wonen en de aanvraag tot gezinshereniging wordt ingediend meer dan twee jaar nadat de in die lidstaat wonende ouder een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd heeft verkregen dan wel een verblijfsvergunning die uitzicht op een duurzaam verblijf biedt, vormt een „nieuwe beperking” in de zin van artikel 13 van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, dat gevoegd is bij de overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, die op 12 september 1963 te Ankara is ondertekend door de Republiek Turkije enerzijds en de lidstaten van de EEG en de Gemeenschap anderzijds, en die namens laatstgenoemde is gesloten, goedgekeurd en bevestigd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van 23 december 1963.

Een dergelijke beperking is niet gerechtvaardigd.


(1)  PB C 65 van 23.2.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/18


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Austro-Mechana Gesellschaft zur Wahrnehmung mechanisch-musikalischer Urheberrechte Gesellschaft mbH/Amazon EU Sàrl, Amazon Services Europe Sàrl, Amazon.de GmbH, Amazon Logistik GmbH, Amazon Media Sàrl

(Zaak C-572/14) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken - Artikel 5, punt 3 - Begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” - Richtlijn 2001/29/EG - Harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij - Artikel 5, lid 2, onder b) - Reproductierecht - Uitzonderingen en beperkingen - Reproductie voor privégebruik - Billijke compensatie - Niet-betaling - Eventueel begrepen onder het toepassingsgebied van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001])

(2016/C 211/21)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Austro-Mechana Gesellschaft zur Wahrnehmung mechanisch-musikalischer Urheberrechte Gesellschaft mbH

Verwerende partijen: Amazon EU Sàrl, Amazon Services Europe Sàrl, Amazon.de GmbH, Amazon Logistik GmbH, Amazon Media Sàrl

Dictum

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering strekkende tot betaling van een vergoeding die verschuldigd is krachtens een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarbij het stelsel van „billijke compensatie” wordt toegepast dat is vastgesteld in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, onder het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van deze verordening valt.


(1)  PB C 81 van 9.3.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/18


Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Gerechtshof Amsterdam — Nederland) —  AK (*1)/Achmea Schadeverzekeringen NV, Stichting Achmea Rechtsbijstand

(Zaak C-5/15) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Rechtsbijstandverzekering - Richtlijn 87/344/EEG - Artikel 4, lid 1 - Vrije keuze van advocaat door de verzekeringnemer - Gerechtelijke of administratieve procedure - Begrip - Bezwaar tegen een weigering van toegang tot zorg))

(2016/C 211/22)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Gerechtshof Amsterdam

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: AK (*1)

Verwerende partijen: Achmea Schadeverzekeringen NV, Stichting Achmea Rechtsbijstand

Dictum

Artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni 1987 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering, moet aldus worden uitgelegd dat het in die bepaling bedoelde begrip „administratieve procedure” mede omvat de fase van bezwaar bij een bestuursorgaan waarin dat orgaan een voor beroep in rechte vatbaar besluit geeft.


(*1)  Informatie gewist of vervangen in het kader van de bescherming van persoonsgegevens en/of vertrouwelijkheid.

(1)  PB C 107 van 30.3.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/19


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 14 april 2016 — Netherlands Maritime Technology Association/Europese Commissie, Koninkrijk Spanje

(Zaak C-100/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Staatssteun - Spaanse regeling voor vervroegde afschrijving van de kosten van bepaalde, via financiële leasing verkregen activa - Beschikking waarbij wordt vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun - Geen inleiding van de formele onderzoeksprocedure - Ontoereikend en onvolledig onderzoek - Motiveringsplicht - Selectiviteit))

(2016/C 211/23)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Netherlands Maritime Technology Association (vertegenwoordigers: K. Struckmann, Rechtsanwalt, G. Forwood, Barrister)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn en P. Němečková, gemachtigden), Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: M. A. Sampol Pucurull, gemachtigde)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Netherlands Maritime Technology Association zal, behalve haar eigen kosten, ook die van de Europese Commissie dragen.

3)

Het Koninkrijk Spanje zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 127 van 20.4.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/20


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 7 april 2016 — Tarif Akhras/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie

(Zaak C-193/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) - Beperkende maatregelen tegen de Arabische Republiek Syrië - Maatregelen tegen personen en entiteiten die baat hebben bij of steun verlenen aan het beleid van het regime - Bewijs van de gegrondheid van de plaatsing op de lijsten - Reeks aanwijzingen - Onjuiste opvatting van de bewijselementen))

(2016/C 211/24)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirant: Tarif Akhras (vertegenwoordigers: S. Millar en S. Ashley, solicitors, D. Wyatt, QC, en R. Blakeley, barrister)

Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: M.-M. Joséphidès en M. Bishop, gemachtigden); Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Gauci en L. Havas, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Tarif Akhras wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van de Raad van de Europese Unie.

3)

De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 205 van 22.6.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/20


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 7 april 2016 — Central Bank of Iran/Raad van de Europese Unie

(Zaak C-266/15 P) (1)

((Hogere voorziening - Beperkende maatregelen tegen de Islamitische Republiek Iran - Lijst van personen en entiteiten waarvan de tegoeden en economische middelen worden bevroren - Criterium van materiële, logistieke of financiële steun aan de Iraanse regering - Financiële diensten van een centrale bank))

(2016/C 211/25)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Central Bank of Iran (vertegenwoordigers: M. Lester en Z. Al-Rikabi, barristers)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Piessevaux en M. Bishop, gemachtigden)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Central Bank of Iran wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 294 van 7.9.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/21


Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Arbeidshof te Brussel — België) — Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA)/M, M/Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA), Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen (HVW)

(Zaak C-284/15) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Artikelen 45 VWEU en 48 VWEU - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 15, lid 2 - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 67, lid 3 - Sociale zekerheid - Werkloosheidsuitkering ter aanvulling van inkomsten uit deeltijdarbeid - Toekenning van deze uitkering - Vervulling van tijdvakken van arbeid - Samentelling van tijdvakken van verzekering of van arbeid - Inaanmerkingneming van tijdvakken van verzekering of van arbeid die vervuld zijn krachtens de wetgeving van een andere lidstaat])

(2016/C 211/26)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Arbeidshof te Brussel

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA), M

Verwerende partijen: M, Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA), Hulpkas voor werkloosheidsuitkeringen (HVW)

Dictum

1)

Artikel 67, lid 3, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 592/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat een lidstaat weigert tijdvakken van arbeid samen te tellen, wat nodig is voor de verwerving van het recht op een werkloosheidsuitkering ter aanvulling van inkomsten uit deeltijdarbeid, wanneer deze deeltijdarbeid niet is voorafgegaan door tijdvakken van verzekering of van arbeid in deze lidstaat.

2)

Bij het onderzoek van de tweede vraag is niet gebleken van enig element dat de geldigheid van artikel 67, lid 3, van verordening nr. 1408/71, in de gewijzigde en bijgewerkte versie van verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 592/2008, kan aantasten.


(1)  PB C 279 van 24.8.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/21


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 5 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht in Bremen — Duitsland) — Tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen, uitgevaardigd tegen Pál Aranyosi (C-404/15) en Robert Căldăraru (C-659/15 PPU)

(Gevoegde zaken C-404/15 en C-659/15 PPU) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Europees aanhoudingsbevel - Gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 4 - Verbod van onmenselijke of vernederende behandeling - Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat))

(2016/C 211/27)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Hanseatisches Oberlandesgericht in Bremen

Partijen in het hoofdgeding

Pál Aranyosi (C-404/15), Robert Căldăraru (C-659/15 PPU)

Dictum

De artikelen 1, lid 3, 5 en 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer de uitvoerende rechterlijke autoriteit wordt geconfronteerd met objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens die, wat de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat betreft, duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen, zij concreet en nauwkeurig moet nagaan of er zwaarwegende en op feiten berustende gronden bestaan om aan te nemen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf, vanwege de omstandigheden van zijn detentie in die lidstaat een reëel gevaar zal lopen te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, in de zin van artikel 4 van het Handvest, wanneer hij wordt overgeleverd aan voornoemde lidstaat. Daartoe dient zij te verzoeken om aanvullende gegevens van de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, die — na zo nodig om bijstand te hebben verzocht van de centrale autoriteit of een van de centrale autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, in de zin van artikel 7 van het kaderbesluit — deze gegevens binnen de in een dergelijk verzoek gestelde termijn dient te verstrekken. De uitvoerende rechterlijke autoriteit moet haar beslissing over de overlevering van de betrokkene uitstellen totdat zij aanvullende gegevens verkrijgt op grond waarvan zij het bestaan van een dergelijk gevaar kan uitsluiten. Indien het bestaan van dit gevaar niet binnen een redelijke termijn kan worden uitgesloten, dient deze autoriteit te beslissen of de overleveringsprocedure moet worden beëindigd.


(1)  PB C 320 van 28.9.2015.

PB C 59 van 15.2.2016.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/22


Hogere voorziening ingesteld op 12 februari 2016 door Continental Reifen Deutschland GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 8 december 2015 in zaak T-525/14, Compagnie générale des établissements Michelin/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie

(Zaak C-84/16 P)

(2016/C 211/28)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Continental Reifen Deutschland GmbH (vertegenwoordigers: S. O. Gillert, K. Vanden Bossche, B. Köhn-Gerdes, J. Schumacher, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Compagnie générale des établissements Michelin

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 8 december 2015 in zaak T-525/14 volledig te vernietigen;

de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een nieuw onderzoek van het intrinsieke onderscheidend vermogen van de conflicterende tekens, daaronder begrepen de bestanddelen waaruit deze tekens bestaan, alsook van de mate waarin die tekens overeenstemmen;

verweerster te verwijzen in alle kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van rekwirante.

Middelen en voornaamste argumenten

De hogere voorziening is gebaseerd op een onjuiste opvatting door het Gerecht van het Unierecht, aangezien het in het arrest van 8 december 2015 artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 (1) van de Raad inzake het Uniemerk heeft geschonden.

Rekwirante stelt, kort gezegd, dat het Gerecht het onderscheidend vermogen van het betwiste, als Uniemerk aangevraagde teken „Image 1”, daaronder begrepen de bestanddelen „Image 2” en „Image 3” waaruit dit teken bestaat, alsook die van het oudere merk „Image 4” onjuist heeft beoordeeld. Bovendien vloeide deze onjuiste beoordeling door het Gerecht tevens voort uit een onjuiste feitelijke opvatting van de taalkennis van het relevante publiek en van de vraag of dit publiek de betekenis verstaat van de bestanddelen waaruit de conflicterende tekens bestaan, alsook van de bewijzen die Michelin heeft overgelegd als bijlage C.1 en bijlage C.4, welke bewijzen thans zijn opgenomen in bijlage 6.

Voorts heeft het Gerecht niet uiteengezet waarom het bij de beoordeling van de overeenstemming van de conflicterende tekens geen rekening heeft gehouden met een aantal kenmerken van deze tekens, inzonderheid van de beeldelementen ervan.

Door deze beoordelingsfouten heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat er sprake was van gevaar voor verwarring in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 omdat het bij de betrokken waren om dezelfde of zeer soortgelijke waren ging en gelet op de gemiddelde overeenstemming tussen het aangevraagde merk en het oudere Franse merk, alsook op het normale intrinsieke onderscheidend vermogen van dat oudere merk.


(1)  Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB L 78, blz. 1).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Najwyższy (Polen) op 22 februari 2016 — Polbud — Wykonawstwo sp. z o.o.

(Zaak C-106/16)

(2016/C 211/29)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Sąd Najwyższy

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Polbud — Wykonawstwo sp. z o.o.

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten de artikelen 49 en 54 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie zich ertegen dat een lidstaat, waarin een handelsvennootschap (vennootschap met beperkte aansprakelijkheid) werd opgericht, nationale bepalingen toepast die de schrapping uit het handelsregister afhankelijk stellen van de ontbinding van de vennootschap na het doorvoeren van de liquidatie, wanneer de vennootschap in een andere lidstaat wordt heropgericht op grond van een besluit van de aandeelhouders om de in de oprichtingsstaat verkregen rechtspersoonlijkheid voort te zetten?

Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord:

2)

Kunnen de artikelen 49 en 54 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat de uit de nationale bepalingen voortvloeiende verplichting om over te gaan tot de procedure van liquidatie van de vennootschap — hetgeen de afhandeling van de lopende zaken, de inning van de schuldvorderingen, de nakoming van de verplichtingen en de realisatie van de activa, de uitbetaling van de schuldeisers of het stellen van zekerheden ten aanzien van die schuldeisers, de indiening van een financieel verslag over deze verrichte handelingen en de aanwijzing van de bewaarder van de boeken en bescheiden vereist –, die voorafgaat aan de ontbinding ervan, die plaatsvindt op het tijdstip van schrapping uit het register, een passend, noodzakelijk en evenredig middel is ter bescherming van het legitieme algemene belang, bestaande in de bescherming van de schuldeisers, de minderheidsaandeelhouders en de werknemers van de migrerende vennootschap?

3)

Dienen de artikelen 49 en 54 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat sprake is van een beperking van de vrijheid van vestiging wanneer een vennootschap — met het oog op de omzetting in een vennootschap van een andere lidstaat — de maatschappelijke zetel verplaatst naar die andere lidstaat, zonder de zetel van de hoofdonderneming te wijzigen, die in de oprichtingsstaat blijft?


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/24


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 26 februari 2016 — Günter Horváth/Vas Megyei Kormányhivatal

(Zaak C-113/16)

(2016/C 211/30)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Günter Horváth

Verwerende partij: Vas Megyei Kormányhivatal

Prejudiciële vragen

1)

Levert een regeling van een lidstaat als in het hoofdgeding, waarbij het op landbouwgrond gevestigde recht van vruchtgebruik en recht van gebruik slechts in stand blijft als wordt aangetoond dat er sprake is van naaste familie van de persoon die dat recht heeft gevestigd, en waarbij het recht van vruchtgebruik en recht van gebruik van rechtswege tenietgaat zonder financiële compensatie wanneer de rechthebbende niet kan aantonen dat hij naaste familie is, een met de artikelen 49 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie strijdige beperking op?

2)

Heeft, bekeken vanuit het perspectief van de artikelen 49 en 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, een regeling van een lidstaat als in het hoofdgeding, waarbij het op landbouwgrond gevestigde recht van vruchtgebruik en recht van gebruik slechts in stand blijft als wordt aangetoond dat er sprake is van naaste familie van de persoon die dat recht heeft gevestigd, en waarbij het recht van vruchtgebruik en recht van gebruik van rechtswege tenietgaat zonder financiële compensatie wanneer de rechthebbende niet kan aantonen dat hij naaste familie is, daadwerkelijk in dezelfde mate gevolgen voor burgers van die lidstaat en burgers van andere lidstaten?


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Kúria (Hongarije) op 26 februari 2016 — Damien Zöldség, Gyümölcs Kereskedelmi és Tanácsadó Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság

(Zaak C-114/16)

(2016/C 211/31)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Kúria

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Damien Zöldség, Gyümölcs Kereskedelmi és Tanácsadó Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatóság

Prejudiciële vraag

Moeten de artikelen 167, 168, 178 en 179 van [de btw-richtlijn] (1) aldus worden uitgelegd dat de belastingadministratie verplicht is om bij een fiscale controle het recht van de belastingplichtige op aftrek te erkennen, wanneer de belastingplichtige de betaalde voorbelasting weliswaar niet in zijn aangifte heeft vermeld, maar beschikt over facturen die aan deze richtlijn voldoen, en tijdens de inspectie verzoekt om zijn recht op aftrek te erkennen?


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szolnoki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 1 maart 2016 — Túrkevei Tejtermelő Kft./Országos Környezetvédelmi és Természetvédelmi Főfelügyelőség

(Zaak C-129/16)

(2016/C 211/32)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szolnoki Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Túrkevei Tejtermelő Kft.

Verwerende partij: Országos Környezetvédelmi és Természetvédelmi Főfelügyelőség

Prejudiciële vragen

1)

Verzetten artikel 191 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en richtlijn 2004/35/EG (1) zich tegen een nationale regeling die verder gaat dan het beginsel dat de vervuiler betaalt en de met milieubescherming belaste overheidsinstantie toestaat om de eigenaar specifiek aansprakelijk te stellen voor de milieuschade, zonder tevoren ten gronde te hoeven nagaan of er een oorzakelijk verband bestaat tussen het gedrag van die persoon (handelsvennootschap) en de verontreiniging?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord en het, gelet op de luchtverontreiniging, niet noodzakelijk is om de milieuschade te herstellen, kan het dan gerechtvaardigd zijn om een geldboete ter bescherming van de luchtkwaliteit op te leggen op grond van een strengere regeling van een lidstaat als bedoeld in artikel 16 van richtlijn 2004/35 en artikel 193 VWEU of kan die strengere regeling in geen geval ten gevolge hebben dat een geldboete die uitsluitend van punitieve aard is, wordt opgelegd aan een eigenaar die niet verantwoordelijk is voor de verontreiniging?


(1)  Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143, blz. 56).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/26


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Krajowa Izba Odwoławcza (Polen) op 1 maart 2016 — Archus sp. z o.o., Gama Jacek Lipik/Polskiemu Górnictwu Naftowemu i Gazownictwu S.A.

(Zaak C-131/16)

(2016/C 211/33)

Procestaal: Pools

Verwijzende rechter

Krajowa Izba Odwoławcza

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Archus sp. z o.o., Gama Jacek Lipik

Verwerende partij: Polskiemu Górnictwu Naftowemu i Gazownictwu S.A.

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 10 van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (1) aldus worden uitgelegd dat de aanbestedende dienst verplicht kan zijn de aanbieders die niet binnen de voorgeschreven termijn (dat wil zeggen de termijn voor indiening van de inschrijvingen) de door de aanbiedende dienst verlangde „verklaringen of documenten” hebben ingediend, die bevestigen dat de aangeboden leveringen, diensten of werken voldoen aan de door de aanbestedende dienst gestelde eisen (waarbij het begrip „verklaringen of documenten” ook proeven van het voorwerp van de opdracht omvat), of die de verlangde „verklaringen of documenten” hebben ingediend terwijl deze fouten bevatten, te verzoeken de ontbrekende respectievelijk verbeterde „verklaringen of documenten” (proeven) binnen een vastgestelde, aanvullende termijn in te dienen zonder dat een verbod wordt ingesteld op grond waarvan de aangevulde „verklaringen of documenten” (proeven) de inhoud van de inschrijving niet mogen wijzigen?

2)

Moet artikel 10 van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten aldus worden uitgelegd dat de aanbestedende dienst de cautie van de aanbieder mag houden wanneer deze, nadat hem door de aanbestedende dienst om aanvulling was verzocht, geen „verklaringen of documenten” (proeven) heeft ingediend die bevestigen dat de aangeboden leveringen, diensten of werken voldoen aan de door de aanbestedende dienst gestelde eisen, indien een dergelijke aanvulling zou leiden tot wijziging van de inhoud van de inschrijving of de aanbieder het niet eens was met de door de aanbiedende dienst aangebrachte verbetering in de inschrijving, met als gevolg dat de inschrijving van de aanbieder niet als gunstigste inschrijving kon worden geselecteerd?

3)

Moet artikel 1, lid 3, van richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie, gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, in die zin worden uitgelegd dat onder een „bepaalde opdracht”, waarvan in die bepaling sprake is in het tekstfragment „belang heeft of heeft gehad bij de gunning van een bepaalde opdracht”, een „bepaalde procedure die is doorlopen voor de gunning van een overheidsopdracht” (hier: bekendgemaakt bij kennisgeving van 3 juni 2015) moet worden begrepen, of dat daarmee een „bepaald voorwerp van de opdracht” (hier: de dienst om stukken uit het archief van de aanbestedende dienst te digitaliseren) wordt bedoeld, ongeacht of door rekening te houden met het herzieningsverzoek de aanbestedende dienst verplicht zal zijn de lopende procedure tot gunning van een overheidsopdracht nietig te verklaren en eventueel een nieuwe procedure tot plaatsing van een overheidsopdracht te openen?


(1)  PB L 134, blz. 1.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgericht Frankfurt am Main (Duitsland) op 7 maart 2016 — Georgsmarienhütte GmbH e.a./Bundesrepublik Deutschland

(Zaak C-135/16)

(2016/C 211/34)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgericht Frankfurt am Main

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Georgsmarienhütte GmbH, Stahlwerk Bous GmbH, Schmiedag GmbH, Harz Guss Zorge GmbH

Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland

Prejudiciële vraag

Is het besluit van de Europese Commissie van 25 november 2014 [besluit van de Commissie van 25 november 2014 betreffende de steunmaatregel SA.33995 (2013/C) (ex 2013/NN) (ten uitvoer gelegd door Duitsland inzake steun voor hernieuwbare elektriciteit en voor energie-intensieve ondernemingen), C(2014) 8786 final] (1) in strijd met het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, doordat de Commissie de maximering van de EEG-heffing aanmerkt als steun in de zin van artikel 107 VWEU?


(1)  PB 2015, L 250, blz. 122.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/27


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Judicial da Comarca de Setúbal (Portugal) op 14 maart 2016 — Município de Palmela/ASAE — Divisão de Gestão de Contraordenações

(Zaak C-144/16)

(2016/C 211/35)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Tribunal Judicial da Comarca de Setúbal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Município de Palmela

Verwerende partij: ASAE — Divisão de Gestão de Contraordenações

Prejudiciële vragen

a)

Gelet op het feit dat het reglement betreffende de veiligheidsvereisten die in acht moeten worden genomen bij de lokalisering, de inplanting, het ontwerp en de functionele organisatie van speeltuinen, speeltoestellen en impactzones, is vastgesteld bij Decreto-Lei nr. 379/97 van 27 december 1997;

b)

Gelet op het feit dat Decreto-Lei nr. 379/97 van 27 december 1997 is gewijzigd door Decreto-Lei nr. 119/2009 van 19 mei 2009, waarbij sommige technische normen anders zijn geformuleerd en extra technische normen zijn ingevoerd, en waarbij dit reglement, waarvan laatstgenoemd decreet een integrerend deel uitmaakt, opnieuw is bekendgemaakt,

c)

Gelet op het feit dat geen van bovengenoemde nationale wetteksten ter kennis is gebracht van de Europese Commissie in het kader van een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften in de zin van richtlijn 98/34/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998, zoals gewijzigd door richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998, die in Portugees recht is omgezet bij Decreto-Lei nr. 58/2000 van 18 april 2000:

1.

Moet de nationale rechter een nationale wettelijke regeling die technische normen invoert en in strijd met de bepalingen van richtlijn 98/34/EG niet ter kennis is gebracht van de Europese Commissie volledig buiten toepassing verklaren, of enkel de nieuwe technische normen die bij deze wettelijke regeling zijn ingevoerd? Of

2.

Moet een nationale wettelijke regeling die technische normen invoert en in strijd met de bepalingen van richtlijn 98/34/EG niet ter kennis is gebracht van de Europese Commissie volledig buiten toepassing worden verklaard, of moet deze sanctie worden beperkt tot de nieuwe technische normen die bij deze wettelijke regeling zijn ingevoerd?

3.

Zijn alle in bovengenoemd reglement vermelde technische normen niet-toepasselijk of enkel de technische normen die zijn gewijzigd of ingevoerd bij Decreto-Lei nr. 119/2009 van 19 mei 2009?


(1)  Richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PB 1998, L 204, blz. 37).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/28


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Vredegerecht te Antwerpen (België) op 14 maart 2016 — Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen VZW tegen Susan Romy Jozef Kuijpers

(Zaak C-147/16)

(2016/C 211/36)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Vredegerecht te Antwerpen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: Karel de Grote — Hogeschool Katholieke Hogeschool Antwerpen VZW

Verweerster: Susan Romy Jozef Kuijpers

Prejudiciële vragen

1)

Is de nationale rechter, wanneer bij hem tegen een consument een vordering is ingesteld over de uitvoering van een overeenkomst en hij op grond van de nationale regels van procesrecht enkel bevoegd is ambtshalve na te gaan of de vordering in strijd is met nationale regels van openbare orde, op dezelfde wijze bevoegd om ambtshalve, zelfs bij verstek, na te gaan en vast te stellen dat de betrokken overeenkomst binnen de werkingssfeer van richtlijn [93/13/EEG (1) van de Raad van 5 april 1993] betreffende de oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten valt zoals geïmplementeerd in het Belgisch recht?

2)

Is een vrije onderwijsinstelling die gesubsidieerd onderwijs verstrekt aan een consument bij de overeenkomst van het verstrekken van dit onderwijs tegen betaling van een inschrijvingsgeld eventueel te vermeerderen met bedragen ter terugbetaling van de door de onderwijsinstelling gemaakte kosten te beschouwen als een onderneming in de zin van het Europees recht?

3)

Valt een overeenkomst tussen een consument en een vrije gesubsidieerde onderwijsinstelling die verband houdt met het verstrekken van gesubsidieerd onderwijs door deze instelling onder de werking van richtlijn 93/13/EEG […] en is een vrije onderwijsinstelling die gesubsidieerd onderwijs verstrekt aan een consument bij de overeenkomst van het verstrekken van dit onderwijs te beschouwen als een verkoper in de zin van de richtlijn?


(1)  PB 1993, L 95, blz. 29.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/29


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht München (Duitsland) op 17 maart 2016 — Tigers GmbH/Hauptzollamt Landshut

(Zaak C-156/16)

(2016/C 211/37)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Finanzgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Tigers GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Landshut

Prejudiciële vragen

1)

Staat artikel 1, lid 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 (1) van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China toe dat bij de eerste vaststelling van een definitief antidumpingrecht achteraf een geldige handelsfactuur wordt ingediend, wanneer aan alle andere vereiste voorwaarden voor het verkrijgen van een individueel antidumpingrecht is voldaan?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

Staat artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 (2) van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 (3) van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000, eraan in de weg dat de douaneautoriteit in het kader van een herzieningsprocedure de terugbetaling van een antidumpingrecht afwijst met als motivering dat de aangever pas na de douaneaangifte een correcte handelsfactuur heeft overgelegd?


(1)  PB L 131, blz. 1.

(2)  PB L 302, blz. 1.

(3)  Verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 311, blz. 17).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso-Administrativo no 1 de Oviedo (Spanje) op 16 maart 2016 — Margarita Isabel Vega González/Consejería de Hacienda y Sector Público de la Administración del Principado de Asturias

(Zaak C-158/16)

(2016/C 211/38)

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado Contencioso-Administrativo no 1 de Oviedo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Margarita Isabel Vega González

Verwerende partij: Consejería de Hacienda y Sector Público de la Administración del Principado de Asturias

Prejudiciële vragen

1)

Moet het begrip „arbeidsvoorwaarden” in clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG (1) van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, aldus worden uitgelegd dat het eveneens betrekking heeft op de juridische situatie dat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die zijn gekozen in een vertegenwoordigende politieke functie, zoals werknemers in vaste dienst, hun werkgever om opschorting van de dienstbetrekking kunnen verzoeken en deze kunnen verkrijgen, met de mogelijkheid om na afloop van het betrokken politieke mandaat terug te keren naar hun oude functie?

2)

Moet het discriminatieverbod dat is vervat in clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, aldus worden uitgelegd dat dit verbod zich verzet tegen een nationale regeling zoals artikel 59, lid 2, van Ley 3/1985 de ordenación de la función pública Asturiana [wet 3/1985 van het Principado de Asturias van 26 december 1985 inzake de organisatie van het ambtenarenapparaat van de overheid van het Principado de Asturias], waarin het recht op toekenning van de ambtelijke stand van verlof wegens bijzondere diensten volkomen wordt ontzegd aan ambtenaren in tijdelijke dienst die worden gekozen als lid van het regionale parlement, terwijl dit recht wel wordt toegekend aan ambtenaren in vaste dienst?


(1)  PB L 175, blz. 43.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/30


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank Den Haag (Nederland) op 21 maart 2016 — Christian Louboutin, Christian Louboutin SAS tegen vanHaren Schoenen BV

(Zaak C-163/16)

(2016/C 211/39)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank Den Haag

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekers: Christian Louboutin, Christian Louboutin SAS

Verweerster: vanHaren Schoenen BV

Prejudiciële vraag

Is het begrip vorm in de zin van artikel 3, lid 1, sub e, onder iii, van richtlijn 2008/95/EG (1) (in de Duitse, Engelse en Franse versie van de Merkenrichtlijn respectievelijk Form, shape en forme) beperkt tot de driedimensionale eigenschappen van de waar zoals de/het (in drie dimensies uit te drukken) contouren, afmetingen en volume daarvan, dan wel ziet deze bepaling mede op andere (niet-driedimensionale) eigenschappen van de waar zoals kleur?


(1)  Richtlijn 2008/95/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (Gecodificeerde versie) (PB 2008, L 299, blz. 25).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (Duitsland) op 25 maart 2016 — Ljiljana Kammerer, Frank Kammerer/Swiss International Air Lines AG

(Zaak C-172/16)

(2016/C 211/40)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Düsseldorf

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Ljiljana Kammerer, Frank Kammerer

Verwerende partij: Swiss International Air Lines AG

Prejudiciële vraag

Moet de overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat inzake luchtvervoer van 21 juni 1999, in de versie van besluit nr. 2/2010 van het Comité Luchtvervoer Europese Unie/Zwitserland van 26 november 2010, aldus worden uitgelegd dat verordening (EG) nr. 261/2004 (1) overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), ervan ook geldt voor passagiers die de intentie hebben om met een vlucht uit een derde land op een luchthaven in Zwitserland te landen?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/31


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (Ierland) op 29 maart 2016 — M.H./M.H.

(Zaak C-173/16)

(2016/C 211/41)

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

Court of Appeal

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: M.H.

Verwerende partij: M.H.

Prejudiciële vraag

Dient artikel 16, eerste lid, onder a, van verordening nr. 2201/2003 (1) aldus te worden uitgelegd dat met „het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid […] bij het gerecht wordt ingediend” wordt bedoeld:

i)

het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid door het gerecht is ontvangen, zelfs indien overeenkomstig de nationale wetgeving de zaak door de enkele ontvangst ervan nog niet onmiddellijk aanhangig is; of

ii)

het tijdstip waarop, na ontvangst van het stuk waarmee het geding wordt ingeleid, de zaak overeenkomstig de nationale wetgeving aanhangig is gemaakt.


(1)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/32


Hogere voorziening ingesteld op 31 maart 2016 door Tilly-Sabco tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 14 januari 2016 in zaak T-397/13, Tilly-Sabco/Commissie

(Zaak C-183/16 P)

(2016/C 211/42)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Tilly-Sabco (vertegenwoordigers: R. Milchior, F. Le Roquais, S. Charbonnel, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 14 januari 2016 in zaak T-397/13 vernietigen, behalve wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep;

op grond van artikel 61 van het Statuut besluiten om onmiddellijk uitspraak te doen en uitvoeringsverordening (EU) nr. 689/2013 van de Commissie van 18 juli 2013 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee (1) op 0 EUR, nietig verklaren;

de Commissie in de in eerste aanleg en in deze hogere voorziening gemaakte kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan.

Eerste middel, inhoudend dat het Gerecht een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 3, lid 3, van verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (2). De Commissie heeft het comité niet in staat gesteld om binnen de gestelde termijnen alle noodzakelijke gegevens, met inbegrip van de hoogte van de restituties, te beoordelen met het oog op het uitbrengen van zijn advies over de ontwerpverordening.

Tweede middel, inhoudend dat het Gerecht een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 164, lid 2, van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten (Integrale-GMO-verordening) (3). Rekwirante voert met name aan dat het Gerecht uitvoeringsverordening nr. 689/2013 ten onrechte als „periodiek landbouwinstrument” heeft gekwalificeerd.

Derde middel, inhoudend dat uitvoeringsverordening (EU) nr. 689/2013 niet of onvoldoende is gemotiveerd. Dit middel ziet met name op de kwalificatie als „standaardverordening” en de motivering voor het op 0 EUR vaststellen van de restituties. Daar komt bij dat de wijze waarop de hoogte van de restituties is vastgesteld zich onttrekt aan rechterlijk toezicht. De motivering van het bestreden arrest is op het punt van de geleidelijke verlaging van de restituties inconsistent.

Vierde middel, ontleend aan schending van het recht dan wel kennelijke beoordelingsfout, doordat het Gerecht geen juiste uitlegging heeft gegeven aan de criteria van artikel 164, lid 3, van verordening (EG) nr. 1234/2007. Het Gerecht heeft immers voor bepaalde criteria aanvaard dat de Commissie op discretionaire wijze en zonder motivering de referentieperiode 2009-2013 — dus een extreem lange en ver in het verleden liggende periode — hanteert in plaats van het jaar 2013, zoals vereist door de relevante bepalingen en met name artikel 164, lid 3, onder a) van verordening (EG) nr. 1234/2007. Het Gerecht heeft ook een kennelijke beoordelingsfout gemaakt door met name te oordelen dat het prijsverschil met Braziliaans pluimvee niet noopt tot uitvoerrestituties om te zorgen voor evenwicht op de Uniemarkt voor pluimveevlees en voor een natuurlijke ontwikkeling inzake prijzen en handelsverkeer. Ten slotte heeft het Gerecht erkend dat de Commissie een fout heeft begaan door bij het Gerecht andere argumenten aan te dragen dan bij het Beheerscomité.


(1)  PB L 196, blz. 13.

(2)  PB L 55, blz. 13.

(3)  PB L 299, blz. 1.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/33


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis (Griekenland) op 1 april 2016 — Ovidiu-Mihaita Petrea/Ypourgos Esoterikon kai Dioikitikis Anasynkrotisis

(Zaak C-184/16)

(2016/C 211/43)

Procestaal: Grieks

Verwijzende rechter

Dioikitiko Protodikeio Thessalonikis

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ovidiu-Mihaita Petrea

Verwerende partij: Ypourgos Esoterikon kai Dioikitikis Anasynkrotisis

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 27 en 32 van richtlijn 2004/38/EG (1), gelezen in samenhang met de artikelen 45 en 49 VWEU en gelet op de procedurele autonomie van de lidstaten en de beginselen van bescherming van gewettigd vertrouwen en van goed bestuur, aldus worden uitgelegd dat deze voorschrijven of toestaan dat een reeds krachtens artikel 8, lid 1, van presidentieel decreet nr. 106/2007 aan een onderdaan van een andere lidstaat verstrekte verklaring van inschrijving als burger van de Europese Unie wordt ingetrokken en dat jegens hem een terugkeerbesluit wordt uitgevaardigd, in het geval dat deze persoon, hoewel hij is ingeschreven in het register van ongewenste vreemdelingen en hem om redenen van openbare orde en veiligheid een inreisverbod is opgelegd, opnieuw de betrokken lidstaat is binnengekomen en zich daar als ondernemer heeft gevestigd zonder overeenkomstig artikel 32 van richtlijn 2004/38 een aanvraag tot opheffing van het inreisverbod in te dienen, terwijl dit inreisverbod een zelfstandige reden van openbare orde vormt die als zodanig de intrekking van de verklaring van inschrijving als burger van een lidstaat rechtvaardigt?

2)

Bij een bevestigend antwoord op de vorige vraag, staat deze situatie dan gelijk aan die waarin een burger van de Europese Unie niet rechtmatig op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst verblijft, zodat volgens artikel 6, lid 1, van richtlijn 2008/115/EG (2) de instantie die bevoegd is tot intrekking van de verklaring van inschrijving als burger van de Unie een terugkeerbesluit kan uitvaardigen ondanks dat enerzijds de verklaring van inschrijving naar algemeen aanvaarde opvatting geen verblijfstitel vormt en anderzijds de personele werkingssfeer van richtlijn 2008/115 slechts onderdanen van derde landen omvat?

3)

Bij een ontkennend antwoord op de eerste vraag, kunnen dan de intrekking — om redenen van openbare orde en veiligheid — van de verklaring van inschrijving als burger van een andere lidstaat, die geen verblijfstitel vormt, door de bevoegde instanties van de lidstaat van ontvangst, handelend binnen het kader van de procedurele autonomie van de lidstaat van ontvangst, en de gelijktijdige vaststelling van een terugkeerbesluit worden beschouwd als één administratief besluit tot verwijdering in de zin van de artikelen 27 en 28 van richtlijn 2004/38, dat door de rechter getoetst kan worden aan deze bepalingen, die mogelijk de enige wijze beschrijven waarop burgers van de Unie administratiefrechtelijk van het grondgebied van de lidstaat van ontvangst kunnen worden verwijderd?

4)

Ongeacht het antwoord op de eerste en de tweede vraag, verzet het doeltreffendheidsbeginsel zich tegen vaste nationale rechtspraak die verbiedt dat de administratieve instanties, en derhalve ook de bevoegde rechterlijke instanties, bij de behandeling van de intrekking van een verklaring van inschrijving als burger van de Europese Unie of de oplegging van een verwijderingsmaatregel op de grond dat in de betrokken lidstaat van ontvangst een inreisverbod geldt voor de onderdaan van een andere lidstaat, onderzoeken in hoeverre bij de uitvaardiging van het bewuste inreisverbod de procedurele waarborgen van de artikelen 30 en 31 van richtlijn 2004/38 in acht zijn genomen?

5)

Bij een ontkennend antwoord op de vorige vraag, vloeit dan uit artikel 32 van richtlijn 2004/38 een verplichting voor de bevoegde administratieve instanties van de lidstaat voort om de betrokken onderdaan van een andere lidstaat altijd het verwijderingsbesluit ter kennis te brengen in een taal die hij begrijpt, zodat hij daadwerkelijk gebruik kan maken van de procedurele rechten die hij ontleent aan de genoemde bepalingen van de richtlijn, ongeacht of hij daarom zelf verzoekt?


(1)  Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158 van 30.4.2004, blz. 77).

(2)  Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB L 348 van 24.12.2008, blz. 98).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/34


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta förvaltningsdomstolen (Zweden) op 4 april 2016 — Boguslawa Zaniewicz-Dybeck/Pensionsmyndigheten

(Zaak C-189/16)

(2016/C 211/44)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta förvaltningsdomstolen

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Boguslawa Zaniewicz-Dybeck

Verwerende partij: Pensionsmyndigheten

Prejudiciële vragen

1)

Betekent het bepaalde in artikel 47, lid 1, onder d), van verordening nr. 1408/71 (1) dat in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering bij de berekening van het Zweedse gegarandeerde pensioen een pensioenwaarde kunnen krijgen die overeenkomt met de gemiddelde waarde van Zweedse tijdvakken, wanneer de bevoegde instantie een pro rata-berekening overeenkomstig artikel 46, lid 2, van deze verordening verricht?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan de bevoegde instantie bij haar berekening van het recht op een gegarandeerd pensioen rekening houden met pensioeninkomsten die een verzekerde in een andere lidstaat ontvangt, zonder in te gaan tegen verordening nr. 1408/71?


(1)  Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/35


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Riigikohus (Estland) op 7 april 2016 — Bolagsupplysningen OÜ, Ingrid Ilsjan/Svensk Handel AB

(Zaak C-194/16)

(2016/C 211/45)

Procestaal: Ests

Verwijzende rechter

Riigikohus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Bolagsupplysningen OÜ, Ingrid Ilsjan

Verwerende partij: Svensk Handel AB

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd dat een persoon van wie de rechten zouden zijn geschonden doordat over hem onjuiste informatie op het internet is gepubliceerd en commentaren over hem niet werden verwijderd, bij de gerechten van elke lidstaat op het grondgebied waarvan de op het internet gepubliceerde informatie toegankelijk is of was, met betrekking tot de in die lidstaat ingetreden schade kan vorderen dat de onjuiste informatie wordt rechtgezet en de commentaren die zijn rechten schenden, worden verwijderd?

2)

Moet artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aldus worden uitgelegd dat een rechtspersoon waarvan de rechten zouden zijn geschonden doordat over hem onjuiste informatie op het internet is gepubliceerd en commentaren over hem niet werden verwijderd, een vordering tot rechtzetting van de informatie, verwijdering van de commentaren en vergoeding van de materiële schade die is ontstaan door de publicatie van de onjuiste informatie op het internet ten belope van zijn volledige schade kan instellen bij de gerechten van de staat waar zich het centrum van zijn belangen bevindt?

3)

Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 7, punt 2, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken dan aldus worden uitgelegd dat

moet worden aangenomen dat het centrum van de belangen van een rechtspersoon en dus de plaats waar zijn schade is ingetreden, ligt in de lidstaat waar zijn zetel zich bevindt, of dat

bij de bepaling van het centrum van de belangen van een rechtspersoon en dus de plaats waar zijn schade is ingetreden, alle omstandigheden in acht moeten worden genomen, zoals de zetel en inrichting van de rechtspersoon, de woonplaats van zijn klanten en de wijze waarop de transacties worden gesloten?


(1)  PB L 351, blz. 1.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (België) op 11 april 2016 — Belgische Staat/Max-Manuel Nianga

(Zaak C-199/16)

(2016/C 211/46)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Belgische Staat

Verwerende partij: Max-Manuel Nianga

Prejudiciële vraag

Dient artikel 5 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (1) — gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en gelet op het recht om in elke procedure te worden gehoord, dat een integrerend deel is van het algemene beginsel van Unierecht volgens hetwelk de rechten van de verdediging moeten worden geëerbiedigd, zoals dat recht geldt in het kader van die richtlijn — aldus te worden uitgelegd dat de nationale autoriteit krachtens deze richtlijnbepaling rekening moet houden met het belang van het kind, het familie- en gezinsleven en de gezondheidstoestand van de betrokken onderdaan van een derde land bij de uitvaardiging van het terugkeerbesluit als bedoeld in de artikelen 3, punt 4, en 6, lid 1, van de richtlijn, of aldus dat deze autoriteit krachtens die richtlijnbepaling daarmee rekening moet houden bij de verwijdering in de zin van de artikelen 3, punt 5, en 8 van dezelfde richtlijn?


(1)  PB L 348, blz. 98.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/36


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Supremo Tribunal de Justiça (Portugal) op 12 april 2016 — Securitas — Serviços e Tecnologia de Segurança SA/ICTS Portugal — Consultadoria de Aviação Comercial SA e.a.

(Zaak C-200/16)

(2016/C 211/47)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal de Justiça

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Securitas — Serviços e Tecnologia de Segurança SA

Verwerende partijen: ICTS Portugal — Consultadoria de Aviação Comercial SA, Arthur George Resendes, Jorge Alberto Rodrigues Pereira, José Manuel Duque Medeiros, José Octávio Pimentel do Couto Macedo, Márcio Aurélio Mendes, Marco Paulo Viveiros Câmara, Milton César Pimentel Freitas, Milton Miguel Miranda Santos, Nelson Manuel Rego Sousa, Osvaldo Manuel Rego Arruda, Pedro Miguel Amaral Pacheco, Pedro Miguel Costa Tavares, Rui Miguel Costa Tavares, Rui Sérgio Gouveia Terra, Jaime Amorim Amaral Melo, Marcos Daniel Varandas Carvalho, Valter Eurico Rocha da Silva e Sousa

Prejudiciële vragen

1.

Vormt de in casu omschreven situatie een overgang van onderneming of vestiging zodat sprake is van de overgang van de onderneming ICTS op de onderneming SECURITAS, nadat in het kader van een openbare aanbesteding het contract voor het verrichten van veiligheids- en bewakingsdiensten in de haven van Ponta Delgada, op het eiland São Miguel, op de Azoren, is gegund aan SECURITAS, en vormt deze situatie een overgang van een economische eenheid overeenkomstig het bepaalde in artikel 1, lid 1, onder a), van richtlijn 2001/23/EG (1) van de Raad van 12 maart 2001?

2.

Vormt de in casu omschreven situatie een gewone opeenvolging van concurrerende ondernemingen, als gevolg van de gunning van het dienstencontract aan de geselecteerde inschrijver na de betrokken openbare aanbesteding, zodat deze situatie niet onder het begrip overgang van onderneming of vestiging valt voor de toepassing van voornoemde richtlijn?

3.

Is clausule 13, lid 2, van de collectieve arbeidsovereenkomst gesloten tussen AES, AESIRF en STAD en andere vakbonden, waarin is bepaald: „Het verlies van klanten dat een marktdeelnemer lijdt als gevolg van het feit dat een dienst aan een andere marktdeelnemer wordt gegund, valt niet onder het begrip overgang van onderneming of vestiging”, in strijd met het Unierecht inzake de definitie van een overgang van onderneming of vestiging zoals die voortvloeit uit richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001?


(1)  Richtlijn 2001/23/EG van de Raad van 12 maart 2001 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende het behoud van de rechten van de werknemers bij overgang van ondernemingen, vestigingen of onderdelen van ondernemingen of vestigingen (PB 2001, L 82, blz. 16).


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/37


Hogere voorziening ingesteld op 12 april 2016 door Dirk Andres (curator van de failliete boedel van de Heitkamp BauHolding GmbH, voorheen Heitkamp BauHolding) tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 4 februari 2016 in zaak T-287/11, Heitkamp BauHolding GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-203/16 P)

(2016/C 211/48)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirant: Dirk Andres (curator van de failliete boedel van de Heitkamp BauHolding GmbH) (vertegenwoordigers: W. Niemann, S. Geringhoff en P. Dodos, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

het dictum van het arrest van het Gerecht van 4 februari 2016 in zaak T-287/11 ten dele vernietigen, namelijk voor zover het beroep daarbij is verworpen (punten 2 en 3 van het dictum), en de in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toewijzen en bijgevolg besluit 2011/527/EU van de Commissie van 26 januari 2011 betreffende de steunmaatregel van Duitsland C 7/10 (ex CP 250/09 en NN 5/10) „KStG, Sanierungsklausel” (1) nietig verklaren;

subsidiair, het dictum van het hierboven genoemde arrest van het Gerecht vernietigen voor zover daarbij het beroep is afgewezen (punten 2 en 3 van het dictum) en de zaak naar het Gerecht terugverwijzen;

gerekwireerde verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant de volgende middelen aan:

Rekwirant laakt allereerst een aantal procedurefouten. Het Gerecht zou zijn slotsom met betrekking tot de afbakening van het referentiekader, de selectiviteit van de maatregel en de rechtvaardiging van de maatregel niet of slechts met tegenstrijdigheden hebben gemotiveerd, en zou daarbij tegelijkertijd het recht van rekwirant om te worden gehoord, hebben geschonden door voorbij te gaan aan diens betoog.

Verder stelt rekwirant schending van artikel 107 VWEU en daartoe formuleert hij de volgende grieven:

Ten eerste zou het Gerecht het referentiekader onjuist hebben afgebakend door de eerste en de tweede fase van het onderzoek naar de selectiviteit door elkaar te halen en daarbij ten onrechte de in § 8c, lid 1, KStG (wet vennootschapsbelasting) vervatte regeling van de uitsluiting het benutten van de verliezen als de doorslaggevende basisregel en het behoud van de verliezen op grond van de „saneringsclausule” van § 8c, lid 1a, KStG als uitzondering daarop te beschouwen. Daarbij zou het Gerecht eraan zijn voorbijgegaan dat de saneringsclausule een onderdeel van de meer algemene en het op het Duitse constitutionele recht berustende normale belastingregel van overdracht van de verliezen in de zin van § 10d EStG (wet inkomstenbelasting) is.

Ten tweede zou het Gerecht ten onrechte hebben geoordeeld dat de „saneringsclausule” selectief is. Het Gerecht zou eraan zijn voorbijgegaan dat de „saneringsclausule” juist niet voorziet in een personele werkingssfeer, maar veeleer ten goede komt aan alle ondernemingen ongeacht de aard of het voorwerp ervan. De „saneringsclausule” zou zonder onderscheid gelden voor alle ondernemingen die in economische moeilijkheden zijn geraakt. In dit verband is het Gerecht ook eraan voorbijgegaan dat ondernemingen in moeilijkheden en gezonde ondernemingen zich met betrekking tot het hoofddoel van de regeling van het laten vervallen van de verliezen niet in een feitelijk en rechtens vergelijkbare situatie bevinden. In de gevallen waarin de „saneringsclausule” geldt, is het volgens de door de wetgever verrichte typering uitgesloten dat misbruik wordt gemaakt van de verliezen.

Ten derde zou het Gerecht in elk geval ten onrechte hebben geoordeeld dat de „saneringsclausule” niet gerechtvaardigd was. Rekwirant stelt dat de „saneringsclausule” niet de ondersteuning van ondernemingen in moeilijkheden beoogt, maar ervoor wil zorgen dat deze ondernemingen naar draagkracht worden belast, hetgeen een inherent doel van het Duitse belastingrecht is. Het behoud van de verliezen heeft in het bijzonder tot doel, ervoor te zorgen dat over zogenoemde „schijnwinsten”, die ontstaan uit de afstand van vorderingen uit leningen, door verrekening met verliezen uiteindelijk geen belasting wordt geheven.


(1)  PB L 235, blz. 26.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/38


Hogere voorziening ingesteld op 14 april 2016 door de Bondsrepubliek Duitsland tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 4 februari 2016 in zaak T-287/11, Heitkamp BauHolding GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-208/16 P)

(2016/C 211/49)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: T. Henze en R. Kanitz, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Heitkamp BauHolding GmbH, Europese Commissie

Conclusies

het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 4 februari 2016 in zaak T-287/11 vernietigen voor zover het beroep daarbij ongegrond is verklaard;

besluit C (2011) 275 definitief van de Commissie van 26 januari 2011 betreffende „staatssteunmaatregel C 7/2010 — KStG, Sanierungsklausel” overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie nietig verklaren;

de Commissie verwijzen in de kosten die voor het Gerecht en voor Hof van Justitie zijn opgekomen.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert rekwirante één middel aan.

Schending van artikel 107, lid 1, VWEU. Het Gerecht is eraan voorbijgegaan dat § 8c, lid 1a, KStG (wet vennootschapsbelasting), de zogenoemde saneringsclausule, niet selectief is:

De zogenoemde saneringsclausule is prima facie niet selectief omdat niet wordt afgeweken van het essentiële referentiestelsel en omdat het gaat om een algemene maatregel die aan elke onderneming binnen de lidstaat ten goede kan komen.

De zogenoemde saneringsclausule wordt gerechtvaardigd door de aard en de opzet van het belastingstelsel. Ten eerste wordt de saneringsclausule gerechtvaardigd door het beginsel van belastingheffing naar economische draagkracht, ten tweede door de bestrijding van misbruiken, namelijk het verhinderingen van constructies die misbruik opleveren, en ten derde door de objectieve verschillen tussen het verwerven van een schadelijke deelneming en een verwerven van een deelneming ter sanering.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/39


Hogere voorziening ingesteld op 22 april 2016 door Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) tegen de beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 9 februari 2016 in zaak T-639/14, Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI)/Europese Commissie

(Zaak C-228/16 P)

(2016/C 211/50)

Procestaal: Grieks

Partijen

Rekwirante: Dimosia Epicheirisi Ilektrismou AE (DEI) (vertegenwoordigers: Efthymios Bourtzalas, Anargiros Oikonomou, Efstathia Salaka, Charalampos Synodinos, Charisios Tagaras, Denis Waelbroeck, advocaten)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

de bestreden beschikking vernietigen;

de zaak terugverwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak op verzoeksters vorderingen tot nietigverklaring van de litigieuze handeling van 12 juni 2014;

verweerster verwijzen in alle kosten, zowel die van de eerste aanleg als die van de hogere voorziening.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster betoogt dat het Gerecht in de bestreden beschikking blijk heeft gegeven van belangrijke onjuiste rechtsopvattingen en dat deze beschikking om de volgende redenen moet worden vernietigd:

1)

het Gerecht heeft, wat de vaststelling betreft dat zaak T-639/14 zonder voorwerp is geraakt, blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting en zijn beschikking ontoereikend gemotiveerd, voor zover die vaststelling gebaseerd is op de aanname dat de litigieuze handeling „vervangen” is door de handeling van de Commissie van 25 maart 2015;

2)

het Gerecht heeft de beginselen van behoorlijk bestuur, rechtszekerheid en daadwerkelijk rechterlijk toezicht geschonden, door aan te nemen dat de handeling van 25 maart 2015 de litigieuze handeling heeft vervangen;

3)

het Gerecht heeft, wat de uitlegging en toepassing van het beginsel van legaliteit van handelingen van organen van de Unie betreft, blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting;

4)

het Gerecht heeft de feiten onjuist weergegeven en het recht om te worden gehoord geschonden, wat het oordeel betreft dat de motivering van de litigieuze handeling „helemaal niet verwijst naar de vraag of steun in de vorm van een scheidsrechterlijke uitspraak van statelijke oorsprong is”, en het heeft duidelijk ten onrechte vastgesteld dat de onjuiste rechtsopvattingen waarvan de Commissie in de litigieuze handeling blijk heeft gegeven en die door DEI zijn opgemerkt, „noodzakelijkerwijs zullen worden beoordeeld in […] zaak T-352/15”;

5)

het Gerecht heeft de redenering van DEI onjuist weergegeven inzake de criteria op basis waarvan moest worden besloten om op het onderhavige beroep wel of juist geen uitspraak te doen, wat de klacht van 2012 betreft, en het heeft blijk gegeven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting, wat de vaststelling betreft dat de klacht van 2012 „impliciet” is afgewezen bij de handeling van de Commissie van 25 maart 2015, en

6)

het Gerecht heeft, door te oordelen dat elke partij haar eigen kosten moet dragen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een kennelijk onjuiste beoordeling.


Gerecht

13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/41


Arrest van het Gerecht van 26 april 2016 — Strack/Commissie

(Zaak T-221/08) (1)

([„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten inzake een onderzoeksdossier van OLAF - Beroep tot nietigverklaring - Impliciete en expliciete weigeringen van toegang - Uitzondering betreffende de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de integriteit van het individu - Uitzondering betreffende de bescherming van de commerciële belangen van een derde - Uitzondering betreffende de bescherming van het besluitvormingsproces - Motiveringsplicht - Niet-contractuele aansprakelijkheid”])

(2016/C 211/51)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Guido Strack (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: H. Tettenborn en N. Lödler, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Costa de Oliveira en B. Eggers, vervolgens B. Eggers en J. Baquero Cruz, gemachtigden)

Voorwerp

Ten eerste, een verzoek tot nietigverklaring van alle impliciete en expliciete besluiten die de Commissie heeft vastgesteld naar aanleiding van de initiële verzoeken om toegang tot documenten die G. Strack op 18 en 19 januari 2008 heeft ingediend, en, ten tweede, een schadevordering

Dictum

1)

Over de rechtmatigheid van de impliciete besluiten tot weigering van toegang tot documenten in het kader van de verzoeken om toegang door Guido Strack hoeft niet meer te worden beslist.

2)

Over de rechtmatigheid van de uitdrukkelijke besluiten tot gedeeltelijke of volledige weigering van toegang tot documenten, vastgesteld door de Commissie van de Europese Gemeenschappen en door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) in het kader van de confirmatieve verzoeken om toegang tot documenten van Strack van 22 februari en 21 april 2008 hoeft niet meer te worden beslist, voor zover deze documenten niet bestonden of niet meer beschikbaar waren, deze documenten of delen ervan voor het publiek toegankelijk zijn gemaakt, of Strack de rechtmatigheid van de weigeringen van toegang erkent.

3)

Het besluit van OLAF van 30 april 2010 wordt nietig verklaard voor zover:

de toegang tot de documenten met de vermelding „PD” is geweigerd;

de naam van Strack is gemaskeerd in de documenten met de vermelding „PA”;

documenten op de lijst van OLAF van 30 april 2010 zijn weggelaten of niet aan Strack zijn verstrekt, louter omdat hij ze heeft opgesteld, omdat zij in zijn bezit waren op grond van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, of op een andere grond, zonder dat zij openbaar waren gemaakt, of omdat zij niet onder het verzoek om toegang vielen voor zover zij betrekking hadden op de communicatie tussen OLAF en de Europese Ombudsman of tussen OLAF en Strack en hem betroffen, maar geen deel uitmaakten van het dossier van het betrokken onderzoek.

4)

Het besluit van OLAF van 7 juli 2010 wordt nietig verklaard voor zover:

de toegang tot document nr. 266 is geweigerd op grond van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie;

de toegang tot document nr. 268 is geweigerd, met uitzondering van de informatie waartoe Strack op grond van verordening nr. 1049/2001 toegang had in het kader van de verstrekking van andere documenten;

de naam van Strack is gemaskeerd op de als bijlage bij dit besluit gevoegde verspreidingsformulieren.

5)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

6)

De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in drie vierde van de kosten van Strack.

7)

Strack zal een vierde van zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 223 van 30.8.2008.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/42


Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — European Dynamics Luxembourg e.a./EUIPO

(Zaak T-556/11) (1)

((„Overheidsopdrachten voor diensten - Aanbestedingsprocedure - Diensten inzake softwareontwikkeling en -onderhoud - Afwijzing van de offerte van een inschrijver - Rangschikking van een inschrijver in de cascadeprocedure - Uitsluitingsgronden - Belangenconflict - Gelijke behandeling - Zorgvuldigheidsplicht - Gunningscriteria - Kennelijk onjuiste beoordeling - Motiveringsplicht - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Verlies van een kans”))

(2016/C 211/52)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: European Dynamics Luxembourg SA (Ettelbrück, Luxemburg), European Dynamics Belgium SA (Brussel, België), Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Korogiannakis, M. Dermitzakis en N. Theologou, vervolgens I. Ampazis, en ten slotte M. Sfyri, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: aanvankelijk N. Bambara en M. Paolacci, vervolgens N. Bambara, gemachtigden, bijgestaan door P. Wytinck en B. Hoorelbeke, advocaten)

Voorwerp

Ten eerste, een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het EUIPO, ter kennis gebracht bij brief van 11 augustus 2011 en vastgesteld in het kader van aanbestedingsprocedure AO/029/10, met als titel „Diensten inzake softwareontwikkeling en -onderhoud”, tot afwijzing van de offerte van European Dynamics Luxembourg en van de in het kader van deze procedure vastgestelde andere daarmee verband houdende besluiten van het EUIPO, waaronder de besluiten tot gunning van de opdracht aan andere inschrijvers en, ten tweede, een schadevordering

Dictum

1)

Het besluit van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), ter kennis gebracht bij brief van 11 augustus 2011 en vastgesteld in het kader van aanbestedingsprocedure AO/029/10, met als titel „Diensten inzake softwareontwikkeling en -onderhoud”, tot afwijzing van de offerte van European Dynamics Luxembourg SA, en de in het kader van deze procedure vastgestelde andere daarmee verband houdende besluiten van het EUIPO, waaronder de besluiten tot gunning van de opdracht aan drie andere inschrijvers, als als eerste tot en met derde gerangschikte gekozen inschrijvers in de cascadeprocedure, worden nietig verklaard.

2)

Het EUIPO moet de schade vergoeden die European Dynamics Luxembourg heeft geleden door het verlies van een kans om als minstens derde contractant in de cascadeprocedure de raamovereenkomst toegewezen te krijgen.

3)

Partijen zullen het Gerecht binnen drie maanden na de uitspraak van dit arrest het in onderlinge overeenstemming becijferde bedrag van de vergoeding meedelen.

4)

Bij ontbreken van overeenstemming zullen partijen binnen dezelfde termijn hun berekeningen aan het Gerecht toezenden.

5)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.


(1)  PB C 6 van 7.1.2012.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/43


Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — Pappalardo e.a./Commissie

(Zaak T-316/13) (1)

((„Niet-contractuele aansprakelijkheid - Visserij - Instandhouding van visbestanden - Herstel van blauwvintonijnbestanden - Noodmaatregelen die voorzien in verbod op visserij door ringzegenvaartuigen - Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent”))

(2016/C 211/53)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partijen: Salvatore Aniello Pappalardo (Cetara, Italië), Pescatori La Tonnara Soc. coop. (Cetara), Fedemar Srl (Cetara), Testa Giuseppe E C. Snc (Catania, Italië), Pescatori San Pietro Apostolo Srl (Cetara), Camplone Arnaldo & C. Snc di Camplone Arnaldo EC (Pescara, Italië) en Valentino Pesca Sas di Camplone Arnaldo & C. (Pescara) (vertegenwoordigers: V. Cannizzaro en L. Caroli, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Bouquet en D. Nardi, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden door de vaststelling van verordening (EG) nr. 530/2008 van de Commissie van 12 juni 2008 tot vaststelling van noodmaatregelen met betrekking tot de visserij op blauwvintonijn door ringzegenvaartuigen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45o WL, en in de Middellandse Zee (PB L 155, blz. 9)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Salvatore Aniello Pappalardo, Pescatori La Tonnara Soc. coop., Fedemar Srl, Testa Giuseppe E C. Snc, Pescatori San Pietro Apostolo Srl, Camplone Arnaldo & C. Snc di Camplone Arnaldo EC en Valentino Pesca Sas di Camplone Arnaldo & C. worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 226 van 3.8.2013.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/44


Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — ANKO/Commissie

(Zaak T-154/14) (1)

([„Arbitragebeding - Subsidieovereenkomsten gesloten in het kader van het Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Projecten Perform en Oasis - Subsidiabele kosten - Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen - Reconventionele vordering - Moratoire interesten”])

(2016/C 211/54)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: V. Christianos, S. Paliou en A. Skoulikis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en P. Arenas, gemachtigden, bijgestaan door O. Lytra, advocaat)

Voorwerp

Verzoeken krachtens artikel 272 VWEU tot, enerzijds, in de eerste plaats, ongegrondverklaring van het verzoek van de Commissie tot terugbetaling van de subsidies die aan verzoekster zijn verstrekt op grond van overeenkomsten nr. 215754, „Open architectuur voor toegankelijke diensten, integratie en normalisatie”, en nr. 215952, „Complex systeem op basis van meerdere parameters voor het doeltreffend en voortdurend evalueren en volgen van de motorische toestand van personen met Parkinson en andere neurodegeneratieve aandoeningen”, die zijn gesloten in het kader van het Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013), en, in de tweede plaats, veroordeling van de Commissie tot betaling van het saldo van de subsidies op grond van die overeenkomsten, en, anderzijds, veroordeling van verzoekster, op reconventionele vordering, tot terugbetaling van de op grond van die overeenkomsten onverschuldigd uitgekeerde subsidies

Dictum

1)

Het beroep van ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias wordt verworpen.

2)

ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie een bedrag van 650 625,37 EUR te betalen, wat overeenkomt met de terugbetaling van de financiële bijdragen die zij heeft ontvangen op grond van overeenkomsten nr. 215754, „Open architectuur voor toegankelijke diensten, integratie en normalisatie”, en nr. 215952, „Complex systeem op basis van meerdere parameters voor het doeltreffend en voortdurend evalueren en volgen van de motorische toestand van personen met Parkinson en andere neurodegeneratieve aandoeningen”, die zijn gesloten in het kader van het Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013), vermeerderd met moratoire interesten van 3,75 % vanaf 3 mei 2014.

3)

ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 175 van 10.6.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/44


Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — ANKO/Commissie

(Zaak T-155/14) (1)

([„Arbitragebeding - Subsidieovereenkomsten gesloten in het kader van het Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006) - Projecten Persona en Terregov - Subsidiabele kosten - Terugbetaling van de uitgekeerde bedragen - Reconventionele vordering - Moratoire interesten”])

(2016/C 211/55)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: V. Christianos, S. Paliou en A. Skoulikis, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: R. Lyal en P. Arenas, gemachtigden, bijgestaan door O. Lytra, advocaat)

Voorwerp

Verzoeken krachtens artikel 272 VWEU tot, enerzijds, in de eerste plaats, ongegrondverklaring van het verzoek van de Commissie tot terugbetaling van de subsidies die aan verzoekster zijn verstrekt op grond van overeenkomsten nr. 045459, „Slimme ruimten ter bevordering van het zelfstandig ouder worden”, en nr. 507749, „Gevolgen van e-government voor de diensten van de lokale overheden”, die zijn gesloten in het kader van het Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006), en, in de tweede plaats, veroordeling van Commissie tot betaling van het saldo van de subsidies op grond van de eerste van die overeenkomsten, en, anderzijds, veroordeling van verzoekster, op reconventionele vordering, tot terugbetaling van de op grond van die overeenkomsten onverschuldigd uitgekeerde subsidies

Dictum

1)

Het beroep van ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias wordt verworpen.

2)

ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias wordt veroordeeld om aan de Europese Commissie een bedrag van 606 570,61 EUR te betalen, wat overeenkomt met de terugbetaling van de financiële bijdragen die zij heeft ontvangen op grond van overeenkomsten nr. 045459, „Slimme ruimten ter bevordering van het zelfstandig ouder worden”, en nr. 507749, „Gevolgen van e-government voor de diensten van de lokale overheden”, die zijn gesloten in het kader van het Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2002-2006), vermeerderd met moratoire interesten van 3,75 % vanaf 3 mei 2014.

3)

ANKO AE Antiprosopeion, Emporiou kai Viomichanias wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 175 van 10.6.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/45


Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — Zehnder Group International/EUIPO — Stiebel Eltron (comfotherm)

(Zaak T-267/14) (1)

([„Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk comfotherm - Ouder nationaal woordmerk KOMFOTHERM - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 - Verwarringsgevaar - Soortgelijke waren - Relevant publiek - Onderlinge samenhang van de criteria”])

(2016/C 211/56)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Zehnder Group International AG (Gränichen, Zwitserland) (vertegenwoordiger: J. Krenzel, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Pohlmann, vervolgens S. Hanne, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Stiebel Eltron GmbH & Co. KG (Holzminden, Duitsland) (vertegenwoordigers: J. Eberhardt, H. Förster en Y. Holderied, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 21 februari 2014 (zaak R 1318/2013-4) inzake een nietigheidsprocedure tussen Stiebel Eltron GmbH & Co. KG en Zehnder Group International AG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Zehnder Group International AG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 194 van 24.6.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/46


Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — Österreichische Post/Commissie

(Zaak T-463/14) (1)

((„Richtlijn 2004/17/EG - Procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten - Uitvoeringsbesluit waarbij bepaalde postdiensten in Oostenrijk worden vrijgesteld van de toepassing van richtlijn 2004/17 - Artikel 30 van richtlijn 2004/17 - Motiveringsplicht - Kennelijke beoordelingsfout”))

(2016/C 211/57)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Österreichische Post AG (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: H. Schatzmann, J. Bleckmann en M. Oder, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Tokár en C. Vollrath, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsbesluit 2014/184/EU van de Commissie van 2 april 2014 tot vrijstelling van bepaalde financiële diensten in de postsector in Oostenrijk van de toepassing van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 101, blz. 4), voor zover deze richtlijn van toepassing blijft op de gunning van opdrachten betreffende bepaalde postdiensten in Oostenrijk

Dictum

1)

Uitvoeringsbesluit 2014/184/EU van de Commissie van 2 april 2014 tot vrijstelling van bepaalde financiële diensten in de postsector in Oostenrijk van de toepassing van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten wordt nietig verklaard voor zover daarin is aangegeven dat deze richtlijn van toepassing blijft op de markt van de postdiensten voor geadresseerde brieven tussen bedrijven en tussen bedrijven en particuliere klanten op internationaal niveau in Oostenrijk.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Österreichische Post AG draagt haar eigen kosten en acht tiende van de kosten van de Europese Commissie.

4)

De Europese Commissie draagt twee tiende van haar eigen kosten.


(1)  PB C 303 van 8.9.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/47


Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — Fon Wireless/EUIPO — Henniger (Neofon)

(Zaak T-777/14) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniewoordmerk Neofon - Ouder nationaal woordmerk FON - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 211/58)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Fon Wireless Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: J.-B. Devaureix en L. Montoya Terán, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: D. Walicka, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht: Andreas Henniger (Starnberg, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. von Groll-Schacht, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 september 2014 (zaak R 2519/2013-4) inzake een oppositieprocedure tussen Fon Wireless Ltd en Andreas Henniger

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 15 september 2014 (zaak R 2519/2013-4) wordt vernietigd.

2)

Het EUIPO zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van Fon Wireless Ltd.

3)

Andreas Henniger zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 26 van 26.1.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/47


Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — Gervais Danone/EUIPO — Mahou (B’lue)

(Zaak T-803/14) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk B’lue - Ouder Uniewoordmerk BLU DE SAN MIGUEL - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 211/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Compagnie Gervais Danone (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: A. Lakits-Josse, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: M. Rajh, gemachtigde)

Interveniënte voor het Gerecht, rechtsopvolgster van San Miguel, Fabricas de Cerveza y Malta, SA, andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Mahou, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Gómez-López, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 30 september 2014 (zaak R 1382/2013-5) inzake een oppositieprocedure tussen San Miguel, Fabricas de Cerveza y Malta, SA en Compagnie Gervais Danone

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Compagnie Gervais Danone wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 34 van 2.2.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/48


Arrest van het Gerecht van 26 april 2016 — Franmax/EUIPO — Ehrmann (Dino)

(Zaak T-21/15) (1)

([„Merk van de Europese Unie - Oppositieprocedure - Aanvraag voor een Uniebeeldmerk Dino - Ouder Uniebeeldmerk dat een dinosaurus weergeeft - Relatieve weigeringsgrond - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 211/60)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Franmax UAB (Vilnius, Litouwen) (vertegenwoordiger: E. Saukalas, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: J. Crespo Carrillo, gemachtigde, bijgestaan door B. Uriarte Valiente, advocaat)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Ehrmann AG Oberschönegg im Allgäu (Oberschönegg, Duitsland) (vertegenwoordiger: A. Gaul, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 23 oktober 2014 (zaak R 2012/2013-5) inzake een oppositieprocedure tussen Ehrmann AG Oberschönegg im Allgäu en Franmax UAB

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Franmax UAB wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 107 van 30.3.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/49


Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — Sharif University of Technology/Raad

(Zaak T-52/15) (1)

((„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid - Beperkende maatregelen ten aanzien van Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie - Bevriezing van tegoeden - Steun aan de regering van Iran - Activiteiten met betrekking tot onderzoek en technologische ontwikkeling op militaire en aanverwante gebieden - Rechten van de verdediging - Recht op doeltreffende bescherming in rechte - Onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling - Eigendomsrecht - Evenredigheid - Misbruik van bevoegdheid - Verzoek om schadevergoeding”))

(2016/C 211/61)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sharif University of Technology (Teheran, Iran) (vertegenwoordiger: M. Happold, barrister)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: V. Piessevaux en M. Bishop, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit 2014/776/GBVB van de Raad van 7 november 2014 tot wijziging van besluit 2010/413/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 325, blz. 19), voor zover daarbij verzoeksters naam is opgenomen op de lijst in bijlage II bij besluit 2010/413/GBVB van de Raad van 26 juli 2010 betreffende beperkende maatregelen tegen Iran en tot intrekking van gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB (PB L 195, blz. 39), en van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1202/2014 van de Raad van 7 november 2014 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 267/2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 325, blz. 3), voor zover daarbij verzoeksters naam is opgenomen op de lijst in bijlage IX bij verordening (EU) nr. 267/2012 van de Raad van 23 maart 2012 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran en tot intrekking van verordening (EU) nr. 961/2010 (PB L 88, blz. 1), en vordering tot schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sharif University of Technology zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 138 van 27.4.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/49


Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — Jääkiekon SM-liiga/EUIPO (Liiga)

(Zaak T-54/15) (1)

([„Uniemerk - Aanvraag voor Uniebeeldmerk Liiga - Absolute weigeringsgronden - Beschrijvend karakter - Geen onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), en lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 211/62)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Jääkiekon SM-liiga Oy (Helsinki, Finland) (vertegenwoordiger: L. Laaksonen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: A. Schifko en E. Śliwińska, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 1 december 2014 (zaak R 576/2014-2) inzake een aanvraag tot inschrijving van het beeldteken Liiga als Uniemerk

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Jääkiekon SM-liiga Oy wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 107 van 30.3.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/50


Arrest van het Gerecht van 27 april 2016 — Niagara Bottling/EUIPO (NIAGARA)

(Zaak T-89/15) (1)

([„Uniemerk - Internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie - Woordmerk NIAGARA - Absolute weigeringsgronden - Artikel 7, lid 1, onder b) en c), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 211/63)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Niagara Bottling LLC (Ontario, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. Edenborough, QC)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordigers: A. Jakab, A. Schifko en D. Walicka, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 12 december 2014 (zaak R 784/2014-5) inzake de internationale inschrijving met aanduiding van de Europese Unie van het woordmerk NIAGARA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Niagara Bottling LLC wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 118 van 13.4.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/51


Arrest van het Gerecht van 28 april 2016 — L’Oréal/EUIPO — Theralab (VICHY LABORATOIRES V IDÉALIA)

(Zaak T-144/15) (1)

([„Uniemerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor Uniebeeldmerk VICHY LABORATOIRES V IDÉALIA - Ouder Uniewoordmerk IDEALINA - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009”])

(2016/C 211/64)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: L'Oréal (Parijs, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Sena Mioludo, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) (vertegenwoordiger: A. Lukošiūtė, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO: Theralab — Produtos Farmacêuticos e Nutracêuticos, Lda (Viseu, Portugal)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 22 januari 2015 (zaak R 1097/2014-4) inzake een oppositieprocedure tussen Theralab — Produtos Farmacêuticos e Nutracêuticos en L’Oréal

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

L’Oréal, SA, wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 171 van 26.5.2015.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/51


Beschikking van het Gerecht van 21 april 2016 — Inclusion Alliance for Europe/Commissie

(Zaak T-539/13) (1)

([„Beroep tot nietigverklaring - Zevende kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (2007-2013) - Projecten MARE, Senior en ECRN - Terugvordering van een deel van de betaalde financiële bijdrage - Besluit dat executoriale titel vormt - Aard van de aangevoerde middelen - Beroep ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond”])

(2016/C 211/65)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Inclusion Alliance for Europe (Boekarest, Roemenië) (vertegenwoordiger: S. Famiani, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Di Paolo en F. Moro, gemachtigden, bijgestaan door D. Gullo, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2013) 4693 final van de Commissie van 17 juli 2013 betreffende de terugvordering van het bedrag van 212 411,89 EUR, vermeerderd met rente, dat door verzoekster is verschuldigd in het kader van de projecten MARE, Senior en ECRN

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Inclusion Alliance for Europe GEIE wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 15 van 18.1.2014.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/52


Beroep ingesteld op 18 februari 2016 — Banca Monte dei Paschi di Siena en Banca Widiba/EUIPO — ING-DIBa (WIDIBA)

(Zaak T-83/16)

(2016/C 211/66)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Banca Monte dei Paschi di Siena SpA (Siena, Italië), Wise Dialog Bank SpA (Banca Widiba SpA) (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: L. Trevisan en D. Contini, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ING-DIBa AG (Frankfurt am Main, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvragers van het betrokken merk: verzoekende partijen

Betrokken merk: Uniewoordmerk „WIDIBA” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 192 308

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 november 2015 in gevoegde zaken R 112/2015-2 en R 190/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing aangezien daarbij het verzoek om restitutio in integrum niet is ingewilligd en terugverwijzing van de zaak naar de kamer van beroep.

Indien vordering 1 supra niet wordt toegewezen:

vernietiging van de bestreden beslissing aangezien daarbij de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van inschrijvingsaanvraag nr. 12 192 308 voor bepaalde waren en diensten is bevestigd, en verklaring dat Uniemerkaanvraag nr. 12 192 308 in aanmerking komt voor inschrijving voor deze waren en diensten, of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO met het oog op de noodzakelijke maatregelen.

Hoe dan ook:

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij het beroep van ING-DIBa betreffende creditcards is toegewezen, en verklaring dat Uniemerkaanvraag nr. 12 192 308 in aanmerking komt voor inschrijving voor deze waren, of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO met het oog op de noodzakelijke maatregelen.

Hoe dan ook:

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in de kosten die Banca Monte dei Paschi di Siena SpA en Wise Dialog Bank SpA in de onderhavige procedure en in de procedure voor het EUIPO zijn opgekomen.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 81, lid 1, en artikel 60 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/53


Beroep ingesteld op 18 februari 2016 — Banca Monte dei Paschi di Siena en Banca Widiba/EUIPO — ING-DIBa (widiba)

(Zaak T-84/16)

(2016/C 211/67)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Banca Monte dei Paschi di Siena SpA (Siena, Italië), Wise Dialog Bank SpA (Banca Widiba SpA) (Milaan, Italië) (vertegenwoordigers: L. Trevisan en D. Contini, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: ING-DIBa AG (Frankfurt am Main, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvragers van het betrokken merk: verzoekende partijen

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „widiba” — inschrijvingsaanvraag nr. 12 192 415

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 november 2015 in gevoegde zaken R 113/2015-2 en R 174/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing aangezien daarbij het verzoek om restitutio in integrum niet is ingewilligd en terugverwijzing van de zaak naar de kamer van beroep.

Indien vordering 1 supra niet wordt toegewezen:

vernietiging van de bestreden beslissing aangezien daarbij de beslissing van de oppositieafdeling tot afwijzing van inschrijvingsaanvraag nr. 12 192 415 voor bepaalde waren en diensten is bevestigd, en verklaring dat Uniemerkaanvraag nr. 12 192 415 in aanmerking komt voor inschrijving voor deze waren en diensten, of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het met het oog op de noodzakelijke maatregelen.

Hoe dan ook:

vernietiging van de bestreden beslissing voor zover daarbij het beroep van ING-DIBa betreffende creditcards is toegewezen, en verklaring dat Uniemerkaanvraag nr. 12 192 415 in aanmerking komt voor inschrijving voor deze waren, of, subsidiair, terugverwijzing van de zaak naar het EUIPO met het oog op de noodzakelijke maatregelen.

Hoe dan ook:

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in de kosten die Banca Monte dei Paschi di Siena SpA en Wise Dialog Bank SpA in de onderhavige procedure en in de procedure voor het EUIPO zijn opgekomen.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 81, lid 1, en artikel 60 van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/54


Beroep ingesteld op 18 maart 2016 — Sandvik Intellectual Property/EUIPO — Unipapel (ADVEON)

(Zaak T-115/16)

(2016/C 211/68)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sandvik Intellectual Property AB (Sandviken, Zweden) (vertegenwoordiger: S. Maaßen, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Unipapel Industria, Comercio y Servicios, SL (Madrid, Spanje)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen met betrekking tot het woord in standaardtekens „ADVEON” — internationale inschrijving nr. 1 164 374 waarin de Europese Unie wordt aangewezen

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 januari 2016 in zaak R 738/2015-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

wijziging van de bestreden beslissing in die zin dat de oppositie wordt afgewezen en de aanwijzing van de Europese Unie voor internationale inschrijving IR 1164374 wordt toegestaan;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de procedure; of

verwijzing van de andere partij in de procedure in de kosten van de procedure;

schorsing van de procedure totdat het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak heeft gedaan op het verzoek om een prejudiciële beslissing in de zaak Länsförsäkringar/Matek, C-654/15, ingediend door de Högsta domstol (Zweden) op 7 december 2015.

Aangevoerd middel

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/55


Beroep ingesteld op 4 april 2016 — Dröge e.a./Commissie

(Zaak T-142/16)

(2016/C 211/69)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partijen: Katharina Dröge (Berlijn, Duitsland), Britta Haßelmann (Berlijn) en Anton Hofreiter (Berlijn) (vertegenwoordiger: Professor W. Cremer)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partijen verzoeken het Gerecht:

de vermoedelijk ongepubliceerde en mondelinge wilsverklaring van verweerster, gericht op het sluiten van een voor de verdragspartijen Europese Unie en Verenigde Staten van Amerika bindende overeenkomst over de voorwaarden voor toegang tot de documenten inzake de onderhandelingen over een trans-Atlantisch partnerschap voor handel en investeringen (zogeheten TTIP-documenten) nietig of subsidiair strijdig met het Unierecht te verklaren voor zover het leden van de parlementen van de lidstaten op grond daarvan zonder uitzondering is verboden zich door (gescreende) medewerkers, met inbegrip van fractiemedewerkers, te laten begeleiden bij de inzage in de documenten in de daarvoor ingerichte TTIP-leesruimten (zie voor de toegangsregeling bijlage III van het Raadsdocument nr. 14029/15);

het op de aflegging van de bovengenoemde wilsverklaring gerichte eerdere en vermoedelijk ongepubliceerde (mondelinge) besluit van verweerster tot goedkeuring van de overeenkomst (hierna: „goedkeuringsbesluit”) nietig te verklaren voor zover het leden van de parlementen van de lidstaten op grond daarvan zonder uitzondering is verboden zich door (gescreende) medewerkers, met inbegrip van fractiemedewerkers, te laten begeleiden bij de inzage in de documenten in de daarvoor ingerichte TTIP-leesruimten;

het (mondelinge) besluit van verweerster met betrekking tot de sluiting van de overeenkomst of een niet-bindende politieke afspraak met de Verenigde Staten van Amerika over de toegangsregeling tot de TTIP, waarbij deze regeling als Unierechtelijk bindend is verklaard („toepassingsbesluit”), nietig te verklaren voor zover het leden van de parlementen van de lidstaten op grond daarvan zonder uitzondering is verboden zich door (gescreende) medewerkers, met inbegrip van fractiemedewerkers, te laten begeleiden bij de inzage in de documenten in de daarvoor ingerichte TTIP-leesruimten;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: schending van artikel 10, lid 3, tweede volzin, VEU juncto artikel 1, lid 2, VEU

Verzoekers stellen dat artikel 10, lid 3, tweede volzin, VEU een voor de Unie en haar organen bindend objectiefrechtelijk gebod vormt om haar beslissingen op een zo open mogelijke wijze te nemen. Dit optimaliseringsgebod dat door artikel 1, lid 2 VEU is versterkt en een zo groot mogelijke transparantie van het optreden van de Unie beoogt, kan inderdaad terzijde worden gesteld indien hiertegen in een afzonderlijk geval een rechtvaardigingsgrond in de vorm van een legitieme doelstelling van het Unierecht kan worden opgeworpen en de beperking passend, noodzakelijk en evenredig is ter verwezenlijking van het doel. Dergelijke gronden bestaan echter niet met betrekking tot de voor de nationale parlementsleden geweigerde mogelijkheid zich bij de toegang tot de TTIP-documenten door gescreende fractiemedewerkers te laten begeleiden.

Bovendien valt evenmin te rechtvaardigen dat de Unieburgers geen toegang hebben tot de TTIP-documenten, zoals deze in de leesruimten ter inzage liggen.

Daarenboven is reeds sprake van schending van artikel 10, lid 3, tweede volzin, VEU om de reden dat het mandaat van verweerster voor de TTIP-onderhandelingen betrekking heeft op onderwerpen die binnen de bevoegdheid van de lidstaten vallen.

2.

Tweede middel: schending van artikel 15, lid 1, VWEU, juncto artikel 1, lid 2, VEU op de in het eerste middel genoemde gronden.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/56


Beroep ingesteld op 11 april 2016 — Spliethoff’s Bevrachtingskantoor/Commissie

(Zaak T-149/16)

(2016/C 211/70)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Spliethoff’s Bevrachtingskantoor BV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: P. Glazener, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

uitvoeringsbesluit C(2015) 5274 van de Commissie van 31 juli 2015 tot vaststelling van de lijst met geselecteerde voorstellen voor financiële bijstand van de EU op het gebied van de Financieringsfaciliteit voor Europese Verbindingen — Vervoerssector na de op het meerjarig werkprogramma gebaseerde oproepen van 11 september 2014 tot het indienen van voorstellen, nietig verklaren;

de Commissie gelasten om binnen drie maanden na de datum van het arrest een nieuw besluit over het voorstel van de verzoekende partij te nemen met inachtneming van de beslissing van het Gerecht;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel: kennelijk onjuiste beoordeling

De beoordeling van het voorstel van de verzoekende partij is onjuist voor zover het de gunningscriteria van relevantie, impact en kwaliteit betreft. Indien een zorgvuldige beoordeling aan de hand van die gunningscriteria zou zijn uitgevoerd, zou het voorstel zijn geselecteerd voor EU-medefinanciering.

2.

Tweede middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling

De Commissie heeft het beginsel van gelijke behandeling in het bestreden besluit geschonden door het voorstel van de verzoekende partij niet te selecteren, terwijl het andere, soortgelijke voorstellen met betrekking tot emissiereductietechnologieën wel heeft geselecteerd.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/57


Beroep ingesteld op 6 april 2016 — Ecolab USA/EUIPO (ECOLAB)

(Zaak T-150/16)

(2016/C 211/71)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Ecolab USA, Inc. (Wilmington, Delaware, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: V. Töbelmann en C. Menebröcker, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Betrokken merk: internationale inschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen met betrekking tot het merk „ECOLAB” — inschrijvingsaanvraag nr. 1 180 255

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 26 januari 2016 in zaak R 644/2015-4

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van het EUIPO in zijn eigen kosten en in die van verzoekster.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 7, lid 1, onder b), en artikel 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009;

schending van het beginsel van gelijke behandeling en van het rechtszekerheidsbeginsel;

schending van artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 207/2009.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/58


Beroep ingesteld op 11 april 2016 — Megasol Energie/Commissie

(Zaak T-152/16)

(2016/C 211/72)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Megasol Energie AG (Deitingen, Zwitserland) (vertegenwoordiger: T. Wegner, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

Uitvoeringsverordeningen (EU) 2016/185 en (EU) 2016/184 van de Commissie van 11 februari 2016 nietig verklaren;

subsidiair, uitvoeringsverordeningen (EU) 2016/185 en (EU) 2016/184 van de Commissie van 11 februari 2016 nietig verklaren voor zover daarbij ten aanzien van de door verzoekster naar de Unie uitgevoerde zonnemodules een antidumpingrecht en een compenserend recht worden ingesteld terwijl de zonnemodules oorspronkelijk uit Taiwan verzonden zonnecellen bevatten van ondernemingen die van de maatregelen zijn vrijgesteld;

subsidiair, uitvoeringsverordeningen (EU) 2016/185 en (EU) 2016/184 van de Commissie van 11 februari 2016 nietig verklaren voor zover daarbij ten aanzien van de door verzoekster naar de Unie uitgevoerde zonnemodules een antidumpingrecht en een compenserend recht worden ingesteld terwijl de zonnemodules oorspronkelijk uit Taiwan verzonden zonnecellen van verschillende ondernemingen bevatten;

meer subsidiair, uitvoeringsverordeningen (EU) 2016/185 en (EU) 2016/184 van de Commissie van 11 februari 2016 nietig verklaren voor zover zij verzoekster betreffen;

verweerster verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster zes middelen aan.

1.

Eerste middel: ontoereikend onderzoek met betrekking tot uitvoer uit Zwitserland

Verzoekster voert aan dat antidumpingrechten enkel mogen worden uitgebreid indien de voorwaarden van artikel 13 van verordening nr. 1225/2009 (hierna: „antidumpingbasisverordening”) zijn vervuld. Dat houdt in het bijzonder in dat een onderzoek naar ontwijking met betrekking tot de betreffende uitvoer moet worden ingesteld en effectief moet worden uitgevoerd.

Aangezien verzoekster zonnemodules uit Zwitserland naar de Unie uitvoert, maar ten aanzien van Zwitserland in strijd met artikel 13, lid 3, van de antidumpingbasisverordening geen onderzoek is ingesteld, kunnen ten aanzien van de zonnemodules van verzoekster geen maatregelen worden vastgesteld.

2.

Tweede middel: onjuiste vaststelling van de feiten wat betreft Taiwan

De Commissie heeft in strijd met artikel 13, lid 1, derde volzin, van de antidumpingbasisverordening de feiten inzake de verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen China en Taiwan onjuist vastgesteld. Meer bepaald zijn de op de handelsstatistieken gebaseerde waarden niet sluitend. Uit die waarden kon niet de conclusie worden getrokken dat er sprake was van overlading via Taiwan. Evenmin is er sprake van een aanzienlijke verandering van de structuur van het handelsverkeer wat betreft Taiwan, aangezien de uitvoer uit Taiwan slechts beperkt is toegenomen.

3.

Derde middel: onjuiste vaststelling van de feiten wat betreft Zwitserland

Ten aanzien van de door verzoekster uitgevoerde zonnemodules kunnen geen uitgebreide rechten worden ingesteld op de enkele grond dat wat betreft de handelsbetrekkingen tussen China en Zwitserland helemaal geen veranderingen in de structuur van het handelsverkeer zijn vastgesteld met het oog op artikel 13, lid 3, derde alinea, van de antidumpingbasisverordening.

4.

Vierde middel: geen ongerechtvaardigde veranderingen in de structuur van het handelsverkeer

Gesteld dat er sprake zou zijn van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen Taiwan en Zwitserland — quod non –, dan heeft de Commissie nagelaten vast te stellen dat daarvoor geen rechtvaardiging bestaat.

5.

Vijfde middel: onjuiste beoordeling van de Commissie bij de vaststelling van de bestreden verordeningen aangezien verzoekster niet om vrijstelling kan verzoeken aan de hand van een handelsfactuur

Terwijl ondernemingen in de Unie door middel van een handelsfactuur producten die van de maatregelen zijn vrijgesteld, kunnen invoeren, heeft verzoekster deze mogelijkheid niet. De bewoordingen van de verbintenisverklaring zijn niet afgestemd op ondernemingen in derde landen die cellen uit Maleisië of Taiwan gebruiken.

6.

Zesde middel: onjuiste beoordeling door de Commissie bij de vaststelling van de bestreden verordeningen wegens schending van grondrechten van de Unie en de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat

Verzoekster stelt tot slot dat de vrijheden van beroep en ondernemerschap (artikelen 15 en 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; hierna: „Handvest”), het recht op eigendom (artikel 17 Handvest) en het gelijkheidsbeginsel (artikel 20 Handvest) zijn geschonden, aangezien zij zich met name ten aanzien van ondernemingen in de Unie in een ongunstigere positie bevindt. De Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat verbiedt discriminatie van ondernemingen uit de verdragsluitende Staten.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/59


Beroep ingesteld op 6 april 2016 — CFA Institute/EUIPO — Bloss e.a. (CERTIFIED FINANCIAL ENGINEER CFE)

(Zaak T-155/16)

(2016/C 211/73)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CFA Institute (Charlottesville, Virginia, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: S. Rohlfing en G. Engels, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Michael Bloss (Nürtingen, Duitsland), Dietmar Ernst (Nürtingen), Joachim Häcker (Nürtingen)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvragers van het betrokken merk: andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „CERTIFIED FINANCIAL ENGINEER CFE” — inschrijvingsaanvraag nr. 9 569 765

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 21 januari 2016 in zaak R 454/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

bevestiging van de oppositie ingesteld door verzoeker tegen inschrijvingsaanvraag nr. 9 569 765 van de deelnemers;

verwijzing van het EUIPO in de kosten; of

ingeval de deelnemers interveniëren in de procedure: verwijzing van de deelnemers in de kosten die verzoeker zijn opgekomen in de beroepsprocedure voor het EUIPO en in de procedure voor het Gerecht.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/60


Beroep ingesteld op 7 april 2016 — CFA Institute/EUIPO — Ernst en Hacker (CERTIFIED FINANCIAL MODELER CFM)

(Zaak T-156/16)

(2016/C 211/74)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: CFA Institute (Charlottesville, Virginia, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: S. Rohlfing en G. Engels, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Dietmar Ernst (Nürtingen, Duitsland), Joachim Häcker (Nürtingen)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvragers van het betrokken merk: andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „CERTIFIED FINANCIAL MODELER CFM” — inschrijvingsaanvraag nr. 9 569 658

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de tweede kamer van beroep van het EUIPO van 26 januari 2016 in zaak R 9/2015-2

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

bevestiging van de oppositie ingesteld door verzoeker tegen inschrijvingsaanvraag nr. 9 569 658 van de deelnemers;

verwijzing van het EUIPO in de kosten; of

ingeval de deelnemers interveniëren in de procedure: verwijzing van de deelnemers in de kosten die verzoeker zijn opgekomen in de beroepsprocedure voor het EUIPO en in de procedure voor het Gerecht.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/61


Beroep ingesteld op 15 april 2016 — Metronia/EUIPO — Zitro IP (TRIPLE O NADA)

(Zaak T-159/16)

(2016/C 211/75)

Taal van het verzoekschrift: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Metronia, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: A. Vela Ballesteros, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Zitro IP Sàrl (Luxemburg, Luxemburg)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager: verzoekster

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met de woordelementen „TRIPLE O NADA” — inschrijvingsaanvraag nr. 11 603 529

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 15 februari 2016 in zaak R 2605/2014-4

Conclusies

het beroep tegen de beslissing van de kamer van beroep van 15 februari 2016 toewijzen en de inschrijving van het aangevraagde Uniemerk toestaan;

verweerder verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening nr. 207/2009.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/61


Beroep ingesteld op 15 april 2016 — Centro Clinico e Diagnostico G.B. Morgagni SRL/Commissie

(Zaak T-172/16)

(2016/C 211/76)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Centro Clinico e Diagnostico G.B. Morgagni SRL (Catania, Italië) (vertegenwoordiger: E. Castorina, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

nietigverklaring van besluit (EU) 2016/195 van de Commissie, C(2015) 5549 final van 14 augustus 2015, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie van 18 februari 2016, voor zover daarin (artikel 4, lid 5) is bepaald dat „Italië […] ook alle uitstaande betalingen van de krachtens alle in artikel 1 bedoelde regelingen verstrekte steun [schorst] vanaf de datum van vaststelling van dit besluit”, en in elk geval voor zover het eraan in de weg staat dat verzoekende onderneming terugbetaling kan verkrijgen van de bedragen die zijn overgemaakt aan het Agenzia delle Entrate dello Stato italiano en het forfait van 10 % van de eigen fiscale situatie (jaren 1990-1992) te boven gaan als bedoeld in artikel 9, lid 17, van wet nr. 289/2002, op welk recht de rechter zich baseert in de nationale Italiaanse rechtsorde.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij één enkel middel aan.

In dat verband voert zij aan dat wanneer de Europese Commissie heeft vastgesteld, zoals dat in het bestreden besluit is gebeurd, dat het objectief onmogelijk is de onrechtmatig geachte steun terug te vorderen (van de andere ondernemingen die slechts 10 % van het verschuldigde bedrag hebben betaald), in feite en vanuit juridisch oogpunt zeker niet kan worden ontkend — met inachtneming van voormelde beginselen — dat verzoekende partij recht heeft terugbetaling van de bedragen die zijn overgemaakt en het bepaalde in wet nr. 289/2002 te boven gaan. Zou dat niet het geval zijn, dan zou er sprake zijn van een onaanvaardbaar en ernstig verschil in behandeling tussen de verzoekende partij en de ondernemingen van de provincie Catania die bij het besluit thans worden vrijgesteld van elke betaling van 90 % van het bedrag van de niet-betaalde belasting.

Integendeel, juist als gevolg van het bestreden besluit van de Europese Commissie ontstaat — ten nadele van verzoekende partij — een ongerechtvaardigd mededingingsvoordeel voor alle andere ondernemingen in verband met de schade die is geleden door de natuurramp die zich meer dan tien jaar voor de vaststelling van het besluit van 14 augustus 2015 heeft voorgedaan. Naar Italiaans recht dienen ondernemingen administratieve en boekhoudkundige bescheiden niet langer dan 10 jaar bij te houden. Bijgevolg is verzoekende partij niet meer in staat te bewijzen dat zij schade heeft geleden die in aanmerking kan worden genomen voor de toepassing van artikel 107 VWEU, hetgeen resulteert in een flagrante schending van het gelijkheidsbeginsel, het recht van verweer, en het beginsel van het gewettigde vertrouwen (artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 2 VEU, 6 VEU, 9 VEU en 21 VEU) en verstoring van de mededinging in omstandigheden van gelijkheid tussen ondernemingen.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/62


Beroep ingesteld op 18 april 2016 — Wessel-Werk/EUIPO — Wolf PVG (Zuigmonden voor stofzuigers)

(Zaak T-174/16)

(2016/C 211/77)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Wessel-Werk GmbH (Reichshof, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Becker, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Wolf PVG GmbH & Co. KG (Vlotho, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van de betrokken tekening of model: verzoekster

Betrokken tekening of model: gemeenschapstekening of -model nr. 725932-0004 (zuigmonden voor stofzuigers)

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 18 februari 2016 in zaak R 1652/2014-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 62 van verordening nr. 6/2002.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/63


Beroep ingesteld op 18 april 2016 — Wessel-Werk/EUIPO — Wolf PVG (Zuigmonden voor stofzuigers)

(Zaak T-175/16)

(2016/C 211/78)

Taal van het verzoekschrift: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Wessel-Werk GmbH (Reichshof, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Becker, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Wolf PVG GmbH & Co. KG (Vlotho, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Houder van de betrokken tekening of model: verzoekster

Betrokken tekening of model: gemeenschapstekening of -model nr. 725932-0008 (zuigmonden voor stofzuigers)

Bestreden beslissing: beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 18 februari 2016 in zaak R 1725/2014-3

Conclusies

vernietiging van de bestreden beslissing;

verwijzing van de in het ongelijk gestelde partijen in de kosten.

Aangevoerd(e) middel(en)

schending van artikel 25, lid 1, onder b), van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 63, lid 1, van verordening nr. 6/2002;

schending van artikel 62 van verordening nr. 6/2002.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/64


Beroep ingesteld op 22 april 2016 — Mema/CPVO (Braeburn 78 (11078))

(Zaak T-177/16)

(2016/C 211/79)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Mema GmbH l.G. (Terlan, Italië) (vertegenwoordigers: B. Breitinger en S. Kirschstein Freund, advocaten)

Verwerende partij: Communautair Bureau voor plantenrassen (CPVO)

Gegevens betreffende de procedure voor het CPVO

Betrokken communautair kwekersrecht: Braeburn 78 (11078) — aanvraag voor communautair kwekersrecht nr. 2009/0954

Bestreden beslissing: de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 12 februari 2016 in zaak A001/2015.

Conclusies

de bestreden beslissing vernietigen en de zaak voor verdere afdoening terugverwijzen naar de kamer van beroep met als aanwijzing de beslissing te vernietigen en het CPVO te verplichten een aanvullend onderzoek krachtens artikel 57, lid 3, van verordening nr. 2100/94 uit te voeren;

subsidiair de beslissing van de kamer van beroep van het CPVO van 12 februari 2016 (zaak A 001/2015) vernietigen;

subsidiair, in het geval de vorderingen 1 en 2 niet worden toegewezen, de behandeling van het beroep ingevolge artikel 69, onder d), van het sinds 1 juli 2015 geldende Reglement voor de procesvoering van het Gerecht (hierna: „Reglement voor de procesvoering”) te schorsen, totdat in de procedure overeenkomstig artikel 21, lid 1, van verordening nr. 2100/94 een rechtsgeldige beslissing is gewezen inzake de vervallenverklaring van de kwekersrechtelijke bescherming van de referentievariëteit „Royal Braeburn” (aanvraag nr. 1998/1082; variëteit nr. 11960). Dit laatste is noodzakelijk, omdat afhankelijk van de uitkomst de referentievariëteit wegvalt of blijkt dat Angers-Beaucouzé als plaats van onderzoek ongeschikt was en is (zie punt 12) en derhalve een aanvullend onderzoek al dan niet noodzakelijk was.

het CPVO te verwijzen in de kosten.

Aangevoerde middelen

Misbruik van bevoegdheid — schending van artikel 57, lid 3, van verordening nr. 2100/94;

Schending van een bij uitvoering van verordening nr. 2100/94 toe te passen rechtsnorm;

Schending van punt 57 van het CPVO-protocol voor appelvariëteiten;

Schending van titel IV van het CPVO-protocol voor appelvariëteiten;

Schending van artikel 75, tweede volzin, van verordening nr. 2100/94 — recht om te worden gehoord;

Schending van artikel 75, eerste volzin, van verordening nr. 2100/94 — ontoereikende motivering.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/65


Beroep ingesteld op 22 april 2016 — Policolor/EUIPO — CWS-Lackfabrik Conrad W. Schmidt (Policolor)

(Zaak T-178/16)

(2016/C 211/80)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Policolor SA (Boekarest, Roemenië) (vertegenwoordiger: M. Comanescu, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: CWS-Lackfabrik Conrad W. Schmidt GmbH & Co. KG (Düren-Merken, Duitsland)

Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO

Aanvrager van het betrokken merk: verzoekende partij

Betrokken merk: Uniebeeldmerk met het woordelement „Policolor” — inschrijvingsaanvraag nr. 10 277 176

Procedure voor het EUIPO: oppositieprocedure

Bestreden beslissing: beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 29 januari 2016 in zaak R 346/2015-1

Conclusies

wijziging van de bestreden beslissing in haar geheel;

dientengevolge, vernietiging van de bestreden beslissing;

vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling van het EUIPO van 16 augustus 2014 in oppositie nr. B 1 991 457;

afwijzing van de oppositie ingesteld door interveniënte tegen Uniemerkaanvraag nr. 10 277 176;

verwijzing van het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO in de kosten, daaronder begrepen de kosten die verzoekster zijn opgekomen tijdens de procedure voor de kamer van beroep.

Aangevoerde middelen

schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009;

schending van artikel 75, lid 1, van verordening nr. 2015/2424.


Gerecht voor ambtenarenzaken

13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/66


Beroep ingesteld op 23 maart 2016 — ZZ/Commissie

(Zaak F-141/15)

(2016/C 211/81)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: ZZ (vertegenwoordigers: J.-N. Louis en N. de Montigny, advocaten)

Verwerende partij: Commissie

Voorwerp en beschrijving van het geding

Nietigverklaring van het besluit van de Commissie houdende weigering om verzoeker de inhoudingen terug te betalen die krachtens artikel 24, lid 4, van bijlage IX bij het Statuut op zijn salaris zijn ingehouden

Conclusies van de verzoekende partij

nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 13 maart 2015 tot afwijzing van verzoekers verzoek om terugbetaling van de bedragen die krachtens het besluit van 14 december 2006 op zijn salaris zijn ingehouden;

veroordeling van de Commissie tot terugbetaling van die bedragen aan verzoeker, vermeerderd met rente tegen de rentevoet zoals gedefinieerd in artikel 12 van bijlage XII bij het Statuut;

verwijzing van de Commissie in de kosten van de procedure.


13.6.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 211/66


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 26 april 2016 — Claus/Commissie

(Zaak F-101/12) (1)

(2016/C 211/82)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 147 van 25.5.2013, blz. 36.