ISSN 1725-2474 doi:10.3000/17252474.C_2011.055.nld |
||
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55 |
|
Uitgave in de Nederlandse taal |
Mededelingen en bekendmakingen |
54e jaargang |
Nummer |
Inhoud |
Bladzijde |
|
IV Informatie |
|
|
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE |
|
|
Hof van Justitie van de Europese Unie |
|
2011/C 055/01 |
||
NL |
|
IV Informatie
INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN, ORGANEN EN INSTANTIES VAN DE EUROPESE UNIE
Hof van Justitie van de Europese Unie
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/1 |
2011/C 55/01
Laatste publicatie van het Hof van Justitie van de Europese Unie in het Publicatieblad van de Europese Unie
Historisch overzicht van de vroegere publicaties
Deze teksten zijn beschikbaar in:
EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu
V Adviezen
GERECHTELIJKE PROCEDURES
Hof van Justitie
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/2 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht — Duitsland) — Land Baden-Württemberg/Metin Bozkurt
(Zaak C-303/08) (1)
(Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Gezinshereniging - Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van Associatieraad - Echtgenoot van Turkse werkneemster die met deze meer dan vijf jaar heeft samengewoond - Behoud van verblijfsrecht na echtscheiding - Veroordeling van betrokkene voor geweld tegen zijn ex-echtgenote - Rechtsmisbruik)
2011/C 55/02
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesverwaltungsgericht
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Land Baden-Württemberg
Verwerende partij: Metin Bozkurt
in aanwezigheid van: Vertreter des Bundesinteresses beim Bundesverwaltungsgericht
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) — Uitlegging van artikel 7, eerste alinea, tweede streepje, van besluit nr. 1/80 van de Associatieraad van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije — Verblijfsrecht dat als gezinslid is verkregen door een Turkse echtgenoot van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werkneemster — Voortbestaan van het verblijfsrecht in geval van echtscheiding waaraan aantastingen van de lichamelijke integriteit van de ex-echtgenote zijn voorafgegaan die tot een strafrechtelijke veroordeling hebben geleid
Dictum
1) |
Artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de associatie, aangenomen door de Associatieraad die is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, moet aldus worden uitgelegd dat een Turkse staatsburger zoals verzoeker in het hoofdgeding, die als gezinslid van een tot de legale arbeidsmarkt van een lidstaat behorende Turkse werkneemster en doordat hij gedurende een ononderbroken tijdvak van ten minste vijf jaar bij zijn echtgenote heeft gewoond, beschikt over de rechten die behoren bij de rechtspositie die het tweede streepje van die bepaling verleent, die rechten niet verliest wanneer hij na de verkrijging van die rechten uit de echt scheidt. |
2) |
Er is geen sprake van rechtsmisbruik wanneer een Turkse staatsburger zoals verzoeker in het hoofdgeding zich beroept op een recht dat hij legaal heeft verkregen op grond van artikel 7, eerste alinea, van besluit nr. 1/80, zelfs al heeft hij, na dat recht van zijn ex-echtgenote te hebben afgeleid, tegen haar een ernstig strafbaar feit gepleegd waarvoor hij strafrechtelijk is veroordeeld. Artikel 14, lid 1, van dat besluit staat er echter niet aan in de weg dat een uitzettingsmaatregel wordt genomen tegen een Turkse staatsburger die strafrechtelijk is veroordeeld, op voorwaarde dat zijn persoonlijk gedrag een actuele, reële en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De bevoegde nationale rechter moet beoordelen of dit in het hoofdgeding het geval is. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/2 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 7 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel — België) — Vlaamse federatie van verenigingen van Brood- en Banketbakkers, Ijsbereiders en Chocoladebewerkers „VEBIC” VZW/Raad voor de Mededinging, Minister van Economie
(Zaak C-439/08) (1)
(Mededingingsbeleid - Nationale procedure - Interventie van nationale mededingingsautoriteiten in procedures in rechte - Nationale mededingingsautoriteit van gemengde aard met zowel gerechtelijke als bestuurlijke karaktertrekken - Beroep tegen beslissing van dergelijke autoriteit - Verordening (EG) nr. 1/2003)
2011/C 55/03
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van Beroep te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vlaamse federatie van verenigingen van Brood- en Banketbakkers, Ijsbereiders en Chocoladebewerkers „VEBIC” VZW
Verwerende partijen: Raad voor de Mededinging, Minister van Economie
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Beroep te Brussel — Uitlegging van de artikelen 2, 5, 15, lid 1, en 35, lid 3, verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1) — Indiening door de nationale mededingingsautoriteiten van schriftelijke opmerkingen en middelen, feitelijk en rechtens, in het kader van een beroepsprocedure tegen hun beslissing — Pluraliteit van autoriteiten in een lidstaat
Dictum
Artikel 35 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die een nationale mededingingsautoriteit niet de bevoegdheid verleent om als verwerende partij deel te nemen aan een procedure in rechte tegen een van haar beslissingen. Het staat aan de nationale mededingingsautoriteiten om de noodzaak en het nut van interventie voor een doeltreffende toepassing van het mededingingsrecht van de Unie af te wegen. Het nuttig effect van de artikelen 101 VWEU en 102 VWEU wordt echter in gevaar gebracht wanneer de nationale mededingingsautoriteit stelselmatig niet verschijnt in dergelijke procedures in rechte.
Bij gebreke van een regeling van de Unie blijven de lidstaten overeenkomstig het beginsel van procedurele autonomie bevoegd om het orgaan of de organen van de nationale mededingingsautoriteit aan te wijzen dat/die als verwerende partij kan/kunnen deelnemen aan een voor een nationale rechter gevoerde procedure tegen een beslissing van die autoriteit, met dien verstande dat de eerbiediging van de grondrechten en de doeltreffendheid van het mededingingsrecht van de Unie ten volle dienen te worden gewaarborgd.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/3 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 december 2010 — Kahla Thüringen Porzellan GmbH/Freistaat Thüringen, Bondsrepubliek Duitsland, Europese Commissie
(Zaak C-537/08 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Beschikking van Commissie waarbij steunmaatregel onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast - Rechtszekerheidsbeginsel en vertrouwensbeginsel)
2011/C 55/04
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirante: Kahla Thüringen Porzellan GmbH (vertegenwoordigers: M. Schütte, S. Zühlke en P. Werner, Rechtsanwälte)
Andere partijen in de procedure: Freistaat Thüringen (vertegenwoordigers: A. Weitbrecht en M. Núñez-Müller, Rechtsanwälte), Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: M. Lumma en W.-D. Plessing, gemachtigden), Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Kreuschitz en K. Gross, gemachtigden, C. Koenig, hoogleraar)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 24 september 2008, Kahla Thüringen Porzellan/Commissie (T-20/03), waarbij het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van beschikking 2003/643/EG van de Commissie van 13 mei 2003 betreffende staatssteun van Duitsland ten gunste van Kahla Porzellan GmbH en Kahla/Thüringen Porzellan GmbH (PB L 227, blz. 12) heeft verworpen, voor zover deze beschikking betrekking heeft op de aan Kahla Thüringen Porzellan GmbH verleende financiële bijstand — Schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Kahla Thüringen Porzellan GmbH wordt verwezen in de kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/3 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Rechtbank Assen — Nederland) — Combinatie Spijker Infrabouw-De Jonge Konstruktie, Van Spijker Infrabouw BV, De Jonge Konstruktie BV/Provincie Drenthe
(Zaak C-568/08) (1)
(Overheidsopdrachten - Beroepsprocedures inzake plaatsen van overheidsopdrachten voor uitvoering van werken - Richtlijn 89/665/EEG - Verplichting voor lidstaten te voorzien in beroepsprocedure - Nationale wettelijke regeling op grond waarvan rechter in kort geding toestemming kan verlenen voor besluit tot gunning van overheidsopdracht dat later door bodemrechter in strijd met voorschriften van Unierecht kan worden geacht - Verenigbaarheid met richtlijn - Toekenning van schadevergoeding aan gelaedeerde inschrijvers - Voorwaarden)
2011/C 55/05
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank Assen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Combinatie Spijker Infrabouw-De Jonge Konstruktie, Van Spijker Infrabouw BV, De Jonge Konstruktie BV
Verwerende partij: Provincie Drenthe
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank Assen — Uitlegging van de artikelen 1, leden 1 en 3, en 2, leden 1 en 6, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2007/66/EG (PB L 395, blz. 33) — Nationale wettelijke regeling volgens welke zowel civiele rechter als bestuursrechter bevoegd kan zijn, met als mogelijk gevolg tegenstrijdige beslissingen — Bevoegdheid van bestuursrechter beperkt tot beoordeling van besluit tot aanbesteding — Bevoegdheid van bestuursrechter uitgesloten in geval van besluit tot gunning aan een van inschrijvers — Toekenning van schadevergoeding
Dictum
1) |
De artikelen 1, leden 1 en 3, en 2, leden 1 en 6, van richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992, staan niet in de weg aan een stelsel waarin voor het op korte termijn verkrijgen van een rechterlijke beslissing slechts een procedure beschikbaar is die erdoor wordt gekenmerkt dat zij is gericht op een snelle ordemaatregel, er geen recht is op uitwisseling van conclusies door advocaten, er in de regel geen ander bewijs is dan door geschrift, de wettelijke bewijsregels niet van toepassing zijn en het vonnis niet leidt tot een definitieve vastlegging van de rechtsverhoudingen en ook geen onderdeel is van een besluitvormingsproces dat tot een dergelijk gewijsde leidt. |
2) |
Richtlijn 89/665, zoals gewijzigd bij richtlijn 92/50, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet eraan in de weg staat dat de rechter in kort geding voor de vaststelling van een voorlopige maatregel aan richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, een uitlegging geeft die later door de bodemrechter als onjuist wordt aangemerkt. |
3) |
Wat de aansprakelijkheid van de staat betreft voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die hem kunnen worden toegerekend, hebben benadeelde particulieren recht op schadevergoeding wanneer het geschonden voorschrift van Unierecht ertoe strekt hun rechten toe te kennen, het om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift gaat en er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de geleden schade. Bij gebreke van Unierechtelijke bepalingen ter zake dient de interne rechtsorde van elke lidstaat, wanneer eenmaal aan deze voorwaarden is voldaan, de maatstaven te bepalen aan de hand waarvan de schade die het gevolg is van schending van het Unierecht inzake het plaatsen van overheidsopdrachten, moet worden vastgesteld en begroot, mits het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel in acht worden genomen. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/4 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 7 december 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof — Oostenrijk) — Peter Pammer/Reederei Karl Schlüter GmbH & Co KG (C-585/08), Hotel Alpenhof GesmbH/Oliver Heller (C-144/09)
(Gevoegde zaken C-585/08 en C-144/09) (1)
(Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001 - Artikel 15, leden 1, sub c, en 3 - Bevoegdheid voor door consumenten gesloten overeenkomsten - Overeenkomst over reis per vrachtschip - Begrip „pakketreis” - Overeenkomst over hotelverblijf - Voorstelling van reis en hotel op internetsite - Begrip activiteit „gericht op” lidstaat waar consument woonplaats heeft - Criteria - Toegankelijkheid van internetsite)
2011/C 55/06
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Oberster Gerichtshof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Peter Pammer (C-585/08), Hotel Alpenhof GesmbH (C-144/09)
Verwerende partijen: Reederei Karl Schlüter GmbH & Co KG (C-585/08), Oliver Heller (C-144/09)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Oberster Gerichtshof (Oostenrijk) — Uitlegging van artikel 15, leden 1, sub c, en 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 12, blz. 1) — Bevoegdheid inzake door consumenten gesloten overeenkomsten — Minimale vereisten waaraan een internetsite moet voldoen om de op de betrokken site aangeboden activiteiten te kunnen beschouwen als activiteiten die worden „gericht” op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft
Dictum
1) |
Een overeenkomst betreffende een reis per vrachtschip zoals die welke in zaak C-585/08 aan de orde is, is een vervoerovereenkomst waarbij voor één enkele prijs zowel vervoer als verblijf wordt aangeboden in de zin van artikel 15, lid 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken. |
2) |
Om vast te stellen of een ondernemer wiens activiteit op zijn internetsite of die van een tussenpersoon wordt voorgesteld, kan worden geacht zijn activiteit te „richten” op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft in de zin van artikel 15, lid 1, sub c, van verordening nr. 44/2001, dient te worden nagegaan of vóór de eventuele sluiting van een overeenkomst met de consument uit deze internetsites en de algemene activiteit van de ondernemer blijkt dat deze van plan was om handel te drijven met consumenten die woonplaats hebben in één of meerdere lidstaten, waaronder die waar deze consument woonplaats heeft, in die zin dat hij bereid was om met deze consumenten een overeenkomst te sluiten. De volgende factoren, waarvan de lijst niet uitputtend is, kunnen aanwijzingen vormen dat de activiteit van de ondernemer is gericht op de lidstaat waar de consument woonplaats heeft: het internationale karakter van de activiteit, routebeschrijvingen vanuit andere lidstaten naar de plaats waar de ondernemer is gevestigd, het gebruik van een andere taal of munteenheid dan die welke gewoonlijk worden gebruikt in de lidstaat waar de ondernemer gevestigd is en de mogelijkheid om in die andere taal de boeking te verrichten en te bevestigen, de vermelding van een telefoonnummer met internationaal kengetal, uitgaven voor een zoekmachineadvertentiedienst die worden gemaakt om consumenten die in andere lidstaten woonplaats hebben gemakkelijker toegang te verlenen tot de site van de ondernemer of diens tussenpersoon, het gebruik van een andere topleveldomeinnaam dan die van de lidstaat waar de ondernemer gevestigd is, en de verwijzing naar een internationaal clientèle dat is samengesteld uit klanten die woonplaats hebben in verschillende lidstaten. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of deze aanwijzingen voorhanden zijn. De loutere toegankelijkheid van de internetsite van de ondernemer of de tussenpersoon in de lidstaat waar de consument woonplaats heeft is daarentegen onvoldoende. Hetzelfde geldt voor de vermelding van een e-mailadres en andere contactgegevens of voor het gebruik van een taal of een munteenheid wanneer deze taal en/of een munteenheid gewoonlijk worden gebruikt in de lidstaat waar de ondernemer gevestigd is. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/5 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 december 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-89/09) (1)
(Niet-nakoming - Vrijheid van vestiging - Artikel 43 EG - Volksgezondheid - Exploitatie van laboratoria voor biomedische analysen - Nationale wetgeving die deelneming van vennoten die niet beroep van bioloog uitoefenen, beperkt tot 25 % van maatschappelijk kapitaal - Verbod om deel te nemen in kapitaal van meer dan twee vennootschappen die gezamenlijk een of meer laboratoria voor biomedische analysen exploiteren - Doelstelling van verzekering van beroepsmatige onafhankelijkheid van biologen - Doelstelling van behoud van pluraliteit van aanbod op gebied van medische biologie - Coherentie - Evenredigheid)
2011/C 55/07
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Rozet en E. Traversa, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en B. Messmer, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 43 EG — Voorschriften inzake exploitatie van laboratoria voor biomedische analysen — Nationale wetgeving op grond waarvan niet-professionele aandeelhouders voor niet meer dan 25 % in maatschappelijk kapitaal mogen deelnemen — Verbod om deel te nemen in kapitaal van meer dan twee vennootschappen die gezamenlijk een of meer laboratoria voor medische biologie exploiteren — Beperkingen van vrijheid van vestiging gerechtvaardigd door doelstelling van bescherming van volksgezondheid en evenredig?
Dictum
1) |
Door biologen te verbieden deel te nemen in meer dan twee vennootschappen die zijn opgericht voor de gezamenlijke exploitatie van een of meer laboratoria voor biomedische analysen, is de Franse Republiek de krachtens artikel 43 EG op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Franse Republiek en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/6 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal — Verenigd Koninkrijk) — The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs/Weald Leasing Limited
(Zaak C-103/09) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Begrip misbruik - Leasingtransacties door groep van ondernemingen met oog op spreiding van betaling van niet-aftrekbare btw)
2011/C 55/08
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
Verwerende partij: Weald Leasing Limited
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Appeal, Londen — Uitlegging van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Begrip „transacties die misbruik opleveren” — Leasing en subleasing door groep van ondernemingen die grotendeels vrijgestelde leveringen verrichten, teneinde hun btw-last te spreiden
Dictum
1) |
Wanneer een onderneming ervoor kiest bedrijfsmiddelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, te leasen in plaats van deze bedrijfsmiddelen rechtstreeks te verwerven, leidt dit niet tot een belastingvoordeel dat wordt toegekend in strijd met het doel dat door de relevante bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995, en van de nationale wettelijke regeling tot omzetting van deze richtlijn wordt nagestreefd, op voorwaarde dat de contractvoorwaarden inzake deze leasingtransacties, in het bijzonder die met betrekking tot de vaststelling van de leasevergoeding, overeenstemmen met normale marktvoorwaarden en de betrokkenheid van een derde intermediair bij die transacties niet ertoe leidt dat de toepassing van die bepalingen wordt verhinderd, hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan. In dit verband is niet van belang dat deze onderneming in de context van haar normale handelstransacties geen leasingactiviteiten uitoefent. |
2) |
Indien bepaalde contractvoorwaarden inzake de in het hoofdgeding aan de orde zijnde leasingtransacties en/of de tussenkomst van een derde intermediair in deze transacties misbruik opleveren, moeten deze transacties zo worden geherdefinieerd dat de situatie wordt hersteld zoals zij zou zijn geweest zonder de elementen van deze contractvoorwaarden die misbruik opleveren en/of zonder de tussenkomst van deze derde. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/6 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — Marc Michel Josemans/Burgemeester van Maastricht
(Zaak C-137/09) (1)
(Vrij verrichten van diensten - Vrij verkeer van goederen - Beginsel van non-discriminatie - Maatregel van plaatselijke overheid waarbij toegang tot coffeeshops wordt voorbehouden aan Nederlandse ingezetenen - Verkoop van zogenoemde softdrugs - Verkoop van alcoholvrije dranken en eetwaren - Doel van bestrijding van drugstoerisme en daarmee gepaard gaande overlast - Openbare orde - Bescherming van volksgezondheid - Coherentie - Evenredigheid)
2011/C 55/09
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Marc Michel Josemans
Verwerende partij: Burgemeester van Maastricht
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State — Uitlegging van de artikelen 12 EG, 18 EG, 29 EG en 49 EG — Drugstoerisme — Algemene plaatselijke verordening houdende een verbod op toegang van niet-ingezetenen tot coffeeshops waarin verdovende middelen worden verkocht — Openbare orde — Verschil in behandeling
Dictum
1) |
Een houder van een coffeeshop kan zich in het kader van zijn activiteit van verkoop van verdovende middelen die geen deel uitmaken van het door de bevoegde autoriteiten strikt gecontroleerde circuit ten behoeve van gebruik voor medische en wetenschappelijke doeleinden, niet met een beroep op de artikelen 12 EG, 18 EG, 29 EG of 49 EG verzetten tegen een gemeentelijke regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, waarbij wordt verboden, niet in Nederland woonachtige personen tot die inrichtingen toe te laten. Met betrekking tot de activiteit van verkoop van alcoholvrije dranken en eetwaren in dezelfde inrichtingen kan die houder de artikelen 49 EG en volgende wel met succes aanvoeren. |
2) |
Artikel 49 EG moet aldus worden uitgelegd dat een regeling als die aan de orde in het hoofdgeding is aan te merken als een beperking van het in het EG-Verdrag verankerde vrij verrichten van diensten. Deze beperking wordt evenwel gerechtvaardigd door het doel om het drugstoerisme en de daarmee gepaard gaande overlast tegen te gaan. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/7 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 9 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) — Verenigd Koninkrijk)— Repertoire Culinaire Ltd/The Commissioners for Her Majesty's Revenue & Customs
(Zaak C-163/09) (1)
(Richtlijn 92/83/EEG - Harmonisatie van structuur van accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken - Artikel 20, eerste streepje, en artikel 27, lid 1, sub e en f - Kookwijn, kookport en kookcognac)
2011/C 55/10
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
First-tier Tribunal (Tax Chamber)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Repertoire Culinaire Ltd
Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty's Revenue & Customs
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — VAT and Duties Tribunal, Londen — Uitlegging van de artikelen 20 en 27, lid 1, sub e en f, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken (PB L 316, blz. 21) — Accijnsvrijstelling — Kookwijn, kookport en kookcognac die peper en zout bevatten
Dictum
1) |
Artikel 20, eerste streepje, van richtlijn 92/83/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op alcohol en alcoholhoudende dranken, moet aldus worden uitgelegd dat ook kookwijn en kookport onder de in deze bepaling gegeven definitie van „ethylalcohol” vallen. |
2) |
In een situatie zoals die in het hoofdgeding valt de vrijstelling van kookwijn, kookport en kookcognac van de geharmoniseerde accijns onder artikel 27, lid 1, sub f, van richtlijn 92/83. |
3) |
Wanneer producten zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kookwijn, kookport en kookcognac, die zijn aangemerkt als producten die niet zijn onderworpen aan accijns of als producten die zijn vrijgesteld van accijns op grond van richtlijn 92/83 en tot verbruik zijn uitgeslagen in de lidstaat waar zij zijn geproduceerd, zijn bestemd om in een andere lidstaat in de handel te worden gebracht, moet laatstgenoemde lidstaat deze producten op zijn grondgebied op dezelfde wijze behandelen, tenzij hij over concrete, objectieve en controleerbare aanwijzingen beschikt dat de eerste lidstaat de bepalingen van deze richtlijn onjuist heeft toegepast of dat het overeenkomstig artikel 27, lid 1, van deze richtlijn gerechtvaardigd is om maatregelen te nemen ter voorkoming van eventuele fraude, ontduiking of misbruik die zich op het gebied van de vrijstellingen kan voordoen en ter waarborging van de juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen. |
4) |
Artikel 27, lid 1, sub f, van richtlijn 92/83 moet aldus worden uitgelegd dat de toekenning van de in deze bepaling neergelegde vrijstelling slechts afhankelijk mag worden gesteld van voorwaarden zoals die in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling, namelijk een beperking van de personen die een verzoek tot teruggaaf mogen indienen, een termijn van vier maanden om een dergelijk verzoek in te dienen en de bepaling van een minimumbedrag voor de teruggaaf, indien uit concrete, objectieve en controleerbare aanwijzingen blijkt dat deze voorwaarden noodzakelijk zijn voor een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling en om fraude, ontduiking of misbruik te bestrijden. Het staat aan de verwijzende rechter om vast te stellen of dit voor de in die regeling neergelegde voorwaarden het geval is. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/7 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landgericht Berlin — Duitsland) — Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe GmbH & Co. KG/BVVG Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH
(Zaak C-239/09) (1)
(Staatssteun - Steun van Bondsrepubliek Duitsland voor grondaankoop - Programma voor privatisering van grond en herstructurering van landbouw in nieuwe Duitse deelstaten)
2011/C 55/11
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landgericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Seydaland Vereinigte Agrarbetriebe GmbH & Co. KG
Verwerende partij: BVVG Bodenverwertungs- und -verwaltungs GmbH
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landgericht Berlin — Uitlegging van artikel 87 EG — Staatssteun — Privatisering van gronden in de nieuwe Duitse deelstaten — Verwerving van die gronden tegen een prijs die is vastgesteld overeenkomstig een nationale bepaling op grond waarvan de verkoopwaarde van de gronden op basis van regionale criteria wordt berekend, en die lager is dan hun werkelijke marktwaarde — Verenigbaarheid van deze nationale bepaling met artikel 87 EG
Dictum
Artikel 87 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een nationale regeling die voorziet in berekeningsmethoden voor de vaststelling van de waarde van land- en bosbouwterreinen die door de overheid te koop wordt aangeboden in het kader van een privatiseringsplan, zoals de methoden die zijn neergelegd in § 5, lid 1, van de Flächenerwerbsverordnung van 20 december 1995, voor zover die methoden voorzien in actualisering van de prijzen in gevallen waarin sprake is van een aanzienlijke prijsstijging, zodat de daadwerkelijk door de koper betaalde prijs de marktwaarde van die terreinen zoveel mogelijk benadert.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/8 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Beroep te Brussel — België) — Fluxys NV/Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas (CREG)
(Zaak C-241/09) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Bevoegdheid van Hof - Gedeeltelijke afstand van geding door verzoeker in hoofdgeding - Wijziging van rechtskader - Antwoord van Hof niet langer noodzakelijk voor beslechting van geschil - Afdoening zonder beslissing)
2011/C 55/12
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Hof van Beroep te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Fluxys NV
Verwerende partij: Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas (CREG)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Beroep te Brussel — Uitlegging van de artikelen 1, 2 en 18 van richtlijn 2003/55/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2003 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor aardgas en houdende intrekking van richtlijn 98/30/EG (PB L 176, blz. 57), alsook van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1775/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 28 september 2005 betreffende de voorwaarden voor de toegang tot aardgastransmissienetten (PB L 289, blz. 1) — Ambtshalve herziening van de regels voor het bepalen van het totale inkomen van de netbeheerders wanneer zich tijdens een regulatoire periode uitzonderlijke omstandigheden voordoen — Verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een eigen tarifering voor doorvoeractiviteiten, onderscheiden van die voor de activiteiten van overbrenging en opslag
Dictum
De in zaak C-241/09 gestelde prejudiciële vraag hoeft niet langer te worden beantwoord.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/8 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven — Nederland) — Stichting Natuur en Milieu, Vereniging Milieudefensie, Vereniging Goede Waar & Co./College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voorheen College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen
(Zaak C-266/09) (1)
(Milieu - Gewasbeschermingsmiddelen - Richtlijn 91/414/EEG - Toegang van publiek tot informatie - Richtlijnen 90/313/EEG en 2003/4/EG - Toepassing ratione temporis - Begrip „milieu-informatie” - Vertrouwelijkheid van commerciële en industriële informatie)
2011/C 55/13
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
College van Beroep voor het Bedrijfsleven
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partijen: Stichting Natuur en Milieu, Vereniging Milieudefensie, Vereniging Goede Waar & Co.
Verwerende partij: College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden, voorheen College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen
in tegenwoordigheid van: Bayer CropScience BV, Nederlandse Stichting voor Fytofarmacie
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — College van Beroep voor het Bedrijfsleven (Nederland) — Uitlegging van artikel 14 van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1) en artikelen 2 en 4 van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad (PB L 41, blz. 26) — Informatie die aan nationale autoriteiten wordt overgelegd in kader van procedure tot toelating van gewasbeschermingsmiddel met oog op vaststelling van maximale hoeveelheid van een bestrijdingsmiddel, bestanddeel daarvan of omzettingsproducten die in eet- of drinkwaren aanwezig mogen zijn — Vertrouwelijk karakter en algemeen belang
Dictum
1) |
Het in artikel 2 van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad bedoelde begrip „milieu-informatie” moet aldus worden uitgelegd, dat daaronder is begrepen informatie die wordt overgelegd in het kader van een nationale procedure tot (uitbreiding van de) toelating van een gewasbeschermingsmiddel met het oog op de vaststelling van de maximale hoeveelheid van een bestrijdingsmiddel, bestanddeel daarvan of omzettingsproducten, die in eet- of drinkwaren aanwezig mogen zijn. |
2) |
Onder voorbehoud dat een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is niet valt onder de situaties die worden opgesomd in artikel 14, tweede alinea, van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, moet voornoemd artikel 14, eerste alinea, aldus worden uitgelegd dat daaraan slechts toepassing kan worden gegeven voor zover daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 4, lid 2, van richtlijn 2003/4. |
3) |
Artikel 4 van richtlijn 2003/4 moet aldus worden uitgelegd dat de daarin voorgeschreven afweging van het algemene belang dat met openbaarmaking van milieu-informatie is gediend, tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken, dient plaats te vinden in elk afzonderlijk geval dat aan de bevoegde autoriteiten wordt voorgelegd, ook wanneer de nationale wetgever in een bepaling van algemene strekking criteria heeft vastgelegd die deze vergelijkende beoordeling van de betrokken belangen kunnen vergemakkelijken. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/9 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Session (Scotland), Edinburgh — Verenigd Koninkrijk) — Macdonald Resorts Limited/The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
(Zaak C-270/09) (1)
(Btw - Zesde richtlijn 77/388/EEG - Vrijstellingen - Artikel 13, B, sub b - Verhuring van onroerende goederen - Verkoop van contractuele rechten die kunnen worden omgezet in recht van tijdelijk gebruik van vakantieaccommodatie)
2011/C 55/14
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Session (Scotland), Edinburgh
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Macdonald Resorts Limited
Verwerende partij: The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Session (Scotland), Edinburgh — Uitlegging van de artikelen 9, lid 2, sub a, en 13, B, sub b, van richtlijn 77/388/EEG: Zesde Richtlijn van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Begrip van vrijstelling van verpachting en verhuur van onroerende goederen — Verkoop, door een vakantieclub, van punten die recht geven op deeltijdgebruik van een vakantiewoning in een bepaald jaar
Dictum
1) |
De door een marktdeelnemer als verzoekster in het hoofdgeding in het kader van een systeem als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde „optieprogramma” verrichte diensten moeten worden gekwalificeerd op het tijdstip waarop een klant die aan een dergelijk systeem deelneemt de oorspronkelijk verworven rechten inwisselt tegen een door deze marktdeelnemer aangeboden dienst. Bij de inwisseling van deze rechten tegen een verblijf in een hotel of een recht op tijdelijk gebruik van een residentie, vormen deze diensten een dienstverrichting in samenhang met een onroerend goed in de zin van artikel 9, lid 2, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001, welke diensten worden verricht op de plaats van de ligging van dit hotel of deze residentie. |
2) |
Wanneer de klant in een systeem als het in het hoofdgeding aan de orde zijnde „optieprogramma” de aanvankelijk verworven rechten inwisselt tegen een recht op tijdelijk gebruik van een residentie, vormt deze dienstverrichting een verhuring van een onroerend goed in de zin van artikel 13, B, sub b, van de Zesde richtlijn 77/388, zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/115 [thans artikel 135, lid 1, sub 1, van richtlijn 2006/112/EG 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde]. Niettemin staat dit voorschrift niet eraan in de weg dat de lidstaten deze dienstverrichting van de belastingvrijstelling uitsluiten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/9 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Kammergericht Berlin — Duitsland) — DEB Deutsche Energiehandels- und Beratungsgesellschaft mbH/Bundesrepublik Deutschland
(Zaak C-279/09) (1)
(Daadwerkelijke rechterlijke bescherming van aan Unierecht ontleende rechten - Recht op toegang tot rechter - Rechtsbijstand - Nationale regeling waarbij rechtsbijstand aan rechtspersonen wordt geweigerd wanneer „algemene belangen” ontbreken)
2011/C 55/15
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Kammergericht Berlin
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: DEB Deutsche Energiehandels- und Beratungsgesellschaft mbH
Verwerende partij: Bundesrepublik Deutschland
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Kammergericht Berlin — Uitlegging van effectiviteitsbeginsel — Verenigbaarheid met dit beginsel van nationale regeling waarbij rechtsbijstand aan rechtspersonen wordt geweigerd wanneer „algemene belangen” ontbreken — Vordering tot vaststelling van aansprakelijkheid van lidstaat voor te late omzetting van communautaire richtlijnen in nationaal recht
Dictum
Het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde beginsel van daadwerkelijke rechterlijke bescherming moet aldus worden uitgelegd dat het niet is uitgesloten dat daarop door rechtspersonen een beroep wordt gedaan, en dat de overeenkomstig dit beginsel verleende bijstand onder meer de vrijstelling van betaling van het voorschot op de proceskosten en/of de bijstand door een advocaat kan behelzen.
Dienaangaande is het aan de nationale rechter om na te gaan of de voorwaarden voor verlening van rechtsbijstand een beperking vormen van het recht op toegang tot de rechter die dit recht in zijn kern aantast, of met die voorwaarden een legitiem doel wordt nagestreefd en of er een redelijke verhouding bestaat tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel.
In het kader van deze beoordeling kan de nationale rechter het voorwerp van het geschil, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang van de zaak dat voor deze op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure, alsmede het vermogen van de verzoeker daadwerkelijk zijn verdediging op zich te nemen, in de overwegingen betrekken. Voor de evenredigheidsbeoordeling kan de nationale rechter tevens rekening houden met de hoogte van de proceskosten die moeten worden voorgeschoten en met de vraag of deze mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormen.
Wat meer in het bijzonder rechtspersonen betreft, kan de nationale rechter rekening houden met de situatie waarin deze zich bevinden. Zo kan hij met name de vorm van de betrokken rechtspersoon, de vraag of deze al dan niet een winstoogmerk heeft, alsmede de financiële draagkracht van de vennoten of aandeelhouders ervan en de mogelijkheid voor deze om de voor de indiening van de vordering in rechte noodzakelijke bedragen te verkrijgen, in de overwegingen betrekken.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/10 |
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 7 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof — Duitsland) — Strafzaak tegen R
(Zaak C-285/09) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Artikel 28 quater, A, sub a - Btw-fraude - Weigering van vrijstelling van btw op intracommunautaire goederenleveringen - Actieve deelneming van verkoper aan fraude - Bevoegdheid van lidstaten bij bestrijding van fraude, belastingontwijking en mogelijke misbruiken)
2011/C 55/16
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesgerichtshof
Partij in de strafzaak
R
in tegenwoordigheid van: Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof, Finanzamt Karlsruhe-Durlach
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesgerichtshof — Uitlegging van artikel 28 quater, A, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd — Btw-fraude — Weigering van vrijstelling van de omzetbelasting op intracommunautaire goederenleveringen — Actieve medewerking van de verkoper aan de fraude
Dictum
In omstandigheden als die van het hoofdgeding, waarin een intracommunautaire goederenlevering weliswaar heeft plaatsgevonden, maar de leverancier bij de levering de identiteit van de echte verkrijger heeft verborgen om deze in de gelegenheid te stellen de belasting over de toegevoegde waarde te ontduiken, kan de lidstaat van vertrek van de intracommunautaire levering op grond van zijn bevoegdheden krachtens de eerste zinsnede van artikel 28 quater, A, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/65/EG van de Raad van 17 oktober 2000, weigeren vrijstelling te verlenen voor deze transactie.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/11 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 9 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hof van Cassatie van België) — Vlaamse Gemeenschap/Maurits Baesen
(Zaak C-296/09) (1)
(Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Artikel 13, lid 2, sub d - Begrip „met ambtenaren gelijkgestelden” - Arbeidsovereenkomst met overheidsbestuur)
2011/C 55/17
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hof van Cassatie van België
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vlaamse Gemeenschap
Verwerende partij: Maurits Baesen
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hof van Cassatie van België — Uitlegging van artikel 13, lid 2, sub a en d, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2) — Ambtenaren en met hen gelijkgestelden — Begrip — Persoon die een arbeidsovereenkomst heeft gesloten met een overheidsinstantie
Dictum
Wat dient te worden verstaan onder „ambtenaren” en „met hen gelijkgestelden” in de zin van artikel 13, lid 2, sub d, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1390/81 van de Raad van 12 mei 1981, wordt uitsluitend bepaald volgens het nationale recht van de lidstaat waaronder de overheidsdienst die deze personen tewerkstelt, ressorteert en een persoon in de situatie van verweerder in het hoofdgeding, die in een lidstaat gedeeltelijk onder de socialezekerheidsregeling voor ambtenaren en gedeeltelijk onder die voor werknemers valt, kan overeenkomstig het bepaalde in artikel 13, lid 2, sub d, van deze verordening aldus uitsluitend onder de toepassing vallen van de wetgeving van de lidstaat waaronder de overheidsdienst die hem tewerkstelt, ressorteert.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/11 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 december 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Raad van State — Nederland) — Staatssecretaris van Justitie/F. Toprak (C-300/09), I. Oguz (C-301/09)
(Gevoegde zaken C-300/09 en C-301/09) (1)
(Associatieovereenkomst EEG-Turkije - Vrij verkeer van werknemers - Standstillbepaling in artikel 13 van besluit nr. 1/80 van Associatieraad - Verbod voor lidstaten om nieuwe beperkingen op toegang tot arbeidsmarkt in te voeren)
2011/C 55/18
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Raad van State
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Staatssecretaris van Justitie
Verwerende partijen: F. Toprak (C-300/09), I. Oguz (C-301/09)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Raad van State — Uitlegging van artikel 13 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, genomen door de Associatieraad die is ingesteld bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije — Standstillbepaling — Draagwijdte — Verbod voor lidstaten om nieuwe beperkingen voor toegang tot arbeidsmarkt in te voeren — Begrip „nieuwe beperking”
Dictum
In omstandigheden als die van de hoofdgedingen, die betrekking hebben op een nationale bepaling inzake de verkrijging van een verblijfsvergunning door Turkse werknemers, moet artikel 13 van besluit nr. 1/80 van 19 september 1980 betreffende de ontwikkeling van de Associatie, genomen door de Associatieraad die is ingesteld bij de overeenkomst waarbij een associatie tot stand is gebracht tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije, in die zin worden uitgelegd dat een aanscherping van een na 1 december 1980 ingevoerde bepaling, die een versoepeling vormde van de op 1 december 1980 toepasselijke bepaling, een „nieuwe beperking” vormt in de zin van dat artikel, ook wanneer door deze aanscherping de voorwaarden voor verkrijging van de vergunning ten opzichte van de voorwaarden uit hoofde van de bepaling die van kracht was op 1 december 1980 niet strenger worden, hetgeen ter beoordeling staat van de nationale rechter.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/12 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Nejvyšší správní soud — Tsjechische Republiek) — Skoma-Lux sro/Celní ředitelství Olomouc
(Zaak C-339/09) (1)
(Gemeenschappelijk douanetarief - Tariefindeling - Gecombineerde nomenclatuur - Posten 2204 en 2206 - Gegiste drank op basis van verse druiven - Effectief alcoholvolumegehalte van 15,8 % tot 16,1 % - Toevoeging van maïsalcohol en bietsuiker tijdens bereiding)
2011/C 55/19
Procestaal: Tsjechisch
Verwijzende rechter
Nejvyšší správní soud
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Skoma-Lux sro
Verwerende partij: Celní ředitelství Olomouc
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Nejvyšší správní soud — Uitlegging van bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1789/2003 van de Commissie van 11 september 2003 (PB L 281, blz. 1) — Rode dessertwijn Kagor — Indeling onder tariefpost 2204 dan wel onder tariefpost 2206 van de gecombineerde nomenclatuur
Dictum
Verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1719/2005 van de Commissie van 27 oktober 2005, moet aldus worden uitgelegd dat een gegiste drank op basis van verse druiven, die een alcoholgehalte van 15,8 % vol tot 16,1 % vol heeft, die in flessen van 0,75 liter in de handel wordt gebracht en waaraan tijdens de bereiding ervan bietsuiker en maïsalcohol zijn toegevoegd, onder post 2206 van de in bijlage I bij de verordening opgenomen gecombineerde nomenclatuur moet worden ingedeeld.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/12 |
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 december 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk Spanje
(Zaak C-340/09) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 1999/22/EG - Artikel 4, leden 2 tot en met 5 - Houden van wilde dieren - Dierentuinen)
2011/C 55/20
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en D. Recchia, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordigers: B. Plaza Cruz en N. Díaz Abad, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van artikel 4, leden 2, 3, 4 en 5, van richtlijn 1999/22/EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen (PB L 94, blz. 24)
Dictum
1) |
Door met betrekking tot de dierentuinen waarop het onderhavige beroep ziet, in de autonome gemeenschappen Aragon, Asturië, de Balearen, de Canarische Eilanden, Cantabrië, Castilië en Leon, Extremadura en Galicië, niet binnen de gestelde termijn alle noodzakelijke maatregelen inzake inspectie, vergunningen en in voorkomend geval sluiting van die instellingen te hebben getroffen overeenkomstig artikel 4, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 1999/22/EG van de Raad van 29 maart 1999 betreffende het houden van wilde dieren in dierentuinen, is het Koninkrijk Spanje de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het Koninkrijk Spanje wordt verwezen in de kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/12 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 16 december 2010 — Athinaïki Techniki AE/Europese Commissie, Athens Resort Casino AE Symmetochon
(Zaak C-362/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Klacht - Besluit om klacht niet verder te behandelen - Intrekking van besluit om klacht niet verder te behandelen - Voorwaarden voor rechtmatigheid van intrekking - Verordening (EG) nr. 659/1999)
2011/C 55/21
Procestaal: Frans
Partijen
Rekwirante: Athinaïki Techniki AE (vertegenwoordiger: S. A. Pappas, dikigoros)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger: D. Triantafyllou, gemachtigde), Athens Resort Casino AE Symmetochon (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, dikigoros)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Vierde kamer) van 29 juni 2009, Athinaïki Techniki AE/Commissie (zaak T-94/05), waarbij het Gerecht oordeelde dat geen uitspraak meer hoefde te worden gedaan op het beroep van rekwirante aangezien de Commissie de bestreden beschikking had ingetrokken, waardoor een klacht van die rekwirante inzake vermeende, door de Helleense Republiek toegekende staatssteun als afgedaan werd beschouwd — Onjuiste uitlegging van het arrest van het Hof in zaak C-521/06 P, Athinaïki Techniki — Voorwaarden voor rechtmatigheid van intrekking van een communautaire bestuurlijke handeling — Ontoelaatbaarheid van bestuurlijke passieve houding in het kader van de onderzoeksprocedure inzake staatsteun — Evenredigheidsbeginsel
Dictum
1) |
De beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 29 juni 2009, Athinaïki Techniki/Commissie (T-94/05), wordt vernietigd. |
2) |
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie. |
3) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/13 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien — Oostenrijk) — Humanplasma GmbH/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-421/09) (1)
(Artikelen 28 EG en 30 EG - Nationale regeling die invoer verbiedt van bloedproducten die van niet volledig onbetaalde donaties afkomstig zijn)
2011/C 55/22
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Humanplasma GmbH
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien — Uitlegging van de artikelen 28 en 30 EG — Verenigbaarheid met deze bepalingen van een nationale regeling die de invoer verbiedt van menselijk bloed afkomstig van betaalde bloeddonaties
Dictum
Artikel 28 EG, juncto artikel 30 EG, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling die erin voorziet dat de invoer van uit een andere lidstaat afkomstig bloed of bloedbestanddelen, slechts geoorloofd is indien voldaan is aan de voorwaarde, die ook geldt voor nationale producten, dat de bloeddonaties die aan deze producten ten grondslag liggen, niet alleen zijn geschied zonder dat de donoren daarvoor een vergoeding hebben ontvangen, maar ook zonder dat hun de onkosten in verband met de verrichting van die donaties zijn vergoed.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/13 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden — Nederland) — Euro Tyre Holding BV/Staatssecretaris van Financiën
(Zaak C-430/09) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Artikelen 8, lid 1, sub a en b, 28 bis, lid 1, sub a, 28 ter, A, lid 1, en 28 quater, A, sub a, eerste alinea - Vrijstelling voor leveringen van binnen Unie verzonden of vervoerde goederen - Opeenvolgende leveringen van dezelfde goederen waarvoor een enkele intracommunautaire verzending of een enkel intracommunautair vervoer plaatsvindt)
2011/C 55/23
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Hoge Raad der Nederlanden
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Euro Tyre Holding BV
Verwerende partij: Staatssecretaris van Financiën
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Hoge Raad der Nederlanden — Uitlegging van de artikelen 8, lid 1, sub a en b, 28 bis, lid 1, sub a, 28 ter, A, lid 1, en 28 quater, A, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, lid 1) — Vrijstelling voor leveringen van goederen die binnen Gemeenschap zijn verzonden of vervoerd — Opeenvolgende leveringen van dezelfde goederen die geleid hebben tot één enkele intracommunautaire verzending of één enkel communautair vervoer van goederen
Dictum
Ingeval voor een goed twee opeenvolgende leveringen tussen verschillende als zodanig handelende belastingplichtigen worden verricht, maar slechts één intracommunautair vervoer plaatsvindt, moet de handeling waaraan dit vervoer moet worden toegerekend, namelijk de eerste dan wel de tweede levering — waarbij deze handeling aldus valt onder het begrip intracommunautaire levering in de zin van artikel 28 quater, A, sub a, eerste alinea, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 96/95/EG van de Raad van 20 december 1996, gelezen in samenhang met de artikelen 8, lid 1, sub a en b, 28 bis, lid 1, sub a, eerste alinea, en 28 ter, A, lid 1, van dezelfde richtlijn —, worden bepaald op basis van een globale beoordeling van alle omstandigheden van de zaak teneinde uit te maken voor welke van deze twee leveringen is voldaan aan alle voorwaarden betreffende een intracommunautaire levering.
In omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin de eerste afnemer, die op het grondgebied van de lidstaat van de eerste levering de macht heeft verkregen om als een eigenaar over het goed te beschikken, uiting heeft gegeven aan zijn voornemen om dat goed naar een andere lidstaat te vervoeren en zich kenbaar heeft gemaakt met zijn door laatstgenoemde staat toegekend identificatienummer voor de belasting over de toegevoegde waarde, moet het intracommunautaire vervoer aan de eerste levering worden toegerekend, op voorwaarde dat de macht om als een eigenaar over het goed te beschikken op de tweede afnemer is overgegaan in de lidstaat van bestemming van het intracommunautaire vervoer. De verwijzende rechter moet nagaan of in het geding waarover hij zich moet uitspreken, aan deze voorwaarde is voldaan.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/14 |
Arrest van het Hof (Derde kamer) van 22 december 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-433/09) (1)
(Niet-nakoming - Fiscale zaken - Richtlijn 2006/112/EG - BTW - Maatstaf van heffing - Belasting op de levering van nog niet in de betrokken lidstaat geregistreerde voertuigen, berekend op basis van hun waarde en hun gemiddelde verbruik - „Normverbrauchsabgabe”)
2011/C 55/24
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordiger: D. Triantafyllou, gemachtigde)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk (vertegenwoordigers: E. Riedl en C. Pesendorfer, gemachtigden)
Voorwerp
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 78 en 79 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Verkoop van een motorvoertuig — Opneming in de maatstaf van heffing van een belasting op de levering van nog niet in de betrokken lidstaat geregistreerde voertuigen, berekend op basis van hun waarde en hun gemiddelde verbruik („Normverbrauchsabgabe”)
Dictum
1) |
Door de belasting op het normverbruik („Normverbrauchsabgabe”) op te nemen in de maatstaf van heffing voor de belasting over de toegevoegde waarde die in Oostenrijk bij de levering van een motorvoertuig wordt geïnd, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 78 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde. |
2) |
Het beroep wordt verworpen voor het overige. |
3) |
De Europese Commissie en de Republiek Oostenrijk dragen hun eigen kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/14 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 december 2010 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado Contencioso Administrativo te La Coruña, Juzgado Contencioso Administrativo nr. 3 te Pontevedra — Spanje) — Rosa María Gavieiro Gavieiro (C-444/09), Ana María Iglesias Torres (C-456/09)/Consejería de Educación e Ordenación Universitária de la Xunta de Galicia
(Gevoegde zaken C-444/09 en C-456/09) (1)
(Sociale politiek - Richtlijn 1999/70/EG - Clausule 4 van door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd - Non-discriminatiebeginsel - Toepassing van raamovereenkomst op tijdelijk personeel van Autonome gemeenschap - Nationale regeling die bij toekenning van anciënniteitstoelage voorziet in verschil in behandeling op grond van loutere feit dat arbeidsverhouding tijdelijk is - Verplichting om met terugwerkende kracht recht op anciënniteitstoelage toe te kennen)
2011/C 55/25
Procestaal: Spaans
Verwijzende rechters
Juzgado Contencioso Administrativo te La Coruña, Juzgado Contencioso Administrativo no 3 te Pontevedra
Partijen in de hoofdgedingen
Verzoekende partijen: Rosa María Gavieiro Gavieiro (C-444/09), Ana María Iglesias Torres (C-456/09)
Verwerende partij: Consejería de Educación de la Junta de Galicia
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Juzgado Contencioso Administrativo de La Coruña — Uitlegging van clausule 4, punt 4, van de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43) — Non-discriminatiebeginsel — Begrip „[criteria voor de vaststelling van de] periodes van anciënniteit” — Nationale regeling die bij de toekenning van anciënniteitstoelagen voorziet in een verschil in behandeling op grond van het loutere feit dat de overeenkomst tijdelijk is
Dictum
1) |
Een tijdelijk personeelslid van de Autonome gemeenschap Galicië, zoals verzoekster in het hoofdgeding, valt binnen de personele werkingssfeer van richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, en van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij deze richtlijn. |
2) |
Een anciënniteitstoelage zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, valt, aangezien het daarbij om een arbeidsvoorwaarde gaat, onder clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, zodat werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kunnen opkomen tegen de omstandigheid dat zij ter zake van de betaling van deze toelage zonder enige objectieve rechtvaardiging minder gunstig worden behandeld dan werknemers met een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd die zich in een vergelijkbare situatie bevinden. Het feit dat de dienstbetrekking van bepaalde overheidswerknemers tijdelijk is, kan als zodanig geen „objectieve reden” in de zin van die clausule van de raamovereenkomst zijn. |
3) |
De enkele omstandigheid dat een nationale bepaling zoals artikel 25, lid 2, van wet nr. 7/2007 houdende het basisstatuut van het overheidspersoneel (Ley 7/2007 del Estatuto básico del empleado público) van 12 april 2007 geen enkele verwijzing naar richtlijn 1999/70 bevat, sluit niet uit dat deze bepaling kan worden aangemerkt als een nationale maatregel ter omzetting van die richtlijn. |
4) |
Clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, is onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig om door ambtenaren in tijdelijke dienst voor de nationale rechter tegenover de staat te kunnen worden ingeroepen opdat hun het recht op anciënniteitstoelagen, zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde driejaarlijkse toelagen, wordt toegekend voor de periode vanaf het verstrijken van de aan de lidstaten toekende termijn voor de omzetting van richtlijn 1999/70 tot het tijdstip van inwerkingtreding van de nationale wet tot omzetting van die richtlijn in het nationale recht van de betrokken lidstaat, onder voorbehoud van de inachtneming van de relevante nationale voorschriften inzake verjaring. |
5) |
Ofschoon de nationale regeling tot omzetting van richtlijn 1999/70 een bepaling bevat die het recht van ambtenaren in tijdelijke dienst op betaling van de driejaarlijkse anciënniteitstoelagen erkent, maar de toepassing met terugwerkende kracht van dit recht uitsluit, zijn de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat op grond van het Unierecht en aangezien het gaat om een bepaling met rechtstreekse werking van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, gehouden dit recht op betaling van de toelagen met terugwerkende kracht toe te kennen vanaf de datum van het verstrijken van de aan de lidstaten gegeven termijn voor de omzetting van deze richtlijn. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/15 |
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 16 december 2010 — AceaElectrabel Produzione SpA/Europese Commissie, Electrabel NV
(Zaak C-480/09 P) (1)
(Hogere voorziening - Staatssteun - Steun die verenigbaar is verklaard met gemeenschappelijke markt - Voorwaarde van voorafgaande terugbetaling door begunstigde van onrechtmatig verklaarde eerdere steun - Begrip „economische eenheid” - Gezamenlijke zeggenschap door twee onderscheiden moedermaatschappijen - Onjuiste opvatting van middelen van beroep - Motiveringsfouten en -gebreken)
2011/C 55/26
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirante: AceaElectrabel Produzione SpA (vertegenwoordigers: L. Radicati di Brozolo en M. Merola, avvocati)
Andere partijen in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordiger V. Di Bucci, gemachtigde), Electrabel NV (vertegenwoordigers, L. Radicati di Brozolo en M. Merola, avvocati)
Voorwerp
Hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 8 september 2009, AceaElectrabel Produzione SpA/Commissie (T-303/05), houdende afwijzing van het verzoek om nietigverklaring van beschikking 2006/598/EG van de Commissie van 16 maart 2005 betreffende de steunmaatregel die Italië (de regio Latium) voornemens is toe te kennen ten behoeve van de vermindering van de emissies van broeikasgassen (PB 2006, L 244)
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
AceaElectrabel Produzione SpA draagt, behalve haar eigen kosten, die van de Europese Commissie. |
3) |
Electrabel NV draagt haar eigen kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/15 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 9 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof — Duitsland) — Minerva Kulturreisen GmbH/Finanzamt Freital
(Zaak C-31/10) (1)
(Zesde btw-richtlijn - Artikel 26 - Bijzondere regeling voor reisbureaus en reisorganisatoren - Werkingssfeer - Verkoop van operakaartjes zonder bijkomende diensten)
2011/C 55/27
Procestaal: Duits
Verwijzende rechter
Bundesfinanzhof
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Minerva Kulturreisen GmbH
Verwerende partij: Finanzamt Freital
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Bundesfinanzhof — Uitlegging van artikel 26 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1) — Bijzondere regeling voor reisbureaus — Verkoop van operakaartjes zonder bijkomende diensten
Dictum
Artikel 26 van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op de losse verkoop van operakaartjes door een reisbureau zonder dat een reisdienst wordt verricht.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/16 |
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de rechtbank van eerste aanleg te Brussel — België) — Corman NV/Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB)
(Zaak C-131/10) (1)
(Bescherming van financiële belangen van Europese Unie - Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Artikel 3 - Verjaring van vervolging - Termijn - Sectoriële regeling - Verordening (EG) nr. 2571/97 - Verschillende toepassing van verjaringsregels in geval van onregelmatigheid begaan door steunontvanger, dan wel door contractanten van steunontvanger)
2011/C 55/28
Procestaal: Frans
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Brussel
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Corman NV
Verwerende partij: Belgisch Interventie- en Restitutiebureau (BIRB)
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Rechtbank van eerste aanleg te Brussel — Uitlegging van artikel 3, leden 1 en 3, van verordening nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB L 312, blz. 1) — Bepaling van de verjaringstermijn voor vervolging — Toepasselijkheid van de communautaire of nationale sectoriële regelingen ter zake — Verschillende toepassing van de verjaringsregels in geval van een onregelmatigheid begaan door de steunontvanger dan wel door de contractanten van de steunontvanger
Dictum
1) |
Voor zover verordening (EG) nr. 2571/97 van de Commissie van 15 december 1997 betreffende de verkoop van boter tegen verlaagde prijs en de toekenning van steun voor room, boter en boterconcentraat voor de vervaardiging van banketbakkerswerk, consumptie-ijs en andere voedingsmiddelen geen regel bevat inzake de verjaring van de vervolging inzake de inning van in het kader van openbare inschrijvingen in de sector van boter, boterconcentraat en room gestelde zekerheden, is deze geen sectoriële regeling die in een „kortere termijn” voorziet in de zin van artikel 3, lid 1, eerste alinea, tweede volzin, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen. De in artikel 3, lid 1, eerste alinea, eerste volzin, van laatstgenoemde verordening bedoelde verjaringstermijn van vier jaar is dus op een dergelijke inning van toepassing, onder voorbehoud van de mogelijkheid die de lidstaten overeenkomstig artikel 3, lid 3, behouden om langere verjaringstermijnen vast te stellen. |
2) |
Wanneer de lidstaten vervolging instellen wegens een onregelmatigheid in de zin van artikel 1 van verordening nr. 2988/95, behouden zij de mogelijkheid om langere verjaringstermijnen in de zin van artikel 3, lid 3, van deze verordening toe te passen, zulks ook, in de context van verordening nr. 2571/97, in situaties waarin de onregelmatigheden waarvoor degene aan wie is toegewezen aansprakelijk is zijn begaan door diens contractanten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/16 |
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 16 december 2010 — Europese Commissie/Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-233/10) (1)
(Niet-nakoming - Richtlijn 2007/44/EG - Prudentiële beoordeling van verwervingen en vergrotingen van deelnemingen in financiële sector - Procedureregels en evaluatiecriteria)
2011/C 55/29
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Nijenhuis en H. te Winkel, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordiger: C. Wissels, gemachtigde)
Voorwerp
Niet-nakoming — Verzuim om binnen de gestelde termijn de bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot wijziging van richtlijn 92/49/EEG van de Raad en de richtlijnen 2002/83/EG, 2004/39/EG, 2005/68/EG en 2006/48/EG wat betreft procedureregels en evaluatiecriteria voor de prudentiële beoordeling van verwervingen en vergrotingen van deelnemingen in de financiële sector (PB L 247, blz. 1)
Dictum
1) |
Door niet binnen de gestelde termijn de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot wijziging van richtlijn 92/49/EEG van de Raad en de richtlijnen 2002/83/EG, 2004/39/EG, 2005/68/EG en 2006/48/EG wat betreft procedureregels en evaluatiecriteria voor de prudentiële beoordeling van verwervingen en vergrotingen van deelnemingen in de financiële sector, is het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens die richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen. |
2) |
Het Koninkrijk der Nederlanden wordt verwezen in de kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/17 |
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 22 december 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) — Verenigd Koninkrijk) — Barbara Mercredi/Richard Chaffe
(Zaak C-497/10 PPU) (1)
(Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid - Kind van niet gehuwde ouders - Begrip „gewone verblijfplaats” van zuigeling - Begrip „gezagsrecht”)
2011/C 55/30
Procestaal: Engels
Verwijzende rechter
Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division)
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Barbara Mercredi
Verwerende partij: Richard Chaffe
Voorwerp
Verzoek om een prejudiciële beslissing — Court of Appeal (England & Wales) (Civil Division) — Uitlegging van de artikelen 8 en 10 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1) — Begrip gewone verblijfplaats — Kind dat in het Verenigd Koninkrijk is geboren uit een Britse vader en een Franse moeder die niet met elkaar waren gehuwd en dat de nationaliteit van de moeder heeft — Kind door de moeder overgebracht naar Réunion — Overbrenging rechtmatig op tijdstip waarop zij plaatsvond omdat op dat tijdstip alleen de moeder ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind had — Later door de vader bij de Britse rechterlijke instanties ingestelde vorderingen strekkende tot toekenning van ouderlijke verantwoordelijke, gezamenlijke woonplaats en omgangsrecht — Beschikking van de High Court waarbij terugkeer van het kind naar het Verenigd Koninkrijk wordt gelast — Beschikking waartegen de moeder opkomt met het argument dat het kind op het tijdstip van de aanhangigmaking van de zaak zijn gewone verblijfplaats niet meer in het Verenigd Koninkrijk had
Dictum
1) |
Het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van de artikelen 8 en 10 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. In de situatie van een zuigeling die met zijn moeder sinds slechts enkele dagen verblijft in een andere lidstaat dan die van zijn gewone verblijfplaats, waarnaar hij is overgebracht, moet daarbij met name rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van die lidstaat en van de verhuizing van de moeder naar die staat, en, met name wegens de leeftijd van het kind, met de geografische en familiale wortels van de moeder en de familiale en sociale banden die zij en het kind in die lidstaat hebben. Het staat aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Indien de toepassing van de hiervoor genoemde criteria in het hoofdgeding tot de conclusie leidt dat de gewone verblijfplaats van het kind niet kan worden vastgesteld, moet het bevoegde gerecht worden bepaald op grond van het criterium van de plaats waar het kind zich bevindt in de zin van artikel 13 van de verordening. |
2) |
Beslissingen van een gerecht van een lidstaat waarbij op grond van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen een verzoek om onmiddellijke terugkeer van een kind in het rechtsgebied van een gerecht van een andere lidstaat wordt verworpen, en die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dat kind, zijn niet van invloed op de beslissingen die in die andere lidstaat moeten worden genomen met betrekking tot vorderingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die eerder zijn ingesteld en aldaar nog aanhangig zijn. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/18 |
Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2010 door Usha Martin Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 9 september 2010 in zaak T-119/06, Usha Martin Ltd/Raad van de Europese Unie, Europese Commissie
(Zaak C-552/10 P)
2011/C 55/31
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirante: Usha Martin Ltd (vertegenwoordigers: V. Akritidis, Δικηγόρος, Y. Melin, advocaat, E. Petritsi, Δικηγόρος)
Andere partijen in de procedure: Raad van de Europese Unie, Europese Commissie
Conclusies
Rekwirante concludeert dat het het Hof behage:
1) |
het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 9 september 2010 in zaak T-119/06 te vernietigen in zijn geheel; |
2) |
de zaak zelf definitief af te doen door toewijzing van:
|
of, subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht,
3) |
de Raad en de Commissie te verwijzen in hun eigen kosten en in rekwirantes kosten in het kader van de onderhavige procedure en de procedure voor het Gerecht. |
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante betoogt dat het Gerecht blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting in de punten 44 tot en met 56 van het bestreden arrest, in het bijzonder door te oordelen dat de rechtmatigheid van het besluit van de Commissie waarbij de aanvaarding van een verbintenis wordt ingetrokken als zodanig niet ter discussie kan worden gesteld onder verwijzing naar het evenredigheidsbeginsel door ten onrechte te stellen dat: (i) het evenredigheidsbeginsel niet van toepassing is op het besluit tot herroeping van een verbintenis omdat een dergelijk besluit moet worden gelijkgesteld met de oplegging van de rechten zelf; en dat (ii) de loutere schending volstaat om de herroeping teweeg te brengen zonder dat die herroeping is getoetst aan het evenredigheidsbeginsel.
Rekwirante betoogt eveneens dat het Gerecht de feiten van het geding niet alleen onjuist heeft beoordeeld, maar ook volledig onjuist heeft voorgesteld door te verklaren dat „het vaststaat dat de verbintenis is geschonden”, aangezien deze verklaring onterecht laat uitschijnen dat rekwirante zou hebben erkend de verbintenis te hebben geschonden in de zin van artikel 8 van de basisverordening inzake antidumping.
Rekwirante betoogt dat het Gerecht ten onrechte heeft geconcludeerd dat de rechtmatigheid van de herroeping van de verbintenis niet ter discussie kan worden gesteld onder verwijzing naar het evenredigheidsbeginsel, ofwel op grond dat de loutere schending volstaat om de herroeping teweeg te brengen, ofwel door de maatregel van herroeping gelijk te stellen met een maatregel waarbij rechten worden opgelegd. Het Gerecht overweegt immers ten onrechte dat het evenredigheidsbeginsel nooit van toepassing is op de herroeping van een verbintenis en laat na de test inzake de „kennelijke ongeschiktheid” van een maatregel toe te passen, in strijd met vaste rechtspraak van het Hof van Justitie en het Gerecht en met de inleidende overwegingen van het bestreden arrest, in het bijzonder de punten 44 tot en met 47. Het Gerecht concludeert ten onrechte dat de rechtmatigheid van de herroeping van een verbintenis nooit ter discussie kan worden gesteld op grond van het algemene beginsel van evenredigheid. Bovendien heeft het Gerecht de feiten zoals door rekwirante uiteengezet kennelijk onjuist voorgesteld door ten onrechte te stellen dat tussen partijen vaststond dat de verbintenis niet was nageleefd, en dat dus een verbintenis was geschonden in de zin van artikel 8, lid 9, van de basisverordening inzake antidumping. Door rekwirantes argumenten onjuist te beoordelen, heeft het Gerecht dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
(1) PB 2006 L 22, blz.54.
(2) PB L 22, blz.1.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/18 |
Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) op 29 november 2010 — Deli Ostrich NV tegen Belgische Staat
(Zaak C-559/10)
2011/C 55/32
Procestaal: Nederlands
Verwijzende rechter
Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekster: Deli Ostrich NV
Verweerder: Belgische Staat
Prejudiciële vraag
De Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen verzoekt het Hof van Justitie antwoord te formuleren op de vraag onder welke tariefcode van invoerrechten vlees van, te dezen onbetwist niet in gevangenschap gekweekte, kamelen dient te worden gelezen, zulks op het ogenblik van de aangifte op 22 oktober 2007.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/19 |
Beroep ingesteld op 6 december 2010 — Europese Commissie/Republiek Oostenrijk
(Zaak C-568/10)
2011/C 55/33
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: Maria Condou-Durande en W. Bogensberger, gemachtigden)
Verwerende partij: Republiek Oostenrijk
Conclusies
— |
vaststellen dat de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 17, lid 1, van richtlijn 2004/114/EG van de Raad van 13 december 2004 betreffende de voorwaarden voor de toelating van onderdanen van derde landen met het oog op studie, scholierenuitwisseling, onbezoldigde opleiding of vrijwilligerswerk (1), doordat zij een regeling heeft ingevoerd volgens welke studenten uit derde landen slechts een arbeidsvergunning kunnen verkrijgen indien eerst de arbeidsmarktsituatie in Oostenrijk is onderzocht, teneinde te verzekeren dat de arbeidsplaats niet door een als werkloos ingeschreven persoon kan worden ingenomen; |
— |
de Republiek Oostenrijk verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie stelt dat de Oostenrijkse wettelijke regeling studenten uit derde landen systematisch de toegang tot de arbeidsmarkt ontzegt, voor zover deze studenten enkel een arbeidsvergunning voor een vacante betrekking kunnen verkrijgen wanneer vooraf is onderzocht of deze arbeidsplaats niet door een als werkloos ingeschreven persoon kan worden ingevuld. Het aantal voor deze groep van personen verleende arbeidsvergunningen is dan ook zeer laag. Aldus hebben slechts 10 % van de studenten uit derde landen — vergeleken met 70 % van de Oostenrijkse studenten — de mogelijkheid om een gedeelte van hun studiekosten te financieren via tewerkstelling.
Volgens de Republiek Oostenrijk zijn deze beperkingen gerechtvaardigd. Oostenrijk trekt door de vrije toegang tot haar universiteiten en de lage studiekosten bijzonder veel studenten uit derde landen aan. De studenten in kwestie zouden door hun gebrekkige kennis van de Duitse taal en wegens het feit dat zij geen beroepskwalificaties bezitten, vooral arbeidsplaatsen voor ongeschoolden innemen, waardoor zij de in de betrokken sectoren bestaande hoge werkloosheid nog extra zouden doen toenemen.
(1) PB L 375, blz. 12.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/19 |
Beroep ingesteld op 9 december 2010 — Europese Commissie tegen Koninkrijk der Nederlanden
(Zaak C-576/10)
2011/C 55/34
Procestaal: Nederlands
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: M. van Beek en C. Zadra, gemachtigden)
Verwerende partij: Koninkrijk der Nederlanden
Conclusies
— |
Vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden wegens inbreuken op het recht van de Europese Unie inzake overheidsopdrachten, en met name op richtlijn 2004/18/EG (1), in de context van de gunning van een concessieovereenkomst voor openbare werken door de gemeente Eindhoven, de krachtens artikel 2 en titel III van richtlijn 2004/18/EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen. |
— |
Het Koninkrijk der Nederlanden te verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De Commissie is tot de conclusie gekomen dat de samenwerkingsovereenkomst die de gemeente Eindhoven met Hurks Bouw en Vastgoed B.V. op 11 juni 2007 heeft gesloten een concessieovereenkomst is voor openbare werken in de zin van artikel 1, lid 3, van richtlijn 2004/18/EG.
Aangezien de concessieovereenkomst voor openbare werken een geraamde waarde boven het toepasselijke drempelbedrag heeft, had deze moeten worden aanbesteed in overeenstemming met richtlijn 2004/18/EG en in het bijzonder artikel 2 en titel III daarvan. Verder moeten aan Hurks Bouw en Vastgoed B.V. gegunde overheidsopdrachten voor werken met een geraamde waarde boven het toepasselijke drempelbedrag worden bekendgemaakt in overeenstemming met de artikelen 63 tot en met 65 van richtlijn 2004/18/EG.
Het feit dat de gemeente Eindhoven richtlijn 2004/18/EG en in het bijzonder artikel 2 en titel III daarvan niet heeft toegepast bij de gunning van de concessieovereenkomst voor openbare werken in kwestie aan Hurks Bouw en Vastgoed B.V., doet de Commissie besluiten dat er sprake is van een inbreuk op de richtlijn.
Voorgaande leidt de Commissie tot de conclusie dat het Koninkrijk der Nederlanden de op hem krachtens artikel 2 en titel III rustende verplichtingen op grond van het recht van de Europese Unie inzake overheidsopdrachten, en met name op richtlijn 2004/18/EG, in de context van de gunning van een concessieovereenkomst voor openbare werken door de gemeente Eindhoven, niet is nagekomen.
(1) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/20 |
Beroep ingesteld op 16 december 2010 — Europese Commissie/Franse Republiek
(Zaak C-597/10)
2011/C 55/35
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: V. Peere en I. Hadjiyannis, gemachtigden)
Verwerende partij: Franse Republiek
Conclusies
— |
vaststellen dat de Franse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 (1) over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s, die tot doel heeft de negatieve gevolgen die overstromingen in de Gemeenschap voor de gezondheid van de mens, het milieu, het cultureel erfgoed en de economische bedrijvigheid met zich brengen, te beperken, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen; |
— |
de Franse Republiek verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2007/60/EG in nationaal recht is op 25 november 2009 verstreken. Op de datum van instelling van het onderhavige beroep had verweerder nog niet alle nodige maatregelen voor de omzetting van de richtlijn in nationaal recht genomen, althans niet aan de Commissie meegedeeld.
(1) Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 over beoordeling en beheer van overstromingsrisico’s (PB L 288, blz. 27).
Gerecht
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/21 |
Arrest van het Gerecht van 13 januari 2011 — IFAW Internationaler Tierschutz-Fonds/Commissie
(Zaak T-362/08) (1)
(Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Documenten betreffende realisatie van industrieel project in krachtens richtlijn 92/43/EEG beschermde zone - Documenten afkomstig van lidstaat - Verzet van lidstaat - Gedeeltelijke weigering van toegang - Uitzondering inzake economisch beleid van lidstaat - Artikel 4, leden 5 tot en met 7, van verordening nr. 1049/2001)
2011/C 55/36
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: IFAW Internationaler Tierschutz-Fonds gGmbH (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Crosby, solicitor, en S. Santoro, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. O’Reilly en P. Costa de Oliveira, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verzoekende partij: Koninkrijk Denemarken (vertegenwoordigers: J. Bering Liisberg en B. Weis Fogh, gemachtigden); Republiek Finland (vertegenwoordigers: aanvankelijk J. Heliskoski, M. Pere en H. Leppo, daarna J. Heliskoski, gemachtigden); en Koninkrijk Zweden (vertegenwoordigers: K. Petkovska, A. Falk en S. Johannesson, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 19 juni 2008 houdende weigering om verzoekster toegang te verschaffen tot een document dat door de Duitse autoriteiten aan de Commissie is overgelegd in het kader van een procedure tot ontneming van de beschermde status aan een gebied dat is beschermd krachtens richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7)
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
IFAW Internationaler Tierschutz-Fonds gGmbH wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van de Europese Commissie. |
3) |
Het Koninkrijk Denemarken, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden zullen hun eigen kosten dragen. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/21 |
Arrest van het Gerecht van 13 januari 2011 — Park/BHIM — Bae (PINE TREE)
(Zaak T-28/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Procedure tot vervallenverklaring - Gemeenschapsbeeldmerk PINE TREE - Normaal gebruik van merk - Artikel 50, lid 1, sub a, en artikel 55, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 40/94 (thans artikel 51, lid 1, sub a, en artikel 56, lid 1, sub a, van verordening (EG) nr. 207/2009))
2011/C 55/37
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Mo-Hwa Park (Hillscheid, Duitsland) (vertegenwoordiger: P. Lee, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: S. Schäffner, gemachtigde)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Chong-Yun Bae (Berlijn, Duitsland) (vertegenwoordigers: A.-K. Warnecke en C. Donle, advocaten)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 13 november 2008 (zaak R 1882/2007-4) inzake een procedure tot vervallenverklaring tussen M. Mo-Hwa Park en M. Chong-Yun Bae
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Mo-Hwa Park wordt verwezen in de kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/22 |
Beschikking van het Gerecht van 16 december 2010 — Kitou/EDPS
(Zaak T-164/09) (1)
(Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Verordening (EG) nr. 45/2001 - Afdoening zonder beslissing)
2011/C 55/38
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Erasmia Kitou (Brussel, België) (vertegenwoordiger: S. Pappas, advocaat)
Verwerende partij: Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) (vertegenwoordigers: H. Hijmans en V. Pérez Asinari, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van de beschikking van de EDPS van 3 februari 2009 inzake dossier nr. 2008-600 betreffende een klacht van Kitou tegen de geplande openbaarmaking van persoonlijke gegevens door de Commissie van de Europese Gemeenschappen
Dictum
1) |
Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. |
2) |
De Europese Toezichthouder voor gegevensbescherming (EDPS) wordt verwezen in de kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/22 |
Beschikking van het Gerecht van 15 december 2010 — Albertini e.a. en Donnelly/Parlement
(Gevoegde zaken T-219/09 en T-326/09) (1)
(Beroep tot nietigverklaring - Aanvullend pensioenstelsel voor leden van Europees Parlement - Wijziging van aanvullend pensioenstelsel - Handeling van algemene strekking - Geen individuele geraaktheid - Niet-ontvankelijkheid)
2011/C 55/39
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Gabriele Albertini (Milaan, Italië) en de 62 andere in de bijlage bij de beschikking genoemde leden of voormalige leden van het Europees Parlement (zaak T-219/09), en Brendan Donnelly (Londen, Verenigd Koninkrijk) (zaak T-326/09) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis en E. Marchal, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: aanvankelijk H. Krück, A. Pospíšilová Padowska en G. Corstens, vervolgens N. Lorenz, A. Pospíšilová Padowska en G. Corstens, gemachtigden)
Voorwerp
Nietigverklaring van de besluiten van het Europees Parlement van 9 maart en 1 april 2009 houdende wijziging van de regeling inzake het (vrijwillig) aanvullend pensioenstelsel van bijlage VIII bij de Regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement
Dictum
1) |
De zaken T-219/09 en T-326/09 worden gevoegd voor de beschikking. |
2) |
De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard. |
3) |
Gabriele Albertini, de 62 andere in de bijlage genoemde verzoekers en Brendan Donnelly dragen hun eigen kosten en die van het Europees Parlement. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/22 |
Beschikking van het Gerecht van 14 december 2010 — General Bearing/BHIM (GENERAL BEARING CORPORATION)
(Zaak T-394/09) (1)
(Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk GENERAL BEARING CORPORATION - Absolute weigeringsgrond - Ontbreken van onderscheidend vermogen - Artikel 7, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009)
2011/C 55/40
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partij: General Bearing Corp. (West Nyack, New York, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: A. Dellmeier-Beschorner, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: R. Manea, gemachtigde)
Voorwerp
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 16 juli 2009 (zaak R 73/2009-1), inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken GENERAL BEARING CORPORATION als gemeenschapsmerk.
Dictum
1) |
Het beroep wordt kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. |
2) |
General Bearing Corp. wordt verwezen in de kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/23 |
Beschikking van het Gerecht van 17 december 2010 — Marcuccio/Commissie
(Zaak T-38/10 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Vergoeding van invorderbare kosten - Exceptie van parallel beroep - Procedurefouten - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)
2011/C 55/41
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en L. Currall, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 10 november 2009, Marcuccio/Commissie (F-70/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen alsook de kosten die de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/23 |
Beschikking van het Gerecht van 16 december 2010 — Meister/BHIM
(Zaak T-48/10 P) (1)
(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Bevordering - Bevorderingsronde 2008 - Besluit tot toekenning van punten in het kader van de bevorderingsronde - Vermelding over in het kader van vorige bevorderingsrondes verzamelde punten - Verkeerde opvatting van feiten - Verwijzing in kosten - Hogere voorziening deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond)
2011/C 55/42
Procestaal: Duits
Partijen
Rekwirant: Herbert Meister (Muchamiel, Spanje) (vertegenwoordiger: H. J. Zimmermann, advocaat)
Andere partij in de procedure: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: I. de Medrano Caballero en G. Faedo, gemachtigden, bijgestaan door D. Waelbroeck en E. Winter, advocaten)
Voorwerp
Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 30 november 2009, Meister/BHIM (F-17/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking
Dictum
1) |
De hogere voorziening wordt afgewezen. |
2) |
Meister zal zijn eigen kosten dragen alsook de kosten die het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) in het kader van deze procedure heeft gemaakt. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/24 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 7 december 2010 — ArcelorMittal Wire France e.a./Commissie
(Zaak T-385/10 R)
(Kort geding - Mededinging - Beschikking van Commissie waarbij geldboete wordt opgelegd - Bankgarantie - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging - Financiële schade - Geen uitzonderlijke omstandigheden - Geen spoedeisendheid)
2011/C 55/43
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: ArcelorMittal Wire France (Bourg-en-Bresse, Frankrijk); ArcelorMittal Fontaine (Fontaine-l’Évêque, België), en ArcelorMittal Verderio Srl (Verderio Inferiore, Italië) (vertegenwoordigers: H. Calvet, O. Billard en M. Pittie, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Giolito, L. Parpala en V. Bottka, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging van artikel 2 van beschikking C(2010) 4387 def. van de Commissie van 30 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal), zoals gewijzigd bij beschikking C(2010) 6676 def. van de Commissie van 30 september 2010
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/24 |
Beschikking van de president van het Gerecht van 17 december 2010 — Uspaskich/Parlement
(Zaak T-507/10 R)
(Kort geding - Opheffing van immuniteit van lid van Europees Parlement - Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging)
2011/C 55/44
Procestaal: Litouws
Partijen
Verzoekende partij: Viktor Uspaskich (Kėdainiai, Litouwen) (vertegenwoordiger: V. Sviderskis, advocaat)
Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: N. Lorenz, A. Pospíšilová Padowska en L. Mašalaite, gemachtigden)
Voorwerp
Verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van het Europees Parlement van 7 september 2010 tot opheffing van verzoekers immuniteit
Dictum
1) |
Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. |
2) |
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/24 |
Beroep ingesteld op 26 augustus 2010 — Tecnimed/BHIM — Ecobrands (ZAPPER-CLICK)
(Zaak T-360/10)
2011/C 55/45
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Tecnimed Srl (Vedano Olona, Italië) (vertegenwoordigers: M. Franzosi en V. Piccarreta, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ecobrands Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 14 juni 2010 in zaak R 1795/2008-2 vernietigen; |
— |
de beslissing van de nietigheidsafdeling van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) bevestigen, en |
— |
het Bureau verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: het woordmerk „ZAPPER-CLICK” voor waren van de klassen 5, 9 en 10 — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 3870284
Houder van het gemeenschapsmerk: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster
Merkrecht van de partij die nietigverklaring vordert: Italiaanse merkinschrijving nr. 747249 van het woordmerk „CLICK”, voor waren van klasse 10; Italiaanse merkinschrijving nr. 927574 van het woordmerk „MOUSTI CLICK”, voor waren van klasse 10; Italiaanse merkinschrijving nr. 801404 van het woordmerk „ECO CLICK”, voor waren van klasse 10; Italiaanse merkinschrijving nr. 801405 van het woordmerk „ZANZA CLICK”, voor waren van klasse 10; internationale merkinschrijving nr. 8025425 van het woordmerk „MOUSTI CLICK”, voor waren van klasse 10; het niet-ingeschreven woordmerk „CLICK”, beschermd in het Verenigd Koninkrijk; het niet-ingeschreven woordmerk „ZANZA CLICK”, beschermd in het Verenigd Koninkrijk.
Beslissing van de nietigheidsafdeling: gedeeltelijke nietigverklaring van het gemeenschapsmerk
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de beslissing van de nietigheidsafdeling
Aangevoerde middelen: schending en onjuiste uitlegging van artikel 52, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, op grond dat de kamer van beroep ten onrechte „kwade trouw” heeft uitgesloten. Schending en onjuiste uitlegging van regel 38, lid 2, regel 39, leden 2 en 3, en regel 96, lid 2, van verordening (EG) nr. 2868/95, voor zover de kamer van beroep wegens het vermeend ontbreken van de vertaling van de stukken tot de niet-ontvankelijkheid van dit middel van het beroep heeft geconcludeerd en zij heeft geoordeeld dat verzoekster deze vertaling niet had overgelegd. Onjuiste toepassing van de artikelen 53, lid 1, sub a, en 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009, op grond dat de kamer van beroep haar bevoegdheid heeft overschreden. Schending en onjuiste uitlegging van de artikelen 53, lid 1, sub b, en 8, lid 3, van verordening nr. 207/2009, voor zover de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat onrechtmatige toe-eigening kon worden uitgesloten, daar de merken niet gelijk waren. Schending van de artikelen 53, lid 1, sub c, en 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, aangezien de kamer van beroep ten onrechte heeft uitgesloten dat verzoeksters merken zouden verwateren („passing off”) en ten onrechte heeft geoordeeld dat geen bewijzen waren verstrekt over de wijze waarop de waren werden aangeboden op de markt.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/25 |
Beroep ingesteld op 15 december 2010 — Quimitécnica.com en de Mello/Commissie
(Zaak T-564/10)
2011/C 55/46
Procestaal: Portugees
Partijen
Verzoekende partijen: Quimitécnica.com — Comércio e Indústria Química, SA (Lordelo, Portugal) en José de Mello — Sociedade Gestora de Participações Sociais, SA (Lissabon, Portugal) (vertegenwoordiger: J. Calheiros, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
gedeeltelijke nietigverklaring, krachtens artikel 264 VWEU, van de beschikking van de Commissie die door haar rekenplichtige is genomen bij brief van 8 oktober 2010, met refertenummer BUDG/C5/MG s737983, voor zover daarbij wordt geëist dat de financiële zekerheid wordt verstrekt door een bank met een langetermijn-rating „AA”, |
— |
verwijzing van verweerster in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar beroep voeren verzoeksters de volgende middelen aan:
1. Eerste middel: niet-naleving van wezenlijke vormvoorschriften — ontoereikende motivering van de beschikking van 8 oktober 2010
Met dit middel voeren verzoeksters aan:
— |
Overeenkomstig artikel 296 VWEU moeten alle handelingen waaronder beschikkingen met redenen worden omkleed. In de beschikking van 8 oktober 2010 wordt het vereiste dat de bank die de waarborg verstrekt, over een rating beschikt, niet gemotiveerd. |
— |
Gelet op het niveau van de vereiste rating, moet dit gemotiveerd zijn. Dit geldt des te meer wanneer zoals in casu een discretionaire bevoegdheid is uitgeoefend, en niet een gebonden bevoegdheid. |
— |
Bovendien wordt in de beschikking evenmin verwezen naar een gemeenschapsnorm (of zelfs maar een interne norm) waarop dit vereiste gesteund kan zijn. De beschikking moet op dat punt nietig worden verklaard wegens ontoereikende motivering. |
2. Tweede middel: schending van het Verdrag — evenredigheidsbeginsel
Met dit middel voeren verzoeksters aan:
— |
Ingevolge artikel 85 van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 mag een aanvullende betalingstermijn slechts worden toegekend indien de debiteur „ter bescherming van de rechten van de Gemeenschappen een door de rekenplichtige van de instelling aanvaarde financiële zekerheid stelt die de hoofdsom en de rente van de nog niet geïnde schuld dekt”. De rechten die met de bedoelde financiële zekerheid moeten worden beschermd, zijn dus de rechten van de Gemeenschappen, in casu het recht om de nog verschuldigde bedragen te innen. |
— |
Een waarborg op eerste verzoek, volgens het model dat door de Commissie is vereist, die wordt verstrekt door een kredietinstelling, vormt een passende en afdoende manier om betaling van de verschuldigde bedragen te verzekeren. In het Portugese rechtssysteem (en in het algemeen ook in de rechtssystemen van de andere landen van de Europese Unie) is het verstrekken van een bankgarantie bijgevolg aanvaardbaar voor de meest diverse doeleinden, onder meer om tenuitvoerlegging van een gerechtelijke beslissing op te schorten. |
— |
In het onderhavige geval is de door verzoekster voorgestelde zekerheid (die de Commissie niet heeft aanvaard) verstrekt door Banco Comercial Português, SA, een kredietinstelling met zetel in de Europese Unie, die onderworpen is aan de toezichts- en consolidatievoorschriften die zijn vastgesteld door de gemeenschapsinstellingen. Niets lijkt evenwel te rechtvaardigen, ter bescherming van de rechten van de Gemeenschappen, dat wordt uitgesloten dat de zekerheid door deze bank mag worden verstrekt, en wordt geëist dat de zekerheid wordt verstrekt door een bank met een langetermijn-rating „AA”. |
— |
Daarenboven zijn de ratings van de Portugese banken recent gewijzigd door de wijziging in de rating van de Portugese Republiek wegens de conjuncturele situatie die algemeen bekend is. Thans bestaat er geen enkele bank die in Portugal gevestigd is die voldoet aan de rating-criteria („AA” op lange termijn) die in de beschikking van de Commissie worden gesteld. |
— |
Derhalve voldoet de beschikking van de Commissie niet aan het noodzakelijkheidscriterium (dat een belangrijk aspect is van het evenredigheidsbeginsel) aangezien de Commissie onder de mogelijke maatregelen die maatregel heeft gekozen die in de huidige conjunctuur de belangen van verzoekster het meest schaadt. |
— |
Aldus staat vast dat het vereiste van de Commissie (een zekerheid te verstrekken door een Europese bank met een langetermijn-rating „AA”) en de doelstelling die naar verluidt ermee wordt nagestreefd (bescherming van het recht van de Commissie om de verschuldigde bedragen te ontvangen) kennelijk onevenredig zijn, met als gevolg dat de beschikking van de Commissie op dat punt nietig moet worden verklaard. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/26 |
Beroep ingesteld op 21 december 2010 — ThyssenKrupp Steel Europe/BHIM (Highprotect)
(Zaak T-565/10)
2011/C 55/47
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: ThyssenKrupp Steel Europe (Duisburg, Duitsland) (vertegenwoordiger: U. Ulrich, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 30 september 2010 in zaak R 1038/2010-1; |
— |
verwijzing van het BHIM in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten die zijn opgekomen in de beroepsprocedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Betrokken gemeenschapsmerk: woordmerk „Highprotect” voor waren van klasse 6
Beslissing van de onderzoeker: afwijzing van de aanvraag
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 7, lid 1, sub b en c, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1) doordat het betrokken gemeenschapsmerk onderscheidend vermogen bezit en de waren niet beschrijft.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/27 |
Beroep ingesteld op 15 december 2010 — Ertmer/BHIM — Caterpillar (erkat)
(Zaak T-566/10)
2011/C 55/48
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Jutta Ertmer (Tatsungen, Duitsland) (vertegenwoordigers: A. von Mühlendahl en C. Eckhartt, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Caterpillar, Inc. (Illinois, Verenigde Staten van Amerika)
Conclusies
— |
de beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 7 september 2010 in zaak R 270/2010-1 vernietigen; |
— |
het op 17 februari 2010 door Caterpillar Inc. ingestelde beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling van het Bureau van 8 januari 2010 in nietigheidsprocedure nr. 2504 C verwerpen; |
— |
het Bureau en Caterpillar Inc., indien zij tussenkomt in deze procedure, verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: woordmerk „erkat” voor waren van de klassen 7 en 42
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: Caterpillar Inc.
Staving van de vordering tot nietigverklaring: de vordering wordt krachtens artikel 53, lid 1, sub a, gebaseerd op het nationale en gemeenschapswoordmerk „CAT” en op de nationale beeldmerken en het gemeenschapsbeeldmerk met het woordelement „CAT” voor waren en diensten van de klassen 7 en 42
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: toewijzing van het beroep en nietigverklaring van het merk
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8 juncto artikel 75 van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), daar uit de bestreden beslissing niet blijkt op grond van welk ouder merk of welke oudere merken de kamer van beroep de vordering van de andere partij heeft toegewezen en een wezenlijk deel van de motivering uit een andere beslissing is overgenomen; schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 207/2009, daar er geen gevaar voor verwarring van de conflicterende merken bestaat; schending van artikel 8, lid 5, juncto artikel 75 van verordening (EG) nr. 207/2009, daar de oudere beeldmerken niet bekend zijn en er geen sprake is van afbreuk aan of ongerechtvaardigd voordeel uit het onderscheidend vermogen of de reputatie van deze merken.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/27 |
Beroep ingesteld op 23 december 2010 — Octapharma Pharmazeutika/EMA
(Zaak T-573/10)
2011/C 55/49
Procestaal: Duits
Partijen
Verzoekende partij: Octapharma Pharmazeutika Produktionsgesellschaft mbH (Wenen, Oostenrijk) (vertegenwoordigers: I. Brinker en T. Holzmüller, advocaten, en professor J. Schwarze)
Verwerende partij: Europees Geneesmiddelenbureau
Conclusies
— |
de brief van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMA) van 21 oktober 2010 aan verzoekster nietig verklaren voor zover daarbij geweigerd wordt om 180 700 EUR te veel betaalde vergoedingen terug te betalen; |
— |
verwerende partij overeenkomstig artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter onderbouwing van haar beroep voert verzoekster vier middelen aan.
1) Eerste middel: schending van het beginsel van de legaliteit van bestuurshandelingen juncto de voor de inning van vergoedingen geldende rechtsvoorschriften
Verzoekster stelt dienaangaande dat het EMA op grond van een door hem vastgestelde onwettige vergoedingsregeling de terugbetaling van vergoedingen heeft geweigerd. Het EMA heeft zijn beoordelingsmarge overschreden doordat het het bestreden besluit heeft gebaseerd op een regeling die in strijd is met de bijzondere en algemene beginselen voor de berekening van vergoedingen. Verzoekster stelt dat de vergoedingsregeling inzonderheid niet gedekt is door verordening (EG) nr. 297/95 (1). De geïnde vergoeding schendt de beginselen van passende en gematigde heffing van vergoedingen. Verder is zij flagrant onevenredig aan de voor een eerste certificering en de jaarlijkse nieuwe certificering geheven vergoedingen en de vaste bestuurspraktijk.
2) Tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel
Verzoekster stelt hier dat de schending van het evenredigheidsbeginsel blijkt bij vergelijking met de vergoedingen voor andere diensten van het EMA. Hoewel andere certificeringen voor het plasmabasisdossier een vergelijkbare of grotere administratieve werklast veroorzaken, zijn daarvoor veel lagere vergoedingen vastgesteld. Ook uit een vergelijking met de praktijk van de laatste jaren betreffende de hier in rekening gebrachte administratieve dienstverlening blijkt, dat de geheven vergoeding in geen verhouding staat tot het verrichte werk.
3) Derde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen in verband met abrupte wijzigingen van de bestuurspraktijk
In het kader van het derde middel stelt verzoekster dat het EMA op een voor haar en de andere betrokkenen niet verifieerbare en onvoorzienbare wijze abrupt is afgeweken van zijn gebruikelijke vergoedingspraktijk, en dat het daardoor het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Met name heeft verweerder bij de vaststelling van de vergoedingen de relevante regelgeving en zijn beoordelingsmarge geschonden, zodat verzoekster zich kan beroepen op de bescherming van haar gewettigd vertrouwen. Volgens verzoekster weegt in dit verband zeer zwaar door dat het EMA nog voor de vaststelling van het bestreden besluit naar zijn oude vergoedingspraktijk is teruggekeerd.
4) Vierde middel: schending van de plicht van het bestuur om evenredig en coherent te handelen
Verzoekster stelt in dit verband dat de slechts voor korte tijd toegepaste abrupte verhoging van de vergoeding is strijd is met de plicht van het bestuur om evenredig en coherent te handelen, zoals die is gecodificeerd in de „Bestuurlijke gedragscode voor het personeel van de Europese Commissie bij de contacten met het publiek” en voortvloeit uit het recht op behoorlijk bestuur in de zin van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. In de vaste vergoedingspraktijk van het EMA werd voor hetzelfde administratieve werk een duidelijk lagere en op een andere berekeningsmethode gebaseerde vergoeding verlangd. Er is dus sprake van een ongerechtvaardigde wijziging van de bestuurspraktijk. Verder stelt verzoekster dat het EMA gelet op de bijzondere omstandigheden en de aanmerkelijk hogere werklast dan in de vorige jaren op verzoeksters geval ten minste had moeten reageren met een uitzonderings- of overgangsregeling.
(1) Verordening (EG) nr. 297/95 van de Raad van 10 februari 1995 inzake de vergoedingen die aan het Europees Bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling dienen te worden betaald (PB L 35, blz. 1).
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/28 |
Beroep ingesteld op 14 december 2010 — Moreda-Riviere Trefilerías/Commissie
(Zaak T-575/10)
2011/C 55/50
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Moreda-Riviere Trefilerías, SA (Gijón, Spanje) (vertegenwoordigers: F. González Díaz en A. Tresandi Blanco, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Europese Commissie van 30 september 2010 tot wijziging van de beschikking van 30 juni 2010 [C(2010) 4387 def. in de zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal] overeenkomstig artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie nietig verklaren; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert de verzoekende partij drie middelen aan.
— |
Het eerste middel is ontleend aan schending van het beginsel van onaantastbaarheid van handelingen van de instellingen, en aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. |
— |
Het tweede middel is ontleend aan de omstandigheid dat de wijzigingsbeschikking wezenlijke procedurevoorschriften heeft geschonden doordat zij is gegeven zonder voorafgaande raadpleging van het adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities, zoals vereist door artikel 14 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1 van 4.1.2003, blz. 1). |
— |
Het derde middel wordt subsidiair aangevoerd en is ontleend aan schending van het beginsel van non-discriminatie bij de vaststelling van de betalingsvoorwaarden voor de geldboete en aan schending van de motiveringsplicht. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/29 |
Beroep ingesteld op 14 december 2010 — Trefilerías Quijano/Commissie
(Zaak T-576/10)
2011/C 55/51
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Trefilerías Quijano, SA (Los Corrales de Buelna, Spanje) (vertegenwoordigers: F. González Díaz en A. Tresandi Blanco, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Europese Commissie van 30 september 2010 tot wijziging van de beschikking van 30 juni 2010 [C(2010) 4387 def. in de zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal] overeenkomstig artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie nietig verklaren; |
— |
subsidiair, artikel 2 van de beschikking van de Europese Commissie van 30 september 2010 tot wijziging van de beschikking van 30 juni 2010 [C(2010) 4387 def. in de zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal] overeenkomstig artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie nietig verklaren voor zover deze bepaling resulteert in schending van het non-discriminatiebeginsel doordat daarbij aan TQ geen extra termijn voor de betaling van de geldboete is toegekend, en een motiveringsgebrek vertoont, en; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-575/10 Moreda-Riviere Trefilerías/Commissie.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/29 |
Beroep ingesteld op 14 december 2010 — Trenzas y Cables de Acero/Commissie
(Zaak T-577/10)
2011/C 55/52
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Trenzas y Cables de Acero PSC, SL (Santander, Spanje) (vertegenwoordigers: F. González Díaz en A. Tresandi Blanco, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Europese Commissie van 30 september 2010 tot wijziging van de beschikking van 30 juni 2010 [C(2010) 4387 def. in de zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal] overeenkomstig artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie nietig verklaren; |
— |
subsidiair, artikel 2 van de beschikking van de Europese Commissie van 30 september 2010 tot wijziging van de beschikking van 30 juni 2010 [C(2010) 4387 def. in de zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal] overeenkomstig artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie nietig verklaren voor zover deze bepaling resulteert in schending van het non-discriminatiebeginsel doordat daarbij aan TYCSA PSC geen extra termijn voor de betaling van de geldboete is toegekend, en een motiveringsgebrek vertoont, en; |
— |
in elk geval, de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-575/10 Moreda-Riviere Trefilerías/Commissie.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/29 |
Beroep ingesteld op 14 december 2010 — Global Steel Wire/Commissie
(Zaak T-578/10)
2011/C 55/53
Procestaal: Spaans
Partijen
Verzoekende partij: Global Steel Wire, SA (Cerdanyola del Vallés, Spanje) (vertegenwoordigers: F. González Díaz en A. Tresandi Blanco, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— |
de beschikking van de Europese Commissie van 30 september 2010 tot wijziging van de beschikking van 30 juni 2010 [C(2010) 4387 def. in de zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal] overeenkomstig artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie nietig verklaren; |
— |
subsidiair, artikel 2 van de beschikking van de Europese Commissie van 30 september 2010 tot wijziging van de beschikking van 30 juni 2010 [C(2010) 4387 def. in de zaak COMP/38.344 — Voorspanstaal] overeenkomstig artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie nietig verklaren voor zover deze bepaling resulteert in schending van het non-discriminatiebeginsel doordat daarbij aan GSW geen extra termijn voor de betaling van de geldboete is toegekend, en een motiveringsgebrek vertoont, en; |
— |
de Europese Commissie verwijzen in de kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met die in zaak T-575/10 Moreda-Riviere Trefilerías/Commissie.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/30 |
Beroep ingesteld op 21 december 2010 — macros consult/BHIM — MIP Metro (makro)
(Zaak T-579/10)
2011/C 55/54
Taal van het verzoekschrift: Duits
Partijen
Verzoekende partij: macros consult GmbH — Unternehmensberatung für Wirtschafts- und Finanztechnologie (Ottobrunn, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Raible, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG (Düsseldorf, Duitsland)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 18 oktober 2010 in zaak R 339/2009-4 aldus herzien dat het door verzoekster bij de kamer van beroep ingestelde beroep gegrond wordt verklaard en de vordering tot nietigverklaring dus wordt ingewilligd; |
— |
het BHIM en MIP Metro Group verwijzen in de kosten van de nietigheidsprocedure, van de procedure voor de kamer van beroep en van de onderhavige procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: beeldmerk dat het woordelement „makro” bevat, voor waren en diensten van de klassen 1 tot en met 42
Houder van het gemeenschapsmerk: MIP Metro Group Intellectual Property GmbH & Co. KG.
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: verzoekster
Grond voor de vordering tot nietigverklaring: vordering tot nietigverklaring op grond van artikel 53, leden 1, sub c, en 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 (1), gericht tegen de waren en diensten van de klassen 9, 35, 36 en 41
Beslissing van de nietigheidsafdeling: afwijzing van de vordering
Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 53, leden 1, sub c, en 2, juncto artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009, aangezien verzoekster de aanduiding „macros Consult” reeds vóór de indiening van het aan de orde zijnde gemeenschapsmerk gebruikte als naam en handelsnaam/logo en dus houdster van een ouder teken in de zin van § 5, lid 2, eerste zin, van het Duitse Markengesetz (merkenwet) is.
(1) Verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/30 |
Beroep ingesteld op 23 december 2010 — Acron en Dorogobuzh/Raad
(Zaak T-582/10)
2011/C 55/55
Procestaal: Engels
Partijen
Verzoekende partijen: Acron OAO (Veliky Novgorod, Russische Federatie) en Dorogobuzh OAO (Verkhnedneprovsky Settlement, Russische Federatie) (vertegenwoordiger: B. Evtimov, advocaat)
Verwerende partij: Raad van de Europese Unie
Conclusies
— |
uitvoeringsverordening (EU) nr. 856/2010 van de Raad van 27 september 2010 (1) nietig verklaren, voor zover deze betrekking heeft op verzoeksters; en |
— |
de Raad verwijzen in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Overeenkomstig artikel 263 VWEU vorderen verzoeksters nietigverklaring van verordening (EU) nr. 856/2010 van de Raad, waarbij werd beëindigd een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek dat werd geopend na het verzoek van verzoeksters om wijziging van de vorm van de antidumpingmaatregel door opneming van een verbonden handelaar in de huidige verbintenis.
Ter onderbouwing van hun beroep voeren verzoeksters de volgende argumenten aan:
|
Verzoeksters voeren aan dat de instellingen van de Unie zich hebben gebaseerd op een onjuiste rechtsgrondslag voor de afwijzing van hun verzoek en de beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek zonder wijziging van de maatregel. |
|
Verzoeksters stellen in het bijzonder dat de instellingen van de Unie artikel 143, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1) hebben geschonden en dat zij blijk hebben gegeven van een kennelijk onjuiste opvatting door te stellen dat hun verbonden handelaar verbonden was met een andere onderneming. |
|
Voorts verwijten verzoeksters de instellingen bij hun onderzoek en vaststellingen in verordening (EU) nr. 856/2010 van de Raad schending van artikel 5, lid 4, VEU, volgens hetwelk de instellingen van de Unie het evenredigheidsbeginsel moeten eerbiedigen, en van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, dat het beginsel van behoorlijk bestuur vaststelt. |
(1) Uitvoeringsverordening (EU) nr. 856/2010 van de Raad van 27 september 2010 tot beëindiging van het gedeeltelijke tussentijdse nieuwe onderzoek van verordening (EG) nr. 661/2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op ammoniumnitraat van oorsprong uit Rusland (PB 2010, L 254, blz. 5).
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/31 |
Beroep ingesteld op 27 december 2010 — Deutsche Telekom/BHIM — TeliaSonera Denmark (Tint magenta)
(Zaak T-583/10)
2011/C 55/56
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Deutsche Telekom AG (Bonn, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Dolde, V. von Bomhard en B. Goebel, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: TeliaSonera Denmark A/S (Kopenhagen, Denemarken)
Conclusies
— |
de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 oktober 2010 in zaak R 463/2009-4 vernietigen; |
— |
verweerder of de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep, indien zij tussenkomt in deze zaak, verwijzen in de kosten van procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ingeschreven gemeenschapsmerk waarvan nietigverklaring is gevorderd: kleurmerk bestaande in een tint magenta voor diensten van de klassen 38 en 42 — gemeenschapsmerkinschrijving nr. 212787
Houder van het gemeenschapsmerk: verzoekster
Partij die nietigverklaring van het gemeenschapsmerk vordert: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Motivering van de vordering tot nietigverklaring: absolute weigeringsgronden overeenkomstig de artikelen 4 en 7, lid 3, van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad
Beslissing van de nietigheidsafdeling: sluiting van de procedure na de intrekking van de vordering tot nietigverklaring
Beslissing van de kamer van beroep: niet-ontvankelijkverklaring van het beroep
Aangevoerde middelen: schending van artikel 59 van verordening nr. 207/2009 van de Raad, daar de kamer van beroep: (i) de ontvankelijkheid van het beroep niet naar behoren heeft beoordeeld, en (ii) de artikelen 85, lid 3, en 83 van verordening nr. 207/2009 van de Raad heeft geschonden door voorbij te gaan aan het legitieme belang bij voortzetting van de procedure.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/32 |
Beroep ingesteld op 27 december 2010 — Yilmaz/BHIM — Tequila Cuervo (TEQUILA MATADOR HECHO EN MEXICO)
(Zaak T-584/10)
2011/C 55/57
Taal van het verzoekschrift: Engels
Partijen
Verzoekende partij: Yilmaz (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordiger: F. Kuschmirek, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Tequila Cuervo, SA de CV (Tlaquepaque, Mexico)
Conclusies
— |
vernietiging van de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 13 oktober 2010 in zaak R 1162/2009-2, en |
— |
verwijzing van verweerder in de kosten van de procedure. |
Middelen en voornaamste argumenten
Aanvrager van het gemeenschapsmerk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk „TEQUILA MATADOR HECHO EN MEXICO” voor waren van de klassen 32 en 33 — Gemeenschapsmerkaanvraag nr. 3975117
Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoeker
Oppositiemerk of -teken: Duits woordmerk „MATADOR”, ingeschreven onder nr. 30205053.1 voor waren van klasse 32; internationaal woordmerk „MATADOR”, ingeschreven onder nr. 792051 voor waren van klasse 32
Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle betrokken waren
Beslissing van de kamer van beroep: vernietiging van de bestreden beslissing
Aangevoerde middelen: schending van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009 doordat de kamer van beroep ten onrechte heeft geoordeeld dat geen verwarringsgevaar bestaat, aangezien de betrokken merken met betrekking tot de waren waarvoor merkbescherming wordt aangevraagd, in die mate overeenstemmen dat wel gevaar voor verwarring bestaat.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/32 |
Beroep ingesteld op 29 december 2010 — Castiglioni/Commissie
(Zaak T-591/10)
2011/C 55/58
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Castiglioni Srl (Busto Arsizio, Italië) (vertegenwoordiger: G. Turri, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Conclusies
— Primair: de in het verzoekschrift nader omschreven bestreden handelingen nietig verklaren en bijgevolg de Europese Commissie veroordelen tot schadevergoeding in natura, ook door de nietigverklaring of het ongeldig of onwerkzaam verklaren van de overeenkomst die eventueel zou zijn gesloten tussen de Commissie en de concurrenten aan wie de opdracht is gegund.
— Subsidiair: de in het verzoekschrift nader omschreven bestreden handelingen nietig verklaren en bijgevolg de Europese Commissie veroordelen tot vergoeding in geld van de schade, met inbegrip van de door Castiglioni Srl geleden zogenoemde danno curriculare (de schade als gevolg van het feit dat de opdracht niet aan de referenties kan worden toegevoegd), waarvan het bedrag in de loop van het geding zal worden bepaald, vermeerderd met rente en waardecorrectie op het verschuldigde bedrag.tussen
— In elk geval: de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.tussen
Middelen en voornaamste argumenten
Tot staving van haar beroep voert verzoekster drie middelen aan:
— |
Eerste middel: schending van artikel 137, lid 4, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357, blz. 1), schending van de aankondiging van opdracht en van de latere toelichtingen, en motiveringsgebrek In dat verband betoogt verzoekster dat zij heeft aangetoond dat zij voldeed aan alle minimumgeschiktheidseisen uit de aankondiging van opdracht, en dat volstrekt irrelevant is dat zij dit gedeeltelijk rechtstreeks en gedeeltelijk via een beroep op de capaciteiten van een derde heeft aangetoond, aangezien in de in casu toepasselijke regelgeving uitdrukkelijk is voorzien in de mogelijkheid om een beroep te doen op de capaciteiten van een derde. Bijgevolg is het ontbreken van beoordeling van verzoeksters offerte onrechtmatig. |
— |
Tweede middel: schending van artikel 148, lid 3, van de reeds aangehaalde verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, en motiveringsgebrek Dienaangaande betoogt verzoekster dat de aanbestedende dienst ook bij een beslissing aangaande de omstandigheid dat de documenten die zij had overgelegd ten bewijze dat aan de norm ST3 was voldaan, niet ondubbelzinnig waren, artikel 148, lid 3, van verordening nr. 2342/2002 had moeten toepassen. |
— |
Derde middel: onregelmatigheid van de aankondiging van opdracht Dienaangaande betoogt verzoekster dat zij, indien het standpunt van de aanbestedende dienst tegen alle waarschijnlijkheid in zou worden geacht een grondslag te vinden in de aankondiging van opdracht, deze aankondiging zelf betwist en daarbij de grieven overneemt die zij reeds in het eerste middel heeft geformuleerd. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/33 |
Hogere voorziening ingesteld op 21 december 2010 door Luigi Marcuccio tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 6 oktober 2010 in zaak F-2/10, Marcuccio/Commissie
(Zaak T-594/10 P)
2011/C 55/59
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
de bestreden beschikking volledig vernietigen; |
— |
vaststellen dat het beroep in eerste aanleg waarin de bestreden beschikking is gegeven volledig ontvankelijk was; |
— |
primair, toewijzing van alle vorderingen die rekwirant in eerste aanleg heeft geformuleerd; |
— |
de verwerende partij verwijzen in alle kosten en honoraria van de beide procedures; |
— |
subsidiair, de zaak voor een nieuwe uitspraak terugverwijzen naar het Gerecht voor ambtenaren in een andere samenstelling. |
Middelen en voornaamste argumenten
Deze hogere voorziening is gericht tegen beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 6 oktober 2010, waarbij een beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij houdende afwijzing van rekwirants verzoek om 100 % vergoeding van ziektekosten, deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels ongegrond is verklaard.
Tot staving van de hogere voorziening beroept rekwirant zich op de onwettigheid van de vaststellingen betreffende het voorwerp en de ontvankelijkheid van het beroep.
Voorts beroept hij zich op de onjuiste en onredelijke toepassing van de artikelen 90 en 91 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en artikel 94 van Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, het ontbreken van motivering alsmede het verzuim om uitspraak te doen over een door rekwirant aan de rechter voorgelegd verzoek.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/34 |
Hogere voorziening ingesteld op 3 januari 2011 door Gerhard Birkhoff tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 27 oktober 2010 in zaak F-60/09, Gerhard Birkhoff/Commissie
(Zaak T-10/11 P)
2011/C 55/60
Procestaal: Italiaans
Partijen
Rekwirant: Gerhard Birkhoff (Weitnau, Duitsland) (vertegenwoordiger: C. Inzillo, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
— |
vernietiging van het bestreden arrest; |
— |
verwijzing van de Europese Commissie in alle kosten van de beide instanties. |
Middelen en voornaamste argumenten
Deze hogere voorziening strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 27 oktober 2010 in zaak F-60/09, Birkhoff/Commissie, waarbij het beroep strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de verwerende partij tot afwijzing van een verzoek om doorbetaling van de toelage voor een kind ten laste, die rekwirant sinds 1978 heeft ontvangen, is verworpen.
Tot staving van zijn hogere voorziening voert rekwirant zeven middelen aan.
— |
eerste middel: schending van de genoemde bepalingen van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen alsmede van het beginsel van rechtszekerheid en gelijke behandeling; |
— |
tweede middel: het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft ten onrechte aangenomen dat rekwirant in het inleidend verzoekschrift één middel heeft aangevoerd (artikel 2, lid 5, van bijlage VII bij het Statuut) waardoor de grieven zijn beperkt, die in feite betrekking hadden op de onjuiste toepassing van het recht en de relevante bepalingen. |
— |
derde middel: onjuiste rechtsopvatting, motiveringsgebrek en schending van het gemeenschapsrecht, doordat het Gerecht voor ambtenarenzaken de zaak heeft beslist op basis van het beginsel van analogie en zonder daaraan een vast juridisch criterium en/of een referentiebepaling ten grondslag te leggen; |
— |
vierde middel: onjuiste rechtsopvatting, ontbrekende en ontoereikende motivering bij de beoordeling van het bewijs dat rekwirant tot staving van zijn vordering heeft overgelegd; |
— |
vijfde middel: niet-inachtneming van het algemene en onschendbare beginsel van gelijkheid en kennelijke ongegrondheid van de in casu toegepaste regelingen en/of richtsnoeren; |
— |
zesde middel: onbevoegdheid, ontoereikende motivering en misbruik van bevoegdheid bij de beslissing over de aftrekbare kosten die geheel of ten dele op de ziekte van rekwirants gezinslid zijn terug te voeren, welke beslissing het Gerecht heeft genomen op basis van een advies van de arts van de gemeenschappelijke regeling inzake ziektekostenverzekering in plaats van de administratie; |
— |
zevende middel: ontoereikende motivering op verschillende beslissende punten van het bestreden arrest die rekwirant heeft genoemd, doch waarop het Gerecht niet is ingegaan. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/34 |
Beschikking van het Gerecht van 10 januari 2011 — Coedo Suárez/Raad
(Zaak T-3/08) (1)
2011/C 55/61
Procestaal: Frans
De president van de Achtste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/34 |
Beschikking van het Gerecht van 16 december 2010 — FIFA/BHIM — Ferrero (WORLD CUP 2006 e.a.)
(Gevoegde zaken T-444/08 tot en met T-448/08) (1)
2011/C 55/62
Procestaal: Engels
De president van de Derde kamer heeft de doorhaling van de gevoegde zaken gelast.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/35 |
Beschikking van het Gerecht van 13 december 2010 — Martinet/Commissie
(Zaak T-163/09) (1)
2011/C 55/63
Procestaal: Frans
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/35 |
Beschikking van het Gerecht van 15 december 2010 — De Lucia/BHIM — Galbani (De Lucia La natura pratica del gusto)
(Zaak T-2/10) (1)
2011/C 55/64
Procestaal: Italiaans
De president van de Eerste kamer heeft de doorhaling van de zaak gelast.
Gerecht voor ambtenarenzaken
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/36 |
Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 13 januari 2011 Nijs/Rekenkamer
(Zaak F-77/09) (1)
(Openbare dienst - Ambtenaren - Tuchtregeling - Tuchtprocedure - Artikel 22 bis en artikel 22 ter van het Statuut - Onpartijdigheid - Redelijke termijn)
2011/C 55/65
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Bart Nijs (Bridel, Luxemburg) (vertegenwoordiger: F. Rollinger, advocaat)
Verwerende partij: Rekenkamer van de Europese Unie (vertegenwoordigers: T. Kennedy en J.-M. Stenier, gemachtigden)
Voorwerp
Openbare dienst — Verzoek om nietigverklaring van het besluit van het comité ad hoc van de Europese Rekenkamer van 15 januari 2009 om verzoeker met ingang van 1 februari 2009 tuchtrechtelijk te ontslaan zonder vermindering van pensioenrechten
Dictum
1) |
Het beroep wordt verworpen. |
2) |
Nijs draagt zijn eigen kosten alsook die van Rekenkamer. |
(1) PB C 282 van 21.11.2009, blz. 65.
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/36 |
Beroep ingesteld op 14 juli 2010 — Pedeferri e.a./Commissie
(Zaak F-57/10)
2011/C 55/66
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partijen: Stefano Pedeferri (Sangiano, Italië) e.a. (vertegenwoordiger: G. Vistoli, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Vaststelling dat verzoekers de hoedanigheid van werknemer van de Europese Commissie hebben en herplaatsing van hen als personeel van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek te Ispra. Voorts vergoeding van de materiële en immateriële schade die elk van hen heeft geleden.
Conclusies van de verzoekende partij
— |
vaststellen en verklaren dat verzoekers’ arbeidsverhouding als werknemer daadwerkelijk tot stand is gekomen in strijd met wet nr. 1369/60 van de Italiaanse Republiek en, dientengevolge, verklaren dat er voor elke verzoeker een arbeidsverhouding als werknemer met de Europese Commissie is ontstaan met de bij de verrichte werkzaamheden behorende voorwaarden op het gebied van de overeenkomst, de bezoldiging en de sociale zekerheid, en wel vanaf de datum vanaf welke verzoekers die werkzaamheden daadwerkelijk verrichten dan wel vanaf een andere datum die het Gerecht in de loop van het geding zal vaststellen; |
— |
de Europese Commissie gelasten om verzoekers te herplaatsen als personeel bij het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek te Ispra, onder de daarvoor geldende wettelijke, fiscale en op het gebied van de sociale zekerheid geldende voorwaarden; |
— |
de Europese Commissie veroordelen tot betaling aan verzoekers van alle bedragen die hun als werknemer van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek toekomen alsmede tot betaling van een vergoeding voor het verschil in behandeling op het gebied van de sociale zekerheid en de gezondheidszorg, zoals dit verschil aan het einde van deze procedure zal worden vastgesteld, overeenkomstig de wettelijke en economische status van werknemers van de Europese Unie die werkzaamheden als hulpfunctionaris verrichten en sociale zekerheid genieten; |
— |
elke verzoeker een vergoeding te betalen voor de materiële en immateriële schade, welke vergoeding gelijk is aan 50 % van het bedrag dat hun om bovenstaande redenen zal worden toegekend en in elk geval ten minste het bedrag van 50 000 EUR. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/36 |
Beroep ingesteld op 29 september 2010 — Florentiny/Parlement
(Zaak F-90/10)
2011/C 55/67
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: Jean-François Florentiny (Strassen, Luxemburg) (vertegenwoordigers: P. Nelissen Grade en G. Leblanc, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit om verzoeker niet op te nemen op de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2009 tot de rang AST6 zijn bevorderd
Conclusies van de verzoekende partij
— |
het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) van 29 juni 2010 tot afwijzing van verzoekers klacht nietig verklaren; |
— |
het op 2 december 2009 bekendgemaakte besluit van het TABG van 24 november 2009 om verzoeker niet op te nemen op de lijst van ambtenaren die in het kader van de bevorderingsronde 2009 tot de rang AST6 zijn bevorderd, nietig verklaren; |
— |
het TABG wijzen op de gevolgen van de nietigverklaring van de bestreden besluiten, met name de indeling in de rang AST6 en de terugwerkende kracht van de bevordering tot de rang AST6 tot de datum waarop deze van kracht had moeten worden, namelijk 1 januari 2009; |
— |
verzoeker een vergoeding van 2 000 EUR toekennen voor de geleden immateriële schade; |
— |
het Europees Parlement verwijzen in de kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/37 |
Beroep ingesteld op 8 oktober 2010 — AM/Parlement
(Zaak F-100/10)
2011/C 55/68
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partij: AM (Malaga, Spanje) (vertegenwoordigers: L. Lévi en C. Bernard-Glanz, advocaten)
Verwerende partij: Europees Parlement
Voorwerp en beschrijving van het geding
Verzoek om nietigverklaring van het besluit houdende weigering om verzoekers vasculaire ongeval aan te merken als ongeval in de zin van artikel 73 van het Statuut en artikel 2 van het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering
Conclusies van de verzoekende partij
— |
nietigverklaring van het besluit van het TABG van 12 november 2009 houdende weigering om verzoekers vasculaire ongeval aan te merken als ongeval in de zin van artikel 73 van het Statuut en artikel 2 van het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering en, voor zover nodig, van het besluit van het TABG tot afwijzing van de klacht; |
— |
dientengevolge, hervatting van het onderzoek van het verzoek dat de verzoekende partij krachtens artikel 73 van het Statuut heeft ingediend door een nieuwe medische commissie; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een ex aequo et bono op 50 000 EUR vastgestelde vergoeding voor de immateriële schade die verzoeker door de bestreden besluiten heeft geleden; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van een voorlopig op 25 000 EUR vastgestelde vergoeding voor de materiële schade die verzoeker door de bestreden besluiten heeft geleden; |
— |
veroordeling van de verwerende partij tot betaling van 12 % vertragingsrente over het krachtens artikel 73 van het Statuut verschuldigde bedrag vanaf ten laatste 15 maart 2007 en tot aan de volledige betaling van dit bedrag; |
— |
verwijzing van het Europees Parlement in de kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/37 |
Beroep ingesteld op 4 november 2010 — Bowles e. a./ECB
(Zaak F-114/10)
2011/C 55/69
Procestaal: Frans
Partijen
Verzoekende partijen: Carlos Bowles e.a. (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: L. Levi en M. Vandenbussche, advocaten)
Verwerende partij: Europese Centrale Bank
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van verzoekers’ salarisafrekeningen over januari 2010 en de volgende maanden, voor zover daarbij na de aanpassing van de salarissen voor 2010 een salarisverhoging van 2 % wordt toegepast, alsmede vergoeding van verzoekers’ materiële schade
Conclusies van de verzoekende partijen
— |
de salarisafrekening over januari 2010 en de volgende maanden nietig verklaren, voor zover daarbij een salarisverhoging van 2 % wordt toegepast, teneinde een verhoging van 2,1 % toe te passen, berekend op basis van een aanpassing van 3,6 % bij de Commissie; |
— |
voor zover nodig, de besluiten tot afwijzing van de verzoeken om heronderzoek en van de door verzoekers ingediende klachten nietig verklaren; |
— |
verzoekers’ materiële schade vergoeden, bestaande in het verschil tussen de vanaf januari 2010 ten onrechte toegekende salarisverhoging van 2 % en die van 2,1 % waarop zij recht hadden, dat wil zeggen een salarisverhoging van 0,1 % per maand vanaf januari 2010 en van alle andere financiële voordelen (waaronder de pensioenrechten). Over deze bedragen moet rente worden betaald vanaf de dag waarop zij verschuldigd waren tot aan de dag van de daadwerkelijke betaling, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank voor de betrokken periode voor de basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee punten; |
— |
vergoeden van de schade als gevolg van het verlies aan koopkracht, welke schade voorlopig en ex aequo et bono op 5 000 EUR per verzoeker wordt vastgesteld; |
— |
vergoeden van verzoekers’ immateriële schade, welke ex aequo et bono op 5 000 EUR per verzoeker wordt geraamd; |
— |
de Europese Centrale Bank verwijzen in de kosten. |
19.2.2011 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 55/38 |
Beroep ingesteld op 10 november 2010 — Gozi/Commissie
(Zaak F-116/10)
2011/C 55/70
Procestaal: Italiaans
Partijen
Verzoekende partij: Sandro Gozi (Sogliano al Rubicone, Italië) (vertegenwoordigers: L. De Luca en G. Passalacqua, advocaten)
Verwerende partij: Europese Commissie
Voorwerp en beschrijving van het geding
Nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van verzoekers verzoek om vergoeding van de gerechtskosten die hij heeft gemaakt in een strafprocedure voor een nationale rechterlijke instantie
Conclusies van de verzoekende partij
— |
besluit HR.D.2/MB/db Ares (2010) — Y96985 van het directoraat-generaal Personeelszaken en zekerheid — directoraat D — nietig verklaren; |
— |
vaststellen en verklaren dat verzoeker recht heeft op vergoeding van de gerechtskosten en derhalve betaling van het bedrag van 24 480 EUR gelasten. |