ISSN 1977-0995

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 159

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

57e jaargang
26 mei 2014


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie van de Europese Unie

2014/C 159/01

Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

1

 

V   Adviezen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2014/C 159/02

Zaak C-80/12: Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 april 2014 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk] — Felixstowe Dock and Railway Company Ltd e.a./The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs (Prejudiciële verwijzing — Vrijheid van vestiging — Vennootschapsbelasting — Belastingaftrek — Vennootschapsgroepen en consortia — Nationale wettelijke regeling volgens welke verliesoverdracht mogelijk is tussen consortiumvennootschap en groepsvennootschap die verbonden zijn door schakelvennootschap die tegelijk tot groep behoort en van consortium deel uitmaakt — Vestigingsvoorwaarde voor schakelvennootschap — Discriminatie op grond van plaats van maatschappelijke zetel — Uiteindelijke moedermaatschappij van groep die in derde land is gevestigd en verliesoverdragende en verliesovernemende vennootschappen bezit via in derde landen gevestigde vennootschappen)

2

2014/C 159/03

Zaak C-224/12 P: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 april 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden, ING Groep NV, De Nederlandsche Bank NV (Hogere voorziening — Financiële sector — Ernstige verstoring van economie van lidstaat — Staatssteun aan bankgroep — Vorm — Kapitaalinbreng in het kader van herstructureringsplan — Beschikking — Verenigbaarheid van steun met gemeenschappelijke markt — Voorwaarden — Wijziging van voorwaarden voor terugbetaling steun — Criterium van particuliere investeerder)

3

2014/C 159/04

Zaak C-301/12: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 april 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Cascina Tre Pini s.s./Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Regione Lombardia, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Consorzio Parco Lombardo della Valle del Ticino, Comune di Somma Lombardo (Prejudiciële verwijzing — Milieu — Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna — Richtlijn 92/43/EEG — Gebieden van communautair belang — Herziening van status van dergelijk gebied in geval van verontreiniging of verslechtering van milieu — Nationale regeling die niet voorziet in mogelijkheid voor belanghebbenden dergelijke herziening aan te vragen — Verlening van discretionaire bevoegdheid aan bevoegde nationale autoriteiten met betrekking tot ambtshalve inleiding van procedure tot herziening van die status)

3

2014/C 159/05

Zaak C-387/12: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 april 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Hi Hotel HCF SARL/Uwe Spoering [Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Internationale bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad — Handeling in lidstaat die bestaat in deelneming aan onrechtmatige handeling op grondgebied van andere lidstaat — Bepaling van plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan]

4

2014/C 159/06

Zaak C-428/12: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 april 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje (Niet-nakoming — Artikelen 34 VWEU en 36 VWEU — Maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen — Als nevenactiviteit verricht goederenvervoer voor eigen rekening — Eerste voertuig van wagenpark van onderneming — Regels voor verkrijgen van vergunning voor wegvervoer — Verkeersveiligheid en milieubescherming)

5

2014/C 159/07

Zaak C-438/12: Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 april 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht München — Duitsland) — Irmengard Weber/Mechthilde Weber [Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 22, punt 1 — Exclusieve bevoegdheid — Geschillen inzake zakelijke rechten op onroerende goederen — Aard van voorkooprecht — Artikel 27, lid 1 — Aanhangigheid — Begrip vorderingen tussen dezelfde partijen en met hetzelfde onderwerp — Verband tussen artikelen 22, punt 1, en 27, lid 1 — Artikel 28, lid 1 — Samenhang — Beoordelingscriteria voor aanhouding van uitspraak]

6

2014/C 159/08

Zaak C-515/12: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 april 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — 4finance UAB/Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba, Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos (Richtlijn 2005/29/EG — Oneerlijke handelspraktijken — Piramidesysteem — Relevantie van eventuele betaling door consumenten ter verkrijging van vergoeding — Uitlegging van begrip betaling)

7

2014/C 159/09

Gevoegde zaken C-516/12 tot en met C-518/12: Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 april 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — CTP — Compagnia Trasporti Pubblici SpA/Regione Campania (C-516/12 tot en met C-518/12), Provincia di Napoli (C-516/12 en C-518/12) (Prejudiciële verwijzing — Verordening (EEG) nr. 1191/69 — Openbaar personenvervoer — Artikel 4 — Aanvraag tot opheffing van openbaredienstverplichting — Artikel 6 — Recht op compensatie van lasten die voortvloeien uit openbaredienstverplichting)

7

2014/C 159/10

Zaak C-559/12 P: Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 3 april 2014 — Franse Republiek/Europese Commissie (Hogere voorziening — Staatssteun — Staatssteun in vorm van impliciete onbeperkte garantie ten gunste van La Poste vanwege status van overheidsinstelling — Bestaan van garantie — Aanwezigheid van staatsmiddelen — Voordeel — Bewijslast en bewijsvereisten)

8

2014/C 159/11

Gevoegde zaken C-43/13 en C-44/13: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 april 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Hauptzollamt Köln/Kronos Titan GmbH (C-43/13), Hauptzollamt Krefeld/Rhein-Ruhr Beschichtungs-Service GmbH (C-44/13) (Richtlijn 2003/96/EG — Belasting van energieproducten — Producten die in richtlijn 2003/96/EG niet worden vermeld — Begrip gelijkwaardige motor- of verwarmingsbrandstof)

9

2014/C 159/12

Zaak C-60/13: Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 april 2014 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland [Niet-nakoming — Eigen middelen van Unie — Besluit 2000/597/EG, Euratom — Artikel 8 — Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 — Artikelen 2, 6 en 9 tot en met 11 — Weigering om eigen middelen ter beschikking van Europese Unie te stellen — Onjuiste bindende tariefinlichtingen — Invoer van verse knoflook als diepvriesknoflook — Toerekenbaarheid van vergissing aan nationale douaneautoriteiten — Financiële aansprakelijkheid van lidstaten]

10

2014/C 159/13

Zaak C-319/13: Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 april 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Thüringer Oberlandesgericht — Duitsland) — Udo Rätzke/S+K Handels GmbH [Prejudiciële verwijzing — Energie — Energie-etikettering van televisies — Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1062/2010 — Verantwoordelijkheden van handelaars — Televisie die zonder dit etiket aan handelaar is geleverd voordat verordening van toepassing werd — Verplichting van handelaar om dergelijke televisie te voorzien van etiket zodra verordening van toepassing is en zich naderhand etiket te verschaffen]

10

2014/C 159/14

Zaak C-550/13: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Poitiers (Frankrijk) op 25 oktober 2013 — strafzaak tegen Jean-Paul Grimal

11

2014/C 159/15

Zaak C-12/14: Beroep ingesteld op 10 januari 2014 — Europese Commissie/Republiek Malta

11

2014/C 159/16

Zaak C-108/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 6 maart 2014 — Beteiligungsgesellschaft Larentia + Minerva mbH & Co. KG/Finanzamt Nordenham

12

2014/C 159/17

Zaak C-109/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 6 maart 2014 — Finanzamt Hamburg-Mitte/Marenave Schiffahrts AG

13

2014/C 159/18

Zaak C-119/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 12 maart 2014 — Henricus Cornelis Maria Niessen e.a./Condor Flugdienst GmbH

13

2014/C 159/19

Zaak C-122/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena (Spanje) op 14 maart 2014 — Aktiv Kapital Portfolio Investments/Ángel Luis Egea Torregrosa

14

2014/C 159/20

Zaak C-127/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 18 maart 2014 — Andrejs Surmačs/Finanšu un kapitāla tirgus komisija

14

2014/C 159/21

Zaak C-128/14: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 18 maart 2014 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: Het Oudeland Beheer BV

15

2014/C 159/22

Zaak C-130/14: Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk België

16

2014/C 159/23

Zaak C-137/14: Beroep ingesteld op 21 maart 2014 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

16

2014/C 159/24

Zaak C-141/14: Beroep ingesteld op 24 maart 2014 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

18

2014/C 159/25

Zaak C-145/14: Beroep ingesteld op 27 maart 2014 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

19

2014/C 159/26

Zaak C-151/14: Beroep ingesteld op 31 maart 2014 — Europese Commissie/Republiek Letland

19

2014/C 159/27

Zaak C-154/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 2 april 2014 door SKW Stahl-Metallurgie Holding AG, SKW Stahl-Metallurgie GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 23 januari 2014 in zaak T-384/09, SKW Stahl-Metallurgie GmbH/Europese Commissie

20

2014/C 159/28

Zaak C-164/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 4 april 2014 door Pesquerías Riveirenses, S.L. e.a. tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 7 februari 2014 in zaak T-180/13, Pesquerías Riveirenses e.a./Raad

21

 

Gerecht

2014/C 159/29

Zaak T-319/11: Arrest van het Gerecht van 8 april 2014 — ABN Amro Group/Commissie (Staatssteun — Financiële sector — Steun die tot doel heeft ernstige verstoring in economie van lidstaat op te heffen — Artikel 107, lid 3, sub b, VWEU — Besluit waarbij steun verenigbaar wordt verklaard met interne markt — Voorwaarden waaronder steun is toegestaan — Acquisitieverbod — Overeenstemming met mededelingen van Commissie inzake steun aan financiële sector in het kader van de financiële crisis — Evenredigheid — Gelijke behandeling — Beginsel van behoorlijk bestuur — Motiveringsplicht — Eigendomsrecht)

22

2014/C 159/30

Zaak T-356/12: Arrest van het Gerecht van 3 april 2014 — Debonair Trading Internacional/BHIM — Ibercosmetica (SÔ:UNIC) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SÔ:UNIC — Oudere gemeenschaps- en nationale woordmerken SO...?, SO...? ONE, SO...? CHIC en niet-ingeschreven woordmerken — Relatieve weigeringsgronden — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 — Verwarringsgevaar — Merkenfamilie — Artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 — Regel 15, lid 2, sub b-iii, van verordening (EG) nr. 2868/95 — Ontvankelijkheid van oppositie]

22

2014/C 159/31

Zaak T-568/12: Arrest van het Gerecht van 4 april 2014 — Golam/BHIM — Derby Cycle Werke (FOCUS extreme) [Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk FOCUS extreme — Ouder nationaal woordmerk FOCUS — Relatieve weigeringsgrond — Verwarringsgevaar — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009]

23

2014/C 159/32

Zaak T-11/07 RENV: Beschikking van het Gerecht van 21 maart 2014 — Frucona Košice/Commissie (Staatssteun — Alcoholhoudende en gedistilleerde dranken — Kwijtschelding van belastingschuld in kader van crediteurenakkoord — Beschikking waarbij steun onverenigbaar met interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast — Verdwijnen van procesbelang — Beschikking tot intrekking en vervanging van bestreden beschikking — Afdoening zonder beslissing)

24

2014/C 159/33

Zaak T-603/11: Beschikking van het Gerecht van 27 maart 2014 — Ecologistas en Acción/Commissie [Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 — Documenten betreffende realisering van industrieel project in op grond van richtlijn 92/43/EEG beschermd gebied — Van lidstaat afkomstige documenten — Verzet van lidstaat — Weigering van toegang — Uitzondering inzake bescherming van doelstellingen van inspecties, onderzoeken en audits — Uitzondering inzake bescherming van gerechtelijke procedures — Milieu-informatie — Verordening (EG) nr. 1367/2006 — Kennelijk rechtens ongegrond beroep]

24

2014/C 159/34

Zaak T-192/12: Beschikking van het Gerecht van 12 maart 2014 — PAN Europe/Commissie [Beroep tot nietigverklaring — Milieu — Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1143/2011 tot goedkeuring van de werkzame stof prochloraz — Verzoek om interne herziening — Weigering — Voorwaarden waaronder organisatie verzoek om interne herziening kan indienen — Beroep gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk rechtens ongegrond]

25

2014/C 159/35

Zaak T-43/13: Beschikking van het Gerecht van 20 maart 2014 — Donnici/Parlement (Beroep tot schadevergoeding — Leden van Europees Parlement — Onderzoek van geloofsbrieven — Besluit van Parlement waarbij mandaat van Europees afgevaardigde ongeldig wordt verklaard — Nietigverklaring van besluit van Parlement bij arrest van Hof — Beroep ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond)

26

2014/C 159/36

Zaak T-57/13: Beschikking van het Gerecht van 19 maart 2014 — Club Hotel Loutraki e.a./Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Exploitatie van videoloterijterminals — Toekenning van exclusieve licentie door Helleense republiek — Besluit waarbij wordt vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun — Aan klagers gerichte brief — Niet voor beroep vatbare handeling — Niet-ontvankelijkheid)

26

2014/C 159/37

Zaak T-321/13: Beschikking van het Gerecht van 26 maart 2014 — Adorisio e.a./Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Staatssteun — Steun aan banken tijdens crisis — Herkapitalisatie van SNS Reaal en SNS Bank — Besluit waarbij steun verenigbaar met interne markt wordt verklaard — Onteigening van houders van achtergestelde obligaties — Geen procesbelang — Geen procesbevoegdheid — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

27

2014/C 159/38

Zaak T-129/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 februari 2014 door Carlos Andres en 150 andere rekwiranten tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 11 december 2013 in zaak F-15/10, Andres e.a./ECB

27

2014/C 159/39

Zaak T-131/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 februari 2014 door Catherine Teughels tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 11 december 2013 in zaak F-117/11, Teughels/Commissie

29

2014/C 159/40

Zaak T-138/14: Beroep ingesteld op 27 februari 2014 — Chart/EDEO

30

2014/C 159/41

Zaak T-149/14: Beroep ingesteld op 5 maart 2014 — Anastasiou/Commissie en ECB

31

2014/C 159/42

Zaak T-150/14: Beroep ingesteld op 5 maart 2014 — Pavlides/Commissie en ECB

31

2014/C 159/43

Zaak T-151/14: Beroep ingesteld op 5 maart 2014 — Vassiliou/Commissie en ECB

32

2014/C 159/44

Zaak T-152/14: Beroep ingesteld op 5 maart 2014 — Medilab/Commissie en ECB

32

2014/C 159/45

Zaak T-157/14: Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — JingAo Solar e.a./Raad

33

2014/C 159/46

Zaak T-158/14: Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — JingAo Solar e.a./Raad

34

2014/C 159/47

Zaak T-182/14: Beroep ingesteld op 19 maart 2014 — Marzocchi Pompe/BHIM — Settima Flow Mechanisms (ELIKA)

34

2014/C 159/48

Zaak T-198/14: Beroep ingesteld op 24 maart 2014 — 100 % Capri Italia/BHIM — Cantoni ITC (100 % Capri)

35

2014/C 159/49

Zaak T-199/14: Beroep ingesteld op 28 maart 2014 — Vanbreda Risk & Benefits/Commissie

36

2014/C 159/50

Zaak T-161/11: Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2014 — High Tech/BHIM — Vitra Collections (Vorm van een stoel)

37

 

Gerecht voor ambtenarenzaken

2014/C 159/51

Zaak F-81/12: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 10 april 2014 — Nieminen/Raad (Openbare dienst — Bevordering — Bevorderingsronde 2010 — Bevorderingsronde 2011 — Besluit om verzoeker niet te bevorderen — Motiveringsplicht — Vergelijking van verdiensten — Administrateurs tewerkgesteld in taalkundige functies en administrateurs tewerkgesteld in andere dan taalkundige functies — Bevorderingsquota — Bestendigheid in duur van verdiensten)

38

2014/C 159/52

Zaak F-16/13: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 10 april 2014 — Camacho-Fernandes/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Sociale zekerheid — Artikel 73 van het Statuut — Beroepsziekte — Blootstelling aan asbest en andere stoffen — Medische commissie — Weigering om te erkennen dat ziekte die tot overlijden van ambtenaar heeft geleid door beroep is veroorzaakt — Regelmatigheid van advies van medische commissie — Collegialiteitbeginsel — Mandaat — Motivering — Beginsel van gelijke behandeling)

38

2014/C 159/53

Zaak F-59/13: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 9 april 2014 — Rouffaud/EDEO (Openbare dienst — Arbeidscontractant voor hulptaken — Herkwalificatie van overeenkomst — Precontentieuze procedure — Regel van overeenstemming — Wijziging van de grond van de geformuleerde klachten)

39

2014/C 159/54

Zaak F-87/13: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 9 april 2014 — Colart e.a./Parlement (Openbare dienst — Personeelsvertegenwoordiging — Raamovereenkomst tussen Parlement en vak- en beroepsorganisaties van instelling — Uitvoerend comité van vakorganisatie — Betwisting binnen vakorganisatie van wettigheid en identiteit van personen waaruit uitvoerend comité bestaat — Rechten op toegang tot elektronische brievenbus die vakorganisatie door instelling ter beschikking is gesteld — Weigering van instelling om rechten te herstellen en/of elk recht op toegang tot elektronische brievenbus in te trekken — Procesbevoegdheid — Kennelijke niet-ontvankelijkheid)

39

2014/C 159/55

Zaak F-118/07: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 april 2014 — Strack/Commissie

40

2014/C 159/56

Zaak F-61/09: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 april 2014 — Strack/Commissie

40

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie van de Europese Unie

26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/1


Laatste publicaties van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie

2014/C 159/01

Laatste publicatie

PB C 151 van 19.5.2014

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 142 van 12.5.2014

PB C 135 van 5.5.2014

PB C 129 van 28.4.2014

PB C 112 van 14.4.2014

PB C 102 van 7.4.2014

PB C 93 van 29.3.2014

Deze teksten zijn beschikbaar in:

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Adviezen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/2


Arrest van het Hof (Grote kamer) van 1 april 2014 [verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk] — Felixstowe Dock and Railway Company Ltd e.a./The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

(Zaak C-80/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Vrijheid van vestiging - Vennootschapsbelasting - Belastingaftrek - Vennootschapsgroepen en consortia - Nationale wettelijke regeling volgens welke verliesoverdracht mogelijk is tussen consortiumvennootschap en groepsvennootschap die verbonden zijn door „schakelvennootschap” die tegelijk tot groep behoort en van consortium deel uitmaakt - Vestigingsvoorwaarde voor „schakelvennootschap” - Discriminatie op grond van plaats van maatschappelijke zetel - Uiteindelijke moedermaatschappij van groep die in derde land is gevestigd en verliesoverdragende en verliesovernemende vennootschappen bezit via in derde landen gevestigde vennootschappen))

2014/C 159/02

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Felixstowe Dock and Railway Company Ltd, Savers Health and Beauty Ltd, Walton Container Terminal Ltd, WPCS (UK) Finance Ltd, AS Watson Card Services (UK) Ltd, Hutchison Whampoa (Europe) Ltd, Kruidvat UK Ltd, Superdrug Stores plc

Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Uitlegging van de artikelen 49 en 54 VWEU — Vrijheid van vestiging — Belastingwetgeving — Vennootschapsbelasting — Belastingaftrek — Nationale wetgeving op grond waarvan verlies van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde onderneming die eigendom is van een consortium mag worden overgedragen aan in een in diezelfde lidstaat gevestigde onderneming die tot dezelfde groep van ondernemingen behoort, mits er zich tussen de twee ondernemingen een schakelvennootschap bevindt die zowel tot de groep behoort als van het consortium deel uitmaakt — Schakelvennootschap die in het Verenigd Koninkrijk moet zijn gevestigd of in het Verenigd Koninkrijk een handelsactiviteit moet verrichten via een vaste inrichting

Dictum

De artikelen 49 VWEU en 54 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, volgens welke een ingezeten vennootschap die tot een groep behoort, de overdracht kan krijgen van het verlies van een andere ingezeten vennootschap die van een consortium deel uitmaakt, wanneer een „schakelvennootschap” die tegelijk tot deze groep behoort en van dat consortium deel uitmaakt, eveneens in deze lidstaat is gevestigd, ongeacht de plaats van vestiging van de vennootschappen die zelf of via tussenvennootschappen het kapitaal in handen hebben van de schakelvennootschap en de andere vennootschappen die bij de verliesoverdracht zijn betrokken, terwijl deze verliesoverdracht niet mogelijk is wanneer de schakelvennootschap in een andere lidstaat is gevestigd.


(1)  PB C 184 van 23.6.2012.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/3


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 april 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden, ING Groep NV, De Nederlandsche Bank NV

(Zaak C-224/12 P) (1)

((Hogere voorziening - Financiële sector - Ernstige verstoring van economie van lidstaat - Staatssteun aan bankgroep - Vorm - Kapitaalinbreng in het kader van herstructureringsplan - Beschikking - Verenigbaarheid van steun met gemeenschappelijke markt - Voorwaarden - Wijziging van voorwaarden voor terugbetaling steun - Criterium van particuliere investeerder))

2014/C 159/03

Procestalen: Nederlands en Engels

Partijen

Rekwirante: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn, S. Noë en H. van Vliet, gemachtigden)

Andere partijen in de procedure: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: M. de Ree, C. Wissels en J. Langer, gemachtigden, bijgestaan door P. Glazener, advocaat), ING Groep NV (vertegenwoordigers: O. W. Brouwer en J. Blockx, advocaten, en M. O’Regan, solicitor), De Nederlandsche Bank NV (vertegenwoordigers: S. Verschuur en H. Gornall, advocaten, en M. Petite, avocat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 2 maart 2012 — Nederland en ING Groep/Commissie (gevoegde zaken T-29/10 en T-33/10), waarbij het Gerecht heeft toegewezen de verzoeken om gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking 2010/608/EG van de Commissie van 18 november 2009 betreffende steunmaatregel C 10/09 (ex N 138/09) die Nederland ten uitvoer heeft gelegd ten behoeve van de Illiquid Assets Back-upfaciliteit en het herstructureringsplan voor ING (PB 2010, L 274, blz. 139)

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Europese Commissie wordt in de kosten verwezen.

3)

De Nederlandsche Bank NV draagt haar eigen kosten.


(1)  PB C 258 van 25.8.2012.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/3


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 april 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — Cascina Tre Pini s.s./Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Regione Lombardia, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Consorzio Parco Lombardo della Valle del Ticino, Comune di Somma Lombardo

(Zaak C-301/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Milieu - Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna - Richtlijn 92/43/EEG - Gebieden van communautair belang - Herziening van status van dergelijk gebied in geval van verontreiniging of verslechtering van milieu - Nationale regeling die niet voorziet in mogelijkheid voor belanghebbenden dergelijke herziening aan te vragen - Verlening van discretionaire bevoegdheid aan bevoegde nationale autoriteiten met betrekking tot ambtshalve inleiding van procedure tot herziening van die status))

2014/C 159/04

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Cascina Tre Pini s.s.

Verwerende partijen: Ministero dell’Ambiente e della Tutela del Territorio e del Mare, Regione Lombardia, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Consorzio Parco Lombardo della Valle del Ticino, Comune di Somma Lombardo

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Consiglio di Stato — Uitlegging van de artikelen 9 en 10 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7) — Gebieden van communautair belang (GCB) — Herziening van de status van GCB in geval van verontreiniging of verslechtering van het milieu — Nationale regeling die niet voorziet in de mogelijkheid voor belanghebbenden een dergelijke herziening aan te vragen — Verlening van een discretionaire bevoegdheid aan de bevoegde autoriteiten met betrekking tot de ambtshalve inleiding van de procedure tot herziening van de status van GCB — Geen periodieke evaluatie van de voorwaarden voor herziening van de status van GCB — Geen verplichting om belanghebbenden op de hoogte te stellen van een dergelijke procedure

Dictum

1)

De artikelen 4, lid 1, 9 en 11 van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, moeten aldus worden uitgelegd dat de bevoegde nationale instanties gehouden zijn de intrekking van de beschermde status van een op de lijst van GCB’s geplaatst gebied aan de Europese Commissie voor te stellen wanneer bij deze instanties een verzoek is ingediend door de eigenaar van een in dit gebied gelegen perceel waarin deze de milieuverslechtering van dat gebied aanvoert, voor zover dit verzoek is gebaseerd op de omstandigheid dat dit gebied, in weerwil van de naleving van de bepalingen van artikel 6, leden 2 tot en met 4, van deze richtlijn, definitief geen bijdrage meer kan leveren aan de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna of aan de vorming van het netwerk Natura 2000.

2)

De artikelen 4, lid 1, 9 en 11 van richtlijn 92/43, zoals gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassingen van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale regeling die enkel de territoriale collectiviteiten het initiatiefrecht tot het voorstellen van een herziening van de lijst van GCB’s verleent, zonder te voorzien in een op zijn minst subsidiaire initiatiefbevoegdheid van de Staat in het geval van stilzitten van deze collectiviteiten, mits deze bevoegdheidsverdeling garandeert dat de voorschriften van die richtlijn correct worden toegepast.


(1)  PB C 258 van 25.8.2012.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/4


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 april 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Hi Hotel HCF SARL/Uwe Spoering

(Zaak C-387/12) (1)

([Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Internationale bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad - Handeling in lidstaat die bestaat in deelneming aan onrechtmatige handeling op grondgebied van andere lidstaat - Bepaling van plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan])

2014/C 159/05

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hi Hotel HCF SARL

Verwerende partij: Uwe Spoering

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) — Internationale bevoegdheid inzake onrechtmatige daad — Handeling die is gesteld in een eerste lidstaat en bestaat in de deelneming aan de op het grondgebied van een tweede lidstaat gestelde onrechtmatige handeling — Bepaling van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan

Dictum

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat wanneer sprake is van meerdere vermeende veroorzakers van beweerde schade aan in de lidstaat van de aangezochte rechter beschermde vermogensrechten die aan het auteursrecht zijn verbonden, de rechter van een rechtsgebied waar de voor hem opgeroepen vermeende veroorzaker niet heeft gehandeld, krachtens deze bepaling niet bevoegd kan zijn op basis van de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis, maar wel op basis van de plaats waar de beweerde schade is ingetreden, als deze kan intreden in het rechtsgebied van de aangezochte rechter. In laatstbedoelde hypothese mag die rechter slechts uitspraak doen over de schade die is veroorzaakt op het grondgebied van zijn lidstaat.


(1)  PB C 343 van 10.11.2012.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/5


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 april 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-428/12) (1)

((Niet-nakoming - Artikelen 34 VWEU en 36 VWEU - Maatregelen van gelijke werking als kwantitatieve invoerbeperkingen - Als nevenactiviteit verricht goederenvervoer voor eigen rekening - Eerste voertuig van wagenpark van onderneming - Regels voor verkrijgen van vergunning voor wegvervoer - Verkeersveiligheid en milieubescherming))

2014/C 159/06

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Galindo Martin en G. Wilms, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: J. García-Valdecasas Dorrego en S. Centeno Huerta, gemachtigden)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van de artikelen 34 VWEU en 36 VWEU — Verlenen van vergunningen voor motorvoertuigen — Nationale wettelijke regeling die voor het verkrijgen van een „vergunning voor als nevenactiviteit verricht vervoer voor eigen rekening” de voorwaarde stelt dat de eerste registratie van de eerste vrachtwagen van het wagenpark van een onderneming niet langer dan vijf maanden geleden is

Dictum

1)

Door in artikel 31 van Orden FOM/734/2007, de 20 de marzo, por la que se desarrolla el Reglamento de la Ley de Ordenación de los transportes terrestres en materia de autorizaciones de transporte de mercancías por carretera (besluit FOM/734/2007 van 20 maart 2007 waarbij uitvoeringsbepalingen van de uitvoeringsregeling behorende bij de wet tot regeling van het vervoer over land worden vastgesteld met betrekking tot vergunningen voor het goederenvervoer over de weg) voor voertuigen met een maximummassa van meer dan 3,5 ton als voorwaarde voor het verkrijgen van een vergunning voor als nevenactiviteit verricht goederenvervoer voor eigen rekening te stellen dat het eerste voertuig van het wagenpark van een onderneming maximaal vijf maanden oud is, te rekenen vanaf de eerste registratie ervan, is het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 34 VWEU op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)

Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 379 van 8.12.2012.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/6


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 april 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht München — Duitsland) — Irmengard Weber/Mechthilde Weber

(Zaak C-438/12) (1)

([Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 22, punt 1 - Exclusieve bevoegdheid - Geschillen inzake zakelijke rechten op onroerende goederen - Aard van voorkooprecht - Artikel 27, lid 1 - Aanhangigheid - Begrip vorderingen tussen dezelfde partijen en met hetzelfde onderwerp - Verband tussen artikelen 22, punt 1, en 27, lid 1 - Artikel 28, lid 1 - Samenhang - Beoordelingscriteria voor aanhouding van uitspraak])

2014/C 159/07

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberlandesgericht München

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Irmengard Weber

Verwerende partij: Mechthilde Weber

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberlandesgericht München — Uitlegging van de artikelen 22, punt 1, 27, 28 en 35, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1) — Aanhangigheid — Voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen aanhangig gemaakte vorderingen die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten — Uitlegging van de uitdrukkingen „die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten” en „dezelfde partijen” — Situatie waarin een eerste vordering door een derde is ingesteld tegen twee partijen en een tweede vordering door één van deze twee partijen is ingesteld tegen de andere partij

Dictum

1)

Artikel 22, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde categorie van gedingen inzake „zakelijke rechten op [...] onroerende goederen” ook betrekking heeft op een vordering zoals in casu bij een rechter van een andere lidstaat is ingesteld tot vaststelling dat een erga omnes geldend voorkooprecht op het betrokken onroerend goed ongeldig is uitgeoefend.

2)

Artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001 moet aldus worden uitgelegd dat de als laatste aangezochte rechter, vooraleer hij zijn uitspraak aanhoudt op grond van die bepaling, moet onderzoeken of een eventuele beslissing ten gronde van de als eerste aangezochte rechter overeenkomstig artikel 35, lid 1, van deze verordening niet zal worden erkend in de andere lidstaten wegens schending van de in artikel 22, punt 1, van die verordening neergelegde exclusieve bevoegdheid.


(1)  PB C 379 van 8.12.2012.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/7


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 april 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Litouwen) — „4finance” UAB/Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba, Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

(Zaak C-515/12) (1)

((Richtlijn 2005/29/EG - Oneerlijke handelspraktijken - Piramidesysteem - Relevantie van eventuele betaling door consumenten ter verkrijging van vergoeding - Uitlegging van begrip „betaling”))

2014/C 159/08

Procestaal: Litouws

Verwijzende rechter

Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij:„4finance” UAB

Verwerende partijen: Valstybinė vartotojų teisių apsaugos tarnyba, Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas — Uitlegging van punt 14 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 149, blz. 22) — Piramidesysteem waardoor een consument, na storting van een symbolisch bedrag, een vergoeding kan ontvangen die eerder voortkomt uit de toetreding van andere consumenten dan uit de verkoop of het verbruik van goederen — Invloed van de hoogte van de betaling op de kwalificatie van het systeem als een piramidesysteem — Belang van het aandeel van de financiering van de vergoedingen door de betalingen van nieuwe consumenten — Vereiste dat deze vergoeding geheel of grotendeels is gefinancierd door de betalingen van nieuwe leden

Dictum

Punt 14 van bijlage I bij richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van richtlijn 84/450/EEG van de Raad, richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) moet aldus worden uitgelegd dat een piramidesysteem slechts dan een in alle omstandigheden oneerlijke handelspraktijk vormt wanneer van de consument een betaling wordt verlangd, ongeacht het bedrag ervan, in ruil voor de mogelijkheid voor deze laatste om een vergoeding te ontvangen die eerder voortkomt uit de toetreding van andere consumenten tot het systeem dan uit de verkoop of het verbruik van goederen.


(1)  PB C 26 van 26.1.2013.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/7


Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 3 april 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Consiglio di Stato — Italië) — CTP — Compagnia Trasporti Pubblici SpA/Regione Campania (C-516/12 tot en met C-518/12), Provincia di Napoli (C-516/12 en C-518/12)

(Gevoegde zaken C-516/12 tot en met C-518/12) (1)

((Prejudiciële verwijzing - Verordening (EEG) nr. 1191/69 - Openbaar personenvervoer - Artikel 4 - Aanvraag tot opheffing van openbaredienstverplichting - Artikel 6 - Recht op compensatie van lasten die voortvloeien uit openbaredienstverplichting))

2014/C 159/09

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Consiglio di Stato

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: CTP — Compagnia Trasporti Pubblici SpA

Verwerende partijen: Regione Campania (C-516/12 tot en met C-518/12), Provincia di Napoli (C-516/12 en C-518/12)

Voorwerp

Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Consiglio di Stato — Uitlegging van artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren (PB L 156, blz. 1) — Recht van particuliere ondernemingen op compensatie van de lasten die voortvloeien uit een openbaredienstverplichting — Vervoersonderneming die bij de bevoegde autoriteiten geen aanvraag heeft ingediend om opheffing van een openbaredienstverplichting die voor de onderneming economische nadelen medebrengt — Verplichting die niet valt onder de openbaredienstverplichtingen die de lidstaten moeten opheffen

Dictum

De artikelen 4 en 6 van verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad van 26 juni 1969 betreffende het optreden van de lidstaten ten aanzien van met het begrip openbare dienst verbonden verplichtingen op het gebied van het vervoer per spoor, over de weg en over de binnenwateren, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1893/91 van de Raad van 20 juni 1991, moeten aldus worden uitgelegd dat voor vóór de inwerkingtreding van die verordening ontstane openbaredienstverplichtingen een recht op compensatie van de uit de vervulling van dergelijke verplichtingen voortvloeiende lasten enkel ontstaat indien de betrokken onderneming een aanvraag tot opheffing van die verplichtingen heeft ingediend en de bevoegde instanties hebben besloten die verplichtingen te handhaven of pas na verloop van tijd op te heffen. Wat daarentegen de openbaredienstverplichtingen betreft die ná die datum zijn ontstaan, is het ontstaan van een recht op compensatie niet aan diezelfde voorwaarden onderworpen.


(1)  PB C 26 van 26.1.2013.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/8


Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 3 april 2014 — Franse Republiek/Europese Commissie

(Zaak C-559/12 P) (1)

((Hogere voorziening - Staatssteun - Staatssteun in vorm van impliciete onbeperkte garantie ten gunste van La Poste vanwege status van overheidsinstelling - Bestaan van garantie - Aanwezigheid van staatsmiddelen - Voordeel - Bewijslast en bewijsvereisten))

2014/C 159/10

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues, D. Colas, J. Gstalter en J. Bousin, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: B. Stromsky en D. Grespan, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 20 september 2012, Frankrijk/Commissie (T-154/10) waarbij het Gerecht het beroep van de Franse Republiek heeft verworpen strekkende tot nietigverklaring van besluit 2010/605/EU van de Commissie van 26 januari 2010 betreffende steunmaatregel C 56/07 (ex E 15/05) die door Frankrijk is toegekend aan La Poste (PB L 274, blz. 1) — Steunmaatregel die door Frankrijk ten uitvoer zou zijn gelegd in de vorm van een onbeperkte impliciete staatsgarantie ten gunste van La Poste welke voortvloeit uit haar status van overheidsinstelling met een industrieel of commercieel karakter — Instelling die niet is onderworpen aan het gemene recht inzake schuldsanering en vereffening van ondernemingen in moeilijkheden — Bestaan van een voordeel — Bestaan van een overdracht van staatsmiddelen — Bewijslast en bewijsvereisten — Gelijkstelling van de voorwaarden voor overheidsaansprakelijkheid met een garantiemechanisme

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

De Franse Republiek wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 32 van 2.2.2013.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/9


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 april 2014 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Hauptzollamt Köln/Kronos Titan GmbH (C-43/13), Hauptzollamt Krefeld/Rhein-Ruhr Beschichtungs-Service GmbH (C-44/13)

(Gevoegde zaken C-43/13 en C-44/13) (1)

((Richtlijn 2003/96/EG - Belasting van energieproducten - Producten die in richtlijn 2003/96/EG niet worden vermeld - Begrip „gelijkwaardige motor- of verwarmingsbrandstof”))

2014/C 159/11

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Hauptzollamt Köln (C-43/13), Hauptzollamt Krefeld (C-44/13)

Verwerende partij: Kronos Titan GmbH (C-43/13), Rhein-Ruhr Beschichtungs-Service GmbH (C-44/13)

Voorwerp

Verzoeken om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van artikel 2, lid 3, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283, blz. 51) — Belasting van andere energieproducten dan die waarvoor de richtlijn belastingniveaus vaststelt — Begrippen gelijkwaardige motor- of verwarmingsbrandstof — Mogelijkheid om op een als verwarmingsbrandstof gebruikt product de belasting voor het product met de meest gelijkende chemische samenstelling toe te passen, wanneer dit product is onderworpen aan een hogere dan de voor verwarmingsbrandstoffen toepasselijke belasting, omdat het als motorbrandstof kan worden gebruikt

Dictum

Artikel 2, lid 3, van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit, waarin wordt bepaald dat andere energieproducten dan die waarvoor in deze richtlijn een belastingniveau is vastgesteld, tegen het tarief voor gelijkwaardige motor- of verwarmingsbrandstof worden belast naargelang het gebruik dat ervan wordt gemaakt, moet aldus worden uitgelegd dat eerst moet worden bepaald of het betrokken product als verwarmingsbrandstof dan wel als motorbrandstof wordt gebruikt, alvorens te bepalen welke motor- of verwarmingsbrandstof, naargelang het geval, uit de overeenkomstige tabel van bijlage I bij deze richtlijn door het betrokken product daadwerkelijk in zijn gebruik wordt vervangen of, indien er geen vervanging is, welke van deze motor- of verwarmingsbrandstoffen dit product door zijn kenmerken en gebruiksdoel het dichtst benadert.


(1)  PB C 123 van 27.4.2013.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/10


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 april 2014 — Europese Commissie/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-60/13) (1)

([Niet-nakoming - Eigen middelen van Unie - Besluit 2000/597/EG, Euratom - Artikel 8 - Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 - Artikelen 2, 6 en 9 tot en met 11 - Weigering om eigen middelen ter beschikking van Europese Unie te stellen - Onjuiste bindende tariefinlichtingen - Invoer van verse knoflook als diepvriesknoflook - Toerekenbaarheid van vergissing aan nationale douaneautoriteiten - Financiële aansprakelijkheid van lidstaten])

2014/C 159/12

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Caeiros en L. Flynn, gemachtigden)

Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (vertegenwoordigers: S. Brighouse en J. Beeko, gemachtigden, bijgestaan door K. Beal, QC)

Voorwerp

Niet-nakoming — Schending van artikel 4, lid 3, VEU en artikel 8 van besluit 2000/597/EG, Euratom, van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253, blz. 42), alsook van de artikelen 2, 6, 9, 10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 2000/597, zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 2028/2004 van de Raad van 16 november 2004

Dictum

1)

Door te weigeren om het bedrag van 20 061 462,11 Britse Pond (GBP) aan douanerechten over te maken, welk bedrag, dat op de invoer van verse knoflook verschuldigd was, wegens een onjuiste bindende tariefinlichting is gederfd, is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 8 van besluit 2000/597/EG, Euratom, van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen en de artikelen 2, 6, 9, 10 en 11 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 2028/2004 van de Raad van 16 november 2004.

2)

Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 141 van 18.5.2013.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/10


Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 3 april 2014 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Thüringer Oberlandesgericht — Duitsland) — Udo Rätzke/S+K Handels GmbH

(Zaak C-319/13) (1)

([Prejudiciële verwijzing - Energie - Energie-etikettering van televisies - Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1062/2010 - Verantwoordelijkheden van handelaars - Televisie die zonder dit etiket aan handelaar is geleverd voordat verordening van toepassing werd - Verplichting van handelaar om dergelijke televisie te voorzien van etiket zodra verordening van toepassing is en zich naderhand etiket te verschaffen])

2014/C 159/13

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Thüringer Oberlandesgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Udo Rätzke

Verwerende partij: S+K Handels GmbH

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Thüringer Oberlandesgericht — Uitlegging van artikel 4, sub a, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1062/2010 van de Commissie van 28 september 2010 houdende aanvulling van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van televisies (PB L 314, blz. 64) — Temporele werkingssfeer — Verplichting voor de handelaar om ervoor te zorgen dat elke televisie in het verkooppunt een door de leverancier verstrekt etiket draagt dat de energie-efficiëntieklasse vermeldt — Televisies die zonder etiket aan de handelaar zijn geleverd vóórdat de verordening van toepassing werd

Dictum

Artikel 4, sub a, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1062/2010 van de Commissie van 28 september 2010 houdende aanvulling van richtlijn 2010/30/EU van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot de energie-etikettering van televisies, moet aldus worden uitgelegd dat de verplichting van handelaars om ervoor te zorgen dat elke televisie in het verkooppunt het etiket draagt dat de leverancier overeenkomstig artikel 3, lid 1, van deze verordening heeft verstrekt, alleen geldt voor televisies die vanaf 30 november 2011 in de handel zijn gebracht, dit wil zeggen voor televisies die vanaf die datum voor het eerst door de fabrikant in het verkoopcircuit zijn gebracht.


(1)  PB C 260 van 7.9.2013.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Cour d’appel de Poitiers (Frankrijk) op 25 oktober 2013 — strafzaak tegen Jean-Paul Grimal

(Zaak C-550/13)

2014/C 159/14

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Cour d’appel de Poitiers

Partij in het hoofdgeding

Jean-Paul Grimal

Bij beschikking van 19 maart 2014 heeft het Hof (Tiende kamer) het verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/11


Beroep ingesteld op 10 januari 2014 — Europese Commissie/Republiek Malta

(Zaak C-12/14)

2014/C 159/15

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: K. Mifsud-Bonnici, D. Martin, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Malta

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Malta, door Maltese ouderdomspensioenen te verminderen met het bedrag van een ambtenarenpensioen van het Verenigd Koninkrijk op grond van, naar gelang het geval, het Principal Civil Service Pension Scheme, het National Health Service Pension Scheme of, wat de Royal Air Force betreft, het Armed Forces Pension Scheme 1975, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 46 ter van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1) van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen zoals gewijzigd en gecodificeerd bij verordening nr. 118/97 van 2 december 1996 (2), en artikel 54 van verordening (EG) nr. 883/2004 (3) van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels;

de Republiek Malta verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens de Commissie is Malta de krachtens verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004 op haar rustende verplichtingen niet nagekomen doordat zij ambtenarenpensioenen die zijn verworven op grond van de wettelijke regeling van een andere lidstaat aftrekt van het Maltese ouderdomspensioen. De Commissie is van mening dat regelingen voor ambtenarenpensioenen van het Verenigd Koninkrijk een wettelijke grondslag hebben en dus binnen de werkingssfeer van genoemde verordeningen vallen. Die verordeningen verzetten zich ertegen dat een Maltees ouderdomspensioen wordt verminderd met het bedrag van een ambtenarenpensioen van het Verenigd Koninkrijk. Tussen Malta en het Verenigd Koninkrijk is geen verdrag inzake sociale zekerheid gesloten dat betrekking heeft op ambtenarenpensioenen van het Verenigd Koninkrijk en de bijlagen bij verordeningen nr. 1408/71 en nr. 883/2004 bevatten geen rubriek met betrekking tot Malta. Bijgevolg is niet voldaan aan de in die verordeningen vastgestelde voorwaarden om de verdragen inzake sociale zekerheid te blijven toepassen.

Aangezien de regelingen voor ambtenarenpensioenen van het Verenigd Koninkrijk binnen de werkingssfeer van die verordeningen vallen, staan de artikelen 46 ter, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en 54, lid 1, van verordening nr. 883/2004 in de weg aan de toepassing van een nationale bepaling inzake non-cumulatie van uitkeringen zoals artikel 56 van de Maltese socialezekerheidswet.


(1)  PB L 149, blz. 2.

(2)  PB L 28, blz. 1.

(3)  PB L 166, blz. 1.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 6 maart 2014 — Beteiligungsgesellschaft Larentia + Minerva mbH & Co. KG/Finanzamt Nordenham

(Zaak C-108/14)

2014/C 159/16

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Beteiligungsgesellschaft Larentia + Minerva mbH & Co. KG

Verwerende partij: Finanzamt Nordenham

Prejudiciële vragen

1)

Welke methode dient te worden gehanteerd ter berekening van de (pro rata) aftrek van de voorbelasting die een holding heeft voldaan over door een derde voor haar verrichte diensten in verband met het bijeenbrengen van kapitaal ter verwerving van deelnemingen in dochterondernemingen, wanneer die holding later (zoals van meet af aan gepland was) verschillende belastbare diensten voor die dochterondernemingen verricht?

2)

Verzet de bepaling inzake de samenvoeging van meerdere personen tot één belastingplichtige van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (1) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting zich tegen een nationale regeling uit hoofde waarvan (ten eerste) alleen een rechtspersoon — maar geen personenvennootschap — in de onderneming van een andere belastingplichtige („Organträger”) kan worden geïntegreerd en die (ten tweede) als voorwaarde stelt dat die rechtspersoon in financieel, economisch en organisatorisch opzicht (in de zin van een hiërarchische verhouding) is geïntegreerd in de onderneming van de Organträger?

3)

Indien de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord: Kan een belastingplichtige zich rechtstreeks beroepen op artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting?


(1)  PB L 145, blz. 1.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 6 maart 2014 — Finanzamt Hamburg-Mitte/Marenave Schiffahrts AG

(Zaak C-109/14)

2014/C 159/17

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt Hamburg-Mitte

Verwerende partij: Marenave Schiffahrts AG

Prejudiciële vragen

1)

Welke methode dient te worden gehanteerd ter berekening van de (pro rata) aftrek van de voorbelasting die een holding heeft voldaan over door een derde voor haar verrichte diensten in verband met het bijeenbrengen van kapitaal ter verwerving van deelnemingen in dochterondernemingen, wanneer die holding later (zoals van meet af aan gepland was) verschillende belastbare diensten voor die dochterondernemingen verricht?

2)

Verzet de bepaling inzake de samenvoeging van meerdere personen tot één belastingplichtige van artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) (1) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting zich tegen een nationale regeling uit hoofde waarvan (ten eerste) alleen een rechtspersoon — maar geen personenvennootschap — in de onderneming van een andere belastingplichtige („Organträger”) kan worden geïntegreerd en die (ten tweede) als voorwaarde stelt dat die rechtspersoon in financieel, economisch en organisatorisch opzicht (in de zin van een hiërarchische verhouding) is geïntegreerd in de onderneming van de Organträger?

3)

Indien de voorgaande vraag bevestigend moet worden beantwoord: Kan een belastingplichtige zich rechtstreeks beroepen op artikel 4, lid 4, tweede alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting?


(1)  PB L 145, blz. 1.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Amtsgericht Rüsselsheim (Duitsland) op 12 maart 2014 — Henricus Cornelis Maria Niessen e.a./Condor Flugdienst GmbH

(Zaak C-119/14)

2014/C 159/18

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Amtsgericht Rüsselsheim

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Henricus Cornelis Maria Niessen, Angelique Francisca Niessen Steeghs, Melissa Alexandra Johanna Niessen, Kenneth Gerardus Henricus Niessen

Verwerende partij: Condor Flugdienst GmbH

Prejudiciële vragen

1)

Moeten schadelijke handelingen van op eigen verantwoordelijkheid handelende derden, die opdrachten hebben gekregen, die deel uitmaken van de exploitatie van een luchtvaartonderneming, worden beschouwd als buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5, lid 3, van de verordening (1)?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, is het voor de beoordeling van belang van wie (luchtvaartonderneming, luchthavenexploitant, enz.) de derde de opdracht heeft gekregen?


(1)  Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46, blz. 1).


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena (Spanje) op 14 maart 2014 — Aktiv Kapital Portfolio Investments/Ángel Luis Egea Torregrosa

(Zaak C-122/14)

2014/C 159/19

Procestaal: Spaans

Verwijzende rechter

Juzgado de Primera Instancia no 5 de Cartagena

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Aktiv Kapital Portfolio Investments AG

Verwerende partij: Ángel Luis Egea Torregrosa

Prejudiciële vraag

Moet richtlijn 93/13/EEG (1) aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling zoals de Spaanse regeling waarbij geen ambtshalve toetsing [in] limine litis van de gerechtelijke executoriale titel, namelijk de beschikking van de rechter waarmee vanwege het ontbreken van verzet een einde is gemaakt aan de betalingsbevelprocedure, mogelijk is in de daaropvolgende executieprocedure, een en ander in verband met het bestaan van oneerlijke bedingen in de overeenkomst die ten grondslag heeft gelegen aan het geven van [de] genoemde [beschikking] waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht, aangezien naar nationaal recht sprake is van kracht van gewijsde (artikelen 551 en 552 in samenhang met artikel 816, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering)?


(1)  Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Augstākā tiesa (Letland) op 18 maart 2014 — Andrejs Surmačs/Finanšu un kapitāla tirgus komisija

(Zaak C-127/14)

2014/C 159/20

Procestaal: Lets

Verwijzende rechter

Augstākā tiesa

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Andrejs Surmačs

Verwerende partij: Finanšu un kapitāla tirgus komisija

Prejudiciële vragen

1)

Moet punt 7 van bijlage I bij richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (1) aldus worden uitgelegd dat de daarin gegeven opsomming van personen die moeten worden beschouwd als met de betrokken kredietinstelling verbonden personen aan wie het recht op de gewaarborgde schadeloosstelling moet worden ontzegd, uitputtend is?

2)

Kan een persoon die volgens zijn functiebeschrijving het recht heeft om een activiteitstak van de kredietinstelling of de uitvoering van een taak, maar niet de activiteit van de kredietinstelling in haar geheel, te plannen, te coördineren en te controleren, en die geen bevelen kan geven of voor andere personen bindende beslissingen kan nemen, worden beschouwd als beheerder van een kredietinstelling of als een andere in punt 7 van bijlage I bij de richtlijn bedoelde persoon? Moet rekening worden gehouden met de inhoud van de activiteitstak van de kredietinstelling of van de functie?

3)

Moet punt 7 van bijlage I bij de richtlijn aldus worden uitgelegd dat een lidstaat betaling van de gewaarborgde schadeloosstelling kan ontzeggen aan een persoon die overeenkomstig de in de functieomschrijving vermelde rechten en verplichtingen, niet kan worden beschouwd als leidinggevende persoon maar die feitelijk een aanzienlijke invloed heeft op de beslissingen van de leidinggevende personen van de kredietinstelling of van de hoofdelijk voor die instelling aansprakelijke personen? Kan de louter informele invloed die uitgaat van het gezag, de knowhow of de kennis van de persoon inzake de activiteit van de kredietinstelling in deze context relevant zijn?


(1)  PB L 135, blz. 5.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/15


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden (Nederland) op 18 maart 2014 — Staatssecretaris van Financiën, andere partij: Het Oudeland Beheer BV

(Zaak C-128/14)

2014/C 159/21

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Hoge Raad der Nederlanden

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: Staatssecretaris van Financiën

Andere partij: Het Oudeland Beheer BV

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 11, A, aanhef en lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn (1) zo worden uitgelegd dat tot de maatstaf van heffing ter zake van een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn niet behoort de kostprijs van grond of andere stoffen of materialen waarvoor de belastingplichtige btw heeft betaald ter zake van de verkrijging, in dit geval door de vestiging van een zakelijk recht dat de bevoegdheid geeft een onroerend goed te gebruiken? Is dit anders indien de belastingplichtige deze btw op grond van de nationale wettelijke bepalingen — of deze op dit punt nu wel of niet in strijd zijn met de Zesde richtlijn — bij die aanschaf in aftrek heeft gebracht?

2)

Moet in een geval als het onderhavige waarin de grond met opstal in aanbouw is verkregen met de vestiging van een zakelijk recht bedoeld in artikel 5, lid 3, letter b, van de Zesde richtlijn, artikel 11, A, aanhef en lid 1, letter b, van de Zesde richtlijn zo worden uitgelegd dat tot de maatstaf van heffing van een levering in de zin van artikel 5, lid 7, letter a, van de Zesde richtlijn behoort de waarde van de canon, dat wil zeggen de waarde van de gedurende de looptijd dan wel de resterende looptijd van het zakelijke recht van jaar tot jaar te betalen bedragen?


(1)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/16


Beroep ingesteld op 20 maart 2014 — Europese Commissie/Koninkrijk België

(Zaak C-130/14)

2014/C 159/22

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: W. Mölls, J.-F. Brakeland, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk België

Conclusies

vaststellen dat het Koninkrijk België de krachtens artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 28 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door regels te handhaven op grond waarvan niet-ingezeten belastingplichtigen die hun inkomsten uitsluitend of vrijwel uitsluitend in België (Waals Gewest) hebben verkregen niet het voordeel kunnen genieten van de belastingvermindering die aan in het Waals Gewest wonende ingezeten belastingplichtigen wordt toegekend op grond van het decreet van 3 april 2009 tot oprichting van de Caisse d’Investissement de Wallonie en tot invoering van een vermindering van de personenbelasting voor wie inschrijft op aandelen of obligaties van de Caisse,

het Koninkrijk België verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Een decreet van het Waals Gewest van 3 april 2009 kent een belastingvermindering voor de inschrijving op door de Caisse d’Investissement de Wallonie uitgegeven aandelen of obligaties enkel toe aan ingezetenen van het Waals Gewest. De Europese Commissie is van mening dat een dergelijk voorschrift een discriminatie inhoudt ten opzichte van niet-ingezeten belastingplichtigen die hun inkomsten uitsluitend of vrijwel uitsluitend in België hebben verkregen. Bijgevolg is dit voorschrift onverenigbaar met artikel 45 VWEU en artikel 28 van de EER-Overeenkomst, zoals door het Hof in de zaken Schumacker (1) en Wielockx (2) uitgelegd.


(1)  Arrest Schumacker, C-279/93, EU:C:1995:31.

(2)  Arrest Wielockx, C-80/94, EU:C:1995:271.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/16


Beroep ingesteld op 21 maart 2014 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-137/14)

2014/C 159/23

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Hermes, G. Wilms, gemachtigden)

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Conclusies

Verzoekster vordert dat het Hof vaststelt dat de Bondsrepubliek Duitsland haar verplichtingen die voortvloeien uit artikel 11 van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (1) (hierna: „richtlijn 2011/92) en artikel 25 van richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (2) (hierna: „richtlijn 2010/75”) niet is nagekomen, doordat zij:

de bepalingen van richtlijn 2011/92 in beginsel beschouwt als bepalingen die geen subjectieve rechten toekennen, en dus in ruime mate uitsluit dat particulieren zich daarop in rechte kunnen beroepen [§ 113, lid 1, Verwaltungsgerichtsordnung (Duits wetboek bestuursprocesrecht)];

de nietigverklaring van beslissingen op grond van procedurefouten beperkt tot gevallen waarin een vereiste milieueffectbeoordeling helemaal ontbreekt of een vereist vooronderzoek ontbreekt [§ 4, lid 1, Umwelt-Rechtsbehelfsgesetz (Duitse wet inzake rechtsmiddelen bij milieuaangelegenheden, hierna: „UmwRG”) en tot gevallen waarin de verzoeker bewijst dat de procedurefout causaal was voor de uitkomst van de beslissing [§ 46 Verwaltungsverfahrensgesetz (Duitse wet inzake de bestuurlijke procedure; hierna: „VwVfG”)], en een rechtspositie van de verzoeker aan de orde is;

de procesbevoegdheid en de omvang van de rechterlijke toetsing beperkt tot bezwaren die werden aangevoerd binnen de bezwaartermijn in de bestuurlijke procedure die heeft geleid tot de vaststelling van de beslissing (§ 2, lid 3, UmwRG en § 73, lid 6, VwVfG) en

in procedures die na 25 juni 2005 zijn ingesteld en vóór 12 mei 2011 zijn afgesloten, de procesbevoegdheid van milieuverenigingen beperkt tot bepalingen die rechten verlenen aan particulieren (§ 2, lid 1, juncto § 5, lid 1, UmwRG);

in procedures die na 25 juni 2005 zijn ingesteld en vóór 12 mei 2011 zijn afgesloten, de omvang van de rechterlijke toetsing van rechtsmiddelen van milieuverenigingen beperkt tot bepalingen die rechten verlenen aan particulieren (§ 2, lid 1, UmwRG, oude versie juncto § 5, lid 1, UmwRG);

in het algemeen bestuurlijke procedures die vóór 25 juni 2005 zijn ingesteld, uitsluit van de werkingssfeer van het UmwRG (§ 5, lid 1, UmwRG).

Middelen en voornaamste argumenten

In wezen worden de volgende middelen aangevoerd:

Verweerster is in zowel temporeel als materieel opzicht de verplichting tot loyale samenwerking niet nagekomen. Zo heeft zij meer dan 18 maanden nodig gehad om een poging te ondernemen om de consequenties te trekken uit het arrest van het Hof van 12 mei 2011 in zaak C-115/09 (3). In inhoudelijk opzicht volstaan de door verweerster getroffen regelingen niet en zijn zij in strijd met zowel de rechtspraak waarnaar hierboven wordt verwezen als het arrest van het Hof in de zaak Altrip (4).

De Bondsrepubliek beperkt bij de rechtsbescherming van particulieren het rechterlijke toezicht nog steeds tot de naleving van bepalingen waarmee subjectieve rechten in de zin van de zogeheten Schutznormtheorie worden verleend. Verdere beperkingen betreffen zowel de rechtsbescherming van particulieren als de rechtsbescherming van verenigingen. Zo laat het UmwRG slechts toe dat vergunningsbeslissingen nietig worden verklaard wanneer geen milieueffectbeoordeling werd verricht, maar niet wanneer deze op gebrekkige wijze werd verricht.

Bovendien voorziet Duitsland bij betwistingen door particulieren slechts in de nietigverklaring van een beslissing houdende milieueffectbeoordeling die in strijd is met de bestuursrechtelijke procedures wanneer de verzoeker concreet aantoont dat deze zonder procedurefout anders zou hebben geluid, en de procedurefout betrekking heeft op een materiële rechtspositie van de verzoeker.

Ook zijn bezwaren van verenigingen in de gerechtelijke procedure uitgesloten, voor zover deze niet reeds in de bestuurlijke procedure werden aangevoerd. Ten slotte blijft de nieuwe versie van het UmwRG en de desbetreffende Duitse rechtspraak op beslissende punten achter op de vereisten van richtlijn 2011/92 zoals door het Hof in de arresten „Trianel” en „Altrip” nader uitgelegd.

Bovendien sluit het UmwRG uit zijn werkingssfeer ratione temporis procedures uit die werden ingesteld vóór de inwerkingtreding van de richtlijn.

Deze aanzienlijke beperkingen zijn in hun geheel strijdig met het doel van richtlijn 2011/92 om in overeenstemming met artikel 9, leden 2 en 3, van het Verdrag van Aarhus een ruime rechtsbescherming te bieden.


(1)  PB 2012, L 26, blz. 1.

(2)  PB L 334, blz. 17.

(3)  Arrest BUND, C-115/09, EU:C:2011:289.

(4)  Arrest Altrip, C-72/12, EU:C:2013:712.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/18


Beroep ingesteld op 24 maart 2014 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

(Zaak C-141/14)

2014/C 159/24

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: E. White, P. Mihaylova, C. Hermes)

Verwerende partij: Republiek Bulgarije

Conclusies

De Commissie verzoekt het volgende vast te stellen:

De Republiek Bulgarije heeft, doordat zij de voor instandhouding van vogels belangrijke zones niet volledig in de bijzondere beschermingszone „Kaliakra” heeft opgenomen, niet de naar aantal en oppervlakte meest geschikte zones voor de instandhouding van biologische soorten volgens bijlage I bij richtlijn 2009/147/EG (1) en voor de instandhouding van de niet in bijlage I vermelde regelmatig voorkomende trekvogelsoorten in de geografische zee- en landzone waar richtlijn 2009/147/EG van toepassing is, als bijzondere beschermingszone aangewezen. Derhalve is de Republiek Bulgarije haar verplichtingen krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 2009/147/EG niet nagekomen.

De Republiek Bulgarije is door toe te stemmen in de projecten „AES Geo Enerdzhi” OOD, „Uindteh” OOD, „Brestiom” OOD, „Disib” OOD, „Eko Enerdzhi” OOD en „Longman Investmant” OOD in de voor instandhouding van vogels belangrijke zone „Kaliakra”, die niet als bijzondere beschermingszone is aangewezen, maar als zodanig had moeten worden aangewezen, haar verplichtingen krachtens artikel 4, lid 4, van richtlijn 2009/147/EG, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken C-96/98 en C-374/98, niet nagekomen.

De Republiek Bulgarije is door toe te stemmen in projecten in de bijzondere beschermingszone „Kaliakra”, in de zone van gemeenschappelijk belang „Kompleks Kaliakra” en in de bijzondere beschermingszone„Belite Skali” („Kaliakra uind pauar” AD, „EVN Enertrag Kavarna” OOD, „TSID — Atlas” EOOD, „Vertikal — Petkov i s-ie” OOD, Golfplatz und Spa-Kurort „Treyshan Klifs Golf end Spa Rezort” OOD) haar verplichtingen krachtens artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EWG (2), zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken C-117/03 en C-244/05, niet nagekomen, daar zij niet de geschikte maatregelen tegen verslechtering van de natuurlijke leefgebieden en de habitats van biologische soorten en verstoring van de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen, heeft genomen.

De Republiek Bulgarije is doordat de cumulatieve gevolgen van de projecten waarin in de voor de instandhouding van de vogels belangrijke en niet als bijzondere beschermingszone aangewezen zone „Kaliakra” is toegestemd („AES Geo Enerdzhi” OOD, „Uindteh” OOD, „Brestiom” OOD, „Disib” OOD, „Eko Enerdzhi” OOD en „Longman Investmant” OOD), niet naar behoren zijn getoetst, haar verplichtingen krachtens artikel 2, lid 1, juncto artikel 4, leden 2 en 3, en bijlage III, punt 1, sub b, van richtlijn 2011/92/EU (3) niet nagekomen.

De Commissie verzoekt,

de Republiek Bulgarije te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Republiek Bulgarije heeft de zone „Kaliakra” niet tot de grenzen van de voor instandhouding van de vogels belangrijke zone „Kaliakra” als bijzondere beschermingszone aangewezen; dat is een schending van de vogelrichtlijn.

De Republiek Bulgarije heeft door toe te stemmen in een aantal projecten voor economische activiteiten in de bijzondere beschermingszone „Kaliakra”, in de bijzonder beschermingszone „Belite skali” en in de zone van gemeenschappelijk belang „Kompleks Kaliakra”, de vogelrichtlijn, de habitatrichtlijn en de MEB-richtlijn geschonden, omdat zij de verstoring of de aanzienlijke verslechtering van bevoorrechte unieke leefgebieden en habitats van soorten alsook de verstoring van soorten heeft toegestaan en geen rekening heeft gehouden met de cumulatieve werking van een groot aantal projecten.


(1)  Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20, blz. 7).

(2)  Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7).

(3)  Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (Voor de EER relevante tekst) (PB L 26, blz. 1).


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/19


Beroep ingesteld op 27 maart 2014 — Europese Commissie/Republiek Bulgarije

(Zaak C-145/14)

2014/C 159/25

Procestaal: Bulgaars

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Petrova, E. Sanfrutos Cano)

Verwerende partij: Republiek Bulgarije

Conclusies

vaststellen dat de Republiek Hongarije haar verplichtingen krachtens artikel 14 van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (1) niet is nagekomen, daar zij niet de maatregelen heeft genomen die noodzakelijk zijn om te garanderen dat het afval in het land na 16 juli 2009 slechts verder kan worden verhandeld, wanneer het voldoet aan de vereisten van de richtlijn;

de Republiek Hongarije verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

In de antwoorden op het met redenen omkleed advies (de laatste antwoorden dateren van 16 juli 2013 en van 10 februari 2014) gaven de Bulgaarse autoriteiten toe dat in de Republiek Bulgarije tot dan meer dan 100 afvalstortplaatsen werkzaam waren, die niet waren aangepast aan de vereisten van artikel 14 van richtlijn 1999/31/EG.

Derhalve acht de Commissie het noodzakelijk het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om de vaststelling dat de Republiek Bulgarije deze bepaling heeft geschonden.


(1)  PB L 182, blz. 1.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/19


Beroep ingesteld op 31 maart 2014 — Europese Commissie/Republiek Letland

(Zaak C-151/14)

2014/C 159/26

Procestaal: Lets

Partijen

Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: I. Rubene en H. Stølbæk)

Verwerende partij: Republiek Letland

Conclusies

vaststellen dat bij de functies van de notaris zoals deze thans zijn geregeld in het Letse recht, geen sprake is van uitoefening van het openbaar gezag in de lidstaat als bedoeld in de uitzondering van artikel 51, eerste alinea, VWEU, zodat de regelgeving van de Republiek Letland waarin een nationaliteitsvereiste geldt om tot notaris te worden benoemd, een overeenkomstig artikel 49 VWEU verboden discriminatie op grond van nationaliteit oplevert;

verklaren dat de Republiek Letland de krachtens artikel 49 VWEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, doordat voor de benoeming tot notaris een nationaliteitsvereiste wordt gesteld;

de Republiek Letland verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens de Commissie vormt het nationaliteitsvereiste dat geldt voor de toegang tot het beroep van notaris discriminatie en is sprake van een onevenredige beperking van de vrijheid van vestiging. De Republiek Letland is dus de krachtens artikel 49 VWEU op haar rustende verplichtingen niet nagekomen.

De Commissie betoogt dat de functies van de notaris in de regelgeving van de Republiek Letland geen verband houden met de uitoefening van het openbaar gezag, zodat het nationaliteitsvereiste dat voor de toegang tot het beroep van notaris wordt gesteld, geen rechtvaardiging kan vinden in de uitzondering van artikel 51 VWEU.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/20


Hogere voorziening ingesteld op 2 april 2014 door SKW Stahl-Metallurgie Holding AG, SKW Stahl-Metallurgie GmbH tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 23 januari 2014 in zaak T-384/09, SKW Stahl-Metallurgie GmbH/Europese Commissie

(Zaak C-154/14 P)

2014/C 159/27

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirantes: SKW Stahl-Metallurgie Holding AG, SKW Stahl-Metallurgie GmbH (vertegenwoordigers: dr. A. Birnstiel en dr. S. Janka, Rechtsanwälte)

Andere partijen in de procedure: Gigaset AG, Europese Commissie

Conclusies

1.

het bestreden arrest in zijn geheel vernietigen, voor zover daarbij rekwirantes’ vorderingen werden afgewezen, en de vorderingen in eerste aanleg in hun geheel toewijzen;

2.

subsidiair, het bestreden arrest gedeeltelijk vernietigen;

3.

meer subsidiair, de geldboeten die aan rekwirantes bij artikel 2, sub f en g, van de boetebeschikking van de Europese Commissie van 22 juli 2009 werden opgelegd in goede justitie verlagen;

4.

meer subsidiair, het bestreden arrest vernietigen en de zaak naar het Gerecht terugverwijzen;

5.

voor de vorderingen 1 tot en met 4 telkens verweerster in de kosten verwijzen.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirantes voeren in wezen vier middelen aan:

1.

In het arrest van het Gerecht wordt blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en het moet worden vernietigd, omdat daarin wordt voorbijgegaan aan het feit dat verweerster in de boeteprocedure fundamentele procedurele rechten van rekwirantes, zoals de rechten van de verdediging, heeft geschonden. Door de beoordeling van verweerster te handhaven, schendt het Gerecht evenzeer het evenredigheidsbeginsel en het verbod om de bewijzen vooraf te beoordelen.

2.

Bovendien gaat het Gerecht eraan voorbij dat verweerster door haar beschikking en de ten aanzien van meerdere groepen aansprakelijken vastgestelde geldboetes artikel 101 VWEU onjuist toepast en haar motiveringsplicht overeenkomstig artikel 296 VWEU niet is nagekomen, zodat ook het Gerecht een oordeel heeft geveld waarin blijk wordt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het begrip economische eenheid en wat de omvang van de wettelijke motiveringsplicht betreft.

3.

Het Gerecht schendt met zijn arrest bovendien het beginsel dat een sanctie duidelijk moet zijn en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, doordat het verweersters beschikking handhaaft.

4.

Ten slotte laken rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door rekwirantes’ aanvullende vordering in de procedure als nieuw en dus niet-ontvankelijk te beschouwen, hoewel rekwirantes reeds in hun verzoekschrift bezwaren hadden aangevoerd die daarmee overeenstemden.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/21


Hogere voorziening ingesteld op 4 april 2014 door Pesquerías Riveirenses, S.L. e.a. tegen de beschikking van het Gerecht (Vijfde kamer) van 7 februari 2014 in zaak T-180/13, Pesquerías Riveirenses e.a./Raad

(Zaak C-164/14 P)

2014/C 159/28

Procestaal: Spaans

Partijen

Rekwiranten: Pesquerías Riveirenses, S.L., Pesquera Campo de Marte, S.L., Pesquera Anpajo, S.L., Arrastreros del Barbanza, S.A., Martinez Pardavila e Hijos, S.L., Lijo Pesca, S.L., Frigoríficos Hermanos Vidal, S.A., Pesquera Boteira, S.L., Francisco Mariño Mos y Otros, C.B., Juan Antonio Pérez Vidal y Hermano, C.B., Marina Nalda, S.L., Portillo y Otros, S.L., Vidiña Pesca, S.L., Pesca Hermo, S.L., Pescados Oubiña Pérez, S.L., Manuel Pena Graña, Campo Eder, S.L., Pesquera Laga, S.L., Pesquera Jalisco, S.L., Pesquera Jopitos, S.L. en Pesca-Julimar, S.L. (vertegenwoordiger: J. Tojeiro Sierto, abogado)

Andere partij in de procedure: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Rekwiranten vorderen dat wordt overgegaan tot vernietiging van de beschikking van het Gerecht waarbij het door rekwiranten ingestelde beroep tot nietigverklaring van verordening (EU) nr. 40/2013 van de Raad van 21 januari 2013 (1) niet-ontvankelijk is verklaard, en dat een nieuwe beslissing wordt gegeven waarbij dat beroep ontvankelijk wordt verklaard.

Middelen en voornaamste argumenten

Rechtstreekse geraaktheid — schending van artikel 263 VWEU

Artikel 263, vierde alinea, VWEU bepaalt dat „[i]edere natuurlijke of rechtspersoon [...] beroep [kan] instellen [...] tegen regelgevingshandelingen die hem rechtstreeks raken en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen”. De rechtstreekse geraaktheid en het feit dat geen uitvoeringsmaatregelen hoeven te worden getroffen, zijn twee verschillende vereisten. De beoordelingsmarge van de staat, welk aspect essentieel is om of te bepalen of bij de bestreden handeling sprake is van rechtstreekse geraaktheid, is echter niet relevant om te bepalen of de nationale handeling kan worden aangemerkt als „uitvoeringsmaatregel” in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

Volgens rekwiranten is het duidelijk dat zij als reders van vissersvaartuigen waarmee op blauwe wijting wordt gevist, rechtstreeks worden geraakt door de verordening die de vangstmogelijkheden voor die vissoort regelt en beperkt. Het blauwe-wijtingbestand wordt jaarlijks door de EU beheerd via de totale toegestane vangst (TAC). Rekwiranten voeren aan dat de TAC niet juist is vastgesteld aangezien geen rekening is gehouden met de laatste wetenschappelijke aanbevelingen. Doordat blauwe wijting als één enkel bestand en niet als twee verschillende bestanden wordt beheerd, valt de TAC lager uit dan die waarop rekwiranten aanspraak zouden hebben wanneer het bestand afzonderlijk in het noordelijke en het zuidelijke deel wordt beheerd. Bij een dergelijke vaststelling van de TAC kunnen een latere toewijzing van vangstmogelijkheden door de lidstaten en de bij de verdeling van de vangstmogelijkheden gebruikte wijze van beheer daar niets aan veranderen, daar voor de verdeling steeds wordt uitgegaan van de door de EU oorspronkelijk vastgestelde TAC. De enige keuze of het enige alternatief van rekwiranten om kenbaar te maken dat zij het niet eens zijn met die TAC en de wijze van vaststelling daarvan of de wijze van visserijbeheer is dus om zich tot de Europese rechter te wenden.


(1)  Verordening tot vaststelling, voor 2013, van de vangstmogelijkheden in de EU-wateren en, voor EU-vaartuigen, in bepaalde niet-EU-wateren, voor sommige visbestanden en groepen visbestanden waarvoor internationale onderhandelingen worden gevoerd of internationale overeenkomsten gelden (PB L 23, blz. 54).


Gerecht

26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/22


Arrest van het Gerecht van 8 april 2014 — ABN Amro Group/Commissie

(Zaak T-319/11) (1)

((„Staatssteun - Financiële sector - Steun die tot doel heeft ernstige verstoring in economie van lidstaat op te heffen - Artikel 107, lid 3, sub b, VWEU - Besluit waarbij steun verenigbaar wordt verklaard met interne markt - Voorwaarden waaronder steun is toegestaan - Acquisitieverbod - Overeenstemming met mededelingen van Commissie inzake steun aan financiële sector in het kader van de financiële crisis - Evenredigheid - Gelijke behandeling - Beginsel van behoorlijk bestuur - Motiveringsplicht - Eigendomsrecht”))

2014/C 159/29

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: ABN Amro Group NV (Amsterdam, Nederland) (vertegenwoordigers: W. Knibbeler en P. van den Berg, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn en S. Noë, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om gedeeltelijke nietigverklaring van besluit 2011/823/EU van de Commissie van 5 april 2011 betreffende de steunmaatregelen C 11/09 (ex NN 53b/08, NN 2/10 en N 19/10) die door Nederland ten uitvoer zijn gelegd ten gunste van ABN AMRO Group NV (opgericht na de fusie tussen Fortis Bank Nederland en ABN AMRO N) (PB L 333, blz. 1)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

ABN Amro Group NV wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 252 van 27.8.2011.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/22


Arrest van het Gerecht van 3 april 2014 — Debonair Trading Internacional/BHIM — Ibercosmetica (SÔ:UNIC)

(Zaak T-356/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk SÔ:UNIC - Oudere gemeenschaps- en nationale woordmerken SO...?, SO...? ONE, SO...? CHIC en niet-ingeschreven woordmerken - Relatieve weigeringsgronden - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009 - Verwarringsgevaar - Merkenfamilie - Artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 - Regel 15, lid 2, sub b-iii, van verordening (EG) nr. 2868/95 - Ontvankelijkheid van oppositie”])

2014/C 159/30

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Debonair Trading Internacional Lda (Funchal, Madeira) (vertegenwoordiger: T. Alkin, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: L. Rampini, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ibercosmetica, SA de CV (Mexico, Mexico)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 4 juni 2012 (zaak R 1033/2011-4) inzake een oppositieprocedure tussen Debonair Trading Internacional Lda en Ibercosmetica, SA de CV

Dictum

1)

De beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 4 juni 2012 (zaak R 1033/2011-4) wordt vernietigd voor zover de kamer van beroep de op artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk gebaseerde oppositie als niet-ontvankelijk heeft afgewezen voor de door Debonair Trading Internacional Lda met betrekking tot het Verenigd Koninkrijk en Ierland aangevoerde merken.

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 311 van 13.10.2012.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/23


Arrest van het Gerecht van 4 april 2014 — Golam/BHIM — Derby Cycle Werke (FOCUS extreme)

(Zaak T-568/12) (1)

([„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk FOCUS extreme - Ouder nationaal woordmerk FOCUS - Relatieve weigeringsgrond - Verwarringsgevaar - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009”])

2014/C 159/31

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Sofia Golam (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: N. Trovas, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: J. Crespo Carrillo, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Derby Cycle Werke GmbH (Cloppenburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: U. Gedert, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 16 oktober 2012 (zaak R 2327/2011-4) inzake een oppositieprocedure tussen Derby Cycle Werke GmbH en Sofia Golam

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Sofia Golam wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 63 van 2.3.2013.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/24


Beschikking van het Gerecht van 21 maart 2014 — Frucona Košice/Commissie

(Zaak T-11/07 RENV) (1)

((„Staatssteun - Alcoholhoudende en gedistilleerde dranken - Kwijtschelding van belastingschuld in kader van crediteurenakkoord - Beschikking waarbij steun onverenigbaar met interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Verdwijnen van procesbelang - Beschikking tot intrekking en vervanging van bestreden beschikking - Afdoening zonder beslissing”))

2014/C 159/32

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Frucona Košice a.s. (Košice, Slowakije) (vertegenwoordigers: K. Lasok, QC, J. Holmes, B. Hartnett, barristers, en O. Geiss, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Armati en K. Walkerová, gemachtigden)

Interveniënte aan de zijde van verwerende partij: St. Nicolaus — trade a.s. (Bratislava, Slowakije) (vertegenwoordiger: N. Smaho, advocaat)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2007/254/CE van de Commissie van 7 juni 2006 betreffende staatssteun C 25/2005 (ex NN 21/2005) van de Slowaakse Republiek ten gunste van Frucona Košice, a.s. (PB 2007, L 112, blz. 14).

Dictum

1)

Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist.

2)

De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten en in de kosten van Frucona Košice a.s.

3)

St. Nicolaus — trade a.s. zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 56 van 10.3.2007.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/24


Beschikking van het Gerecht van 27 maart 2014 — Ecologistas en Acción/Commissie

(Zaak T-603/11) (1)

([„Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten betreffende realisering van industrieel project in op grond van richtlijn 92/43/EEG beschermd gebied - Van lidstaat afkomstige documenten - Verzet van lidstaat - Weigering van toegang - Uitzondering inzake bescherming van doelstellingen van inspecties, onderzoeken en audits - Uitzondering inzake bescherming van gerechtelijke procedures - Milieu-informatie - Verordening (EG) nr. 1367/2006 - Kennelijk rechtens ongegrond beroep”])

2014/C 159/33

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Ecologistas en Acción-CODA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: J. Doreste Hernández, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Costa de Oliveira en I. Martínez del Peral, gemachtigden)

Interveniënt aan de zijde van verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: aanvankelijk S. Centeno Huerta, vervolgens M. J. García-Valdecasas Dorrego, abogados del Estado)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 23 september 2011 waarbij verzoekster de toegang werd geweigerd tot bepaalde documenten betreffende de goedkeuring van het ontwerp van aanleg van een haven in Granadilla (Tenerife, Spanje), die de Spaanse autoriteiten aan de Commissie hebben toegezonden overeenkomstig richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7).

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Ecologistas en Acción-CODA zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Europese Commissie heeft gemaakt.

3)

Het Koninkrijk Spanje zal zijn eigen kosten dragen.


(1)  PB C 25 van 28.1.2012.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/25


Beschikking van het Gerecht van 12 maart 2014 — PAN Europe/Commissie

(Zaak T-192/12) (1)

([„Beroep tot nietigverklaring - Milieu - Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1143/2011 tot goedkeuring van de werkzame stof prochloraz - Verzoek om interne herziening - Weigering - Voorwaarden waaronder organisatie verzoek om interne herziening kan indienen - Beroep gedeeltelijk kennelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk kennelijk rechtens ongegrond”])

2014/C 159/34

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) (Brussel, België) (vertegenwoordiger: J. Rutteman, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: aanvankelijk P. Oliver en P. Ondrůšek, vervolgens P. Ondrůšek, J. Tomkin en L. Pignataro-Nolin, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 9 maart 2012 houdende niet-ontvankelijkverklaring van het door verzoekster ingediende verzoek om interne herziening van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1143/2011 van de Commissie van 10 november 2011 tot goedkeuring van de werkzame stof prochloraz overeenkomstig verordening (EG) nr. 1107/2009 van het Europees Parlement en de Raad betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, en tot wijziging van de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 540/2011 van de Commissie en beschikking 2008/934/EG van de Commissie (PB L 293, blz. 26)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Pesticide Action Network Europe (PAN Europe) draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.


(1)  PB C 194 van 30.6.2012.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/26


Beschikking van het Gerecht van 20 maart 2014 — Donnici/Parlement

(Zaak T-43/13) (1)

((„Beroep tot schadevergoeding - Leden van Europees Parlement - Onderzoek van geloofsbrieven - Besluit van Parlement waarbij mandaat van Europees afgevaardigde ongeldig wordt verklaard - Nietigverklaring van besluit van Parlement bij arrest van Hof - Beroep ten dele kennelijk niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk rechtens ongegrond”))

2014/C 159/35

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Beniamino Donnici (Castrolibero, Italië) (vertegenwoordigers: V. Vallefuoco en J.-M. Van Gyseghem, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Lorenz en S. Seyr, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot vergoeding van de schade die verzoeker zou hebben geleden ten gevolge van de vaststelling van het besluit van het Parlement van 24 mei 2007 betreffende het onderzoek van zijn geloofsbrieven en dat nietig is verklaard bij arrest van het Hof van 30 april 2009, Italië en Donnici/Parlement (C-393/07 en C-9/08, Jurispr. blz. I-3679)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Beniamino Donnici wordt verwezen in de kosten van de onderhavige procedure.


(1)  PB C 79 van 16.3.2013.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/26


Beschikking van het Gerecht van 19 maart 2014 — Club Hotel Loutraki e.a./Commissie

(Zaak T-57/13) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Exploitatie van videoloterijterminals - Toekenning van exclusieve licentie door Helleense republiek - Besluit waarbij wordt vastgesteld dat er geen sprake is van staatssteun - Aan klagers gerichte brief - Niet voor beroep vatbare handeling - Niet-ontvankelijkheid”))

2014/C 159/36

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Club Hotel Loutraki AE (Loutraki, Griekenland); Vivere Entertainment AE (Athene, Griekenland); Theros International Gaming, Inc. (Patras, Griekenland); Elliniko Casino Kerkyras (Athene); Casino Rodos (Rhodos, Griekenland); en Porto Carras AE (Alimos, Griekenland) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. Afonso en P.-J. Loewenthal, gemachtigden)

Interveniënten aan de zijde van verwerende partijen: Helleense Republiek (vertegenwoordiger: E.-M. Mamouna, gemachtigde); en Organismos Prognostikon Agonon Podosfairou AE (OPAP) (Athene) (vertegenwoordigers: aanvankelijk K. Fountoukakos-Kyriakakos, solicitor, L. Van den Hende en M. Sánchez Rydelski, advocaten, vervolgens M. Petite et A. Tomtsis, advocaten)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van het besluit dat vervat zou zijn in de brief van de Commissie van 29 november 2012 met betrekking tot verzoeksters’ klacht inzake het bestaan van door de Griekse autoriteiten aan OPAP toegekende staatssteun

Dictum

1)

Het beroep is niet-ontvankelijk.

2)

Club Hotel Loutraki AE, Vivere Entertainment AE, Theros International Gaming, Inc., Elliniko Casino Kerkyras, Casino Rodos en Porto Carras AE worden verwezen in hun eigen kosten alsook in die van de Europese Commissie en het Organismos Prognostikon Agonon Podosfairou AE (OPAP).

3)

De Helleense Republiek zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 114 van 20.4.2013.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/27


Beschikking van het Gerecht van 26 maart 2014 — Adorisio e.a./Commissie

(Zaak T-321/13) (1)

((„Beroep tot nietigverklaring - Staatssteun - Steun aan banken tijdens crisis - Herkapitalisatie van SNS Reaal en SNS Bank - Besluit waarbij steun verenigbaar met interne markt wordt verklaard - Onteigening van houders van achtergestelde obligaties - Geen procesbelang - Geen procesbevoegdheid - Kennelijke niet-ontvankelijkheid”))

2014/C 159/37

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Stefania Adorisio (Rome, Italië) en de 363 andere verzoekers van wie de namen in de bijlage bij de beschikking worden genoemd (vertegenwoordigers: F. Sciaudone, L. Dezzani, R. Sciaudone, S. Frazzani en D. Contini, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Flynn en P.-J. Loewenthal, gemachtigden)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van besluit C (2013) 1053 final van de Commissie van 22 februari 2013 betreffende staatssteun SA.35382 (2013/N) — Nederland — Redding SNS Reaal 2013

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Adorisio en de 363 andere verzoekers in de bijlage worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 233 van 10.8.2013.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/27


Hogere voorziening ingesteld op 21 februari 2014 door Carlos Andres en 150 andere rekwiranten tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 11 december 2013 in zaak F-15/10, Andres e.a./ECB

(Zaak T-129/14 P)

2014/C 159/38

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partijen: Carlos Andres (Frankfurt am Main, Duitsland) en 150 andere rekwiranten (vertegenwoordiger: L. Levi, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Centrale Bank (ECB)

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 11 december 2013 in zaak F-15/10 te vernietigen;

dientengevolge, de door rekwiranten in eerste aanleg geformuleerde vorderingen toe te wijzen en, derhalve,

nietig te verklaren de salarisafrekeningen over juni 2009 voor zover daarin met betrekking tot rekwiranten voor het eerst toepassing wordt gegeven aan de hervorming van de pensioenregeling waartoe de raad van bestuur op 4 mei 2009 heeft besloten alsmede nietig te verklaren, in dezelfde mate, alle vorige salarisafrekeningen en toekomstige pensioenafrekeningen;

voor zover nodig, nietig te verklaren de op 28 augustus respectievelijk 17 december 2009 gedateerde besluiten tot afwijzing van de verzoeken om herziening („administrative review”) en van de interne klachten („grievance procedure”);

dientengevolge,

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van het verschil in bezoldiging en pensioen voortvloeiende uit voormeld besluit van de raad van bestuur van 4 mei 2009 ten opzichte van de toepassing van de voorgaande pensioenregeling, waarbij het verschil in bezoldiging en pensioen moet worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf 15 juni 2009 en vervolgens vanaf de 15e van elke maand tot aan de volledige betaling, tegen de tariefvoet vastgesteld door de ECB, vermeerderd met 3 punten,

de verwerende partij te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de schade als gevolg van het verlies aan koopkracht, waarbij deze schade ex aequo et bono en voorlopig moet worden vastgesteld op 1 % van de maandelijkse bezoldiging van elke rekwirant;

de ECB te verwijzen in alle kosten;

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten van de beide procedures.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voeren de rekwirerende partijen acht middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 6.8 van bijlage III bij de arbeidsvoorwaarden, schending van het legaliteits- en het rechtszekerheidsbeginsel alsmede schending van artikel 35, lid 1, sub e, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken.

2.

Tweede middel, ontleend aan inbreuk op de bevoegdheden van het comité van toezicht, schending van bijlage III bij de arbeidsvoorwaarden en van het mandaat van het comité van toezicht alsmede schending van het beginsel van goede trouw.

3.

Derde middel, ontleend aan schending van het recht van raadpleging van het personeelscomité en het comité van toezicht, schending van het beginsel van goede trouw en van de artikelen 45 en 46 van de arbeidsvoorwaarden, schending van het protocolakkoord over de betrekkingen tussen de directie en het personeelscomité van de ECB, schending van bijlage III bij de arbeidsvoorwaarden en van het mandaat van het comité van toezicht alsmede verkeerde opvatting van het dossier.

4.

Vierde middel, ontleend aan schending van artikel 6.3 van het pensioenplan, niet-uitvoering van de controle van de motivering van het besluit van 4 mei 2009, verkeerde opvatting van het dossier en schending van het beginsel van goed financieel beheer.

5.

Vijfde middel, ontleend aan niet-uitvoering van de controle van een kennelijke beoordelingsfout en verkeerde opvatting van het dossier.

6.

Zesde middel, ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, niet-nakoming van de motiveringsplicht, verkeerde opvatting van het dossier en van het bewijsmateriaal.

7.

Zevende middel, ontleend aan miskenning van de verschillende aard van een contractuele en een statutaire arbeidsverhouding, inbreuk op fundamentele voorwaarden van de arbeidsverhouding en schending van richtlijn 91/533. (1)

8.

Achtste middel, ontleend aan een inbreuk op verworven rechten.


(1)  Richtlijn 91/533/EEG van de Raad van 14 oktober 1991 betreffende de verplichting van de werkgever de werknemer te informeren over de voorwaarden die op zijn arbeidsovereenkomst of -verhouding van toepassing zijn (PB L 288, blz. 32).


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/29


Hogere voorziening ingesteld op 21 februari 2014 door Catherine Teughels tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 11 december 2013 in zaak F-117/11, Teughels/Commissie

(Zaak T-131/14 P)

2014/C 159/39

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirerende partij: Catherine Teughels (Eppegem, België) (vertegenwoordiger: L. Vogel, advocaat)

Andere partij in de procedure: Europese Commissie

Conclusies

De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:

volledig te vernietigen, het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Voltallige zitting) van 11 december 2013, waarvan is kennisgegeven bij fax van 11 december 2013 en waarbij het door rekwirante op 8 november 2011 ingestelde beroep is verworpen;

het door rekwirante bij het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde beroep ten gronde gegrond te verklaren en de betwiste besluiten derhalve nietig te verklaren;

de verwerende partij krachtens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering te verwijzen in de kosten, daaronder begrepen die welke noodzakelijk zijn geweest in verband met de procedure en met name de reis- en verblijfkosten en het honorarium van de raadsman krachtens artikel 91, sub b, van het Reglement voor de procesvoering.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij twee middelen aan.

1.

Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 11, lid 2, van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en van artikel 26, leden 1 en 4, van bijlage XIII bij het Statuut, schending van verworven rechten en van de beginselen van rechtszekerheid en non-retroactiviteit alsmede ontoereikende motivering. Rekwirante betoogt het volgende:

het Gerecht voor ambtenarenzaken (GVA) heeft terugwerkende kracht gegeven aan de in 2011 vastgestelde algemene uitvoeringsbepalingen van de artikelen 11 en 12 van bijlage VIII bij het Statuut betreffende de overdracht van pensioenrechten, door te beslissen dat het TABG voor de vaststelling van het aantal dienstjaren dat volgens de communautaire pensioenregeling overeenkomt met de actuariële tegenwaarde van rekwirantes pensioenrechten in de Belgische pensioenregeling, de algemene uitvoeringsbepalingen van 2011 mocht toepassen, op grond dat rekwirante zich op het moment van inwerkingtreding van die bepalingen niet in een situatie bevond die „volledig was gevormd” onder de algemene uitvoeringsbepalingen van 2004, daar het berekeningsvoorstel dat haar eerder was voorgelegd niet was aanvaard, en dit ofschoon het verzoek om overdracht van pensioenrechten in november 2009 was ingediend en haar pensioenrechten op die datum dus definitief waren gevormd, zodat zij hadden moeten worden gedefinieerd krachtens de algemene uitvoeringsbepalingen van 2004;

het GVA heeft geen juridische rechtvaardiging voor zijn analyse gegeven en heeft niet uiteengezet waarom de statutaire bepalingen die rekwirante in haar verzoekschrift in eerste aanleg heeft genoemd en de daarin neergelegde beginselen in casu niet moesten worden toegepast.

2.

Tweede middel, ontleend aan schending van de beginselen van rechtszekerheid en „patere legem quam ipse fecisti”, schending van verworven rechten, ontoereikende motivering en een inbreuk op het gezag en de bindende kracht van elke individuele administratieve handeling, meer in het bijzonder van het besluit dat op 29 juni 2010 ten aanzien van rekwirante is genomen. Rekwirante betoogt:

het GVA heeft ten onrechte geoordeeld dat rekwirantes situatie op het moment van inwerkingtreding van de algemene uitvoeringsbepalingen van 2011 niet volledig was gevormd onder de algemene uitvoeringsbepalingen van 2004, op grond dat rekwirante het op 29 juni 2010 aan haar voorgelegde berekeningsvoorstel „noch formeel had aanvaard noch formeel had afgewezen”, hoewel dat berekeningsvoorstel een echt administratief besluit vormde waardoor rekwirantes rechten definitief werden geraakt;

de administratie kon de rechten voortvloeiende uit het haar juridisch bindende berekeningsvoorstel niet meer eenzijdig beperken;

het GVA heeft het beginsel miskend dat het definitieve en bindende karakter van een eenzijdig besluit van de Commissie niet afhangt van de instemming van de adressaat ervan.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/30


Beroep ingesteld op 27 februari 2014 — Chart/EDEO

(Zaak T-138/14)

2014/C 159/40

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Randa Chart (Sint-Lambrechts-Woluwe, België) (vertegenwoordigers: T. Bontinck en A. Guillerme, advocaten)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (EDEO)

Conclusies

EDEO aansprakelijk stellen voor de schade die verzoekster van oktober 2001 tot op heden heeft geleden door de onrechtmatige gedraging van de Delegatie van de Unie te Caïro en van de EDEO;

bijgevolg:

primair, het bedrag van 509 283,88 EUR (vijfhonderdennegenduizend tweehonderddrieëntachtig euro en achtentachtig centimen) doen betalen aan Chart als schadevergoeding voor de geleden schade, onder voorbehoud van verhoging in de loop van het geding;

subsidiair, het bedrag van 380 063,81 EUR (driehonderdtachtigduizend drieënzestig euro en eenentachtig centimen) doen betalen aan Chart als vergoeding voor de na 30 oktober 2008 geleden schade, onder voorbehoud van verhoging in de loop van het geding;

verweerder verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster is een gewezen plaatselijke functionaris van de delegatie van de Europese Unie in Egypte en verzoekt om vergoeding van schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van het feit dat de Europese administratie zich onrechtmatig heeft gedragen door na verzoeksters ontslag geen getuigschrift van uitdiensttreding te hebben overhandigd aan de socialezekerheidsdiensten van de Egyptische administratie. Hierdoor kan verzoekster niet opnieuw in Egypte gaan werken.

Wat de onrechtmatige gedraging betreft die aan verweerder wordt verweten, voert verzoekster vier middelen aan: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur, schending van het beginsel van de redelijke termijn, schending van het toepasselijke Egyptische recht en schending van het recht op privéleven.

Verzoekster betoogt dat het verzuim van verweerder haar grote schade berokkent en verzoekt om vergoeding van zowel de materiële als de morele schade.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/31


Beroep ingesteld op 5 maart 2014 — Anastasiou/Commissie en ECB

(Zaak T-149/14)

2014/C 159/41

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Harry Anastasiou (Larnaca, Cyprus) (vertegenwoordigers: C. Paschalides, solicitor, en A. Paschalides, lawyer)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank en Europese Commissie

Conclusies

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

verweersters te gelasten hem op grond van artikel 268 VWEU te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker betoogt dat verweersters’ optreden ertoe heeft geleid dat hem tegoeden die op zijn rekening stonden werden ontnomen, aangezien zij overhaast de toepassing van een bail-in-regeling op zijn bankdeposito’s hebben opgelegd als onderdeel van de voorwaarden die overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag tot instelling van het Europees stabiliteitsmechanisme van 2012 waren verbonden aan de financiële bijstand die op 26 april 2013 aan Cyprus is verleend. In dit verband voert hij aan dat: a) verweersters „kennelijk en ernstig de grenzen” hebben overschreden van hun bevoegdheden als EU-instellingen op grond van artikel 136, lid 3, VWEU; b) zij onrechtmatig afstand hebben gedaan van de daadwerkelijke macht om hun taken als EU-instellingen uit te oefenen; c) zij op de deposito’s bij de Bank of Cyprus en de Cyprus Popular Bank overhaast een bail-in-regeling hebben doen toepassen die geen deel uitmaakte van het Unierecht; d) zij het kapitaalverkeer hebben doen beperken, waardoor depositohouders is belet om hun geld af te halen en/of over te brengen naar veiligere instellingen, en e) zij met hun optreden de beginselen van rechtszekerheid, gelijkheid en de mensenrechten hebben geschonden.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/31


Beroep ingesteld op 5 maart 2014 — Pavlides/Commissie en ECB

(Zaak T-150/14)

2014/C 159/42

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Constantinos Pavlides (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: C. Paschalides, solicitor, en A. Paschalides, lawyer)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank en Europese Commissie

Conclusies

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

verweersters te gelasten hem op grond van artikel 268 VWEU te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker betoogt dat verweersters’ optreden ertoe heeft geleid dat hem tegoeden die op zijn rekening stonden werden ontnomen, aangezien zij overhaast de toepassing van een bail-in-regeling op zijn bankdeposito’s hebben opgelegd als onderdeel van de voorwaarden die overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag tot instelling van het Europees stabiliteitsmechanisme van 2012 waren verbonden aan de financiële bijstand die op 26 april 2013 aan Cyprus is verleend. In dit verband voert hij aan dat: a) verweersters „kennelijk en ernstig de grenzen” hebben overschreden van hun bevoegdheden als EU-instellingen op grond van artikel 136, lid 3, VWEU; b) zij onrechtmatig afstand hebben gedaan van de daadwerkelijke macht om hun taken als EU-instellingen uit te oefenen; c) zij op de deposito’s bij de Bank of Cyprus en de Cyprus Popular Bank overhaast een bail-in-regeling hebben doen toepassen die geen deel uitmaakte van het Unierecht; d) zij het kapitaalverkeer hebben doen beperken, waardoor depositohouders is belet om hun geld af te halen en/of over te brengen naar veiligere instellingen, en e) zij met hun optreden de beginselen van rechtszekerheid, gelijkheid en de mensenrechten hebben geschonden.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/32


Beroep ingesteld op 5 maart 2014 — Vassiliou/Commissie en ECB

(Zaak T-151/14)

2014/C 159/43

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Costas Vassiliou (Kinshasa, Democratische Republiek Congo) (vertegenwoordigers: C. Paschalides, solicitor, en A. Paschalides, lawyer)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank en Europese Commissie

Conclusies

Verzoeker verzoekt het Gerecht:

verweersters te gelasten hem op grond van artikel 268 VWEU te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeker betoogt dat verweersters’ optreden ertoe heeft geleid dat hem tegoeden die op zijn rekening stonden werden ontnomen, aangezien zij overhaast de toepassing van een bail-in-regeling op zijn bankdeposito’s hebben opgelegd als onderdeel van de voorwaarden die overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag tot instelling van het Europees stabiliteitsmechanisme van 2012 waren verbonden aan de financiële bijstand die op 26 april 2013 aan Cyprus is verleend. In dit verband voert hij aan dat: a) verweersters „kennelijk en ernstig de grenzen” hebben overschreden van hun bevoegdheden als EU-instellingen op grond van artikel 136, lid 3, VWEU; b) zij onrechtmatig afstand hebben gedaan van de daadwerkelijke macht om hun taken als EU-instellingen uit te oefenen; c) zij op de deposito’s bij de Bank of Cyprus en de Cyprus Popular Bank overhaast een bail-in-regeling hebben doen toepassen die geen deel uitmaakte van het Unierecht; d) zij het kapitaalverkeer hebben doen beperken, waardoor depositohouders is belet om hun geld af te halen en/of over te brengen naar veiligere instellingen, en e) zij met hun optreden de beginselen van rechtszekerheid, gelijkheid en de mensenrechten hebben geschonden.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/32


Beroep ingesteld op 5 maart 2014 — Medilab/Commissie en ECB

(Zaak T-152/14)

2014/C 159/44

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Medilab Ltd (Nicosia, Cyprus) (vertegenwoordigers: C. Paschalides, solicitor, en A. Paschalides, lawyer)

Verwerende partijen: Europese Centrale Bank en Europese Commissie

Conclusies

Verzoekster verzoekt het Gerecht:

verweersters te gelasten haar op grond van artikel 268 VWEU te vergoeden.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster betoogt dat verweersters’ optreden ertoe heeft geleid dat haar tegoeden die op haar rekening stonden werden ontnomen, aangezien verweersters overhaast de toepassing van een bail-in-regeling op haar bankdeposito’s hebben opgelegd als onderdeel van de voorwaarden die overeenkomstig artikel 13 van het Verdrag tot instelling van het Europees stabiliteitsmechanisme van 2012 waren verbonden aan de financiële bijstand die op 26 april 2013 aan Cyprus is verleend. In dit verband voert zij aan dat: a) verweersters „kennelijk en ernstig de grenzen” hebben overschreden van hun bevoegdheden als EU-instellingen op grond van artikel 136, lid 3, VWEU; b) zij onrechtmatig afstand hebben gedaan van de daadwerkelijke macht om hun taken als EU-instellingen uit te oefenen; c) zij op de deposito’s bij de Bank of Cyprus en de Cyprus Popular Bank overhaast een bail-in-regeling hebben doen toepassen die geen deel uitmaakte van het Unierecht; d) zij het kapitaalverkeer hebben doen beperken, waardoor depositohouders is belet om hun geld af te halen en/of over te brengen naar veiligere instellingen, en e) zij met hun optreden de beginselen van rechtszekerheid, gelijkheid en de mensenrechten hebben geschonden.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/33


Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — JingAo Solar e.a./Raad

(Zaak T-157/14)

2014/C 159/45

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: JingAo Solar Co. Ltd (Ningjin, China); Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd (Shanghai, China); Yangzhou JA Solar Technology Co. Ltd (Yangzhou, China); Hefei JA Solar Technology Co. Ltd (Hefei, China); Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd (Shanghai) en JA Solar GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Willems, S. De Knop en J. Charles, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

het beroep ontvankelijk te verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad tot instelling van definitieve antidumpingrechten op fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 1) nietig verklaren, voor zover zij verzoeksters betreft;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zes middelen aan.

1.

Eerste middel: door antidumpingmaatregelen op te leggen voor uit de Volksrepubliek China verzonden fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, terwijl in het bericht van inleiding enkel sprake was van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China, hebben de instellingen artikel 5, leden 10 en 11, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (1) geschonden.

2.

Tweede middel: door antidumpingmaatregelen op te leggen voor fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan die niet waren onderworpen aan een antidumpingonderzoek, hebben de instellingen de artikelen 1 en 17 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.

3.

Derde middel: door de dumpingmarge van producten uit landen met een markteconomie te berekenen aan de hand van de methode voor landen zonder markteconomie, hebben de instellingen artikel 2 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.

4.

Vierde middel: door slechts één onderzoek te voeren voor twee verschillende producten (fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en fotovoltaïsche cellen van kristallijn silicium), hebben de instellingen artikel 1, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.

5.

Vijfde middel: door verzoeksters’ verzoeken om behandeling als marktgerichte onderneming niet te onderzoeken, hebben de instellingen artikel 2, lid 7, sub c, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.

6.

Zesde middel: door de omvang van de schade voor de bedrijfstak van de Unie veroorzaakt door de invoer met dumping en veroorzaakt door andere bekende factoren niet apart te bepalen en bijgevolg een hoger dumpingrecht te heffen dan noodzakelijk om de schade voor de bedrijfstak van de Unie door de invoer met dumping weg te nemen, hebben de instellingen de artikelen 3 en 9, lid 4, van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad geschonden.


(1)  Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51).


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/34


Beroep ingesteld op 28 februari 2014 — JingAo Solar e.a./Raad

(Zaak T-158/14)

2014/C 159/46

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: JingAo Solar Co. Ltd (Ningjin, China); Shanghai JA Solar Technology Co. Ltd (Shanghai, China); Yangzhou JA Solar Technology Co. Ltd (Yangzhou, China); Hefei JA Solar Technology Co. Ltd (Hefei, China); Shanghai JA Solar PV Technology Co. Ltd (Shanghai) en JA Solar GmbH (München, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. Willems, S. De Knop en J. Charles, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

het beroep ontvankelijk te verklaren;

uitvoeringsverordening (EU) nr. 1239/2013 van de Raad tot instelling van een definitief compenserend recht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB L 325, blz. 66) nietig te verklaren, voor zover zij verzoeksters betreft;

verweerder te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters drie middelen aan.

1.

Eerste middel: door compenserende maatregelen op te leggen voor uit de Volksrepubliek China verzonden fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, terwijl in het bericht van inleiding enkel sprake was van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan van oorsprong uit de Volksrepubliek China, hebben de instellingen artikel 10, leden 12 en 13, van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad (1) geschonden.

2.

Tweede middel: door compenserende maatregelen op te leggen voor fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan die niet waren onderworpen aan een antisubsidieonderzoek, hebben de instellingen de artikelen 1 en 27 van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad geschonden.

3.

Derde middel: door slechts één onderzoek te voeren voor twee verschillende producten (fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en fotovoltaïsche cellen van kristallijn silicium), hebben de instellingen artikel 2, sub c, van verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad geschonden.


(1)  Verordening (EG) nr. 597/2009 van de Raad van 11 juni 2009 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 188, blz. 93).


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/34


Beroep ingesteld op 19 maart 2014 — Marzocchi Pompe/BHIM — Settima Flow Mechanisms (ELIKA)

(Zaak T-182/14)

2014/C 159/47

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Marzocchi Pompe SpA (Casalecchio di Reno, Italië) (vertegenwoordiger: M. Bovesi, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij voor de kamer van beroep: Settima Flow Mechanisms (Grossolengo, Italië)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 20 december 2013 in zaak R 428/2013-2 te vernietigen en de geldigheid van het merk ELIKA te bevestigen voor alle waren waarvoor het is ingeschreven;

elke andere maatregel te nemen die het Gerecht passend acht;

verweerder te verwijzen in de kosten van de onderhavige procedure en van de procedure voor de kamer van beroep, daaronder begrepen de kosten die door Marzocchi Pompe SpA zijn gemaakt in de zin van de artikelen 87, lid 2, juncto 91, sub b, en 132, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

Middelen en voornaamste argumenten

Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring wordt gevorderd: de internationale merkinschrijving waarin de Europese Unie wordt aangewezen, van het beeldmerk bevattende het woordelement „ELIKA”, voor waren van klasse 7 — gemeenschapsmerk nr. 1 051 270

Houder van het gemeenschapsmerk: Marzocchi Pompe SpA

Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Settima Flow Mechanisms

Motivering van de vordering tot nietigverklaring: de nietigheidsgrond van artikel 52, lid 1, sub a, juncto artikel 7, lid 1, sub b, c, en g, van verordening nr. 207/2009

Beslissing van de nietigheidsafdeling: toewijzing van de vordering tot nietigverklaring

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub c, van verordening nr. 207/2009.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/35


Beroep ingesteld op 24 maart 2014 — 100 % Capri Italia/BHIM — Cantoni ITC (100 % Capri)

(Zaak T-198/14)

2014/C 159/48

Taal van het verzoekschrift: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: 100 % Capri Italia Srl (Capri, Italië) (vertegenwoordigers: A. Perani, G. Ghisletti en F. Braga, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Cantoni ITC SpA (Milaan, Italië)

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

vast te stellen dat artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 is geschonden;

derhalve de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 10 januari 2014 in zaak R 2122/2012-2 te vernietigen;

verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk bevattende de woordelementen „100 % Capri”, voor waren van de klassen 3, 18 en 25

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: Cantoni ITC SpA

Oppositiemerk of -teken: beeldmerk bevattende het woordelement „CAPRI” en nationaal woordmerk „CAPRI”, voor waren van de klassen 3, 18 en 25

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie

Beslissing van de kamer van beroep: gedeeltelijke verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/36


Beroep ingesteld op 28 maart 2014 — Vanbreda Risk & Benefits/Commissie

(Zaak T-199/14)

2014/C 159/49

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Vanbreda Risk & Benefits (Antwerpen, België) (vertegenwoordigers: P. Teerlinck en P. de Bandt, advocaten)

Verwerende partij: Europese Commissie

Conclusies

De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

het besluit van de Europese Commissie van 30 januari 2014 (Ares(2014)221245), waarbij de offerte van VANBREDA RISK & BENEFITS SA voor perceel 1 van opdracht 2013/S 155-269617 (aanbesteding nr. OIB.DR.2/PO/2013/062/591) niet is aanvaard en de opdracht aan Marsh SA is gegund, nietig verklaren;

de overlegging gelasten van de in hoofdstuk III (maatregelen tot organisatie van de procesgang) van het onderhavige verzoekschrift bedoelde documenten;

de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Commissie vaststellen en haar veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 1 000 000 EUR ter vergoeding van het verlies van een kans om de opdracht binnen te halen, het verlies van referenties en de geleden morele schade;

de Commissie hoe dan ook verwijzen in de kosten van het geding.

Middelen en voornaamste argumenten

Ter ondersteuning van het beroep voert verzoekster één middel aan. Volgens haar heeft de Commissie de opdracht op onrechtmatige wijze toegewezen aan een onderneming die in strijd met de voorwaarden met het bestek bij haar offerte geen overeenkomst/volmacht heeft gevoegd waarbij alle verzekeraars die deel uitmaakten van het consortium zich er hoofdelijk toe hebben verbonden de opdracht uit te voeren.

Het middel omvat drie onderdelen, volgens welke de Commissie:

het beginsel van gelijke behandeling van inschrijvers, de artikelen 111, lid 5, en 113, lid 1, van het financieel reglement (1) en de artikelen 146, leden 1 en 2, 149, lid 1, en 158, leden 1 en 3, van de uitvoeringsverordening (2) en de bepalingen van het bestek heeft geschonden door vast te stellen dat de offerte van Marsh aan de voorwaarden voldeed, hoewel zij niet overeenkomstig de bepalingen van het bestek een overeenkomst/volmacht bevatte die naar behoren was ondertekend door alle verzekeraars die deel uitmaakten van het consortium;

het beginsel ven gelijke behandeling van inschrijvers en de artikelen 112, lid 1, van het financieel reglement en 160 van de uitvoeringsverordening heeft geschonden door Marsh de mogelijkheid te bieden haar offerte te wijzigen na de uiterste datum voor indiening van de offertes;

het transparantiebeginsel, beschouwd in samenhang met artikel 102, lid 1, van het financieel reglement, heeft geschonden door te weigeren een precies antwoord te geven op de door verzoekster gestelde vraag of de overeenkomst/volmacht was ondertekend door alle verzekeraars die deel uitmaakten van het consortium van Marsh, en of dit document bij de offerte van Marsh was gevoegd.


(1)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298, blz. 1).

(2)  Gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB L 362, blz. 1).


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/37


Beschikking van het Gerecht van 24 maart 2014 — High Tech/BHIM — Vitra Collections (Vorm van een stoel)

(Zaak T-161/11) (1)

2014/C 159/50

Procestaal: Engels

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 139 van 7.5.2011.


Gerecht voor ambtenarenzaken

26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/38


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 10 april 2014 — Nieminen/Raad

(Zaak F-81/12) (1)

((Openbare dienst - Bevordering - Bevorderingsronde 2010 - Bevorderingsronde 2011 - Besluit om verzoeker niet te bevorderen - Motiveringsplicht - Vergelijking van verdiensten - Administrateurs tewerkgesteld in taalkundige functies en administrateurs tewerkgesteld in andere dan taalkundige functies - Bevorderingsquota - Bestendigheid in duur van verdiensten))

2014/C 159/51

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Risto Nieminen (Kraainem, Brussel) (vertegenwoordigers: aanvankelijk C. Abreu Caldas, S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en É. Marchal, advocaten, vervolgens C. Abreu Caldas, S. Orlandi en J.-N. Louis, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie (vertegenwoordigers: J. Herrmann en M. Bauer, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van de besluiten om verzoeker in het kader van de bevorderingsrondes 2010 en 2011 niet naar de rang AD 12 te bevorderen

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Nieminen draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Raad van de Europese Unie.


(1)  PB C 295 van 29.9.2012, blz. 34.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/38


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 10 april 2014 — Camacho-Fernandes/Commissie

(Zaak F-16/13) (1)

((Openbare dienst - Ambtenaren - Sociale zekerheid - Artikel 73 van het Statuut - Beroepsziekte - Blootstelling aan asbest en andere stoffen - Medische commissie - Weigering om te erkennen dat ziekte die tot overlijden van ambtenaar heeft geleid door beroep is veroorzaakt - Regelmatigheid van advies van medische commissie - Collegialiteitbeginsel - Mandaat - Motivering - Beginsel van gelijke behandeling))

2014/C 159/52

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Ivo Camacho-Fernandes (Funchal, Portugal) (vertegenwoordiger: N. Lhoëst, advocaat)

Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J. Currall en V. Joris, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van de gemeenschappelijke regeling inzake de ziektekostenverzekering, voor zover daarbij worden bevestigd de bewoordingen van het ontwerpbesluit tot afwijzing van het verzoek om erkenning dat de ziekte waaraan verzoekers echtgenote, een voormalig ambtenaar, is overleden, een beroepsziekte was

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Camacho-Fernandes draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.


(1)  PB C 108 van 13.4.2013, blz. 40.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/39


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 9 april 2014 — Rouffaud/EDEO

(Zaak F-59/13) (1)

((Openbare dienst - Arbeidscontractant voor hulptaken - Herkwalificatie van overeenkomst - Precontentieuze procedure - Regel van overeenstemming - Wijziging van de grond van de geformuleerde klachten))

2014/C 159/53

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Thierry Rouffaud (Elsene, Brussel) (vertegenwoordigers: aanvankelijk A. Coolen, É. Marchal, S. Orlandi en D. Abreu Caldas, advocaten, vervolgens S. Orlandi en D. Abreu Caldas, advocaten)

Verwerende partij: Europese Dienst voor extern optreden (vertegenwoordigers: S. Marquardt en M. Silva, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek strekkende tot herkwalificatie van zijn opeenvolgende aanstellingsovereenkomsten voor bepaalde tijd als overeenkomst voor onbepaalde tijd en tot erkenning van de periode als arbeidscontractant voor hulptaken als dienstperiode als arbeidscontractant

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Rouffaud draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Dienst voor extern optreden.


(1)  PB C 233 van 10.8.2013, blz. 14.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/39


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 9 april 2014 — Colart e.a./Parlement

(Zaak F-87/13) (1)

((Openbare dienst - Personeelsvertegenwoordiging - Raamovereenkomst tussen Parlement en vak- en beroepsorganisaties van instelling - Uitvoerend comité van vakorganisatie - Betwisting binnen vakorganisatie van wettigheid en identiteit van personen waaruit uitvoerend comité bestaat - Rechten op toegang tot elektronische brievenbus die vakorganisatie door instelling ter beschikking is gesteld - Weigering van instelling om rechten te herstellen en/of elk recht op toegang tot elektronische brievenbus in te trekken - Procesbevoegdheid - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))

2014/C 159/54

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: Philippe Colart e.a. (Bastenaken, België) (vertegenwoordigers: A. Salerno en B. Cortese, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: O. Caisou-Rousseau en M. Ecker, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement betreffende de nieuwe toekenning van toegangsrechten tot de mailbox van de vakorganisatie SAFE

Dictum

1)

Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.

2)

Colart, Bras, Corthout, Decoutere, Dony, Garzone, Kemmerling-Linssen, alsook Manzella en Vienne zullen hun eigen kosten dragen en worden verwezen in de kosten van het Europees Parlement.


(1)  PB C 344 van 23.11.2013, blz. 69.


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/40


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 april 2014 — Strack/Commissie

(Zaak F-118/07) (1)

2014/C 159/55

Procestaal: Duits

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 315 van 22.12.2007, blz. 49..


26.5.2014   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 159/40


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 10 april 2014 — Strack/Commissie

(Zaak F-61/09) (1)

2014/C 159/56

Procestaal: Duits

De president van de Tweede kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 93 van 15.8.2009, blz. 36.