ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 204

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

51e jaargang
9 augustus 2008


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

III   Voorbereidende handelingen

 

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

 

443e zitting op 12 en 13 maart 2008

2008/C 204/01

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De toekomst van de interne markt in het licht van de globalisering

1

2008/C 204/02

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie — Een Europa van resultaten — toepassing van het Gemeenschapsrecht COM(2007) 502 final

9

2008/C 204/03

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad wat betreft de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten 2-(2-methoxyethoxy)ethanol, 2-(2-butoxyethoxy)ethanol, methyleendifenyldiisocyanaat, cyclohexaan en ammoniumnitraat COM(2007) 559 final — 2007/0200 (COD)

13

2008/C 204/04

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof COM(2007) 571 final — 2007/0211 (CNS)

19

2008/C 204/05

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn …/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's (gecodificeerde versie) COM(2008) 23 final — 2008/0019 (COD)

24

2008/C 204/06

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende fusies van naamloze vennootschappen (gecodificeerde versie) COM(2008) 26 final — 2008/0009 (COD)

24

2008/C 204/07

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (gecodificeerde versie) COM(2008) 39 final — 2008/0022 (COD)

25

2008/C 204/08

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie: Trans-Europese netwerken: Naar een geïntegreerde aanpakCOM(2007) 135 final

25

2008/C 204/09

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (herschikking)COM(2007) 265 final — 2007/0099 (COD)

31

2008/C 204/10

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Vermindering van CO2-uitstoot bij luchthavens door vernieuwd luchthavenbeheer (Verkennend advies)

39

2008/C 204/11

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 81 van het EG-Verdrag op zeevervoerdiensten (vervolgadvies)

43

2008/C 204/12

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (gecodificeerde versie) COM(2008) 37 final — 2008/0021 (COD)

47

2008/C 204/13

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels en tot wijziging van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad en Verordening (EG) nr. 1907/2006 COM(2007) 355 final — 2007/0121 COD

47

2008/C 204/14

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Geografische aanduidingen en benamingen

57

2008/C 204/15

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Verbetering van het communautair mechanisme voor civiele bescherming een respons op natuurrampen

66

2008/C 204/16

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van sancties voor werkgevers van onderdanen van derde landen die illegaal in de EU verblijven (initiatiefadvies)

70

2008/C 204/17

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek over de toekomst van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel COM(2007) 301 final

77

2008/C 204/18

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een actieprogramma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2009-2013) COM(2007) 395 final

85

2008/C 204/19

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Actieplan inzake volwasseneneducatie — Het is nooit te laat om te leren COM(2007) 558 final

89

2008/C 204/20

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De rol van de sociale partners bij de verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt (Verkennend advies)

95

2008/C 204/21

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema Waarborgen voor algemeen toegankelijke en duurzaam gefinancierde langdurige zorg voor ouderen

103

2008/C 204/22

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2004/40/EG betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (elektromagnetische velden) (achttiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)COM(2007) 669 final — 2007/0230 (COD)

110

2008/C 204/23

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Hervorming van de EU-begroting en de toekomstige financiering

113

2008/C 204/24

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van enkele bepalingen van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde COM(2007) 677 final

119

2008/C 204/25

Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De betrekkingen tussen de Europese Unie en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië: de rol van het maatschappelijk middenveld

120

NL

 


III Voorbereidende handelingen

EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ

443e zitting op 12 en 13 maart 2008

9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/1


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over De toekomst van de interne markt in het licht van de globalisering

(2008/C 204/01)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 27 september 2007 besloten om, overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde, een initiatiefadvies op te stellen over

De toekomst van de interne markt in het licht van de globalisering.

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Cassidy.

Het EESC heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 39 stemmen vóór en 9 stemmen tegen, bij 12 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

De Waarnemingspost interne markt is door het EESC in het leven geroepen om de voltooiing van de interne markt in de gaten te houden, en heeft in de loop der jaren op verzoek van andere instellingen — zoals de Raad, de Commissie en het Europees Parlement — en van de voorzitterschappen van de EU (1) een aantal verkennende adviezen uitgebracht. Het meest recente daarvan is opgesteld naar aanleiding van het voortgangsverslag van de Commissie over de Herziening van de interne markt (2). Daarnaast heeft het EESC de afgelopen jaren een aantal initiatiefadviezen uitgebracht.

1.2

Onderhavig initiatiefadvies komt op het juiste tijdstip, omdat de Europese Raad tijdens zijn Top op 18 en 19 oktober 2007 heeft besloten dat de EU internationaal het voortouw moet nemen op het gebied van regelgeving en openstelling van de markten. De EU kan de globalisering vorm geven aan de hand van haar ontwikkelingsmodel waarin duurzame groei, sociale rechtvaardigheid en milieubescherming met elkaar worden gerijmd. De Lissabon-strategie voor groei en werkgelegenheid vormt een beter antwoord op de globalisering dan een stap terug naar protectionisme.

1.3

Werkgevers en vakbonden zijn het erover eens dat een door de sociale partners overeengekomen flexizekerheid (flexicurity) (3) een win-win-situatie voor bedrijven en werknemers kan opleveren. Flexizekerheid biedt dan ook het juiste kader om de Europese arbeidsmarkten te moderniseren en arbeidswetgeving toe te passen en te komen tot efficiënte onderwijsstelsels voor levenslang leren en tot betere en houdbare socialezekerheidsstelsels. Daarnaast zal een efficiënte sociale dialoog (met name via collectieve onderhandelingen) bijdragen aan de vlotte werking van de arbeidsmarkten.

1.4

Het EESC heeft nota genomen van de Mededeling van de Commissie over „De belangen van Europa: Succes boeken in het tijdperk van globalisering” (4), die is voorgelegd aan de in Lissabon gehouden informele Europese Raad.

1.5

De meeste Europese burgers vinden het de gewoonste zaak van de wereld dat de interne markt succesvol is op tal van actieterreinen binnen de EU. De interne markt is geen uitgemaakte zaak, maar — zoals Eurocommissaris McCreevy het uitdrukte — „werk in uitvoering” (5). Afgezien van het feit dat de interne markt nog niet voltooid is, wordt de EU nu ook steeds meer geconfronteerd met de globalisering en moet zij haar grondbeginselen uitdragen van een open markt met onvervalste mededinging waarin geen plaats is voor protectionisme.

1.6

De algemene taak van de EU is voor een deel ook dat moet worden gezorgd voor geharmoniseerde normen tegen de achtergrond van een vrij verkeer van kapitaal, goederen, diensten en personen. Dit houdt in dat niet-EU-landen die in de EU handel willen drijven, de regels voor de interne markt niet mogen omzeilen, of het nu gaat om consumentenbescherming, technische normen, arbeidsvoorwaarden of milieubescherming.

1.7

Een belangrijk onderdeel van de uitdaging die de globalisering met zich meebrengt, is de rol van de Wereldhandelsorganisatie, de IAO en de onderling steeds afhankelijker wordende internationale financiële markten; deze onderlinge afhankelijkheid bleek wel tijdens de financiële en beurscrisis in de tweede helft van 2007.

1.8

De Europese interne markt heeft niet genoeg aan zichzelf: de EU moet ook met de rest van de wereld handel drijven en betrekkingen aangaan. Ook moet de EU kunnen blijven concurreren op een wijze waar werknemers, werkgevers en alle burgers baat bij hebben. De Lissabonstrategie is ontwikkeld om die doelstelling te verwezenlijken en om van de EU wereldwijd een concurrentiekrachtigere economie te maken. Daarbij moet de EU er zelf op toezien dat de resterende interne belemmeringen uit de weg worden geruimd.

1.9

Doel van dit initiatiefadvies is om de EU ertoe aan te sporen om de uitdaging van de globalisering op te pakken en de daardoor geboden kansen te grijpen. Het economische succes van Europa is niet terug te voeren op protectionisme, maar op de vier vrijheden waarop de Europese Economische Gemeenschap werd gestoeld (de EU moet sommige van haar eigen handelsbelemmeringen nog steeds opheffen).

1.10

Ook moet de EU ervoor waken om in de Amerikaanse val te lopen van de subsidiëring van bio-brandstoffen. Deze verkwistende subsidies leiden onherroepelijk tot hogere voedselprijzen en hongersnood in ontwikkelde en onderontwikkelde delen van de wereld, tenzij de Wereldhandelsorganisatie er paal en perk aan stelt (6).

1.11

Het EESC neemt kennis van de aanbevelingen van de sociale partners, en dringt er bij de Commissie en de lidstaten op aan om daaraan gevolg te geven bij hun gezamenlijke herziening en analyse van de belangrijkste uitdagingen voor de Europese arbeidsmarkten (7).

1.12

Het EESC is ingenomen met de mededeling van de Commissie voor de Informele Raad van Lissabon (8). Het staat met name achter de vier strategieën voor de EU en de lidstaten die daarbij zijn overeengekomen: O&O en innovatie, een stimulerend bedrijfsklimaat, investeringen in menselijk kapitaal, en energie en klimaatverandering. Op elk van deze vier gebieden moet de agenda van de hervormingen evenwel worden verdiept om het werkelijke potentieel voor groei en werkgelegenheid ten volle te kunnen benutten.

1.13

Het EESC dringt er bij de Commissie en de Raad op aan om de sociale partners nauw te betrekken bij de formulering en tenuitvoerlegging van nationale beleidsmaatregelen op het gebied van flexibiliteit en zekerheid.

1.14

Europese ondernemingen en werknemers mogen niet worden benadeeld ten opzichte van ondernemingen en werknemers uit landen buiten de EU simpelweg omdat de EU vaandeldrager voor betere milieupraktijken wil zijn.

1.15

De oplossing is dat de EU bij internationale onderhandelingen over de opwarming van de aarde met één stem spreekt en voet bij stuk houdt, en dat druk wordt uitgeoefend op landen die in gebreke blijven.

2.   Succes boeken in het tijdperk van globalisering — de kernpunten

2.1

De mededeling van de Commissie die bestemd was voor de bijeenkomst van de staatshoofden en regeringsleiders in oktober, is een follow-up van de informele vergadering in Hampton Court in oktober 2005. Tijdens die vergadering was gesproken over globalisering en de gevolgen daarvan voor innovatie, energie, migratie, onderwijs en demografie. In 2007 is afgesproken om Europa wereldwijd een voortrekkersrol te laten vervullen bij de aanpak van de klimaatverandering en om een Europees beleid te gaan voeren voor een veilige, duurzame en concurrerende energie — kortom: om in Europa een derde industriële revolutie in te luiden.

2.2

Het grote publiek is zich sterker bewust geworden van de (voor- en nadelen van) globalisering, die door de één wordt bejubeld en door de ander gevreesd. De globalisering heeft bepaalde naoorlogse basisveronderstellingen over de wereldeconomie (bv. de dominante positie van de VS) en over de wijze waarop de overheid de burgers kan helpen om veranderingen te accepteren, op losse schroeven gezet. Globalisering brengt zowel problemen als kansen voor de EU met zich mee.

2.3

In vijftig jaar Europese eenwording zijn de economische vooruitzichten van de lidstaten sterker met elkaar verweven geraakt dan ooit tevoren, wat ongekende sociale vooruitgang heeft gebracht. In de nu komende fase moet Europa ontwikkelingstendensen in de wereldeconomie gaan sturen en zich gaan inzetten voor de invoering van op de waarden van de EU gebaseerde internationale normen.

2.4

De Monetaire Unie en het succes van de euro hebben gewerkt als katalysators voor een grotere eenwording van de markt en een versterking van de interne markt, en zullen dat blijven doen. Een omgeving die wordt gekenmerkt door lage inflatie, een lage rente, goedkope en doorzichtige transacties en een grotere financiële integratie is bevorderlijk voor grensoverschrijdende handel en investeringen in de EU en helpt het Europese bedrijfsleven om de mondiale concurrentie het hoofd te bieden. Naar buiten toe biedt de euro bescherming tegen de huidige schommelingen op de financiële markten. De sterke positie van de euro tempert bovendien sommige effecten van de prijsstijgingen op de internationale voedsel- en energiemarkten, die met name worden veroorzaakt door de sterke vraag van de grote opkomende economieën. Aan de sterke positie van de euro moet echter een solide economische basis ten grondslag liggen. Een snelle en aanmerkelijke waardestijging van de euro, die in de hand wordt gewerkt door een te hoog referentiepercentage van de ECB en gepaard gaat met een monetair beleid dat lijkt op door concurrentie ingegeven devaluaties elders in de wereld, vormt een bedreiging voor de welvaart in de EU. Een dergelijke waardestijging van de euro zorgt voor grote belemmeringen voor Europese ondernemingen die kosten maken in euro's en betaald worden in dollars, waardoor het risico van bedrijfsverplaatsingen ontstaat.

3.   De interne markt van buitenaf bezien

3.1   Liberalisering van de handel

De Wereldhandelsorganisatie is het belangrijkste orgaan dat zorg draagt voor de liberalisering van de wereldhandel. Een geslaagde Doha-ronde kan ertoe leiden dat markten voor Europese exportproducten in meer dan honderd landen over de gehele wereld worden opengesteld. De trage voortgang van de onderhandelingen is bijzonder teleurstellend. Naast WTO-overeenkomsten worden nu ook overal bilaterale handelsovereenkomsten gesloten. Bedrijven en werknemers hebben dringend behoefte aan toegang tot snel groeiende markten in belangrijke partnerlanden. De EU-strategie die erop gericht is om met Korea, de ASEAN-landen en India over vrijhandelsakkoorden te onderhandelen, is een stap in de goede richting. Deze overeenkomsten moeten zo breed en ambitieus mogelijk zijn en betrekking hebben op goederen (met inbegrip van niet-tarifaire belemmeringen), diensten, investeringen, intellectuele-eigendomsrechten, handelsfaciliteiten, mededingingsbeleid, milieu- en IAO-normen. Ook moet worden overwogen om een SOLVIT-mechanisme in deze overeenkomsten op te nemen.

3.2

Naast gewone vrijhandelsakkoorden bestaan er volgens het EESC andere innovatieve mogelijkheden om praktijkproblemen die zich momenteel in een bilaterale context voordoen, aan te pakken. Daarvoor moet kennis worden genomen van de discussies in de Transatlantische Economische Raad, die na de EU/VS-top op 30 april is opgericht. Tijdens de eerste vergadering van die Raad (9 november) zijn al enige constructieve stappen gezet naar een oplossing voor de problemen die de verbetering van de handels- en investeringsvoorwaarden in het grootste handelspartnerland van de EU in de weg staan. De behandelde vraagstukken zijn niet noodzakelijkerwijs van belang voor andere handelsblokken, wat het belang van dergelijke bilaterale akkoorden verklaart (naar verluidt hebben beide partijen sinds april aanzienlijke vooruitgang geboekt bij het opheffen van belemmeringen voor handel en investeringen en bij het versoepelen van de regelgeving).

De kwesties en terreinen waarover overeenstemming is bereikt, betreffen:

Aanvaardbare boekhoudnormen in de VS (GAAP), waar Europese bedrijven met beursnotering in de VS nu financiële verslagen mogen indienen die voldoen aan de normen inzake financiële verslaglegging (International Financial Reporting Standards);

Verbetering van de veiligheid en de faciliteiten voor de handel — een routekaart voor wederzijdse erkenning in 2009 van programma's voor handelspartnerschappen tussen de EU en de VS, die zal worden ingevoerd in stappen die gebaseerd zijn op prestaties;

Versoepeling van de formaliteiten bij het op de markt brengen van nieuwe geneesmiddelen voor zeldzame ziekten, door overeenstemming over een gemeenschappelijk formulier voor het aanvragen van aanduidingen voor weesgeneesmiddelen;

Behandeling door de EU van een voorstel voor een wet die patiënten toegang biedt tot informatie over wettelijke geneesmiddelen;

De Commissie heeft een voorstel ingediend op grond waarvan de EU de import blijft toestaan van producten waarop zowel Amerikaanse als metrische maataanduidingen worden vermeld, ter beperking van de kosten van transatlantische handel;

Vóór de volgende Raadsvergadering zal het Amerikaanse agentschap voor veiligheid en gezondheid op het werk (OSHA) met ambtgenoten van de Europese Commissie de voortgang bespreken die is geboekt met het vergemakkelijken van de handel in elektrische producten waarvoor de procedures voor de beoordeling van de conformiteit op het gebied van de veiligheid zijn gevolgd, en zal het gebieden vaststellen waarop volgend jaar vooruitgang kan worden geboekt;

De Amerikaanse Federal Communications Commission (FCC) zal overgaan tot herziening van producten die verplicht moeten worden getest door een derde partij, teneinde conformiteitsverklaringen van leveranciers toe te staan voor producten die in het verleden aan de relevante normen hebben voldaan;

Er is een regelgevende dialoog inzake financiële markten gaande die tot doel heeft vast te stellen hoe en op welke gebieden kan worden voorzien in wederzijdse erkenning t.a.v. waarborgen, en welke andere maatregelen kunnen worden genomen om de grensoverschrijdende handel in financiële diensten te vergemakkelijken. De werkzaamheden zijn nog maar pas begonnen; tijdens VS/EU-topontmoetingen zal met belanghebbenden worden samengewerkt om te kijken welke andere prioriteiten moeten worden gesteld.

3.3

Daarnaast zou de EU haar economische samenwerking met buurlanden zoals Oekraïne en met Rusland moeten opvoeren en consolideren. De toetreding van Rusland tot de Wereldhandelsorganisatie, de Gemeenschappelijke economische ruimte van Rusland en de EU en het nieuwe EU/Rusland-kaderverdrag zijn belangrijke mijlpalen op de weg naar een echt strategisch economisch partnerschap. Door meer samen te werken moet de weg worden vrijgemaakt voor toekomstige onderhandelingen over een gemeenschappelijk economische ruimte, waarin een lans wordt gebroken voor vrijheid van verkeer van goederen, diensten, kapitaal en personen en waarin kennis en technologie worden bevorderd.

3.3.1

De toetreding van Rusland tot de Wereldhandelsorganisatie is maar één antwoord op de vraagstukken die een rol spelen bij een strategisch economisch partnerschap. Daarom moeten de EU en Rusland hun toekomstige economische betrekkingen zoveel mogelijk op WTO-structuren grondvesten, zodat er een gemeenschappelijke economische ruimte voor „Europa in brede zin” in het leven wordt geroepen. Dit vereist zowel van de EU als van Rusland een vastberaden inzet om veel meer en veel verdergaande vraagstukken te bestrijken dan die welke in traditionele vrijhandelsovereenkomsten worden geregeld.

3.3.2

In de overeenkomst tussen de EU en Rusland moeten o.m. bepalingen staan over de nationale afhandeling van grensoverschrijdende investeringen, opheffing van douanerechten, afschaffing van niet-tarifaire belemmeringen, convergentie van de regelgeving, wederzijdse erkenning van normen en conformiteitsbeoordeling, handelsfaciliteiten en douane, samenwerking op het gebied van de mededinging, liberalisering van de dienstensector, overheidsopdrachten, (fyto-)sanitaire regelingen, bescherming van intellectuele-eigendomsrechten, geschillenbeslechting en toepassing van internationale boekhoudnormen. Voorbeelden van vraagstukken die onder zo'n brede regeling vallen, kunnen o.a. worden gevonden in de overeenkomsten inzake de Europese Economische Ruimte.

3.4   O&O en innovatie

De geslaagde werking van de interne markt is tevens een absolute voorwaarde voor het verbeteren van de innovatiecapaciteit van Europa. Een echte interne markt heeft de grootste hefboomwerking en staat open voor innovatieve goederen, producten en diensten. Op Europees niveau moet afstemming plaatsvinden tussen de inspanningen op het gebied van O&O die door clusters van MKB en grote ondernemingen, onderzoeksinstellingen, universiteiten en het nieuwe Europese Instituut voor Innovatie en Technologie worden verricht. De positie van het Europese bedrijfsleven zal in het algemeen worden versterkt doordat het technologisch gehalte van zijn producten wordt verhoogd. Hierdoor kan worden voorkomen dat investeringen in de EU naar elders worden verplaatst en kan ervoor worden gezorgd dat het bedrijfsleven wereldwijd concurrerender wordt wat betreft producten en diensten met meer toegevoegde waarde.

3.5

De globalisering heeft het tempo van veranderingen versneld, of het nu gaat om technologie, nieuwe ideeën, onze manier van werken of onze leefwijze. Het EESC heeft deze doelstellingen altijd gesteund en is ervan overtuigd dat Europa, als het erin slaagt om zijn potentieel aan innovatie en creativiteit te benutten, richting kan geven aan de veranderingen in de wereld door de nadruk te leggen op de Europese waarden en op Europa's culturele diversiteit.

3.6   Waarborgen inzake de intellectuele eigendom

De Europese inspanningen op het gebied van innovatie moeten worden ondersteund door passende voorwaarden voor het waarborgen van de uit innovatie voortvloeiende rechten inzake de intellectuele eigendom, waarvoor aanzienlijke financiële en personele middelen vereist zijn. Zo is het bijvoorbeeld wenselijk, maar vooral ook hoog tijd dat er in de EU één uniforme bescherming van het Gemeenschapsoctrooi komt (9). Successen op dit terrein vertalen zich in wereldwijde marktvoordelen voor Europese producten.

Daarnaast is strikte handhaving van de intellectuele-eigendomsrechten beslist noodzakelijk, gekoppeld aan een efficiënte bestrijding van namaak en piraterij, met nog steeds als conditio sine qua non dat daarvoor in EU-verband de nodige juridische raadvoorwaarden worden geschapen. Internationaal moet dit probleem door meer samenwerking worden opgelost. De bilaterale besprekingen over de intellectuele eigendom die de Commissie met China, Rusland en andere regio's voert, zijn nuttig, maar moeten wel concrete resultaten opleveren. Het nieuwe voorstel voor een handelsovereenkomst tegen namaakproducties is in dat opzicht een stap in de goede richting.

3.7   Arbeidsvoorwaarden

Het minste wat de EU kan doen om het Europese bedrijfsleven te helpen om eerlijk te kunnen concurreren op de wereldmarkt, is waarborgen dat andere landen voldoen aan de door de IAO vastgelegde minimale arbeidsvoorwaarden en aan andere internationale overeenkomsten inzake individuele rechten, de vrijheid tot het oprichten van vakverenigingen, het recht zich te organiseren en collectief te onderhandelen, gelijkheid, en de afschaffing van kinder- en dwangarbeid.

3.8   Markttoezicht op ingevoerde producten

Recente meldingen over geïmporteerde producten die niet aan de normen voldoen en die schadelijk zijn voor de gezondheid, zijn tekenend voor het ontbreken van efficiënt markttoezicht in de EU. Dit is weer zo'n voorbeeld van hoe het concurrentievermogen van Europese ondernemingen wordt ondermijnd door oneerlijke handelsomstandigheden. Door intensivering van het markttoezicht door de lidstaten moet worden gewaarborgd dat de kwaliteitsnormen die buitenlandse fabrikanten pretenderen na te leven, worden gecontroleerd, niet alleen omdat dat eerlijk is tegenover de Europese producenten van wie de producten immers ook worden gecontroleerd, maar ook om de Europese consumenten te beschermen tegen onveilige producten die niet aan de normen voldoen.

3.9   Continuïteit van de energievoorziening — een gemeenschappelijk energiebeleid van de EU naar buiten toe

Vanwege recente ontwikkelingen op energiegebied zagen EU-lidstaten zich genoodzaakt de rangen te sluiten en een strategisch energiebeleid uit te dokteren dat wordt geschraagd door bilaterale overeenkomsten tussen de EU en landen buiten de EU, omdat bedrijven hun toekomstige investeringen in de EU anders niet kunnen plannen. Een en ander zal tevens bijdragen aan de handhaving van de levensstandaard van Europese consumenten. De EU-lidstaten moeten uitkijken naar alternatieven voor hun energievoorziening, zoals hernieuwbare of kernenergie (10), en moeten minder afhankelijk worden van Rusland en het Midden-Oosten voor de levering van gas en olie (11). De Commissie moet volgens het EESC met haar onlangs openbaar gemaakte maatregelenpakket voor energie en klimaat (12) instaan voor voorspelbaarheid; ook mag dit pakket niet schadelijk zijn voor de economie, en zeker niet voor het concurrentievermogen van energie-intensieve bedrijven in de EU, en moet het gunstig uitwerken op de ontwikkeling van relevante markten waar Europa koploper is en dient het innovatie op milieugebied te bevorderen.

3.10   Milieuvraagstukken

Europese ondernemingen en werknemers mogen niet worden benadeeld ten opzichte van ondernemingen en werknemers uit landen buiten de EU simpelweg omdat de EU vaandeldrager voor betere milieupraktijken wil zijn. De strategie die de EU een voorsprong moet geven op andere landen bij het invoeren van strengere milieunormen is economisch gezien niet verantwoord, en wel om drie redenen:

1.

De EU is op eigen houtje niet in staat om de opwarming van de aarde een halt toe te roepen, en het uiteindelijke effect van Europese maatregelen zullen ongetwijfeld worden tenietgedaan doordat andere landen niets doen om het energieverbruik en de emissies aan banden te leggen;

2.

De EU zou er goed aan doen te voorkomen dat Europese producenten van goederen in een nadelig positie terechtkomen, omdat zij hun bedrijfskosten moeten verhogen vanwege de hogere milieubelastingen, waardoor ze minder concurrerend worden op de wereldmarkt. Bovendien zou deze situatie kunnen leiden tot verplaatsing van investeringen die voor de Europese interne markt van strategisch belang kunnen zijn;

3.

Het EESC is niet overtuigd door het argument dat strengere milieunormen automatisch leiden tot een grotere behoefte aan meer onderzoek naar milieuvriendelijke producten. Normaliter duurt het heel lang voordat dergelijke producten zijn ontworpen en op de markt worden gebracht. In de tussentijd kunnen andere Europese producenten van energie-intensieve goederen uit de markt worden gedrukt als gevolg van oneerlijke concurrentie van producenten uit landen die niet zo happig zijn op maatregelen om hun emissies te beperken.

3.10.1

De oplossing is dat de EU bij internationale onderhandelingen over de opwarming van de aarde met één stem spreekt en voet bij stuk houdt, en dat druk wordt uitgeoefend op landen die in gebreke blijven. Mocht de EU toch besluiten om op eigen houtje bepaalde milieunormen aan te scherpen, dan zou ze moeten overwegen om — met inachtneming van de WTO-regels — grenscontroles uit te voeren op producten die afkomstig zijn uit landen waarvan bekend is dat ze zich zeer weinig gelegen laten liggen aan milieubescherming, zodat het concurrentievermogen van Europese producenten daar niet onder te lijden heeft.

3.10.2

Een open mondiaal handelsstelsel is in het belang van de EU. Vroeger moest de EU haar burgers, haar belangen en haar waarden beschermen, maar tegenwoordig kan protectionisme niet meer de oplossing zijn. Als de grootste handelaar en investeerder ter wereld leidt de openstelling van onze markten tot lagere kostenfactoren voor de industrie, lagere kosten voor de verbruikers, concurrentiestimulansen voor ondernemingen en prikkels voor nieuwe investeringen. Tegelijkertijd is het belangrijk dat de EU haar invloed in internationale onderhandelingen gebruikt om ook van anderen openheid te verlangen: openheid kan slechts uit politiek oogpunt worden gerechtvaardigd wanneer anderen daar navenant positief op reageren.

3.10.3

De Commissie moet ervoor zorgen dat niet-EU-landen onze exporteurs en investeerders een evenredig niveau van openheid bieden en dat onze basisregels geen afbreuk doen aan ons vermogen om onze belangen te beschermen en onze hoge mate van bescherming van gezondheid, veiligheid, maatschappij, milieu en consumenten te handhaven.

4.   Bevordering van inzetbaarheid en investering in menselijk kapitaal: meer en betere banen scheppen

4.1

De globalisering en technologische veranderingen brengen het risico met zich mee dat ongelijkheid toeneemt en de kloof tussen geschoolden en ongeschoolden en tussen rijke en arme landen alleen maar groter wordt. De beste oplossing bestaat erin ieder individu en ieder land te helpen zich aan te passen: daartoe moet de kwaliteit en toegankelijkheid van onderwijs en opleiding voor alle leeftijdsgroepen worden verbeterd.

4.2

Het EESC en de sociale partners hebben aangegeven welke invulling moet worden gegeven aan „flexizekerheid”, teneinde mensen te kunnen helpen om in deze tijden van versnelde economische verandering met meer succes de overstap naar ander werk te maken.

4.3

Door de gemeenschappelijk reeks beginselen die op 5 december jl. door de Raad van ministers van werkgelegenheid en van sociale zaken is goedgekeurd (13), staat het de lidstaten nu vrij om flexizekerheid in hun nationale hervormingsprogramma's op te nemen en om die beginselen vervolgens, in nauwe samenwerking met de sociale partners, te gaan toepassen.

4.4

Het EESC wil dat meer aandacht wordt besteed aan actief beleid voor de integratie en gelijke kansen van groepen die op de arbeidsmarkt worden gediscrimineerd: 50-plussers, vrouwen, etnische minderheden en laaggekwalificeerde schoolverlaters.

5.   Instabiliteit op de internationale financiële markten

5.1

De EU ondervindt momenteel de gevolgen van een mondiale financiële en beurscrisis. De monetaire unie en de snelle reactie van de ECB op deze onrust hebben een positief effect gehad. Ten eerste heeft de ECB de vertrouwenscrisis in de banksector helpen bezweren door grote geldbedragen in de financiële markten te pompen; hierdoor werd het risico van een aanzienlijke aanscherping van de kredietvoorwaarden voor bedrijven en huishoudens verkleind. Ten tweede hebben het ontbreken van valutarisico's en de lage risicopremies per land ervoor gezorgd dat de meer kwetsbare Europese economieën de turbulentie op de financiële markten relatief ongeschonden hebben doorstaan.

5.2

De onrust op de internationale financiële markten en de dalende waarde van de Amerikaanse dollar treffen Europa, met name in de vorm van een sterke opwaardering van de euro die wordt veroorzaakt doordat de ECB het referentiepercentage op een te hoog niveau heeft gehandhaafd en door een monetair beleid dat lijkt op door concurrentie ingegeven devaluaties elders in de wereld, wat zeer nadelige gevolgen zal hebben voor de Europese economie en de vooruitzichten daarvan op de middellange termijn.

5.3

Door recente ontwikkelingen op de internationale financiële markten is duidelijk geworden dat er behoefte is aan strengere zorgvuldigheidsregels, meer coördinatie en communicatie tussen toezichthoudende instanties en centrale banken, en meer transparantie en verslaggeving.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 24 van 31 januari 2006, rapporteur: de heer Retureau (op verzoek van het EU-voorzitterschap van het VK).

(2)  PB C 93 van 27 april 2007, rapporteur: de heer Cassidy.

(3)  Rapporteur: de heer Janson, PB C 256 van 27 oktober 2007

Tussentijdsverslag van de deskundigengroep over flexizekerheid (20 april 2007): Flexizekerheid is een strategie waarmee welbewust de flexibiliteit van de arbeidsmarkten, de organisatie van het werk en de betrekkingen tussen werkgevers en werknemers wordt vergroot, terwijl tegelijkertijd meer (arbeids- en sociale) zekerheid wordt geboden. De onderliggende gedachte is dat flexibiliteit en zekerheid niet als tegengestelde, maar als elkaar versterkende krachten moeten worden gezien. Die combinatie van meer flexibiliteit en meer zekerheid werkt alleen als werknemers de wapens in handen wordt gegeven om zich aan te passen, een baan te vinden en te houden, en een loopbaan te ontwikkelen. Flexizekerheid impliceert dus dat het zwaartepunt wordt gelegd bij actief arbeidsmarktbeleid en motivatie door levenslang leren en voortdurende (bij)scholing — maar ook bij solide stelsels voor sociale zekerheid, zodat werknemers inkomenssteun krijgen en werk en zorgtaken kunnen combineren. Dat laatste leidt er ook weer toe dat de gelijkheid van kansen en seksegelijkheid toenemen.

(4)  COM(2007) 581 final van 3 oktober 2007

(5)  Zie het in november 2007 door de Commissie goedgekeurde maatregelenpakket naar aanleiding van de evaluatie van de interne markt, COM(2007) 724 final

(6)  PB C 44, 16.2.2008, rapporteur: de heer Iozia

(7)  Sociale partners: EVV/ESC, CEEP, UEAPME en BUSINESSEUROPE: „Key challenges facing European labour markets: a joint analysis of European social partners” (De belangrijkste uitdagingen voor de Europese arbeidsmarkten: een gezamenlijke analyse van de Europese sociale partners), oktober 2007.

(8)  Zie voetnoot 4.

(9)  Voor meer informatie over de werkzaamheden van DG Ondernemingen en industrie om de intellectuele eigendom te beschermen, zie http://ec.europa.eu/enterprise/library/ee_online/art34_en.htm.

(10)  Er zijn landen die niets willen weten van kernenergie en de bouw van kerncentrales op hun grondgebied niet toestaan. Wat niet wegneemt dat ze grote hoeveelheden via kernenergie opgewekte stroom invoeren (bv. Italië).

(11)  PB C 318 van 23 december 2006, rapporteur: mevrouw Sirkeinen

(12)  Dit maatregelenpakket dateert van 23 januari 2008 (zie http://ec.europa.eu/energy/climate_actions/index_en.htm)

(13)  Perscommuniqué van de Raad 16139/07, zie: http://register.consilium.europa.eu/pdf/nl/07/st16/st16139.nl07.pdf


BIJLAGE

bij het ADVIES van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen:

1.   Par. 2.4

De voorlaatste zin van deze paragraaf als volgt wijzigen:

De Monetaire Unie en het succes van de euro hebben (…) ten grondslag liggen. Een snelle en aanmerkelijke waardestijging van de euro, die in de hand wordt gewerkt door een te hoog referentiepercentage van de ECB en gepaard gaat met een monetair beleid dat lijkt op door concurrentie ingegeven devaluaties elders in de wereld, vormt een bedreiging voor de welvaart in de EU. Een dergelijke waardestijging van de euro zorgt voor grote belemmeringen voor Europese ondernemingen die kosten maken in euro's en betaald worden in dollars, waardoor het risico van bedrijfsverplaatsingen ontstaat.”

Motivatie

Verwijzen naar „een te hoog referentiepercentage van de ECB” is openlijke en zware kritiek op de ECB die wordt geleverd alsof het niet meer zou zijn dan een soort precisering. Dergelijke kritiek kan alleen worden geleverd als daaraan voorafgaand een apart EESC-advies over dit specifieke onderwerp wordt uitgebracht. Over rentevoeten is een levendig debat gaande en zijn de — overigens zonder uitzondering gedegen — meningen verdeeld, waarbij niet uit het oog mag worden verloren dat de bepaling van de rente een door het Verdrag aan de ECB opgelegde taak is in het kader van de inflatiebestrijding.

2.   Par. 5.2

Deze paragraaf als volgt wijzigen:

„De onrust op de internationale financiële markten en de dalende waarde van de Amerikaanse dollar treffen Europa, met name in de vorm van een sterke opwaardering van de euro die wordt veroorzaakt doordat de ECB het referentiepercentage op een te hoog niveau heeft gehandhaafd en door een monetair beleid dat lijkt op door concurrentie ingegeven devaluaties elders in de wereld, wat zeer nadelige gevolgen zal hebben voor de Europese economie en de vooruitzichten daarvan op de middellange termijn.”

Motivatie

Hier geldt dezelfde motivatie als voor het wijzigingsvoorstel m.b.t. par. 2.4, maar dan met des te meer redenen, omdat in par. 2.4 nog wordt gezegd dat het gaat om een waardestijging van de euro die „in de hand wordt gewerkt” door een te hoog referentiepercentage, terwijl het hier in par. 5.2 zelfs gaat om een sterke opwaardering van de euro die daardoor wordt „veroorzaakt”. Het EESC kan en mag een dergelijk vergaand standpunt niet innemen, al was het maar omdat daarvoor niet de juiste procedure wordt gevolgd.

Stemuitslag

Vóór: 22 Tegen: 29 Onthoudingen: 8


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/9


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie — Een Europa van resultaten — toepassing van het Gemeenschapsrecht

COM(2007) 502 final

(2008/C 204/02)

De Commissie heeft op 5 september 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie — Een Europa van resultaten — toepassing van het Gemeenschapsrecht

De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer RETUREAU.

Het Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 59 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

In haar mededeling „Een Europa van resultatentoepassing van het Gemeenschapsrecht” van 5 september 2007 (COM(2007) 502 final) geeft de Commissie aan dat er van de 9 000 wetgevingsmaatregelen 2 000 een richtlijn zijn die ieder voor zich tussen de 40 en 300 omzettingsmaatregelen vergt en dat er, gegeven het grote aantal Europeanen die zich op hun rechten uit hoofde van de EG-wetgeving kunnen beroepen, in het kader van de verwezenlijking van de doelstelling „De wetgeving verbeteren” bijzonder veel aandacht moet uitgaan naar de rechtstoepassing en het in kaart brengen van de redenen waarom er moeilijkheden betreffende die toepassing en de controle daarop blijven bestaan.

Daarom stelt zij voor om de huidige aanpak van toepassings- en handhavingsproblemen te verbeteren.

1.2

Ook geeft de Commissie vier mogelijke pistes aan om de rechtstoepassing te verbeteren:

a)

preventie: betere impactanalyses, opname van risico-evaluaties en concordantietabellen in de Commissievoorstellen, opleiding van de nationale autoriteiten in het Gemeenschapsrecht;

b)

adequate en passende reactie: verbetering van de informatie-uitwisseling met de bedrijven, de burgers en de nationale autoriteiten; hier speelt veralgemenisering van pakketvergaderingen een belangrijke rol;

c)

betere werkmethoden: aanwijzing van een centraal contactpunt in iedere lidstaat ten behoeve van de betrekkingen tussen de bevoegde nationale autoriteiten en de Commissie en verbetering van het beheer van de inbreukprocedures door met name prioriteiten te stellen;

d)

versterking van dialoog en transparantie: verbetering van de interinstitutionele dialoog en publicatie van algemene informatie over de doelmatigheid van de „nieuwe aanpak”.

1.3

Het Comité kan zich vinden in het streven van de Commissie naar verbetering van de instrumenten waarmee wordt toegezien op een betere toepassing van het Gemeenschapsrecht door de lidstaten.

Het wenst in dit verband de volgende opmerkingen te maken.

2.   Identificatie van het probleem

2.1

De belangrijkste oorzaak van de slechte toepassing van het Gemeenschapsrecht wordt gevormd door gebreken bij de omzetting van richtlijnen. Omzetting kan worden gedefinieerd als de handeling waarmee de lidstaat tot wie de richtlijn is gericht, alle maatregelen neemt die nodig zijn om de richtlijn middels regelgeving daadwerkelijk in de nationale rechtsorde te integreren.

2.2

Omzetting vereist dat de lidstaten aan twee verplichtingen voldoen:

integrale opname van de normatieve inhoud van de richtlijn in nationaal recht;

intrekking of wijziging van alle bestaande nationale regels die met de richtlijn strijden.

2.3

Hetzelfde geldt voor de opname van de kaderbesluiten van artikel 34 van het EU-Verdrag die, evenals de in artikel 249 van het EG-Verdrag genoemde richtlijnen, „verbindend (zijn) voor de lidstaten ten aanzien van het te bereiken resultaat, doch (waarbij) aan de nationale instanties de bevoegdheid wordt gelaten vorm en middelen te kiezen”.

2.4

Ook de omzetting van kaderbesluiten kan moeilijkheden opleveren. In tegenstelling tot de inbreukprocedure van de artikelen 226 en 228 van het EG-Verdrag bevat het EU-Verdrag echter geen controlemechanisme dat de Commissie in gang kan zetten wanneer niet of gebrekkig wordt omgezet. Dat verandert uiteraard niets aan de verplichting voor de lidstaten om ook kaderbesluiten om te zetten.

2.5

Geconstateerd moet worden dat de lidstaten nog moeilijkheden ondervinden bij het aanpassen van hun procedures voor omzetting van normen die, tegen de verwachting in, ingewikkelde juridische verplichtingen meebrengen en soms de nationale wetgevingstradities in het gedrang brengen.

3.   De contouren van de omzettingsverplichting en de door de lidstaten ondervonden moeilijkheden

3.1

Uitsluitend de lidstaten zijn bevoegd om te besluiten hoe richtlijnen in nationaal recht worden omgezet, zulks onder toezicht van de nationale rechter, die hier naar gemeen recht als communautaire rechter optreedt. Wel moet worden gewezen op de verplichting van de Commissie om, als hoedster van de Verdragen, met name via het instellen van acties tegen de lidstaten ervoor te zorgen dat het recht correct wordt toegepast en dat de interne markt goed functioneert. Daarbij kan zij gebruik maken van de trapsgewijze maatregelen die zij tegen de lidstaten kan nemen (gemotiveerd advies, beroep bij het HvJ, dwangsom). Ten slotte ontneemt te late, foutieve of onvolledige omzetting de geraakte burgers niet de mogelijkheid om naar de rechter te stappen ten einde voor recht te laten verklaren dat de richtlijn boven nationaal recht gaat (het voorrangsbeginsel).

3.2

Correcte omzetting veronderstelt dus goedkeuring van nationale dwingende maatregelen die officieel moeten worden gepubliceerd (1), zodat het HvJ eenvoudigweg op de algemene in de EG geldende omzettingsverplichting kan wijzen (2).

3.3

Het kan gebeuren dat algemene rechtsbeginselen van constitutionele of administratieve aard omzetting via specifieke wet- of regelgevende handelingen overbodig maken, maar dat neemt niet weg dat die beginselen moeten garanderen dat de nationale overheid de richtlijn volledig omzet.

3.4

Er moet dus zo getrouw mogelijk worden omgezet, d.w.z. dat de harmonisatierichtlijnen zo letterlijk mogelijk worden overgenomen ten einde te zorgen voor uniforme uitleg en toepassing van het Gemeenschapsrecht. (3)

3.5

In theorie lijkt dit eenvoudig, maar in de praktijk blijkt soms dat er geen nationale equivalenten zijn voor specifiek Europeesrechtelijke concepten (4) of dat er geen aanknopingspunten bij nationaal recht bestaan om strekking en reikwijdte van die concepten vast te stellen (5).

3.6

Ook komt het voor dat de richtlijn een artikel bevat krachtens hetwelk de nationale omzettingsbepalingen een verwijzing naar de richtlijn moeten bevatten of dat publicatie van die bepalingen van zo'n verwijzing vergezeld dient te gaan. Onbekendheid met deze zog. „verwijzingsbepaling” vindt in de ogen van het HvJ geen genade: het verweer van de lidstaten dat hun interne recht reeds met de richtlijn overeenstemt, wordt keer op keer afgewezen. (6)

3.7

De omzettingsmoeilijkheden vloeien tevens voort uit het feit dat richtlijnen verschillende soorten bepalingen kunnen bevatten. Er zijn twee hoofdcategorieën:

optionele bepalingen: deze bevatten slechts algemene doelstellingen en laten de lidstaten veel vrijheid bij de keuze van hun omzettingsmaatregelen;

dwingende bepalingen: de lidstaten moeten ervoor zorgen dat hun omzettingsmaatregelen overeenstemmen met de voorschriften van de richtlijn (bijv. definities). Dit soort bepalingen bevat dus nauwkeurig omschreven verplichtingen voor de lidstaten. Ook kunnen bijlagen bij richtlijnen lijsten of tabellen bevatten waarin voorwerpen of producten dan wel in de gehele Unie te gebruiken modelformulieren worden opgesomd.

3.8

In het geval van optionele bepalingen worden de compleetheid, exactheid en effectiviteit van de omzetting niet aan de hand van de nationale bepalingen beoordeeld maar op basis van de inhoud van die maatregelen, waarmee ervoor moet worden gezorgd dat de doelstellingen van de richtlijn worden verwezenlijkt.

3.9

Gaat het om dwingende bepalingen, dan richten Commissie en HvJ zich meer op de vraag of de formuleringen van de nationale bepalingen en die van de richtlijn identiek zijn.

3.10

Sommige lidstaten ondervinden serieuze problemen bij het vinden van een bevredigende formulering van de regels waarmee dwingende bepalingen moeten worden omgezet. Die problemen kunnen als volgt worden samengevat: de uitvaardiging van nieuwe bepalingen dient omwille van duidelijkheid van het recht vergezeld te gaan van een systematische „schoonmaak” van de teksten om overbodige of, erger nog, tegenstrijdige bepalingen uit de wereld te helpen. Er moet dus het juiste evenwicht worden gevonden tussen enerzijds een te beperkte omzetting en anderzijds een al te uitgebreide herziening van de bepalingen in kwestie, iets wat een bron van moeilijkheden kan zijn  (7).

4.   De door de lidstaten gebruikte omzettingsmethoden

4.1

De keuze van de formuleringswijze voor de omzettingsbepalingen varieert naargelang het om „optionele” of „dwingende” bepalingen gaat:

de indruk bestaat dat de lidstaten dwingende bepalingen steeds vaker letterlijk overnemen. Omzetting van dit soort bepalingen biedt de lidstaten namelijk geen handelingsvrijheid en de Commissie en het Hof kijken daarom meer naar de gelijkvormigheid of zelfs de volstrekte gelijkheid van de redacties van de omzettings- en de dwingende bepalingen. Het Hof is echter nog niet zo ver gegaan om voor recht te verklaren dat de aan de omzetting van richtlijnen verbonden getrouwheidsverplichting per se een verplichting tot zuiver kopiëren inhoudt.

De Commissie heeft een voorkeur voor letterlijk overnemen en let er goed op dat de definities van een richtlijn nauwkeurig in de omzettingstekst worden overgenomen. Zulks ter vermijding van semantische of conceptuele verschillen die afbreuk kunnen doen aan de uniforme toepassing van het Gemeenschapsrecht in de lidstaten en aan zijn nuttig effect.

De controle van de omzetting van optionele bepalingen kent daarentegen meer moeilijkheden. In dit verband valt te verwijzen naar artikel 249 van het EG-Verdrag krachtens hetwelk de richtlijn algemene doelstellingen bevat en het aan de lidstaten wordt overgelaten om de vorm en middelen te kiezen om die doelstellingen te verwezenlijken. Bij de beoordeling van de volledigheid en de getrouwheid van de omzetting moet daarom worden gekeken naar de inhoud en niet naar de redactie van nationale maatregelen. Het Hof is dan ook van oordeel dat het toezicht op omzettingsbepalingen pragmatisch (van geval tot geval) dient te zijn en zulks in het licht van de doelstellingen van de richtlijn en de sector waarvoor deze bedoeld is, hetgeen de Commissie overigens wel op het verkeerde been kan zetten. (8)

4.2

Ten slotte kunnen de lidstaten omzetten middels verwijzing. Daarbij valt te denken aan technische voorschriften als bijv. bijlagen bij richtlijnen die lijsten van voorwerpen of modelformulieren bevatten dan wel aan bepalingen die vaak worden gewijzigd.

4.3

Nederland, Slowakije, Oostenrijk, Finland en Estland zetten middels verwijzing om in geval van technische bijlagen bij richtlijnen die vaak worden gewijzigd bij latere richtlijnen welke via de comitologieprocedure worden goedgekeurd.

4.4

Het valt dus gemakkelijk te begrijpen dat omzetten, vanwege de uiteenlopende normatieve inhoud van bepalingen, niet zo simpel is als het lijkt. Die diversiteit leidt tot verschillen tussen de nationale omzettingsprocédés.

4.5

Zo kent het Verenigd Koninkrijk een versnelde goedkeuringsprocedure voor omzettingswetten (de „negative declaration”): de regering presenteert het parlement de uit het ministerieel overleg voortgekomen omzettingstekst, waarover behoudens een verzoek om het tegengestelde niet wordt gediscussieerd.

4.6

België kent een urgentieprocedure wanneer het verstrijken van de omzettingstermijn noopt tot snelle goedkeuring van een omzettingswet.

4.7

Ander lidstaten, waaronder Duitsland, Oostenrijk en Finland kennen dit soort versnelde wetgevingsprocedures niet.

4.8

In Frankrijk wordt er geen normatief verschil gemaakt op grond van het belang van de richtlijnen (omzetting via vereenvoudigde wetgeving of via regelgeving).

5.   Welke oplossingen moeten worden aanbevolen voor een betere omzetting van richtlijnen?

Essentieel is vast te stellen hoe op EG-niveau wetgeving kan worden uitgevaardigd die gemakkelijker is om te zetten en die de conceptuele samenhang en relatieve stabiliteit bezit die onontbeerlijk zijn voor de activiteiten van het bedrijfsleven en het leven van de burgers;

ook moet de keuze van het omzettingsinstrument worden voorbereid door, zoals in het VK, vanaf het begin van de behandeling van een ontwerprichtlijn met een nauwkeurige, geactualiseerde en permanente concordantietabel te werken;

verder dient vaart te worden gezet achter de omzettingsprocedure wanneer een richtlijn eenmaal in het Publicatieblad van de Unie is bekendgemaakt. Daartoe dient een intern contactpunt met de interne coördinatie te worden belast. Dat contactpunt zou, zoals de Commissie in haar mededeling aanbeveelt, een databank moeten inrichten. Zelfs zou het contactpunt enige maanden voor het verstrijken van de omzettingstermijn een waarschuwing moeten uitdoen. België, Hongarije en Nederland kennen reeds dergelijke systemen;

omzetting via letterlijk overnemen verdient de voorkeur in het geval van nauwkeurige en dwingende bepalingen of definities;

in het geval van dwingende richtlijnonderdelen als bijlagen met lijsten, tabellen met producten, stoffen en voorwerpen, modelformulieren en certificaten moet middels specifieke verwijzing kunnen worden omgezet. Dat specifieke karakter is een must want het HvJ heeft voor recht verklaard dat een nationale tekst waarin een algemene verwijzing naar een richtlijn is opgenomen, niet kan worden beschouwd als een geldig omzettingsinstrument (9). Nederland, Slowakije, Oostenrijk, Finland en Estland zetten dit soort technische bijlagen reeds op deze wijze om;

ten slotte moet in de nationale omzettingsprocedures worden ingespeeld op de strekking van een richtlijn. Daarom moet gebruik worden gemaakt van versnelde procedures, maar mogen de verplichte raadplegingen i.v.m. de nationale regelingen niet worden overgeslagen.

6.   Conclusie

6.1

De door de Commissie voorgestane verbeterde toepassing van het Gemeenschapsrecht getuigt van gezond verstand. De verwezenlijking ervan berust goeddeels bij de lidstaten, die, zoals geconstateerd, te maken hebben met problemen die ingewikkelder zijn dan op het eerste gezicht lijkt.

6.2

Voorts kan het niet de bedoeling zijn dat de lidstaten omzetting gebruiken als smoes voor herziening van nationale regelingen die niet direct door EG-wetgeving worden bestreken („gold plating”) of om bepaalde voorschriften waaraan burgers of bedrijven rechten ontlenen, naar beneden toe bij te stellen. In dat geval kan worden gesproken van „downgrading”, waarbij met een beschuldigende vinger naar „Brussel” kan worden gewezen.

6.3

Verder zouden de lidstaten vaker gebruik moeten maken van de door het primair recht (Verdragsrecht) geboden mogelijkheid om via collectieve onderhandelingen om te zetten. Dat geldt met name voor richtlijnen van sociale en economische aard. Naargelang het onderwerp zou het maatschappelijk middenveld tijdens de aan de omzetting voorafgaande fasen (10) moeten worden geraadpleegd over eventuele wijzigingen of uitbreidingen van nationaal recht. Deze onderhandelings- en raadplegingsprocedures strekken tot bevordering en vergemakkelijking van de latere toepassing van het Gemeenschapsrecht, waarbij men zich op de standpunten van genoemd middenveld baseert. Wordt het maatschappelijk middenveld namelijk geraadpleegd voordat de omzettingmaatregelen worden genomen dan wordt de openbare besluitvorming helderder omdat de nationale overheid advies kan inwinnen bij de sociale partners, deskundigen of vertegenwoordigers van beroepen van de sector die door de uitvoering van de omzettingsmaatregelen wordt geraakt. Dit heeft een zekere „pedagogische” waarde omdat deze actoren de op handen zijnde hervormingen op die manier beter zullen kennen. Met name het Verenigd Koninkrijk, Denemarken, Finland en Zweden raadplegen hun sociale partners en adviesinstanties door hun de omzettingstekst toe te sturen met een reeks nauwkeurige vragen daarover.

6.4

Ook moet er meer oog zijn voor het constitutionele bestel van verscheidene lidstaten (federaal, regionaal gedecentraliseerd en andere wijzen van overdracht van soevereine bevoegdheden naar het subnationale bestuur). Daarbij moeten de omzettingstermijnen soms worden verlengd voor EG-bepalingen die met name betrekking hebben op de aan de territoriale lichamen overgedragen bevoegdheden (men denke aan regionaal beleid, ultraperifere regio's en eilanden, …).

6.5

De nationale parlementen en regionale parlementen of vergaderingen (bijv. van Schotland, België of de Duitse deelstaten) zijn op hun eigen wijze betrokken bij en verantwoordelijk voor omzetting via wetgeving waarvoor zij zelf bevoegd zijn of waarover zij geraadpleegd dienen te worden. De door hen in dit verband opgerichte commissies of comités zouden moeten overgaan tot hoorzittingen met specialisten en vertegenwoordigers van de desbetreffende sectoren van het maatschappelijk middenveld en bijzondere bevoegdheden moeten hebben om de behandeling van de voorgestelde omzettingswetgeving te plannen, zulks om te vermijden dat „noodgevallen” betreffende de interne wetgeving een belemmering gaan vormen voor een tijdige behandeling van de omzettingsvoorstellen. Wel zouden er urgentiemaatregelen (delegatie van wetgevingsbevoegdheid aan de uitvoerende macht) kunnen worden genomen voor een aantal projecten die vertraging ondervinden en geen fundamentele conflicten tussen politieke partijen opleveren. Op die manier zou de „stock” te laat omgezette richtlijnen kunnen worden verkleind.

6.6

Sommige lidstaten kennen reeds systemen om omzettingsregelingen versneld goed te keuren, andere hebben systemen ontwikkeld om de kwaliteit van de omzetting te versnellen en weer andere blijven achter en moeten zich dus nog aanpassen. Ministeries en parlementen zouden bijv. een studiedienst kunnen oprichten om de omzettingswerkzaamheden te begeleiden en/of te sturen. Hier liggen kansen voor de modernisering van overheidsmaatregelen waardoor men zich niet meer hoeft te onderwerpen aan de dwang van de Europese instellingen, waarbij in de eerste plaats aan de Commissie moet worden gedacht. Anders gezegd, waar het hier om gaat is dat iedereen zijn rol en verantwoordelijkheid met betrekking tot het integratieproces volledig vervult (11).

Brussel, 12 maart 2008,

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie de studie van de Franse Raad van State „Voor een betere omzetting”, die tijdens de plenaire vergadering van deze Raad op 22 februari 2007 is goedgekeurd, Documentation Française, Parijs, 2007.

(2)  HvJ 20 maart 1997, Commissie/Duitsland, C 96/95, Jur blz. 1653.

(3)  Rapporteur: de heer Van Iersel, PB C 24 van 31 januari 2006.

(4)  Zie bijv. HvJ 26 juni 2003, Commissie/Frankrijk, zaak C-200/00, Jur. blz. I-66.

(5)  HvJ 19 september 2000, Linster, zaak C-287/98, Jur. blz. I-69.

(6)  Vaste rechtspraak, zie HvJ 23 mei 1985, Commissie/BRD, zaak 29/84, Jur. blz. 1661, HvJ 8 juli 1987, Commissie/Italië, zaak 262/85, Jur. blz. 3037, HvJ 10 mei 2001, Commissie/Nederland, zaak C-144/99, Jur. blz. I-3541.

(7)  Zie de bijdrage van de Franse Raad van State aan het XIXe colloquium van de vereniging van Raden van State en de hoogste administratieve rechters in de EU, 's-Gravenhage — 14 en 15 juni 2004.

(8)  HvJ 14 juni 2006, Commissie/Zweden, zaak C-459/04. Het Hof verwierp een door de Commissie ingesteld beroep wegens nalaten. De Commissie stelde zich op het standpunt dat Zweden niet had voldaan aan de verplichtingen die op het land rustte uit hoofde van Richtlijn 89/391/EEG van de Raad van 12 juni 1989 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter verbetering van de veiligheid en gezondheid van werknemers op de arbeidsplaats. Het Hof was echter van oordeel dat de regeling als een kaderrichtlijn) moest worden beschouwd waarin als zodanig geen totale harmonisatie was voorgeschreven van de nationale regelingen betreffende werkomstandigheden.

(9)  HvJ 20 maart 1997, Commissie/Duitsland, zaak C 96/65, Jur. blz 1653 (reeds in noot 2 genoemd).

(10)  Rapporteur: de heer Retureau, PB C 24 van 31 januari 2006 en rapporteur: de heer Van Iersel, eveneens PB C 24 van 31 januari 2006.

(11)  Zie noot 1.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/13


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad wat betreft de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten 2-(2-methoxyethoxy)ethanol, 2-(2-butoxyethoxy)ethanol, methyleendifenyldiisocyanaat, cyclohexaan en ammoniumnitraat

COM(2007) 559 final — 2007/0200 (COD)

(2008/C 204/03)

De Raad heeft op 23 oktober 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 76/769/EEG van de Raad wat betreft de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten 2-(2-methoxyethoxy)ethanol, 2-(2-butoxyethoxy)ethanol, methyleendifenyldiisocyanaat, cyclohexaan en ammoniumnitraat

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Sears.

Het Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 125 stemmen vóór en geen stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Dit voorstel van de Commissie voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad beoogt een wijziging van Richtlijn 76/769/EEG in die zin dat voor het op de markt brengen en het gebruik van vijf niet met elkaar verband houdende stoffen beperkingen worden ingevoerd. Vier van deze stoffen stonden op de oorspronkelijke prioriteitslijsten die tussen 1994 en 2000 zijn opgesteld. De voorgestelde maatregelen hebben uitsluitend betrekking op risico's voor de bevolking. Voor de vijfde stof, ammoniumnitraat, worden beperkingen ingevoerd om de veiligheid van meststoffen op basis van ammoniumnitraat bij normaal gebruik door landbouwers en distributeurs te vergroten en om terrorisme te helpen bestrijden, door de toegang tot explosieve precursoren aan banden te leggen. Dit laatste zal ook gevolgen hebben voor de verkoop aan de detailhandel en aan particulieren.

1.2

Het EESC steunt sommige voorstellen wel, maar andere niet. In de paragrafen 5 t/m 9.9 wordt uitvoerig ingegaan op de verschillende stoffen en de preparaten die deze stoffen bevatten.

1.3

Dit is bijna de laatste van dit soort wijzigingen van Richtlijn 76/769/EEG voordat deze op 1 juni 2009 wordt vervangen door Verordening (EG) 1907/2006 (de REACH-verordening). Net als bij eerdere wijzigingen betreurt het EESC dat stoffen en preparaten die geen verband met elkaar houden, op deze wijze worden samengevoegd en wijst het erop dat er inmiddels al veel tijd is verstreken sinds deze stoffen in het kader van Verordening (EEG) 793/93 voor het eerst als „prioriteitsstoffen” werden aangemerkt. Indien dit te wijten is aan een gebrek aan middelen of deskundigheid binnen de Commissie of andere relevante organen, waaronder het nieuwe Chemicals Agency in Helsinki, dan moet hier zo spoedig mogelijk en in ieder geval vóór 1 juni 2009 iets aan worden gedaan. Ook moeten fabrikanten hun plicht om tijdens de risicobeoordeling tijdig relevante informatie te verstrekken nakomen. Zonder deze discipline verliezen de resultaten al snel hun waarde.

1.4

Het EESC draagt de Verklaring van de Raad inzake de bestrijding van terrorisme en de vele daaruit voortvloeiende acties een warm hart toe. Het EESC vindt dat het in dit proces een sleutelrol moet vervullen en werkt momenteel aan een aantal adviezen over dit onderwerp. Om de veiligheid langdurig te kunnen garanderen is het van cruciaal belang dat wordt overeengekomen welke maatregelen evenredig zijn en voor welke wettelijke wegen gekozen moet worden om tijdig adequate reacties van alle betrokkenen te ontvangen.

2.   Inleiding

2.1

Verordening (EG) nr. 1907/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 inzake de registratie en beoordeling van en de autorisatie en beperkingen ten aanzien van chemische stoffen (de REACH-verordening) treedt in werking op 1 juni 2009. Daarmee komt een aantal verordeningen en richtlijnen te vervallen, waaronder Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreffende de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten. Deze richtlijn, die met de voorgestelde beschikking wordt gewijzigd, beoogt de interne markt in stand te houden en tegelijkertijd een hoog beschermingsniveau voor de menselijke gezondheid en het milieu te waarborgen.

2.2

In bijlage I van Richtlijn 76/769/EEG zijn de specifieke beperkingen t.a.v. het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten opgenomen die de afgelopen 30 jaar overeengekomen en ingevoerd zijn. Op 1 juni 2009 zullen deze de hoeksteen vormen van Bijlage XVII van de REACH-verordening.

2.3

Eerdere wijzigingen op Richtlijn 76/769/EEG (om nadere beperkingen in te voeren) zijn doorgevoerd in de vorm van richtlijnen die door de lidstaten geïmplementeerd moesten worden. Bij het onderhavige voorstel is gekozen voor een beschikking; op deze manier wordt voorkomen dat de lidstaten de bepalingen moeten omzetten in nationale wetgeving die op 1 juni 2009, als de REACH-verordening van kracht wordt, toch wordt ingetrokken.

2.4

Het EESC heeft begrepen dat de Commissie de komende maanden nog met een laatste voorstel tot wijziging van Richtlijn 76/769/EEG zal komen, ook in de vorm van een beschikking, om het op de markt brengen en het gebruik van dichloromethaan te beperken. Alle latere voorstellen tot beperking van het op de markt brengen en het gebruik van gevaarlijke stoffen en preparaten zullen gebaseerd zijn op de REACH-verordening.

2.5

Maatregelen om het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde stoffen (en preparaten die deze stoffen bevatten) te beperken, zijn over het algemeen voortgevloeid uit evaluaties van bepaalde „prioriteitsstoffen” in het kader van Verordening (EEG) 793/93. Er zijn vier lijsten met prioriteitsstoffen vastgesteld, de laatste op 30 oktober 2000, waarvan door de bevoegde autoriteiten in de lidstaten een risicobeoordeling uitgevoerd moet worden. Voor 83 van de 141 stoffen op deze lijsten is een definitief risicobeoordelingsverslag opgesteld. 39 daarvan zijn door de desbetreffende wetenschappelijke comités van de EU geëvalueerd; hun bevindingen zijn in het Publicatieblad bekendgemaakt. Voor 22 van deze stoffen zijn beperkende maatregelen vastgesteld. De voorgestelde beschikking bevat beperkingen voor nog eens vier stoffen (DEGME, DEGBE, MDI en cyclohexaan; deze worden in de paragrafen 5 t/m 9.9 nader beschreven en behandeld).

2.6

Dat met deze verordening zo langzaam vooruitgang werd geboekt, werd aangevoerd als een van de belangrijkste redenen om met de REACH-verordening een nieuwe benadering van alle „bestaande” stoffen in te voeren. Daarom zal ook Verordening 793/93 op 1 juni 2009 worden ingetrokken.

2.7

Ten aanzien van sommige andere stoffen, die niet op de vier prioriteitslijsten voorkomen, is nagegaan wat hun effect op de menselijke gezondheid en het milieu is en/of is voorgesteld om het op de markt brengen en het gebruik ervan te beperken; dit gebeurde op verzoek van de lidstaten, die met nieuwe problemen te maken krijgen. Onder deze stoffen valt ook ammoniumnitraat.

2.8

Ammoniumnitraat is een geval apart: de eigenschappen ervan zijn alom bekend en het effect ervan op de menselijke gezondheid of het milieu hoefde dan ook niet onderzocht te worden. Het wordt al jarenlang wereldwijd op grote schaal gebruikt als stikstofhoudende meststof en brengt geen onvoorziene risico's met zich mee op het werk, voor professionele gebruikers of voor consumenten die de stof thuis gebruiken. Helaas is ammoniumnitraat ook een doeltreffend, goedkoop en op grote schaal gebruikt bestanddeel van explosieven, dat legaal voor industriële of militaire doeleinden en illegaal door terroristen wordt gebruikt. Daarom wil de Commissie het op de markt brengen en het gebruik van ammoniumnitraat door middel van een wijziging van Richtlijn 76/769/EEG aan banden leggen.

2.9

Er had ook gekozen kunnen worden voor wijziging van een ander besluit, dat betrekking heeft op terrorisme of explosieve precursoren, maar met het huidige EU-Verdrag zou dit unanimiteit vergen. Met het Verdrag van Lissabon komt hier een andere procedure voor in de plaats, maar de ratificatie van dat Verdrag zal nog wel even op zich laten wachten.

2.10

Het EESC heeft begrepen dat waarschijnlijk nog meer precursoren van springstoffen en drugs aan Bijlage XVII van de REACH-verordening toegevoegd zullen worden. Daarom steunt het de manier waarop de Commissie de wijziging nu wil doorvoeren.

2.11

Het bovenstaande heeft betrekking op „bestaande” stoffen, d.w.z. de 100.195 stoffen die geacht worden tussen 1 januari 1971 en 18 september 1981 in de Europese Gemeenschap in de handel te zijn geweest. Deze stoffen zijn opgenomen in de Europese inventaris van bestaande chemische handelsstoffen (EINECS), die in 1990 in het Publicatieblad werd gepubliceerd. Stoffen die na 18 september 1981 in de handel zijn gebracht worden beschouwd als „nieuw”; voordat deze stoffen op de markt worden gebracht moet een uitvoerige aanmeldingsprocedure worden doorlopen ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu.

3.   Samenvatting van het Commissievoorstel

3.1

Met haar voorstel beoogt de Commissie de menselijke gezondheid, en met name die van de consument, te beschermen en tegelijkertijd de interne markt in stand te houden voor drie stoffen (DEGME, DEGBE en cyclohexaan) die op de eerste in het kader van Verordening 793/93 opgestelde prioriteitslijst d.d. 25 mei 1994 stonden en voor één stof (MDI) die op de derde lijst d.d. 27 januari 1997 stond.

3.2

Conform Aanbeveling 1999/721/EEG van de Commissie van 12 oktober 1999 en latere soortgelijke aanbevelingen over de resultaten van de risicobeoordeling en de strategieën ter beperking van de risico's voor een aantal stoffen wordt een reeks specifieke en zeer gedetailleerde beperkingen voorgesteld die uitsluitend betrekking hebben op de verkoop aan het publiek en geen gevolgen met zich mee zullen brengen voor de arbeidsomstandigheden of voor het milieu. Aangezien wordt aangenomen dat de kosten voor bedrijfsleven en samenleving over het algemeen minimaal zullen zijn, wordt gesteld dat de voorgestelde maatregelen in verhouding staan tot de vastgestelde risico's. Er moeten nog nadere gezondheidsgegevens worden verkregen m.b.t. preparaten die MDI bevatten.

3.3

De vijfde stof, ammoniumnitraat, wordt op grote schaal gebruik als meststof. Er worden beperkingen voor deze stof voorgesteld omdat ammoniumnitraat als oxidator kan fungeren en omdat ammoniumnitraat kan exploderen als de stof met bepaalde andere stoffen wordt gemengd. Doel van de beperkingen is ervoor te zorgen dat alle meststoffen op basis van ammoniumnitraat aan bepaalde minimale veiligheidsnormen voldoen en ook dat het aantal producten op basis van ammoniumnitraat die aan het publiek worden verkocht aan banden wordt gelegd, om zo de hoeveelheden die gemakkelijk voor illegale doeleinden gebruikt kunnen worden, te verkleinen. De maatregelen zijn dus eigenlijk in het belang van de gezondheid en de veiligheid van het publiek in ruime zin. Professionele gebruikers (landbouwers en erkende explosievenfabrikanten) zullen geen gevolgen van deze beperkingen ondervinden. Hoewel de kosten (en de baten) lastig blijken te bepalen, staan ze vermoedelijk in verhouding tot de vastgestelde risico's (en de voorgestelde maatregelen).

3.4

De beschikking treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

3.5

Het voorstel gaat vergezeld van een toelichting, een werkdocument van de diensten van de Commissie (effectbeoordelingsverslag) en lange, gedetailleerde risicobeoordelingsverslagen van het Europees Bureau voor chemische stoffen voor de vier in het kader van Verordening 793/93 onderzochte stoffen, aangevuld met zowel ondersteunend als kritisch materiaal van verschillende wetenschappelijke comités en andere organen die hebben geholpen met het opstellen of beoordelen van de betrokken gegevens.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Zoals ook bij veel eerdere wijzigingen op Richtlijn 76/769/EEC het geval was, heeft dit voorstel betrekking op stoffen die los van elkaar staan. Ter wille van de duidelijkheid zullen de stoffen daarom apart worden besproken.

5.   2-(2-Methoxyethoxy)ethanol (DEGME)

5.1

DEGME is een glycolether met een hoog kookpunt, dat gemengd kan worden met water. Het wordt gewoonlijk gebruikt als tussenproduct in de synthetische chemie, als hulpoplosmiddel in diverse huishoudelijke decoratieve producten, of als antivries bij lage temperaturen, bijvoorbeeld in vliegtuigbrandstoffen. Volgens het risicobeoordelingsverslag dat voor de Nederlandse regering werd opgesteld en in juli 1999 werd afgerond lag de totale productie in Europa in het begin van de jaren 90 rond de 20 000 ton, waarvan iets meer dan de helft was bestemd voor de export.

5.2

Doordat DEGME in verf en verfafbijtmiddelen voor doe-het-zelvers zit, bleken consumenten aan deze stof blootgesteld te worden. Zoals te verwachten was, gezien de fysische eigenschappen van DEGME, bleek deze stof gemakkelijk opgenomen te worden via de huid; als er geen beschermende kleding wordt gedragen, zou DEGME risico's voor consument opleveren.

5.3

Uit de meest recente onderzoeken blijkt dat DEGME in alle verven en verfafbijtmiddelen die aan het publiek worden verkocht, inmiddels door andere oplosmiddelen is vervangen. Nu komt het er dus op aan ervoor te zorgen dat dit blijft gelden voor producten die in de EU gemaakt of ingevoerd worden. In de voorgestelde beschikking staat daarom dat DEGME 18 maanden nadat de beschikking in werking is getreden, niet op de markt mag worden gebracht als bestanddeel, in een concentratie van 0,1 massaprocent of meer (d.w.z. boven het niveau dat ontstaat door contaminatie of co-productie met andere toegestane bestanddelen), van verven en verfafbijtmiddelen die bestemd zijn voor levering aan het publiek. Dit wordt door de betrokken industrietakken als een redelijke maatregel beschouwd. Het EESC kan zich dan ook vinden in deze beperking van het op de markt brengen en het gebruik van DEGME.

6.   2-(2-butoxyethoxy)ethanol (DEGBE)

6.1

DEGBE behoort eveneens tot de groep glycolethers; het heeft een iets hoger kookpunt dan DEGME, maar heeft verder soortgelijke fysische eigenschappen, waaronder de eigenschap dat het met water gemengd kan worden. DEGBE wordt op grote schaal gebruikt als oplosmiddel in watergedragen verven; het vergemakkelijkt de filmvorming en vergroot de duurzaamheid. Daardoor hoeft minder vaak geschilderd te worden en neemt de algemene blootstelling af. In het risicobeoordelingsverslag werd de totale productie in Europa geraamd op ca. 46 000 ton in 1994; in 2000 was de productie toegenomen tot 58 000 ton, waarvan 33 000 ton in verf werd gebruikt.

6.2

In het beoordelingsverslag werd vastgesteld dat consumenten risico liepen op irritatie aan de luchtwegen als zij de nevel inademen bij gebruik van spuitbussen met DEGBE-houdende watergedragen verf. Blootstelling aan DEGBE-damp bij verven met een kwast of roller werd toxicologisch niet van belang geacht.

6.3

Op basis van bewijsmateriaal dat na afronding van het risicobeoordelingsverslag in 1999 beschikbaar kwam en gezien het feit dat het moeilijk is om DEGBE als essentieel onderdeel van watergedragen verven te vervangen, werd geconcludeerd dat het vaststellen van een grenswaarde van 3 % voor DEGBE in spuitverf een adequate maatregel zou zijn om de gezondheid van de consument te beschermen. Verven met een hoger DEGBE-gehalte mogen wel aan de consument worden verkocht, maar alleen met de vermelding „Niet gebruiken in verfspuitapparatuur”. De verkoop aan professionele gebruikers, die zich eerder dan consumenten goed zullen beschermen, zal geen gevolgen van deze maatregelen ondervinden. Er wordt van uitgegaan dat de distributiekanalen divers genoeg zijn om hiervoor te zorgen.

6.4

Een en ander wordt 18 tot 24 maanden nadat de beschikking in werking is getreden van kracht, zodat fabrikanten tijd hebben om hun producten en etiketten aan te passen. Dit wordt door de betrokken industrietakken als een redelijke maatregel beschouwd. Het EESC kan zich dan ook vinden in de beperking van het op de markt brengen en het gebruik van DEGBE, omdat zo de gezondheid van de consument wordt beschermd en de interne markt in stand wordt gehouden.

7.   Methyleendifenyldiisocyanaat (MDI)

7.1

Met MDI wordt een reeks gelijksoortige producten (isomeren) aangeduid, die in pure vorm wasachtige vaste stoffen zouden zijn, maar meestal verkrijgbaar zijn als hoogreactieve, bruine visceuse vloeistof. Volgens het risicobeoordelingsverslag bedroeg de wereldwijde productie in 1996 meer dan 2 500 000 ton, waarvan minstens 500 000 ton in de EU werd vervaardigd. Onder invloed van geschikte polyolen of glycolen met een laag gewicht (of zelfs water) en een blaasmiddel reageert MDI uiterst snel en vormt dan polyurethaanschuimen. Deze kunnen hard of zacht zijn en hebben de meest uiteenlopende toepassingen in de bouw en andere sectoren als constructiedelen, afdichtingsmiddel, vulmiddel, giethars en verlijmingsmiddel.

7.2

De meest voorkomende manier waarop consumenten aan MDI worden blootgesteld is het gebruik van een componentschuim, dat in spuitbussen wordt verkocht aan doe-het-zelvers om onregelmatige gaten in pleister- of metselwerk op te vullen of nieuwe deuren of ramen af te dichten. In deze sector gaat zo'n 10 000 ton MDI per jaar om, d.w.z. ca. 36 miljoen spuitbussen voor particulier en 134 miljoen spuitbussen voor professioneel gebruik. Alternatieve producten, zoals glasvezel voor het afdichten van ramen, zijn minder geschikt en zouden weer andere problemen opleveren.

7.3

Het is niet gemakkelijk gebleken om de risico's die consumenten op sensibilisering en op blootstelling via de huid en inademing lopen, in kaart te brengen op basis van gegevens over blootstelling op het werk. Zuivere monsters van isomeren zijn moeilijk te verkrijgen. Standaardtesten kunnen moeilijk worden uitgevoerd omdat MDI met water razendsnel verandert in een inerte, onoplosbare vaste stof. Aangezien de stof door consumenten meestal wordt aangebracht door middel van een kleine bus met een slangetje, is de totaal beschikbare hoeveelheid beperkt. Een standaardbus is binnen 2-4 minuten leeg. Tijdens de snelle uitharding onder invloed van waterdamp in de lucht verdwijnt MDI. De vaste stof die overblijft is inert en levert geen gevaar op. Waarschijnlijk wordt het product eenmalig gebruikt (om een opening te vullen of een deur of raam af te dichten) en vindt dit gebruik (meestal) niet frequent plaats; het gaat hier beslist niet om de dagelijkse blootstelling waarvan bij professioneel gebruik sprake is. Net als voor alle andere doe-het-zelfproducten geldt dat niet gegarandeerd kan worden dat de consument beschermende kleding draagt.

7.4

Gezien het bovenstaande is het geen verrassing dat er in theorie weliswaar een risico bestaat, maar dat het in de praktijk moeilijk of zelfs onmogelijk is gebleken om gevallen van sensibilisering van de huid of luchtwegen vast te stellen onder consumenten (en zelfs niet onder professionele gebruikers, die adequate beschermingsmaatregelen kunnen treffen). Dit betekent dan weer wel dat het moeilijker is om een evenredige, kosteneffectieve en praktische maatregel uit te werken.

7.5

In dit verband wordt er in de effectbeoordeling in alle redelijkheid op gewezen dat lichte, goedkope polyethyleenhandschoenen die zonder meer goed zijn voor eenmalig, incidenteel gebruik, meegeleverd kunnen en zouden moeten worden bij iedere verpakking die aan de consument wordt verkocht, maar dat dit niet geldt voor de neopreen- of nitilhandschoenen die bij intensief industrieel gebruik vereist zijn. En hoewel lichte, katoenen stofkapjes bij iedere verpakking meegeleverd kunnen worden, zouden zij in een risicosituatie niet volstaan, terwijl een volledig gasmasker ter bescherming tegen iedere mogelijke blootstelling aan gassen ca. tien keer zo duur zou zijn als de bus zelf, waarbij niet zeker is dat het masker ook echt wordt opgezet als dat nodig is.

7.6

De Commissie stelt daarom voor dat alle verpakkingen die aan de consument worden verkocht, polyethyleenhandschoenen bevatten (bijv. opgevouwen in de dop) en dat op de verpakking wordt gewezen op het gevaar voor allergische (niet-standaard)reacties op MDI bij mensen die al gesensibiliseerd zijn, astma-achtige reacties (bij mensen met astma) of huidreacties (bij mensen met huidproblemen).

7.7

Het EESC steunt de eerste maatregel, d.w.z. de verstrekking van polyethyleenhandschoenen, die bij de meeste doe-het-zelftoepassingen toch al gebruikt moeten worden. Deze belangrijke en evenredige maatregel moet wel haalbaar blijven, d.w.z. dat er geen strengere eisen aan de handschoenen gesteld mogen worden als dit ertoe zou leiden dat de fabrikanten helemaal geen handschoenen meer zouden verstrekken.

7.8

Het EESC plaatst echter vraagtekens bij de uitvoerige vermeldingen die op het etiket gezet moeten worden, zelfs al zijn de kosten daarvan evenredig doordat voldoende tijd wordt gegeven om de etiketten aan te passen. Het is bijvoorbeeld onduidelijk hoe een consument zou kunnen weten, dat hij „voor andere diisocyanaten dan MDI gesensibiliseerd” is of waarom dat zo belangrijk is. Zoals mensen die aan chronische (langdurige) astma of dermatitis lijden, zullen weten kan vrijwel elk huishoudelijk of doe-het-zelfproduct een acute (kortdurende) reactie opwekken. Een goede ventilatie en beschermende kleding (handschoenen) zijn dan ook belangrijk, samen met advies om het gebruik van het product onmiddellijk te staken als de symptomen optreden. Dit is voor alle gebruikers, ongeacht of zij eerder een reactie hebben gekregen, een goed advies dat op het etiket moet komen te staan. Aangezien de bussen, en dus ook de etiketten, klein zijn, moet zo'n advies altijd duidelijk, relevant en leesbaar zijn onder normale gebruiksomstandigheden. Indien er daarnaast nog een gebruiksaanwijzing of veiligheidsinstructies nodig zijn moeten deze op een bijsluiter worden vermeld.

7.9

Het EESC plaatst ook kanttekeningen bij het voorstel in punt 55, (3) en (4) van de bijlage: „natuurlijke en rechtspersonen die MDI bevattende preparaten voor het eerst op de markt brengen, verzamelen binnen drie jaar (…) gegevens over mogelijke gevallen van personen die bij het gebruik van MDI bevattende preparaten luchtwegallergie vertonen, en stellen die gegevens ter beschikking van de Commissie (…) worden verzameld volgens een studieprotocol waarbij gespecialiseerde instituten betrokken zijn (...) blijkt dat er geen behoefte is aan andere beperkende maatregelen”. Aangezien MDI al sinds de jaren 70 een algemeen gebruikte stof is en de huidige fabrikanten, die niet aan deze eis hoeven te voldoen, zoals gezegd meer dan 36 miljoen bussen per jaar verkopen, kan dit voorstel moeilijk worden beschouwd als iets anders dan een slecht onderbouwde belemmering van de markttoegang.

7.10

Dit voorstel wordt in het effectbeoordelingsverslag van de Commissie gemotiveerd onder verwijzing naar de in het risicobeoordelingsverslag geuite zorg dat bepaalde risico's op luchtwegallergieën bij professioneel gebruik mogelijk relevant kunnen zijn voor consumenten. Verderop in de desbetreffende paragraaf wordt gesteld dat gegevens van centra voor toxicologie erop lijken te wijzen dat er weinig of geen gevallen zijn van luchtwegallergieën bij consumenten door gebruik van MDI-bevattende producten. Wat de veronderstelde beperkingen van deze verslagleggingsmethode ook zijn, het valt nog te bezien of het voorstel van de Commissie beter is. Dit voorstel lijkt dan ook niet in verhouding te staan tot een risico waarvan is vastgesteld dat het hypothetisch is en waarvoor geen ondersteunend bewijs te vinden is terwijl MDI op grote schaal wordt gebruikt.

7.11

Het EESC adviseert daarom dit onderdeel van de beperkende maatregelen in te trekken. Indien er gerede twijfels blijven over de veiligheid van deze producten, die op korte termijn niet vervangen kunnen worden, moet er samen met de fabrikanten en aan de hand van adequate procedures voor het verzamelen en evalueren van gegevens nader onderzoek worden gedaan.

8.   Cyclohexaan

8.1

Cyclohexaan is een kleurloze vloeistof die in zeer grote hoeveelheden wordt gemaakt door hydrogenering van benzeen. Het wordt vrijwel volledig (>95 %) gebruikt in de synthese van adipinezuur en vervolgens van nylon. De wereldwijde productiecapaciteit overschrijdt de 5 000 000 ton, waarvan ca. 1 500 000 ton zich in de EU bevindt. De processen vinden plaats in gesloten systemen waardoor de mate van blootstelling gering is. Cyclohexaan komt ook van nature voor in verbrandingsproducten, waaronder tabaksrook, in ruwe olie en planten en in benzinedamp.

8.2

Cyclohexaan wordt ook gebruikt als oplosmiddel in o.a. contactlijmen op basis van neopreen, die toegepast worden in de leerindustrie (schoenen), de auto-industrie en de bouw. Dit soort lijmen wordt ook gebruikt door vaklui voor het leggen van vloerbedekking en op kleinere schaal door consumenten voor reparaties of andere doe-het-zelftoepassingen. In totaal wordt in de EU minder dan 10 000 ton cyclohexaan per jaar gebruikt voor lijm.

8.3

Net als bij alle andere koolwaterstoffen is een goede ventilatie en afdoende beschermende kleding of ademhalingsapparatuur van essentieel belang. Vaklui zullen hier wel zorg voor dragen, maar dit geldt niet voor consumenten. Zoals ook het geval is bij MDI-preparaten worden de risico's echter een stuk kleiner door de fysieke eigenschappen van de producten die in de handel zijn. De sneldrogende contactlijmen zijn ideaal voor kleine toepassingen maar voor een leek uiterst moeilijk om op grote schaal goed te gebruiken. Het beperken van de verpakkingsgrootte van producten die aan de consument worden verkocht zou dan ook toereikend en algemeen aanvaardbaar zijn.

8.4

De Commissie stelt daarom voor dat neopreenlijmen die cyclohexaan bevatten aan de consument alleen in verpakkingen van maximaal 650 gram verkocht mogen worden. Op alle verpakkingen moet „Niet gebruiken voor het leggen van vloerbedekking” en „Niet gebruiken bij slechte ventilatie” komen te staan.

8.5

Uit praktijktesten voor worst case scenarios, bijvoorbeeld het aanbrengen van grote kurkpanelen aan een binnenmuur, blijkt dat de blootstelling van consumenten aan cyclohexaan, die net als bij de eerder beschreven stoffen vermoedelijk toch al incidenteel en van korte duur is, door kleinere verpakkingen afdoende verminderd zou worden. Hoewel neopreenlijmen al geruime tijd en op grote schaal worden gebruikt, lijken er geen concrete voorvallen gerapporteerd te zijn. De maatregelen zullen voor de fabrikanten echter geen al te grote problemen opleveren. Het EESC kan zich dan ook vinden in deze beperking van het op de markt brengen en het gebruik van cyclohexaan, omdat deze maatregel in verhouding staat tot de besproken risico's.

9.   Ammoniumnitraat

9.1

Ammoniumnitraat is een witte vaste stof, die wordt verkocht in korrelvorm. De stof wordt al meer dan 100 jaar op basis van ammoniak uit aardgas gemaakt. De wereldwijde productie komt boven de 20 000 000 ton uit. Ammoniumnitraat is belangrijk als stikstofhoudende kunstmest en als grondstof voor explosieven. Door deze laatste eigenschap en het feit dat de stof goedkoop en gemakkelijk te verkrijgen is, is de aandacht van terroristen gewekt. Om explosieven te maken zijn ook nog andere grondstoffen nodig, zoals dieselolie, maar ook deze zijn gemakkelijk te verkrijgen. Ammoniumnitraat was jarenlang het favoriete explosief van de IRA en werd ook gebruikt bij bekende bomaanslagen in Oklahoma, op het World Trade Center en op Bali. De afgelopen jaren werd het ook gebruikt bij aanslagen door extremisten in Londen en andere Europese hoofdsteden. Op Internet kan gemakkelijk worden achterhaald hoe met ammoniumnitraat bommen gemaakt kunnen worden. Al een geringe hoeveelheid van 2 kg kan verwoestende effecten hebben. Hoeveelheden boven de 500 kg kunnen door sommigen kennelijk probleemloos worden aangeschaft, zonodig door meermalen kleine hoeveelheden in tuincentra of winkels te kopen. Het is uiteraard moeilijk om hierop controle uit te oefenen.

9.2

Op professioneel gebruik (in de landbouw) wordt wel toezicht gehouden: ammoniumnitraat moet in grote minimumhoeveelheden worden vervoerd (zodat het niet gemakkelijk is om illegaal losse verpakkingen te vervoeren of weg te nemen) en in alle schakels van de productieketen sprake moet zijn van een zorgvuldige product stewardship. In de vorm waarin ammoniumnitraat meestal wordt verkocht is het instabiel en kan het ontleden en onbruikbaar worden. Daarom moet ammoniumnitraat zorgvuldig worden opgeslagen en zo spoedig mogelijk op de bodem worden gebruikt. De hoeveelheden die voor andere doeleinden gebruikt kunnen worden, zijn daardoor beperkt.

9.3

Ammoniumnitraat kan in verschillende kwaliteiten worden verkocht (variërend stikstofgehalte) en met of zonder andere essentiële elementen (meestal fosfor- en kaliumderivaten). In pure vorm bevat het ca. 35 % stikstof. Er moet water aan worden toegevoegd om schade aan de begroeiing te voorkomen. De verschillende kwaliteiten kunnen gemaakt worden door ammoniumnitraat te mengen met actieve bestanddelen of inerte vulstoffen, zoals kalk, of door middel van chemische reacties om tot de gewenste verhouding tussen de hoofdbestanddelen te komen. Producten die aan landbouwers worden verkocht, kunnen een stikstofgehalte van 28 % of meer bevatten. Deze stikstofrijke meststoffen worden gecontroleerd uit hoofde van Verordening (EG) 2003/2003 om te waarborgen dat zij het vereiste stikstofgehalte bevatten en veilig zonder explosiegevaar gebruikt kunnen worden. Meststoffen die aan de normen voldoen krijgen de aanduiding „EG-meststof” en mogen in andere lidstaten worden verkocht. Meststoffen die niet aan de normen voldoen mogen de grens niet over en worden „nationale meststoffen” genoemd. Meststoffen voor de consument bevatten meestal een stikstofgehalte van 20-25 %. Hoe lager het stikstofgehalte, hoe hoger de vervoerskosten per eenheid meststof en hoe meer meststof op een bepaalde oppervlakte gebruikt moet worden. Meststoffen op basis van ammoniumnitraat worden van essentieel belang beschouwd voor de commerciële landbouw; dit geldt echter niet voor de veel kleinere hoeveelheden die in de winkel aan de consument worden verkocht en die door andere producten vervangen kunnen worden.

9.4

Voor iemand die illegale explosieven wil maken geldt: hoe hoger het stikstofgehalte van ammoniumnitraat, hoe beter. Als ammoniumnitraat mechanisch met andere stoffen is gemengd, kan het stikstofgehalte ervan heel eenvoudig door oplossing en kristallisering weer verhoogd worden. Bij chemische mengsels is dat moeilijker of zelfs onmogelijk. In Denemarken hebben regeringsdeskundigen concentraties van slechts 16 % tot ontploffing gebracht. Met genoeg tijd en middelen is alles mogelijk, al zal het uiteindelijk aantrekkelijker worden om explosieven te maken met andere grondstoffen die even gemakkelijk te verkrijgen zijn. In het Terroristenhandboek en op andere Internetsites kan iedereen lezen hoe hij dat moet doen.

9.5

Na de bomaanslagen in Madrid in maart 2004 keurde de Europese Raad een Verklaring inzake de bestrijding van terrorisme goed. Daarmee werd een taskforce deskundigen explosievenbeveiliging (ESETF) ingesteld, die een actieplan moest opstellen om het gebruik van explosieven door terroristen tegen te gaan. Dit actieplan werd in juni 2007 afgerond. Een van de 47 maatregelen van het plan hield de oprichting in van een permanent comité voor precursoren van explosieven (SCEEP), waarin deskundigen uit de particuliere en de overheidssector zitten en waaraan CEFIC en FECC, vertegenwoordigers van de chemiefabrikanten en -distributeurs, en EFMA, vertegenwoordiger van de meststoffenfabrikanten, een bijdrage leveren.

9.6

Doel van de voorgestelde beschikking is dat alle ammoniumnitraathoudende meststoffen die aan landbouwers (of distributeurs) worden verkocht, voldoen aan de normen van Verordening (EG) 2003/2003 en dat het stikstofgehalte van producten die aan de consument worden verkocht worden beperkt. Wordt het voorstel goedgekeurd, dan mag ammoniumnitraat 18 maanden na inwerkingtreding van de beschikking „als stof of in preparaten die 20 massaprocent of meer stikstof in verhouding tot het ammoniumnitraat bevatten” niet meer voor verkoop aan de consument in de handel worden gebracht.

9.7

Het EESC schaart zich volledig achter het eerste deel van het voorstel, nl. dat alle stikstofrijke meststoffen die aan landbouwers worden verkocht — dus ook meststoffen die alleen in eigen land worden verkocht — aan de normen van Verordening (EG) 2003/2003 moeten voldoen.

9.8

Wat de tweede beperking — de verkoop aan de consument — betreft wijst het EESC erop dat het hier wel eens om grotere hoeveelheden zou kunnen gaan dan eerder werd aangenomen (meer dan 50 000 ton) en dat de EFMA, die de meststoffenfabrikanten vertegenwoordigt, akkoord is gegaan met een maximaal stikstofgehalte van 20 % voor gemengde meststoffen (waarvan het stikstofgehalte zonder al te veel moeite verhoogd kan worden), maar een maximumgehalte van 24,5 % heeft voorgesteld voor chemisch gebonden producten (waarbij dit veel lastiger is). Aangezien het overleg binnen SCEEP nog gaande is, moet eerst goed naar deze mogelijkheid en naar alle andere opties worden gekeken voordat de beschikking wordt afgerond. Wat er verder ook over terrorismebestrijding bekend is, het is duidelijk dat de toegang tot precursoren van springstoffen alleen beperkt kan worden indien de verschillende betrokken partijen, waaronder in dit geval fabrikanten, distributeurs, winkeliers en consumenten, zich volledig in de maatregelen kunnen vinden en bereid zijn zich daarvoor in te zetten.

9.9

Met enige tegenzin aanvaardt het EESC dat Richtlijn 76/769/EEG de enige rechtsgrondslag is waarvan de Commissie op korte termijn gebruik kan maken en dat het noodzakelijk is de maatregelen op deze manier voor te stellen en te bespreken. Hopelijk kan er een beter systeem worden ingevoerd als het Verdrag van Lissabon eenmaal geratificeerd is.

10.   Specifieke opmerkingen

10.1

Net als in zijn adviezen over eerdere wijzigingen van Richtlijn 76/769/EEG betreurt het EESC dat hier producten bijeen worden gebracht waarover totaal verschillende besluiten genomen moeten worden. Dit is een praktijk die niet goed is en nergens toe dient. Het is zeker geen voorbeeld van goed bestuur. Er kan alleen maar worden gehoopt dat er met de inwerkingtreding van de REACH-verordening op 1 juni 2009 een verbeterde procedure komt.

10.2

De wijzigingen hebben lang op zich laten wachten. De eerste prioriteitslijst werd in mei 1994 gepubliceerd. Ook al worden de wijzigingen via een snelle route ingevoerd, dan nog zal de markt er tot eind 2010 niet veel van merken (en het is moeilijk te geloven dat er daarna verbeteringen in de menselijke gezondheid waargenomen zullen worden). Ook kan deze vertraging niet echt worden geschreven op het conto van de fabrikanten die de gegevens voor de risicobeoordelingsverslagen moesten verstrekken, aangezien deze gegevens al enige tijd beschikbaar zijn. Is de vertraging te wijten aan een gebrek aan middelen binnen de Commissie, haar wetenschappelijke comités of andere organen of bureaus die verantwoordelijk zijn voor de veiligheid van het publiek, dan moet hier zeker iets aan worden gedaan omdat de werklast, waarvoor nog geen prioriteiten zijn gesteld, na 1 juni 2009 nog veel groter zal worden.

10.3

Het is EESC draagt de Verklaring van de Raad van 2004 inzake de bestrijding van terrorisme en de vele daaruit voortvloeiende acties een warm hart toe. Het EESC vindt dat het maatschappelijk middenveld in dit proces een sleutelrol moet vervullen. Het hoopt dan ook in dit proces als waardevolle en nuttige gesprekspartner beschouwd te worden en wijst erop dat het momenteel werkt aan een aantal adviezen over dit onderwerp. Om langdurige vrede en veiligheid binnen en rond de EU te kunnen garanderen is het van cruciaal belang dat wordt overeengekomen welke maatregelen evenredig zijn en voor welke wettelijke wegen gekozen moet worden om tijdig adequate reacties van alle betrokkenen te ontvangen.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/19


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof

COM(2007) 571 final — 2007/0211 (CNS)

(2008/C 204/04)

De Raad heeft op 30 november 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof

De gespecialiseerde afdeling Interne markt, productie en consumptie, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 27 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer DANTIN.

Het Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 117 stemmen vóór en geen stemmen tegen, bij 7 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC is het eens met het besluit om een Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof op te richten. Deze manier om de investeringen in O&O op te voeren biedt het bedrijfsleven een vertrouwenwekkend kader. Bovendien is het zo ook mogelijk om een eind te maken aan de fragmentatie van de EU-financiering en om de veel te versnipperde onderzoeksinspanningen te coördineren en aldus efficiënter te maken.

1.2

De sector is goed gekozen, omdat die in verband valt te brengen met de Lissabonstrategie, de Barcelonadoelstellingen inzake de voor O&O uitgetrokken middelen, maar ook met andere EU-beleidsterreinen zoals milieu en duurzame ontwikkeling.

1.3

Met zijn bijval voor de ontwerpverordening wil het EESC allereerst onderstrepen hoe belangrijk de voorgestelde strategie voor de EU is wat investeringen en het coördineren van onderzoeksactiviteiten betreft. In dat opzicht komt de strategie de oprichting van een Europese onderzoeksruimte ten goede.

1.4

In het licht van alle verschillende partijen en financieringsbronnen, en gezien de grote sommen die de EU zelf fourneert, doet men er goed aan om meer duidelijkheid te scheppen over gebruik en eigendom van de uiteindelijke producten van onderzoek. Hierbij gaat het met name om de intellectuele eigendom en octrooien. In zijn adviezen over de gemeenschappelijke ondernemingen IMI en Clear Sky wees het EESC ook al op de heersende onduidelijkheid. Bij dit gezamenlijke technologie-initiatief (JTI) ligt deze onduidelijkheid zo mogelijk nog gevoeliger, omdat elkaar beconcurrerende ondernemingen — met name automobielfabrikanten — belangstelling zullen hebben voor de onderzoeksresultaten.

1.5

Ten slotte dient het volgende te gebeuren:

De procedures moeten eenvoudiger worden, vooral omdat vorige O&O-programma's gebukt gingen onder de administratieve rompslomp. Wat dat betreft is het jammer dat men niet serieus heeft geprobeerd om uit te zoeken waardoor de Europese technologieplatformen op mogelijke problemen zijn gestuit, zodat andere problemen voorkomen kunnen worden.

Er moet een voorlichtingsprogramma komen met behulp waarvan publieke en private gelden kunnen worden gemobiliseerd.

Er moeten cursussen komen om de vaardigheden van de werknemers op het peil te brengen van de banen die met dit JTI worden gecreëerd.

2.   Inleiding

2.1

De Commissie wil met de voorgestelde verordening, die betrekking heeft op een van de zes JTI's, een van de eerste Europese publiek-private partnerschappen in het leven roepen, namelijk de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof, in een sector die van strategisch belang is voor de diversificatie en beschikbaarheid van energie.

2.2

Via deze gemeenschappelijke onderneming moeten de industrie, de lidstaten en de Commissie in staat worden gesteld om hun middelen te bundelen en in de geselecteerde onderzoeksprogramma's te steken.

2.3

De traditionele aanpak was om op projecten ad hoc-basis met publiek geld te financieren. Bij JTI's gaat het echter om grootschalige onderzoeksprogramma's met gemeenschappelijke strategische doelstellingen. Deze nieuwe aanpak moet een kritische massa genereren voor onderzoek en innovaties in Europa, de wetenschappelijke gemeenschap in de voornaamste strategische sectoren een solide basis verschaffen, en de financiering van projecten uniformiseren zodat onderzoeksresultaten sneller geëxploiteerd kunnen worden. De JTI's hebben betrekking op bepalende sectoren waar de huidige instrumenten niet genoeg impact hebben en ook niet snel genoeg zijn om ervoor te zorgen dat Europa een goede internationale concurrentiepositie kan verwerven (en behouden). Dit zijn sectoren waar nationale, Europese en particuliere investeringen in onderzoek een grote meerwaarde kunnen krijgen, vooral als men het bedrijfsleven aanspoort om zijn O&O-uitgaven op te voeren.

2.4

Brandstofcellen zijn zeer stille, hoogefficiënte energieomzetters die substantiële cumulatieve reducties van broeikasgassen en verontreinigende stoffen kunnen opleveren. Zij maken de energiemix flexibel aangezien zij op waterstof en andere brandstoffen zoals aardgas, ethanol en methanol kunnen werken. Op die manier leveren zij een wezenlijke bijdrage aan de bescherming van het milieu en de bestrijding van verontreiniging.

2.5

De Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof moet er vooral voor zorgen dat de voor de sector cruciale vaardigheden worden ontwikkeld, zodat Europa beter opgewassen is tegen de internationale concurrentie. De ontwerpverordening biedt het rechtskader dat nodig is om een dergelijke onderneming op te richten.

2.6

Bovendien draagt de gemeenschappelijke onderneming bij tot de uitvoering van het Actieplan inzake Milieutechnologieën (ETAP) als bedoeld in Mededeling COM(2004) 38, die dit technologieplatform aanwees als een prioritaire actie van ETAP.

3.   Achtergrond en algemene opmerkingen

3.1

De energieschaarste en de voortdurende onzekerheid van de energievoorziening trekken een wissel op de levenskwaliteit van de bevolking en op het concurrentievermogen van het Europese bedrijfsleven. Een en ander zou ernstige consequenties kunnen hebben, met constante instabiliteit en stijgende energieprijzen.

3.2

In het licht hiervan houden op waterstof werkende brandstofcellen een grote belofte in. Niet alleen zorgen zij voor een bredere energiemix, zij veroorzaken ook geen verontreiniging; het enige dat er vrijkomt is stoom. Andere brandstofcellen, die werken op aardgas of andere fossiele brandstoffen, hebben een hoog rendement en staan zo ook borg voor minder vervuilende emissies.

3.3

De invoering van waterstof als flexibele energiedrager kan een positieve bijdrage tot de energiezekerheid betekenen en stabiliserend werken op de energieprijzen, aangezien waterstof uit elke primaire energiebron te produceren is en aldus kan zorgen voor diversiteit binnen de vervoersmix, die momenteel voor 98 % van olie afhangt

3.4

De mondiale jaaromzet van de brandstofcelindustrie in 2005 bedroeg ongeveer 300 miljoen euro, bij een marktaandeel van slechts 12 % voor Europa. De OTO&D-investeringen bedragen naar schatting ongeveer 700 miljoen euro per jaar, waarvan 78 % in Noord-Amerika en slechts 10 % in Europa wordt gedaan.

3.5

De sector brandstof- en waterstofcellen is in Europa dus nog erg zwak, ook al heeft de EU er al veel in geïnvesteerd; zo maakte de sector al deel uit van de onderzoeksportefeuille „Energie en vervoer” van het zevende kaderprogramma. In vergelijking met de rest van de wereld doet Europa veel te weinig aan onderzoek. Volgens een EU-studie (project HyLights van DG TREN) ligt de EU minstens 5 jaar achter op Japan en Amerika op het gebied van de demonstratie van brandstofcelvoertuigen.

3.6

Zonder een nieuwe, concrete impuls op O&O-gebied is het gevaar dat deze sector nog verder achterop raakt bij de internationale concurrentie, wat ernstige gevolgen zal hebben voor de industriële ontwikkeling en de werkgelegenheid in de sector.

3.7

Uit de analyse die de Commissie heeft gemaakt en de gesprekken die zij heeft gevoerd blijkt dat de grootste problemen worden veroorzaakt doordat het benodigde onderzoek zo complex is en er op EU-niveau geen overeenstemming is over een investeringsplan voor de lange termijn.

3.8

Gezien de enorme bedragen die nodig zijn voor innovaties, is het duidelijk dat geen enkele onderneming of instelling op eigen houtje succesvol onderzoek kan verrichten.

3.9

De momenteel beschikbare middelen schieten niet alleen tekort, maar worden ook niet goed gebruikt, zoals blijkt uit de lacunes in de programma's en/of de activiteiten die elkaar onnodig overlappen. Een grootschalig EU-programma kan er dan ook niet mee gefinancierd worden.

3.10

Bovendien is er in de Europese brandstofcellensector sprake van te weinig coördinatie tussen de verschillende landen en partijen (zoals universiteiten, nieuwe industriebedrijven en kleine en middelgrote high tech-ondernemingen), wat niet bevorderlijk is voor de uitwisseling van kennis en ervaringen, voor de technische vooruitgang die van essentieel belang is om de gebruikte materialen te verbeteren, en voor het terugdringen van de kosten om nieuwe klanten aan te kunnen trekken.

3.11

Het onderzoek op het gebied van brandstof- en waterstofcellen moet absoluut een Europese dimensie krijgen. Dit is de enige manier om de grote problemen in de sector aan te kunnen pakken.

3.12

Met behulp van een publiek-private gemeenschappelijk onderneming zouden de O&O-activiteiten in de sector, die er momenteel niet in slagen om de vereiste kritische massa te krijgen, de gewenste mate van efficiëntie moeten kunnen verwerven. Alleen zo kan de EU een eind maken aan de versnippering van de onderzoeksprogramma's over de verschillende lidstaten, die bij gebrek aan middelen voor de financiering van de noodzakelijke programma's niet in staat zijn om de vereiste kritische massa te verwerven.

4.   Samenhang

4.1

Het kader voor de onderzoeksprogramma's is het zevende kaderprogramma. Zonder nieuwe investeringen in O&O is een concurrerende en dynamische economie onmogelijk.

4.2

De voorgestelde verordening lijkt te stroken met het EU-onderzoeksbeleid, met de Lissabonstrategie (concurrentievermogen) en met de Barcelonadoelstellingen (tot 2010 3 % van het BBP besteden aan onderzoek).

4.3

Het voorstel lijkt ook te stroken met de mededeling van de Commissie over het in januari 2007 gelanceerde initiatief „Een energiebeleid voor Europa” en met het strategische Europese plan voor energietechnologie (SET-plan), waarover het EESC momenteel een advies opstelt (1) en dat de koers van de energietechnologie in het volgende decennium moet helpen bepalen. Verder is het voorstel tevens in overeenstemming met andere EU-beleidsterreinen zoals milieu en duurzame ontwikkeling.

5.   Het voorstel van de Commissie

5.1

In het voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de oprichting van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof verwijst de Commissie naar het zevende kaderprogramma zoals geregeld in Besluit 1982/2006/EG, dat voorziet in een bijdrage van de EU aan de oprichting van publiek-private Europese partnerschappen op lange termijn in de onderzoekssector.

5.2

Deze partnerschappen in de vorm van gezamenlijke technologie-initiatieven (JTI's) zijn opgericht als gevolg van de werkzaamheden van de voormalige Europese technologieplatforms (ETP's).

5.3

De Raad wees er in zijn Beschikking nr. 971/2006/EG betreffende het Specifiek Programma „Samenwerking” op dat er publiek-private partnerschappen moeten komen en noemde zes sectoren waar gezamenlijke technologie-initiatieven het Europese onderzoek een nieuwe impuls zouden kunnen geven:

waterstof- en brandstofcellen;

luchtvaart en luchtvervoer (2);

innovatieve geneesmiddelen (3);

ingebedde computersystemen (4);

nano-elektronica (5);

GMES (wereldwijde monitoring van milieu en veiligheid).

5.4

In het kader van deze algemene strategie stelt de Commissie voor om door middel van een gemeenschappelijke onderneming een gezamenlijk technologie-initiatief op het gebied van brandstof- en waterstofcellen in gang te zetten.

5.5

De Gemeenschappelijke Onderneming wordt beschouwd als een internationale organisatie met rechtspersoonlijkheid in de zin van artikel 22 van Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 en artikel 15 van Richtlijn 2004/18/EG. De onderneming heeft haar zetel in Brussel en zal tot 31 december 2017 actief zijn, tenzij de Raad de verordening op dit punt besluit te wijzigen.

5.6

In artikel I.2 van de statuten van de gemeenschappelijke onderneming, die aan de ontwerpverordening zijn gehecht, zet de Commissie de belangrijkste doelstellingen van deze onderneming uiteen:

Europa wereldwijd een vooraanstaande positie geven op het gebied van brandstofcel- en waterstoftechnologieën;

mogelijk maken van de doorbraak op de markt van brandstofcel- en waterstoftechnologieën waardoor de commerciële marktwerking aansturing kan geven met het oog op substantiële publieke voordelen;

tot stand brengen van de kritische massa aan onderzoeksinspanningen om vertrouwen te geven aan de industrie, publieke en private investeerders, besluitvormers en andere stakeholders teneinde een programma op lange termijn aan te vatten;

als hefboom werken voor nieuwe industriële, nationale en regionale OTO&O-investeringen;

bouwen aan de Europese Onderzoeksruimte;

stimuleren van innovatie en het ontstaan van nieuwe waardeketens met inbegrip van het MKB;

faciliteren van de interactie tussen industrie, universiteiten en onderzoekscentra over fundamenteel onderzoek;

stimuleren van de deelname van de nieuwe lidstaten en kandidaat-lidstaten;

uitvoeren van onderzoek ter ondersteuning van de ontwikkeling van nieuwe voorschriften en normen om artificiële barrières voor de handel in waterstofcellen aan te pakken;

verstrekken van betrouwbare informatie aan het grote publiek over de veiligheid van waterstof en de voordelen van de nieuwe technologieën voor het milieu, de voorzieningszekerheid, energiekosten en werkgelegenheid.

6.   Rechtsgrond

6.1

Het voorstel omvat een verordening van de Raad, met als bijlage de statuten van de gemeenschappelijke onderneming. De rechtsgrond is artikel 171 van het EG-Verdrag. De onderneming wordt een EU-orgaan, dat wordt geaudit overeenkomstig artikel 185 van Verordening (EG, Euratom) 1605/2002. Er moet daarom rekening worden gehouden met het feit dat dit initiatief qualitate qua een zaak van publiek-privaat partnerschap is waarbij het bedrijfsleven minstens evenveel bijdraagt als de publieke sector.

7.   Samenstelling

7.1

De oprichtende leden van de Gemeenschappelijke Onderneming zijn:

a)

de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, en

b)

de Europese Industriegroepering Gezamenlijk Technologie-initiatief Brandstofcellen en Waterstof.

7.2

Na de oprichting van de onderneming kan een onderzoeksgroepering, die non-profit onderzoeksorganisaties, universiteiten en onderzoekscentra vertegenwoordigt, er lid van worden mits een entiteit voor de vertegenwoordiging van de onderzoeksgemeenschap is opgericht.

8.   Financiering

8.1

De in artikel 5 van de voorgestelde verordening uitvoerig belichte exploitatiekosten van de gezamenlijke onderneming worden in gelijke mate gedekt door de oprichtende leden.

8.2

De beleidskosten voor OTO&D worden gezamenlijk gefinancierd uit de financiële bijdrage van de Gemeenschap en uit bijdragen in natura van de private juridische entiteiten die aan de activiteiten deelnemen, welke bijdragen overeenstemmen met een bedrag dat minstens gelijk is aan de bijdragen van de Gemeenschap.

8.3

De maximale communautaire bijdrage in de exploitatie- en beleidskosten van de Gemeenschappelijke Onderneming bedraagt 470 miljoen euro. Gezien het belang van het onderzoek waarop dit JTI betrekking heeft, had dit bedrag volgens het EESC wel wat hoger mogen uitvallen. De exploitatiekosten bedragen naar schatting niet meer dan 20 miljoen euro. De bijdragen zijn afkomstig van het Specifiek Programma „Samenwerking” tot uitvoering van het Zevende Kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, overeenkomstig de bepalingen van artikel 54, lid 2, onder b, van Verordening (EG, Euratom) 1605/2002.

8.4

Indien de Onderzoeksgroepering wordt opgericht, draagt deze voor 1/12 van de exploitatiekosten bij. In een dergelijk geval gaat de Commissiebijdrage dienovereenkomstig omlaag.

8.5

Tenzij na 2013 (wanneer het zevende kaderprogramma afloopt) financiering wordt verleend, blijven enkel projecten waarvoor uiterlijk 31 december 2013 een subsidieovereenkomst is ondertekend in de jaren 2014-2017 doorlopen.

9.   Algemene opmerkingen

9.1

Het EESC stemt in met het besluit om een gemeenschappelijke onderneming Brandstofcellen en Waterstof op te richten en hecht zijn goedkeuring aan het bijbehorende voorstel voor een verordening COM(2007) 572 final. Voor de EU is de voorgestelde strategie met name van belang wat investeringen in en coördinatie van onderzoeksactiviteiten betreft. Het JTI in kwestie zal vooral in het vervoer de energiemix vergroten (6).

9.2

In adviezen over andere verordeningen die voortvloeien uit Beschikking nr. 971/2006/EG van de Raad over het specifieke programma „Samenwerking” heeft het EESC er al eerder op gewezen dat deze manier om de investeringen in O&O op te voeren het bedrijfsleven een vertrouwenwekkend kader biedt. Bovendien is het zo ook mogelijk om een eind te maken aan de fragmentatie van de EU-financiering en om de veel te versnipperde onderzoeksinspanningen te coördineren.

9.3

Van meet af aan heeft het EESC er in tal van adviezen op gewezen dat de EU zich in toenemende mate moet laten gelden op O&O-gebied. Aangezien het een onbegonnen zaak is om uit al deze adviezen te citeren, beperken wij ons tot de twee meest recente (over de gemeenschappelijke ondernemingen CLEAN SKY en ENIAC), die tijdens de zitting van 24 en 25 oktober 2007 met ruime meerderheid van stemmen zijn goedgekeurd.

9.4

In het algemeen. In zijn advies over het Groenboek „De Europese Onderzoeksruimte: Nieuwe perspectieven” (7) schrijft het EESC dat het achter het streven staat„om voor technisch-wetenschappelijke onderzoeksinfrastructuren van wereldklasse te zorgen; dit vergt echter wel een betrouwbare langetermijnfinanciering. Een en ander heeft alleen zin en kan alleen effect sorteren als de instellingen en universitaire centra van de lidstaten hierbij worden betrokken én als het bedrijfsleven technische projecten van de grond helpt te krijgen”.

9.5

In het bijzonder. In zijn advies over de „Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement — Voortgangsverslag inzake biobrandstoffen — Verslag over de vooruitgang die in de lidstaten van de Europese Unie met het gebruik van biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen is geboekt” (8) wijst het EESC er met klem op hoe belangrijk het is dat er voor het onderwerp van de onderhavige ontwerpverordening onderzoeksprogramma's worden ontwikkeld.

9.6

Zo onderstreept het EESC de noodzaak „dat bijzondere aandacht wordt besteed aan het onderzoek in de sector biobrandstoffen, met name die van de tweede generatie, zonder overigens andere mogelijkheden uit te sluiten, zoals de ontwikkeling van solaire waterstof of waterstof uit de behandeling van biomassa”.

9.7

Verder stelt het: „Ondanks de recente mogelijkheden om waterstof uit biomassa te produceren, mede met behulp van biotechnologie of hernieuwbare bronnen, wordt de mogelijke distributie en verkoop van auto's op waterstof beïnvloed door de hoge kosten van de daarvoor benodigde brandstofcellen. Om ervoor te zorgen dat waterstof een economisch aantrekkelijk alternatief wordt is het zaak de productiekosten omlaag te brengen (…) Het EESC is van mening dat het onderzoek naar biobrandstofceltechnologieënwaarbij biokatalysatoren worden gebruikt om chemische energie om te zetten in elektrische energiedient te worden bevorderd.”

10.   Specifieke opmerkingen

10.1

In het licht van alle verschillende partijen en financieringsbronnen, en gezien de grote sommen die de EU zelf fourneert, doet de Commissie er goed aan om meer duidelijkheid te scheppen over gebruik en eigendom van de uiteindelijke producten van onderzoek. Zo zou zij preciezer moeten aangeven hoe het zit met octrooien en met de intellectuele eigendom, waarvan in artikel 17 van de ontwerpverordening of artikel I.24 van statuten van de gemeenschappelijke onderneming slechts de beginselen worden uiteengezet. Anders zou dit wel eens een van de zwakke punten van het betrokken JTI kunnen worden. In zijn adviezen over de gemeenschappelijke ondernemingen IMI en Clear Sky wees het EESC ook al op de heersende onduidelijkheid. Bij dit gezamenlijke technologie-initiatief ligt deze onduidelijkheid zo mogelijk nog gevoeliger, omdat elkaar beconcurrerende ondernemingen — met name automobielfabrikanten — waarvan een groot aantal lid zal zijn van de gemeenschappelijke onderneming, belangstelling zullen hebben voor de onderzoeksresultaten. Gezien de ruime EU-financiering verdient het aanbeveling na te denken over manieren om rendement uit deze investeringen te halen. In ieder geval zou hier in de voorgestelde verordening aandacht aan moeten worden besteed.

10.2

JTI's zijn opgericht als gevolg van de werkzaamheden van de voormalige Europese technologieplatforms (zie paragraaf 5.2). Deze platforms hebben echter slechts zelden hun taak — het onderzoek in Europa een impuls geven — kunnen volbrengen. JTI's zijn vooral opgericht omdat de technologieplatforms, die met name het concurrentievermogen van de industrie moesten helpen vergroten, niet goed functioneerden.

10.2.1

Wat dat betreft is het jammer dat de Commissie niet uitvoeriger ingaat op het werk dat deze platforms hebben verricht; er wordt geen balans opgemaakt van hun activiteiten en geen gewag gemaakt van de resultaten die ze hebben behaald, en ook naar bibliografische gegevens is het vergeefs zoeken. Als de Commissie serieus had geprobeerd om uit te zoeken waardoor de Europese technologieplatformen zo slecht functioneerden, had men die problemen bij de JTI's kunnen voorkomen.

10.3

Om de doelstellingen van de Gemeenschappelijke Onderneming Brandstofcellen en Waterstof te verwezenlijken en deze onderneming zo krachtig mogelijk te maken, moet er volgens het EESC het volgende gebeuren:

De procedures moeten eenvoudiger worden, vooral omdat vorige O&O-programma's gebukt gingen onder de administratieve rompslomp. Bovendien moeten alle partijen betrokken worden bij de keuze van de doelstellingen en de analyse van de resultaten;

Er moet een voorlichtingsprogramma komen inzake de mogelijkheden van het JTI, met name het vermogen van dit initiatief om in het licht van de nieuwe financieringvormen de nodige financiële middelen te mobiliseren;

Er moeten programma's komen om het personeel zo op te leiden dat het over de kennis beschikt die nodig is voor de in het kader van het JTI te verrichten O&O-activiteiten. Deze kennis is van groot strategisch belang voor de industriële toekomst van de EU. De hoge kwalificaties, die nodig zijn gezien het zwaar technische karakter van de te creëren O&O-banen, zullen ook een afremmende werking hebben op de brain drain van onderzoekers en zijn voor de EU van cruciaal belang om in deze strategische sectoren zowel in industrieel als milieu-opzicht de toon aan te geven.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  TEN/332 — Een Europees strategisch plan voor energietechnologie; rapporteur: de heer Zboril

(2)  PB C 44, 16.2.2008, blz. 11 (INT/364)

(3)  PB C 44, 16.2.2008, blz. 1 (INT/363)

(4)  PB C 44, 16.2.2008, blz. 15 (INT/370)

(5)  PB C 44, 16.2.2008, blz. 19 (INT/369)

(6)  TEN/297 — Energiemix in het vervoer; rapporteur: de heer IOZIA

(7)  PB C 44, 16.2.2008, blz. 1 (INT/358)

(8)  PB C 44, 16.2.2008, blz. 34 (TEN/286)


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn …/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's (gecodificeerde versie)

COM(2008) 23 final — 2008/0019 (COD)

(2008/C 204/05)

De Raad van de Europese Unie heeft op 13 februari 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn …/…/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de rechtsbescherming van computerprogramma's” (gecodificeerde versie)

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart) met 126 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/24


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende fusies van naamloze vennootschappen (gecodificeerde versie)

COM(2008) 26 final — 2008/0009 (COD)

(2008/C 204/06)

De Raad van de Europese Unie heeft op 14 februari 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

„Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende fusies van naamloze vennootschappen” (gecodificeerde versie)

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart) met 117 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 7 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/25


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (gecodificeerde versie)

COM(2008) 39 final — 2008/0022 (COD)

(2008/C 204/07)

De Raad van de Europese Unie heeft op 14 februari 2008 besloten om overeenkomstig artikel 95 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de lidstaten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 48 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks teneinde die waarborgen gelijkwaardig te maken (gecodificeerde versie)

Aangezien het Europees Economisch en Sociaal Comité volledig instemt met dit voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart) met 125 stemmen vóór, bij 6 onthoudingen, besloten daarover een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/25


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie: „Trans-Europese netwerken: Naar een geïntegreerde aanpak”

COM(2007) 135 final

(2008/C 204/08)

De Europese Commissie heeft op 21 maart 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie: „Trans-Europese netwerken: Naar een geïntegreerde aanpak”

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 19 februari goedgekeurd. Rapporteur was de heer KRZAKLEWSKI.

Het Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 13 maart 2008) het volgende advies uitgebracht, dat met 64 stemmen vóór, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité (EESC) is van oordeel dat een geïntegreerde aanpak m.b.t. de trans-Europese netwerken (TEN) bijdraagt tot een duurzame ontwikkeling van de Europese Unie.

1.2

Dankzij een geïntegreerde aanpak zou de ontwikkeling van de geplande TEN-structuur niet alleen sneller verlopen, maar ook minder middelen vereisen dan het geval zou zijn als er niet zou worden gezocht naar mogelijkheden om te komen tot synergie tussen verschillende soorten netwerken.

1.2.1

In verband hiermee zou de Europese Commissie met het oog op de naderende tussentijdse evaluatie voorstellen moeten doen voor een verruiming van de financiële steun aan initiatieven die blijk geven van een geïntegreerde aanpak m.b.t. TEN (in ruime zin, dwz. met inbegrip van aftakkingen ervan) door een „fonds voor een geïntegreerde aanpak” op te richten.

1.3

Na analyse van de voorwaarden die nodig zijn om te komen tot geïntegreerde trans-Europese netwerken in ruime zin, is het EESC tot de conclusie gekomen dat hiertoe een convergentie tussen verschillende sectoren (1) nodig is. Voor een doeltreffende geïntegreerde aanpak is het volgens het Comité ook nodig dat de basisstructuur van dit soort netwerken zo snel mogelijk gerealiseerd wordt.

1.4

De mededeling van de Commissie dient te worden aangevuld met een evaluatie van de invloed die de recente uitbreidingen van de Europese Unie heeft uitgeoefend op de mogelijkheden van de 12 nieuwe lidstaten om een geïntegreerde aanpak te ontwikkelen, en de mate waarin zij deze kunnen toepassen.

1.5

Een geïntegreerde aanpak is vooral belangrijk met het oog op:

het beperken van de milieuschade tijdens de aanleg en het gebruik van het netwerk, en

het beperken van het aantal twistpunten en het soepeler bijleggen van conflicten ten gevolge van tegenstrijdige belangen bij de aanleg en het gebruik van het netwerk.

1.6

Om met een geïntegreerde aanpak optimale effecten te bereiken, zijn wetenschappelijk onderzoek en initiatieven op Europees en nationaal niveau van cruciaal belang. Momenteel is het onderzoek echter versnipperd over verschillende thema's en sectoren. Daarom verzoekt het Comité de Commissie en de Raad om in de gehele Europese onderzoeksruimte programma's te ontwikkelen en ten uitvoer te leggen die in het teken staan van de synergie tussen de verschillende soorten netwerken welke deel uitmaken van de algemene TEN-structuur.

1.7

Aangezien in een aantal EU-landen een infrastructuur van glasvezelnetwerken bestaat, bedoeld om te voldoen aan de technologische behoeften van andere nationale infrastructuren (b.v. elektriciteits, energie- en spoorwegnetwerken), is het EESC ervan overtuigd dat in het kader van een geïntegreerde aanpak deze glasvezelnetwerken in grotere mate voor commerciële doeleinden (telecommunicatie, dataverkeer, enz.) moeten worden aangewend.

1.7.1

Met het oog op een geïntegreerde aanpak dient de momenteel sterke ontwikkeling van lokale (gemeentelijke) infrastructuur in vele Europese lidstaten te worden aangegrepen om algemeen toegankelijke glasvezelnetwerken te ontwikkelen en lokale intelligente infrastructuur (2) aan te leggen. Een element dat niet mag ontbreken in deze intelligente gemeentelijke infrastructuur, is een geïntegreerde GIS-kaart (3). Zo bereikt men een geïntegreerde aanpak van de lokale netwerkinfrastructuur m.b.v. een informaticasysteem (een intelligent infrastructuurbeheersysteem).

1.8

De Commissie zou bij haar plannen voor een geïntegreerde aanpak van de trans-Europese netwerken rekening moeten houden met geïntegreerde technologieën voor hernieuwbare aardgas en milieuvriendelijke energieproductie. Dankzij deze technologieën, die de energieproductie dichter bij de eindgebruiker brengt, kan de CO2–uitstoot worden verminderd.

1.8.1

Met deze aanpak wil men komen tot synergie, coördinatie en besparingen door de ontwikkeling van bio- en gastechnologie.

1.9

Met betrekking tot de mogelijkheid voor synergie in de nieuwe Baltische lidstaten, moet in het kader van een geïntegreerde aanpak een energiebrug worden aangelegd, omdat dit een snel te realiseren manier is om de netwerken van de Baltische staten te koppelen aan de andere Europese netwerken. Bij de verwezenlijking van dit plan mogen er echter op langere termijn (2020) geen stranded costs  (4) van bestaande transmissienetwerken worden aanvaard.

2.   Inleiding

2.1

Tot de meer ambitieuze doelstellingen uit het Verdrag (5) en de aan de Lissabonstrategie ontleende richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (6) behoren de ontwikkeling, de interconnecties, en de betere integratie en coördinatie van de Europese energie-, vervoers- en telecommunicatie-infrastructuur.

2.2

In de artikelen 154-156 van het Verdrag en in de richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid zijn doelstellingen vastgelegd m.b.t. de ontwikkeling, interconnectie en betere integratie en coördinatie van de Europese energie-, vervoers- en telecommunicatie-infrastructuur.

2.3

Op basis van deze Verdragsbepalingen en overeenkomstig voornoemde richtlijnen is het idee ontstaan van trans-Europese vervoers-, energie- en telecommunicatienetwerken, die de „bloedsomloop” van de Europese economie vormen.

2.4

Teneinde de efficiëntie van de trans-Europese netwerken te optimaliseren en m.n. het Europese concurrentievermogen te vergroten, heeft de Europese Commissie in juli 2005 een speciale stuurgroep opgericht die het mandaat heeft gekregen om een gemeenschappelijke aanpak te bepalen, bedoeld om de verschillende communautaire acties ter ondersteuning van de totstandbrenging van de trans-Europese vervoers- energie- en telecommunicatienetwerken beter te coördineren.

2.4.1

De stuurgroep heeft m.n. de volgende kwesties besproken:

synergieën tussen de trans-Europese netwerken,

Trans-Europese netwerken en milieu,

Gebruik van nieuwe technologieën in het trans-Europese vervoersnetwerk,

Financiering van de trans-Europese netwerken, en meer bepaald:

combinatie van middelen,

financiering van de grote prioritaire projecten,

financiering van trans-Europese netwerken m.b.v. publiek-private partnerschappen (PPP).

2.5

Onderhavig EESC-advies betreft de op de bevindingen van de stuurgroep gebaseerde mededeling van de Commissie „Trans-Europese netwerken: Naar een geïntegreerde aanpak” (COM (2007) 135 final).

3.   Algemene opmerkingen

Stand van zaken m.b.t. de verwezenlijking van de trans-Europese netwerken

3.1   Trans-Europese vervoersnetwerken (TEN-V)

3.1.1

Het trans-Europese vervoersnetwerk (TEN-V) omvat sinds de meest recente uitbreiding 30 prioritaire projecten die tegen 2020 gerealiseerd moeten zijn. De Commissie heeft verder recentelijk nog nadrukkelijk laten weten dat deze trans-Europese vervoersnetwerken naar de buurlanden uitgebreid moeten worden (7).

3.1.2

De totstandbrenging van deze grote projecten heeft vertraging opgelopen ten opzichte van het oorspronkelijke tijdsschema. Hoewel enkele projecten reeds voltooid zijn of zich in de eindfase bevinden (8), ligt het tempo voor de aanleg van vervoersassen die als prioritair worden beschouwd, nog altijd te laag. Het initiatiefadvies dat het EESC hierover heeft uitgebracht (9), gaat dieper in op de oorzaken hiervan.

3.1.3

Van deze 30 prioritaire projecten zijn er 18 bedoeld voor het vervoer per spoor en 2 voor het vervoer over binnenwateren en over zee. Daarmee is duidelijk voorrang gegeven aan de milieuvriendelijkste vervoersmiddelen. In het document dat ECORYS in het kader van een studie (10) voor de Europese Commissie heeft ontwikkeld en dat de voortgang van de 30 prioritaire projecten op dit moment en de prognose tot en met het einde van de periode van het financiële meerjarenkader in 2013 laat zien, zijn kaarten opgenomen waaruit duidelijk blijkt hoe onvolledig het netwerk nog is.

3.1.4

In de mededeling van de Commissie waarop onderhavig advies betrekking heeft, wordt de balans opgemaakt van de financiële instrumenten waarmee de Europese Unie in de loop van de financiële programmeringsperiode 2000-2006 heeft bijgedragen aan de totstandkoming van de TEN-V en wordt toegelicht welke financiële instrumenten voor het financiële meerjarenkader 2007-2013 zijn toegekend. In deze periode zal een bedrag van 8,013 miljard euro aan de ontwikkeling van het trans-Europese vervoersnetwerk worden besteed.

3.1.5

Het EFRO en het Cohesiefonds blijven in de programmeringsperiode 2007-2013 de belangrijkste bronnen van communautaire bijstand voor de cofinanciering van projecten in het kader van het trans-Europese vervoersnetwerk. Over het algemeen moet de communautaire bijdrage aan de totstandbrenging van het trans-Europese netwerk vooral worden besteed aan de grensoverschrijdende gedeelten en de knelpunten.

3.1.6

De EIB zal de financiering van vervoersinfrastructuur door middel van leningen voortzetten dankzij een specifiek garantie-instrument waarvoor 500 miljoen euro uit de eigen middelen van de EIB plus 500 miljoen euro uit de begroting van het trans-Europese vervoersnetwerk is uitgetrokken (dat wil zeggen 6,25 % van het totale budget).

3.2   Trans-Europees energienetwerk (TEN-E)

3.2.1

In januari 2007 heeft de Commissie in het Prioritair interconnectieplan de voor Europa belangrijke projecten geëvalueerd. Wat de elektriciteit betreft is er niet veel bereikt. Slechts 12 van de 32 projecten liggen op schema en amper 5 projecten zijn min of meer afgerond.

3.2.2

Met betrekking tot gas is de situatie iets beter: 7 van de 10 projecten zullen normaal gezien in de periode 2010-2013 in gebruik worden genomen. Anderzijds loopt de bouw van 29 LNG-terminals (11) en gasopslagplaatsen vertraging op: 9 projecten zijn van de lijst afgevoerd en 5 projecten zijn stilgelegd (12).

3.2.2.1

Volgens de Commissie is de belangrijkste reden waarom de projecten vertraging oplopen of niet worden voltooid, de complexiteit van de planning en van de procedures ter verlenging van de benodigde vergunningen. Andere redenen zijn maatschappelijke weerstand, gebrek aan financiële middelen en de bestaande structuur van vertikaal geïntegreerde energiebedrijven.

3.2.3

De Europese Unie zal nog vóór 2013 minstens 30 miljard euro moeten investeren in energienetwerken (6 miljard in elektriciteitsnetwerken, 19 miljard in gasleidingen en 5 miljard in LNG-terminals), wil ze haar prioriteiten volledig verwezenlijken. Er zijn niet alleen investeringen nodig in grensoverschrijdende interconnectiviteit, maar ook in energieopwekking.

3.2.4

De Europese Unie beschikt over begrotingsmiddelen die in specifieke en goed gemotiveerde gevallen kunnen worden gebruikt voor investeringen in TEN-E. Deze middelen zijn beschikbaar via een begrotingslijn die uitsluitend bedoeld is voor de financering van trans-Europese netwerken, of via de Structuur- en Cohesiefondsen (deze fondsen maken meer dan één derde van de begroting uit en zijn bestemd voor de financiering van regionale ontwikkeling, met inbegrip van energienetwerken).

3.2.5

Ook andere financiële instrumenten (fondsen, kredieten) helpen bij de overbrugging van de investeringsperiode. De Europese Investeringsbank is de belangrijkste financier van de trans-Europese netwerken. In de periode van 1993 tot 2005 werd in totaal 69,3 miljard euro aan kredietovereenkomsten besteed aan de financiering van alle trans-Europese netwerken, waarvan 9,1 miljard aan energienetwerken.

3.3   Trans-Europese telecommunicatienetwerken

3.3.1

Van alle netwerken die deel uitmaken van TEN is de ontwikkeling van de infrastructuur voor telecommunicatienetwerken (eTEN) al het verst gevorderd. De geleidelijke openstelling van de telecommunicatiediensten voor concurrentie sinds 1988 heeft belangrijke gevolgen gehad. De toegenomen concurrentie heeft geleid tot investeringen, vernieuwing, de ontwikkeling van nieuwe diensten en een aanzienlijke prijsverlaging voor de consument.

3.3.2

Momenteel wordt vooral geïnvesteerd in de modernisering van de bestaande netwerken, zodat deze gebruik kunnen maken van de meest geavanceerde technologieën, in de verspreiding van mobiele telefonie en andere draadloze verbindingen van de derde generatie, en in de ontwikkeling van breedband op het Europese platteland.

3.3.2.1

De investeringen kunnen betrekking hebben op de aanleg van glasvezelinstallaties, waarbij 70 % van de kosten voor de ontwikkeling van het netwerk voor rekening komen van civieltechnische werken en de bekabeling van gebouwen. De aanleg van spoorwegen, autowegen of riolering kunnen de ontwikkeling van deze netwerken vergemakkelijken in gebieden die op dit vlak nog niet zo ontwikkeld zijn.

3.3.3

Wat het Europese telecommunicatienetwerk betreft, is het dichten van de digitale kloof de belangrijkste uitdaging. De verschillen tussen stedelijke en plattelandsgebieden dwingen lidstaten tot concrete acties en tot het formuleren van doelstellingen, die ertoe moeten leiden dat de verschillen tegen 2010 zijn weggewerkt.

3.3.4

Er is een versterkte coördinatie tussen de andere financieringsbronnen (Structuurfondsen, EFRO, TEN-middelen en nationale financiering) nodig om een coherente planning tot stand te brengen en de breedbanddekking te voltooien.

Een geïntegreerde aanpak van de trans-Europese netwerken

3.4   Synergie tussen de Europese netwerken

3.4.1

Een eerste voorbeeld van synergie tussen trans-Europese netwerken is de integratie van het spoor- en wegennet (13). De voordelen van deze integratie worden uiteengezet in de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende de uitbreiding van de belangrijkste trans-Europese vervoersassen naar de buurlanden -richtsnoeren voor vervoer in Europa en de naburige regio's (14). De belangrijkste voordelen zijn een optimaal gebruik van ruimte, de mogelijkheid om samen constructiewerkzaamheden te verrichten, beperking van de horizonvervuiling en versnippering van het landschap en gezamenlijke maatregelen om de negatieve gevolgen van de infrastructuur tegen te gaan (geluidsbescherming en ecoducten voor groot en klein wild). Gecombineerde infrastructuur biedt reële mogelijkheden om de kosten en de negatieve milieu-impact te verminderen.

3.4.2

Er is onderzoek verricht naar de mogelijkheden andere combinaties tot ontwikkeling te brengen, zoals hoogspanningsleidingen door een spoorwegtunnel trekken en telecommunicatiekabels (m.n. glasvezelkabels) langs een spoorlijn laten lopen (15). De technische haalbaarheid, de impact op de kosten van de projecten en de complexiteit van de procedures zijn geanalyseerd. De conclusies worden in de volgende paragrafen uiteengezet.

3.4.2.1

Behalve de combinatie gasleidingen met andere infrastructuur, die technisch niet goed haalbaar is, omdat er voor gasleidingen omvangrijke veiligheidszones nodig zijn, lijkt het combineren van andere TEN-projecten wel reële voordelen te bieden.

3.4.2.2

De synergieën tussen telecommunicatienetwerken en vervoersnetwerken lijken de meest veelbelovende. Ieder vervoersnetwerk kan worden geoptimaliseerd als het zijn eigen communicatienetwerk heeft, dat voor het beheer van het netwerk wordt gebruikt. In de meeste gevallen beschikken spoorwegen en autosnelwegen reeds over dergelijke communicatienetwerken. In sommige gevallen wordt de overcapaciteit van deze netwerken gebruikt voor andere doeleinden, bijvoorbeeld voor datacommunicatie.

3.4.2.3

Voorlopig is er nog geen sprake van een systematisch streven naar synergie tussen het infrastructuurbeheersysteem en het telecommunicatienetwerk.

3.4.2.4

Voor de koppeling van elektriciteitsnetwerken bestaan interessante, nog nader te onderzoeken mogelijkheden: het leggen van hoogspanningskabels langs de oevers van kanalen en rivieren; interconnecties met een beperkte spanning (2 maal 25 kV) via hogesnelheidsspoorlijnen, en meer systematische interconnecties van ondergrondse hoogspanningsleidingen (300 tot 700 kV) langs de tracés van vervoersnetten. Met deze mogelijke oplossingen kan niet tegemoet worden gekomen aan de onmiddellijke behoefte om de nationale hoogspanningsnetwerken onderling te verbinden, maar kunnen wel op de langere termijn fijnmazigere nationale elektriciteitsnetwerken worden ontwikkeld die gelijke tred houden met de looptijd van de grote infrastructuurprojecten.

3.5   Integratie van milieu en trans-Europese netwerken

3.5.1

De strategie van Lissabon voor groei en werkgelegenheid roept op tot het uitvoeren van TEN-projecten op een manier die in overeenstemming is met duurzame ontwikkeling.

3.5.2

De 30 prioritaire projecten van het trans-Europese vervoersnetwerk zijn grotendeels projecten waarbij milieuvriendelijke, weinig energie verbruikende vervoersmiddelen (bijv. per spoor en over water) worden bevorderd. De voltooiing van het trans-Europese vervoersnetwerk zal een positief effect hebben op het milieu. Als de energieconsumptie in het huidige tempo blijft groeien, zal de uitstoot van CO2 in 2020 38 % meer bedragen dan op dit moment. Deze toename zal 4 % lager uitvallen als de 30 prioritaire projecten worden voltooid, dat wil zeggen dat er dan per jaar 6,3 miljoen ton minder CO2-uitstoot zal zijn.

3.5.3

Door de koppeling van nationale energienetwerken en de aansluiting van hernieuwbare energiebronnen op die netten kan het gebruik van de capaciteit in elke lidstaat worden geoptimaliseerd, waardoor negatieve milieueffecten worden verkleind.

3.5.4

De communautaire wetgeving op het gebied van milieubescherming biedt een helder kader voor de uitvoering van grote projecten. In de communautaire richtsnoeren voor de ontwikkeling van een trans-Europees vervoersnet wordt hier expliciet naar verwezen (16). Ieder nieuw infrastructuurprogramma moet aan een strategische milieuanalyse worden onderworpen (17) en ieder project moet individueel worden geëvalueerd (18). Door deze dubbele verplichting kunnen de grote infrastructuurprojecten vanuit milieuoogpunt optimaal worden ingepast. Tegelijkertijd zouden deze analyses kunnen dienen als kader voor studies naar eventueel te verwezenlijken synergieën.

3.5.5

Ieder afzonderlijk project moet niet alleen aan dergelijke milieuanalyses worden onderworpen, maar ook voldoen aan de communautaire wetgeving op het gebied van geluid, water en bescherming van flora en fauna (19).

3.5.6

Als geen van de alternatieven voor een project dat is aangegeven als project van openbaar nut een optimale oplossing in overeenstemming met de communautaire wetgeving oplevert, kunnen compenserende maatregelen worden goedgekeurd, zodat het project toch kan worden uitgevoerd, op voorwaarde dat eventuele negatieve effecten worden gecompenseerd.

3.6   Geïntegreerde aanpak van de financiering van de trans-Europese netwerken

3.6.1

De samenvoeging van fondsen voor de verwezenlijking van de trans-Europese netwerken is redelijk problematisch, en geeft zelfs aanleiding tot conflicten. De Commissie heeft zich altijd bezorgd getoond over de cumulatie van communautaire financiering uit verschillende bronnen voor één en hetzelfde project. De Rekenkamer heeft dit vraagstuk bovenaan de agenda gezet in zijn verslagen over de tenuitvoerlegging van de trans-Europese netwerken door de Commissie.

3.6.2

In de mededeling waarop dit advies betrekking heeft, is de stuurgroep tot de slotsom gekomen dat alle mogelijkheden om subsidies uit verschillende communautaire fondsen te cumuleren moeten worden uitgesloten. Op grond van het Financieel Reglement en/of de sectoriële basisbesluiten die reeds zijn of momenteel worden goedgekeurd is het cumuleren van middelen uit verschillende communautaire financiële instrumenten verboden. Aldus wordt de budgettaire transparantie gewaarborgd en gezorgd voor een goed financieel beheer.

3.6.3

Nog een belangrijke informatie in deze mededeling, die grote gevolgen heeft voor de investeringen in het kader van TEN, is de bepaling dat vastleggingen in het kader van een project dat deel uitmaakt van een operationeel programma dat financiële bijstand uit hoofde van de Structuurfondsen of het Cohesiefonds ontvangt, niet mogen worden gefinancierd uit hoofde van andere communautaire financieringsinstrumenten.

3.6.4

Daaruit volgt dat uitgaven voor bijvoorbeeld ERTMS of elektrificatie van een spoorlijn waarvoor geen financiering uit de Structuurfondsen of het Cohesiefonds wordt verstrekt, mogen worden gefinancierd uit de middelen die voor de TEN zijn bestemd. De aanleg van een spoorlijn zou uit het EFRO of het Cohesiefonds kunnen worden gefinancierd. De projecten kunnen ook in regionale sectoren worden opgedeeld die hetzij uit het EFRO of het Cohesiefonds, hetzij uit de voor TEN bestemde middelen worden medegefinancierd.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Geïntegreerde ontwikkeling van elektriciteits- en gasnetwerken

4.1.1

De ontwikkeling van de energieproductietechnologie op basis van gas („combi”-technologie (20), cogeneratie (21)) betekent dat investeren in elektriciteitsnetwerken riskanter wordt (de elektriciteitstransmissie wordt vervangen door aardgastransmissie en door de ontwikkeling van lokale cogeneratie van gas, kleinschalige cogeneratie, microcogeneratie).

4.1.2

De ontwikkeling van nieuwe gastransmissietechnologieën brengt met zich mee dat investeren in gasnetwerken riskanter wordt (door het gebruik van CNG- (22) en LNG-technologie wordt de transmissie van aardgas via netwerken vervangen door vervoer over zee en land).

4.1.3

Het is nodig om in de elektriciteits- en gassector (de bedrijven van deze sectoren) convergentie door te voeren, met name op het vlak van eigendom, beheer en organisatie, wil men komen tot een geïntegreerde technologische aanpak bij het gebruik van aardgas en de productie van elektriciteit en warmte. Daarom is het hoognodig om de opsplitsing in branches te doorbreken (m.n. de scheiding tussen de elektriciteits- en gassector ongedaan te maken). Vooral in de nieuwe EU-lidstaten (in Centraal- en Oost-Europa) is het zaak snel werk te maken van convergentie tussen de elektriciteits- en gassector). Hierbij dient echter rekening te worden gehouden met de sociale gevolgen die zowel de betrokken „nieuwe” als „oude” lidstaten hiervan ondervinden.

4.2   Geïntegreerde aanpak van de ontwikkeling van glasvezelnetwerken

4.2.1

In een aantal Europese lidstaten, waaronder ook enkele nieuwe lidstaten (b.v. Polen), zijn uitgebreide glasvezelnetwerken ontwikkeld voor technologische doeleinden in de elektriciteitssector (23) en voor het spoorwegnet (24). Hoewel deze netwerken soms ook voor commerciële doeleinden worden gebruikt (25), worden de uitgebreide mogelijkheden op dit vlak nog onvoldoende benut. In de gassector zit nog veel potentieel. Maar vooral de integratie tussen glasvezelnetwerken voor technologische doeleinden in verschillende infrastructuurvoorzieningen (elektriciteit, spoorwegen) en telecommunicatienetwerken met het oog op een efficiënt toegangsnetwerk, biedt nog veel mogelijkheden.

4.2.2

In verschillende EU-lidstaten, met name de nieuwe, wordt momenteel intensief gebouwd aan lokale infrastructuur, zoals waterleidingen en riolering, die mede met communautaire middelen (voornamelijk via de fondsen voor regionale ontwikkeling en het Cohesiefonds) worden bekostigd. Daardoor doet zich een uitzonderlijke kans voor om in deze infrastructuurwerkzaamheden ook glasvezeltoegangsnetwerken te integreren. Voor de Europese plattelandsgebieden en kleine steden biedt dit een goede mogelijkheid om een grote sprong vooruit te maken. De praktische uitwerking van deze integratie zou efficiënt kunnen worden ondersteund door aan de Europese middelen voor de ontwikkeling van lokale infrastructuur speciale stimulansen te koppelen, bijvoorbeeld door de ontwikkeling van geïntegreerde infrastructuur te promoten.

4.2.3

Glasvezeltoegangsnetwerken kunnen de basis vormen voor de verdere ontwikkeling van een lokale intelligente infrastructuur, met behulp waarvan de uiteenlopende (intelligente) objecten van deze infrastructuur (waterleiding, riolering, vervoer, verwarmingsnet, openbare veiligheidsvoorzieningen) worden bestuurd en beheerd (technisch toezicht en dienstverlening). Een geïntegreerde GIS-kaart (een door de gemeente of de provincie beheerde kaart die kan worden geraadpleegd door infrastructuurondernemingen die er werken) is een onderdeel dat niet mag ontbreken in deze lokale intelligente infrastructuur. GIS-kaarten bieden momenteel het grootste potentieel voor de integratie van lokale infrastructuurnetwerken.

4.3   Integratie en technologieën voor de productie van hernieuwbaar gas en milieuvriendelijke energie

4.3.1

Dankzij verschillende technologieën voor de productie van hernieuwbaar gas (op kleine schaal, door cogeneratie (26), waarbij gas wordt gehaald uit de biomassa van grootschalige landbouwbedrijven) hoeft niet alleen het elektriciteitsnetwerk minder uitgebreid te worden, zodat de ermee gepaard gaande verliezen ook minder groot zijn, maar kan ook beter gebruik worden gemaakt van primaire energiebronnen, waardoor tegelijkertijd de CO2-uitstoot vermindert.

4.3.2

Een erg belangrijke groep van geïntegreerde technologieën zijn de technologieën voor milieuvriendelijke energie (milieuvriendelijke energie/cogeneratie), die niet alleen energie produceren (elektriciteit en warmte), maar ook afval verwerken (gemeentelijk afval, landbouwafval of afval dat overblijft bij verwerking van landbouwproducten tot voedingsproducten).

4.4   Geïntegreerde aanpak van de financiering van infrastructuurnetwerken m.b.v. publiek-private partnerschappen

4.4.1

Bedoeling is dankzij een geïntegreerde financiering van de infrastructuur d.m.v. publiek-private partnerschappen de efficiëntie van de communautaire middelen voor infrastructuurontwikkeling te vergroten, met name in de nieuwe lidstaten.

4.4.2

De oude lidstaten (de EU-15) hebben al ervaring met publiek-private partnerschappen, m.n. voor de financiering van grote infrastructuurinvesteringen. In de nieuwe lidstaten (de landen van Centraal- en Oost-Europa) zijn publiek-private partnerschappen nodig voor de financiering van kleine, lokale infrastructuurinvesteringen. Het is nu dan ook zaak om de ervaringen van de oude lidstaten toe te passen op de nieuwe lidstaten (waarbij echter rekening moet worden gehouden met het feit dat deze ervaringen niet zomaar van toepassing zijn, aangezien het niet altijd mogelijk is om de financiering van alleenstaande grote infrastructuurprojecten te vergelijken met de financiering van kleine projecten).

4.4.3

De beschikbaarheid van communautaire middelen leidt ertoe dat de lokale overheden in sommige lidstaten (waaronder de Centraal- en Oost-Europese lidstaten) het vaak laten komen tot overinvestering in sectorale infrastructuur, m.n. in waterleidingen en riolering, terwijl ze onvoldoende gebruik maken van de mogelijkheden om deze investeringen te integreren. Dit is erg zorgwekkend, omdat zo de kans wordt gemist om de investeringskosten te verminderen (wat neerkomt op een minder efficiënt gebruik van communautaire middelen) en omdat dit de lokale overheden in de toekomst opzadelt met onverantwoorde exploitatiekosten van overbodige infrastructuur (de lokale bewoners moeten meer betalen voor het gebruik van de infrastructuur). De inbreng van privé-kapitaal bij de financiering van infrastructuur is een doeltreffende manier om een geïntegreerde aanpak te bevorderen en het risico van overinvestering te beperken.

Brussel, 13 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  D.w.z. een organisatorische convergentie tussen sectoren, incl. de bedrijven die hiertoe behoren.

(2)  Intelligente infrastructuur is uitgerust met receptoren die informatie over de toestand van de infrastructuur ontvangen en doorgeven aan een centrale computer, en die in sommige gevallen ook instructies krijgen van deze computer, zodat controlemechanismen in werking treden (U of T Ciliv Engineering — laatste update: 9 november 2001).

(3)  Zie specifieke opmerkingen, paragraaf 4.2.3.

(4)  Stranded costs: dit zijn onkosten van investeringen en andere verplichtingen die dateren van vroeger (historische kosten), maar die de investeerders nog niet hebben terugverdiend door de verkoop van elektriciteit en door andere dienstverlening en die ze op de vrije markt ook later niet kunnen terugverdienen. De deadline voor de afrekening van deze onkosten is gewoonlijk de datum waarop de energiemarkt begint te functioneren of wordt opengesteld.

(5)  Artikelen 154, 155 en 156 van het Verdrag.

(6)  Richtsnoeren voor groei en werkgelegenheid (2005-2008) nrs. 9, 10, 11 en 16).

(7)  COM(2007) 32 van 31.1.2007.

(8)  De vaste verbinding over de Øresund (die Zweden en Denemarken verbindt, voltooid in 2000), de luchthaven Malpensa (Italië, voltooid in 2001), de Betuwelijn (die Rotterdam verbindt met de Duitse grens, voltooid in 2007) en de PBKAL (de HSL Parijs-Brussel-Keulen-Amsterdam-Londen, voltooid in 2007).

(9)  PB C 157 van 28 juni 2005, blz. 130.

(10)  Synergies between Trans-European networks, Evaluations of potential areas for synergetic impacts (Synergies tussen trans-Europese netwerken, onderzoek naar mogelijke terreinen voor synergie ). Ecorys, augustus 2006.

(11)  Aleksandra GAWLIKOWSKA-FRYK, Transeuropejskie sieci energetyczne (Trans-Europese energienetwerken), 2007.

(12)  LNG:. Liquid Natural Gas — vloeibaar aardgas

(13)  In sommige lidstaten is het bij wet verplicht om dit soort synergie na te streven, m.n. In Duitsland (Bundesnaturschutzgesetz, Par.2, Bündelungsgebot).

(14)  COM(2007) 32 def. van 31 januari 2007

(15)  Synergies between Trans-European Networks, Evaluations of potential areas for synergetic impacts, ECORYS, augustus 2006.

(16)  Hierboven genoemde Beschikking 884/2004/EG, artikel 8.

(17)  Strategische milieueffectbeoordeling (SMB) — Richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma's.

(18)  Milieueffectbeoordeling (MEB) — Richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, gewijzigd bij de Richtlijnen 97/11/EG en 2003/35/EG.

(19)  De „vogelrichtlijn” (79/409/EEG), de „habitatrichtlijn” (92/43/EEG) en de kaderrichtlijn water (2000/60/EG).

(20)  Combinatiesystemen van gas en stoom, met een vermogen dat meestal variëert van enkele tientallen tot 200 MW – Jan Popczyk,„Co dalej z elektroenergetyką?”, Miesięcznik Stowarzyszenia Elektryków Polskich, VI 2000.

(21)  Zie voetnoot 25.

(22)  CNG (Compressed Natural Gas) is een brandstof, waarbij aardgas is samengeperst tot 20-25 MPa.

(23)  In Polen bestaat b.v. het glasvezelnetwerk TelEnergo.

(24)  Een voorbeeld hiervan is het Poolse glasvezelnetwerk „Telekomunikacja Kolejowa — Grupa PKP”.

(25)  In Polen heeft b.v. een fusie plaatsgevonden tussen TelEnergo en Telbank, als gevolg waarvan Exatel is ontstaan, een modern bedrijf op de markt van IT-diensten.

(26)  Cogeneratie (of gecombineerde warmte- en energieproductie of CHP — Combined Heat and Power)is een technologisch proces waarbij in een energiecentrale tegelijkertijd elektriciteit en bruikbare warmte wordt opgewekt.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/31


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (herschikking)”

COM(2007) 265 final — 2007/0099 (COD)

(2008/C 204/09)

Op 16 juli 2007 heeft de Raad besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 71 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap te raadplegen over het

„Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (herschikking)”

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 19 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Chagas.

Tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité met 65 stemmen vóór en 21 tegen, bij 6 onthoudingen, het volgende advies uitgebracht:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC heeft met belangstelling kennis genomen van dit voorstel voor een verordening inzake de toegang tot de markt voor het internationale goederenvervoer over de weg. Met haar keuze voor een geharmoniseerde tenuitvoerlegging van de verordening, die zou moeten leiden tot een nauwkeurige en afdwingbare definitie van cabotage en sterk verbeterde regels inzake naleving en handhaving, komt de Commissie tegemoet aan de wensen van de meerderheid van de sector.

1.2

Wel wijst het EESC erop dat meer aandacht moet uitgaan naar de sociale dimensie van de toegang tot de markt voor het internationale goederenvervoer over de weg. Het grote salarisverschil tussen bestuurders uit de oude en uit de nieuwe lidstaten maakt dat cabotage en derdelandenvervoer (1) gepaard dreigen te gaan met concurrentievervalsing en sociale dumping.

1.3

Het EESC wijst erop dat de controle kan worden vergemakkelijkt door te eisen dat cabotagediensten binnen zeven dagen plaatsvinden en cabotage enkel toe te laten wanneer het gaat om een reis die volgt op ander internationaal vervoer.

1.4

De controle op cabotagediensten zou deel moeten uitmaken van een nationale strategie voor het toezicht op de toepassing van de wetgeving inzake wegvervoer. Daarnaast is het aan de Commissie de controle op cabotage te coördineren. Het EESC verzet zich tegen de wildgroei van comités op Europees niveau en pleit voor de oprichting van één enkel comité dat bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten en waaraan de sociale partners als waarnemers deelnemen.

1.5

Voorts dringt het Comité er bij de Commissie op aan dat zij nader bekijkt hoe op langere termijn kan worden gestreefd naar de verdere voltooiing van de interne markt en de verdere harmonisatie van kwaliteitsnormen, de bescherming van werknemers en het fiscale en sociale kader, waaronder ook het terugdringen van de salariskloof valt.

2.   Inleiding

2.1

Dit voorstel voor een verordening inzake toegang tot de markt voor het internationale goederenvervoer over de weg heeft betrekking op de bepalingen die de pijlers vormen van de interne markt voor wegvervoer.

2.2

Concreet gaat het om het wetgevingskader waarin de Europese of zogenoemde gemeenschappelijke voorschriften zijn vastgelegd die van toepassing zijn op het internationale wegvervoer van goederen en reizigers binnen de EU (d.w.z. van of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van een of meer lidstaten).

2.3

Met dit kader:

worden minimumkwaliteitsnormen vastgelegd waaraan moet worden voldaan om toegang te krijgen tot het beroep;

worden het internationaal goederenvervoer over de weg en het ongeregeld personenvervoer geliberaliseerd;

wordt een gereguleerde mededinging tussen diensten voor geregeld personenvervoer en tussen bepaalde goederencabotagediensten door niet-ingezeten vervoerders tot stand gebracht.

2.4

Bedoeling van dit wetgevingskader was bij te dragen tot de goede werking van de interne vervoersmarkt, maar daarbij is niet altijd rekening gehouden met de sociale impact van de voorschriften, m.a.w. de gevolgen voor de arbeidsvoorwaarden en –omstandigheden van beroepschauffeurs van bussen en vrachtwagens. Thema's als duurzaam transport en de sociale dimensie van de interne markt voor wegvervoer stonden in die tijd (de eerste richtlijn stamt uit 1962) nog niet op de agenda van de beleidsmakers.

3.   Het Commissievoorstel

3.1

In het Commissievoorstel worden vijf beleidsopties in overweging genomen, gaande van „ongewijzigd beleid” tot „liberalisering”, waarbij cabotage bijna volledig zou worden geliberaliseerd. Het Comité is van oordeel dat de normen in Europa op dit moment zo sterk uiteenlopen dat volledige liberalisering geen haalbare kaart is zonder dat de kwaliteit van de dienstverlening wordt ondermijnd en de bestaande regelgeving inzake de bescherming van de veiligheid en gezondheid en de arbeidsomstandigheden wordt uitgehold. Het is daarom voorstander van de meer gematigde optie van „harmonisering”. Dit houdt ook in dat een duidelijke en afdwingbare definitie wordt vastgelegd van de omstandigheden waarin cabotage moet worden toegelaten, en dat verbeterde procedures worden ingevoerd voor naleving en handhaving en voor de normalisatie en vereenvoudiging van de administratieve formaliteiten.

3.2

Dit voorstel maakt deel uit van een wetgevingspakket dat bestaat uit drie voorstellen voor een verordening, die gericht zijn op de modernisering, de vereenvoudiging en de inkorting van de regels voor de toegang tot het beroep van wegvervoerder en tot de markt voor het wegvervoer van goederen en passagiers. Bij dit pakket hoort ook een rapport over de toepassing van de richtlijn inzake arbeidstijden op zelfstandige bestuurders. Het is dan ook van belang de plaats van onderhavig voorstel in het geheel duidelijk af te bakenen.

3.3

Zo geeft de Commissie aan dat dit voorstel voor een verordening is voortgekomen uit de noodzaak om de bestaande voorschriften te verduidelijken en de leesbaarheid en toepasselijkheid ervan te verbeteren. De huidige wetgeving is onduidelijk en onvolledig, wat tot gevolg heeft dat de toepassing van bepaalde voorschriften en de controle daarop op dit moment niet overal op dezelfde manier verlopen.

3.4

Met name de volgende aspecten doen problemen rijzen bij de toepassing van de wetgeving en/of de controle daarop:

het toepassingsgebied van de verordening op het vlak van vervoer door communautaire vervoersondernemers naar en van derde landen;

problemen bij de toepassing van het concept van tijdelijke cabotage; ondanks het feit dat in 2005 een interpretatieve mededeling is gepubliceerd, die gebaseerd is op de definitie die het Hof van Justitie aan „tijdelijk” heeft gegeven in het kader van de vrijheid van dienstverlening, bestaan er nog steeds problemen en hanteren de lidstaten nog steeds uiteenlopende en moeilijk te controleren regels die tot extra administratieve rompslomp leiden;

ondoeltreffende informatie-uitwisseling tussen lidstaten; gevolg daarvan is dat ondernemingen die actief zijn op het grondgebied van een andere lidstaat dan die waarin ze gevestigd zijn, nauwelijks gevaar lopen een administratieve sanctie op te lopen; dit kan leiden tot concurrentieverstoring tussen ondernemingen die minder genegen zijn de regels na te leven en de overige ondernemingen;

heterogene controledocumenten (communautaire vergunning, gewaarmerkte afschriften en bestuurdersattesten), waardoor problemen ontstaan bij controles langs de weg en vervoersondernemers vaak veel tijd verliezen.

3.5

Het voorstel heeft tot doel Verordening (EEG) nr. 881/92, Verordening (EEG) nr. 3118/93 en Richtlijn 2006/94/EG te herzien en te consolideren. Het gaat evenwel niet om een herschikking zonder meer, aangezien het voorstel ook een aantal nieuwe elementen bevat, bv. op het gebied van cabotage. De tekst is gebaseerd op artikel 71 van het Verdrag, waarin wordt verwezen naar de gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer en naar de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn (2).

3.6

De Commissie is van oordeel dat zij met haar voorstel inspeelt op de behoefte aan een goede werking van de interne markt en een bijdrage levert aan de verwezenlijking van de Lissabondoelstellingen, de verbetering van de verkeersveiligheid en de inspanningen op het vlak van „betere regelgeving”. Bovendien zal de nieuwe verordening ertoe leiden dat de socialezekerheidsregels beter worden nageleefd.

3.7

De voorgestelde maatregel betreft een onderwerp dat onder de EER-overeenkomst valt en moet daarom worden uitgebreid tot de Europese Economische Ruimte.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC heeft met belangstelling kennis genomen van het voorstel voor een verordening inzake de toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg. Het is in beginsel voorstander van verdere liberalisering van de EU-markt voor wegvervoer als langetermijndoelstelling. Tegelijk moet strikt worden toegezien op de naleving van de Europese regelgeving inzake veiligheid en gezondheid en de bescherming van werknemers, en moet worden gestreefd naar verdere harmonisatie op fiscaal en sociaal gebied, waartoe ook het terugdringen van de salariskloof behoort. Er moet m.a.w. aansluiting worden gezocht bij optie 5 uit het Commissievoorstel. Deze optie spoort met de bestaande Verordening 3118/93 en het internemarktbeleid. Op die manier kan de concurrentiepositie van de vervoersector worden versterkt, wat voordelen oplevert voor alle Europese ondernemingen in hun hoedanigheid van gebruikers van cabotagediensten. Een dergelijke aanpak is bovendien milieuvriendelijker, omdat er een eind komt aan de ritten met een leeg of maar half geladen voertuig, waartoe vervoerders zich op dit moment gedwongen zien door de beperkingen op cabotage.

4.2

Het EESC is het met de Commissie eens dat volledige liberalisering op dit moment de Europese vervoersmarkt zou ontwrichten. Zo is de kans groot dat sociale en kwaliteitsnormen zouden worden uitgehold en vervoerders een loopje zouden gaan nemen met de regelgeving. Zoals de Commissie zelf al opmerkt moet de optie van volledige liberalisering verder worden geanalyseerd. Het EESC sluit zich dan ook aan bij de keuze van de Commissie voor „harmonisering”, die op dit moment de beste aanpak lijkt.

4.3

Zo is het van mening dat m.n. de volgende elementen bijdragen tot duidelijker en beter

toepasbare maatregelen:

de nieuwe definitie van cabotage, waarmee de voorwaarden worden vastgelegd voor de toegang van niet-ingezeten wegvervoerders tot het nationale goederenvervoer over de weg in een lidstaat;

de vereiste van een vereenvoudigd en gestandaardiseerd model voor de communautaire vergunning, de gewaarmerkte afschriften en het bestuurdersattest;

de verbetering van de huidige rechtsbepalingen, door de lidstaten te verplichten om, op verzoek van een andere lidstaat, in te grijpen wanneer een ondernemer van goederenvervoer over de weg waaraan een communautaire vergunning is verleend, een overtreding begaat in de lidstaat van vestiging of in een andere lidstaat.

4.4

Uit de openbare raadpleging die de Commissie vóór de uitwerking van haar wetgevingspakket en onderhavig voorstel heeft gehouden, is gebleken dat de sector over het algemeen voorstander is van duidelijke, eenvoudige en werkbare regels die in alle lidstaten gelijk zijn en gemakkelijk te controleren zijn. Met haar keuze voor de optie harmonisatie, die zou moeten leiden tot een nauwkeurige en afdwingbare definitie van cabotage en sterk verbeterde regels inzake naleving en handhaving, komt de Commissie tegemoet aan de wensen van de sector.

4.5

In de preambule van Verordening 881/92 wordt verwezen naar de afschaffing „van alle beperkingen ten aanzien van de dienstverlener op grond van zijn nationaliteit of het feit dat hij is gevestigd in een andere Lid-Staat dan die waar de dienst wordt verleend”. Toch is een — zij het tijdelijke — afwijking ten volle gerechtvaardigd op grond van artikel 71, lid 2, van het Verdrag: volledige vrijmaking van de markt zou „zowel de levensstandaard als de werkgelegenheid in bepaalde streken als het gebruik van het vervoerapparaat ernstig (…) kunnen aantasten”.

4.6

Wel wil het EESC hierbij aantekenen dat de sociale dimensie van de toegang tot de internationale markt voor goederenvervoer over de weg meer aandacht verdient. Het is een feit dat de Commissie in de overwegingen — in overweging 13 om precies te zijn — verwijst naar de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (richtlijn 96/71), die van toepassing is in gevallen waarin vervoerders, met het oog op het verrichten van cabotagevervoer, werknemers met wie zij een dienstverband hebben, ter beschikking stellen buiten de lidstaat waar zij gewoonlijk werkzaam zijn. Van deze overweging is echter noch in de artikelen, noch in de toelichting een spoor terug te vinden.

4.7

Dit is des te belangrijker aangezien niet alle lidstaten de communautaire regelgeving voor de sector wegvervoer, en m.n. de sociale bepalingen, ook werkelijk toepassen.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1   Toepassingsgebied (artikel 1)

5.1.1

Het EESC betreurt dat de verordening niet van toepassing is op het internationale vervoer met voertuigen van minder dan 3,5 ton. Gezien de hoge vlucht van koeriersbedrijven en van de sector thuisbezorging, ook in de grensregio's, lijkt het juister dat ook de in deze sectoren gebruikte voertuigen van minder dan 3,5 ton onder het toepassingsgebied van de verordening zouden vallen, zodat concurrentievervalsing wordt voorkomen.

5.1.2

De bepalingen inzake de niet-toepasselijkheid van de verordening bij vervoer vanuit een lidstaat naar een derde land en omgekeerd, zolang de noodzakelijke overeenkomst tussen de Gemeenschap en het betrokken derde land niet is gesloten, baren het EESC zorgen. Het dringt er dan ook op aan dat de Commissie alles in het werk stelt om ervoor te zorgen dat dergelijke overeenkomsten zo snel mogelijk worden afgesloten, m.n. met de buurlanden van de EU.

5.2   Definities (artikel 2)

5.2.1

Het EESC is ingenomen met de nieuwe definities van lidstaat van ontvangst, niet-ingezeten vervoerder en cabotage, die voor verduidelijking zorgen.

5.3   Operationele definitie van cabotage (artikelen 2 en 8)

5.3.1

De Commissie stelt voor vervoerders toestemming te verlenen om aansluitend op ander internationaal vervoer en binnen een termijn van zeven dagen met hetzelfde voertuig tot drie cabotageritten uit te voeren zodra de in het kader van het inkomende internationale transport vervoerde goederen zijn geleverd.

5.3.2

Het voordeel van deze operationele definitie is dat het de niet-ingezeten vervoerders ondubbelzinnig verboden wordt een lidstaat binnen te komen met een leeg voertuig. Cabotage is enkel toegelaten wanneer het gaat om een reis die voorafgaat aan of volgt op een andere internationale reis met een geladen voertuig.

5.3.3

De keerzijde van de medaille is dat een vervoerder dus in theorie na de termijn van zeven dagen voor dezelfde onderneming hetzelfde traject kan afleggen met hetzelfde soort goederen. In zo'n geval dreigt de tijdelijke aard van cabotagediensten in het gedrang te komen.

5.3.4

Het EESC zou daarom graag zien dat de Commissie in de nieuwe tekst uitdrukkelijk vermeldt dat de „tijdelijke aard” een essentiële voorwaarde is voor het verrichten van cabotagediensten (3).

5.3.5

Cabotage mag dan maar 3 % van het internationale goederenvervoer (4) vertegenwoordigen, het EESC wil toch wijzen op het belang van deze sector voor de kleinere lidstaten, waar de beperkte omvang van de markt voor het nationaal vervoer ertoe leidt dat ondernemers op zoek zijn naar mogelijkheden voor vrachtvervoer in het buitenland. Hoewel de statistieken niet 100 % betrouwbaar zijn — de cabotage wordt aangegeven door het land waar de vervoerder is ingeschreven — tonen ze wel aan dat cabotage bezig is aan een groei (5).

5.3.6

De statistieken mogen dan niet 100 % betrouwbaar zijn, ze tonen wel aan dat cabotage een groot gedeelte van het internationale vervoer voor zijn rekening neemt, vooral in de kleinste van de oude lidstaten. De Nederlandse vervoerders zijn het meest actief op de cabotagemarkt, gevolgd door de Luxemburgers en de Duitsers. Deze drie landen zijn verantwoordelijk voor de helft van alle cabotagediensten die in 2005 in de EU-25 werden verricht. Alhoewel omgekeerd kan worden vastgesteld dat de penetratiegraad van cabotage per land (het procentuele aandeel van cabotage in het binnenlands vervoer van een land, d.w.z. het nationaal vervoer + cabotage) langzaam maar zeker is gestegen, blijft de penetratiegraad binnen de perken. De penetratiegraad lag vanaf 1999 het hoogst in België, Luxemburg en Frankrijk (met resp. 2,87 %, 2,50 % en 1,99 % (6)). In de nieuwe lidstaten lag de penetratiegraad over het algemeen lager dan 0,3 %, behalve in Letland (0,8 %).

5.3.7

Het EESC maakt zich echter zorgen over de negatieve gevolgen van cabotage voor de kleine en middelgrote ondernemingen uit de sector. Deze zullen zich nog sterker doen gevoelen als ondernemers uit de nieuwe lidstaten hun bestuurders cabotagediensten laten verrichten in de oude lidstaten tegen prijzen die veel lager liggen dan gebruikelijk (7).

5.3.8

Het moge duidelijk zijn dat het EESC niet gekant is tegen de aanwezigheid van ondernemers uit de nieuwe lidstaten op de markt. Wel wil het erop wijzen dat het risico van concurrentievervalsing en sociale dumping alleen kan worden afgewend als de nodige aandacht wordt besteed aan de controle op cabotage en de begrenzing van de cabotage-activiteiten. Het Comité kan zich dan ook vinden in het voornemen van de Commissie om een wetgevingskader op te zetten waarmee gereguleerde concurrentie wordt aangemoedigd maar dat niet gericht is op volledige liberalisering van cabotage.

5.3.9

Uit de impactbeoordeling van de door de Commissie voorgestelde maatregelen blijkt voorts dat het derdelandenvervoer (ook wel „grote cabotage” genoemd) aan een opmars bezig is (8). Bovendien richten steeds meer bedrijven uit de logistieke en de vervoerssector filialen op in de nieuwe lidstaten en laten zij hun chauffeurs van daaruit tegen dumpingprijzen internationale transportdiensten verrichten tussen oude lidstaten, wat mogelijk wordt gemaakt door de salariskloof tussen bestuurders uit de oude en de nieuwe lidstaten. Deze vorm van concurrentievervalsing en sociale dumping komt in het voorstel voor een verordening niet aan de orde.

5.3.10

Het EESC betreurt dan ook dat de sociale dimensie in het wetgevingspakket, en m.n. in onderhavig voorstel volledig ontbreekt. Er wordt geen rekening gehouden met het enorme salarisverschil tussen de oude en de nieuwe lidstaten in deze sector, noch met de negatieve gevolgen voor het MKB, de werkgelegenheid en de salarissen van de bestuurders.

5.3.11

Voorts wil het EESC nog ingaan op de controle op cabotage (artikel 8). Volgens de Commissie zullen de controle-instanties gemakkelijker kunnen nagaan of een cabotagerit wettelijk is, dankzij de CMR-vrachtbrieven, waarop de laad- en losdatums van internationaal vervoer zijn vermeld. Bovendien moet voor elke rit het volgende worden vermeld: de gegevens van de opdrachtgever, de vervoerder en de geadresseerde; plaats en datum van overname van de goederen en plaats van levering; handelsbenaming van de goederen, verpakkingsmethode en, in het geval van gevaarlijke goederen, de algemeen erkende beschrijving ervan, het aantal verpakkingen en hun bijzondere merktekens en nummers; het brutogewicht of de anderszins uitgedrukte hoeveelheid van de goederen; en de kentekenplaten van de motorvoertuigen en aanhangwagens. Dankzij deze gegevens wordt het inderdaad gemakkelijker controle uit te oefenen op de cabotagediensten die gepland zijn binnen een periode van zeven dagen.

Tevens wijst het EESC erop dat ook de beperking van de cabotagediensten tot één reis per zeven dagen, de controle vergemakkelijkt.

6.   Hoe staat het met de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers?

6.1

De richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (Richtlijn 96/71), is van toepassing in gevallen waarin vervoerders, met het oog op het verrichten van cabotagevervoer, werknemers met wie zij een dienstverband hebben ter beschikking stellen buiten de lidstaat waar zij gewoonlijk werkzaam zijn.

6.2

De moeilijkheid ligt in de manier waarop deze richtlijn is omgezet in de nationale wetgeving … wat er in dit bepaalde geval toe heeft geleid dat de bepalingen inzake de betrokken sectoren en de duur van de dienstverlening op verschillende manieren worden toegepast. Zo wordt de richtlijn in sommige lidstaten enkel toegepast in de bouwsector, en is zij in andere landen dan weer verplicht van toepassing vanaf de eerste dag van de dienstverlening (9). Bovendien is in de richtlijn bepaald dat de lidstaten door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen afwijken van de toepassing, op voorwaarde dat de duur van de terbeschikkingstelling niet meer dan één maand bedraagt (10).

6.3

Hoewel de richtlijn dus wel wordt uitgevoerd, verschilt de toepassing ervan per lidstaat. Zij biedt daarom geen oplossing voor de met cabotage samenhangende problemen van concurrentievervalsing en sociale dumping.

6.4

Bovendien is er geen enkele vorm van controle op de toepassing van de richtlijn inzake terbeschikkingstelling (11). Deze lacune is toch wel opmerkelijk, in aanmerking genomen dat de lidstaten verplicht zijn ervoor te zorgen dat samengewerkt wordt tussen de overheidsinstanties die overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegd zijn (12).

6.5

Het EESC zal dan ook kennis nemen van de resultaten van de Europese sociale dialoog van de wegsector over deze problematiek.

7.   Bestuurdersattest (artikel 5)

7.1

Het EESC zou graag zien dat op het bestuurdersattest van chauffeurs uit een derde land ook wordt bevestigd dat de chauffeur in kwestie is aangesloten bij de sociale zekerheid.

8.   Controle (artikelen 10 t/m 15)

8.1

Het voorstel voor een verordening verplicht de lidstaten informatie uit te wisselen via nationale contactpunten, die moeten worden opgericht overeenkomstig de verordening betreffende de voorwaarden voor toegang tot het beroep van wegvervoerondernemer. Het gaat om administratieve instanties of autoriteiten die bevoegd zijn voor de informatie-uitwisseling met hun tegenhangers in de andere lidstaten.

8.2

Voorts wordt bepaald dat de lidstaten alle ernstige inbreuken en herhaalde minder ernstige inbreuken die door hun ondernemers van goederenvervoer zijn begaan en die geleid hebben tot het opleggen van een sanctie, in hun nationaal register van ondernemers van wegvervoer moeten opnemen.

8.3

Ook wordt een nieuwe procedure voorgesteld die de lidstaten moeten volgen bij de vaststelling van een overtreding door een ondernemer van goederenvervoer die in een andere lidstaat is gevestigd. De lidstaten hebben een maand de tijd om de informatie mee te delen, overeenkomstig een minimumstandaardmodel. Zij kunnen de lidstaat van vestiging vragen om administratieve sancties op te leggen. De lidstaat van vestiging van de betrokken ondernemer van goederenvervoer heeft drie maanden de tijd om de andere lidstaat in kennis te stellen van de gegeven follow-up.

8.4

Het EESC is ervan overtuigd dat de nieuwe bepalingen een vooruitgang betekenen. Het betreurt evenwel dat de principes en procedures betreffende de toepassing van de Europese wetgeving inzake het wegvervoer en de controle daarop, al te talrijk en versnipperd zijn. Het beginsel van extraterritorialiteit, dat is opgenomen in de wetgeving inzake rij- en rusttijden (Verordening 561/2006), zou ook moeten worden toegepast in het geval van inbreuken op de cabotageregels. Een dergelijke maatregel zou de vervoerders er sneller toe aanzetten de wetgeving na te leven.

8.5

In Richtlijn 2006/22 wordt de lidstaten verzocht een samenhangende nationale handhavingsstrategie uit te stippelen en een orgaan aan te wijzen voor de coördinatie van de controle op de wetgeving inzake rust- en rijtijden. Het EESC is van oordeel dat de controle op cabotagediensten deel moet uitmaken van een dergelijke strategie.

8.6

Een laatste opmerking betreft het comité dat de Commissie zou moeten bijstaan. Het EESC verzet zich tegen de wildgroei van comités en pleit voor de oprichting van één enkel comité dat bestaat uit vertegenwoordigers van de lidstaten en waaraan de sociale partners als waarnemers deelnemen. Dit comité kan de Commissie bijstaan bij de controle op de toepassing van de Europese wetgeving inzake wegvervoer.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Derdelandenvervoer is het vervoer tussen land A en land B door een vervoerder uit land C.

(2)  In artikel 71 (PB 24-12-2002, blz. 61) wordt het volgende bepaald:

„1.

Ter uitvoering van artikel 70 stelt de Raad, met inachtneming van de bijzondere aspecten van het vervoer, volgens de procedure van artikel 251 en na raadpleging van het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, vast:

a)

gemeenschappelijke regels voor internationaal vervoer vanuit of naar het grondgebied van een lidstaat of over het grondgebied van één of meer lidstaten;

b)

de voorwaarden waaronder vervoerondernemers worden toegelaten tot nationaal vervoer in een lidstaat waarin zij niet woonachtig zijn;

c)

de maatregelen die de veiligheid van het vervoer kunnen verbeteren;

d)

alle overige dienstige bepalingen.

2.

In afwijking van de in lid 1 omschreven procedure, worden op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement en het Economisch en Sociaal Comité met eenparigheid van stemmen door de Raad de bepalingen vastgesteld betreffende de beginselen van het vervoerbestel waarvan de toepassing zowel de levensstandaard en de werkgelegenheid in bepaalde streken als het gebruik van het vervoerapparaat ernstig zou kunnen aantasten, met inachtneming van de noodzaak van een aanpassing aan de economische ontwikkeling welke voortvloeit uit de instelling van de gemeenschappelijke markt.”

(3)  Op grond van Verordening (EEG) 3118/93 van de Raad van 25-10-1993 tot vaststelling van de voorwaarden waaronder vervoersondernemers worden toegelaten tot het binnenlands goederenvervoer over de weg in een lidstaat waar zij niet gevestigd zijn (PB L 279 van 12-11-1993, blz. 1) en de mededeling van de Commissie over de tijdelijke aard van wegcabotage in het goederenvervoer, december 2004

(4)  Statistiques en bref, Mathieu Yves, 77/2007, „Données essentielles du Panorama des transports 1990-2005”, blz. 4.

(5)  Statistiques en bref, Simo Pasi, 27/2007, „Tendances du transport routier de marchandises de 1999 à 2005”, blz. 6; het cabotagevervoer is in 2005 met 2 % gestegen t.o.v. 2004.

(6)  Statistiques en bref, Simo Pasi, 27/2007, „Tendances du transport routier de marchandises de 1999 à 2005”, blz. 6; het cabotagevervoer is in 2005 met 2 % gestegen t.o.v. 2004.

(7)  In haar werkdocument (impactbeoordeling) SEC(2007) 635/2 legt de Commissie uit dat m.n. de arbeidskosten (bestuurders) in bepaalde lidstaten 3 tot zelfs 6 keer hoger liggen dan in andere (blz. 6 in de Engelse versie).

(8)  In diezelfde impactbeoordeling (SEC(2007) 635/2) wijst de Commissie er ook op dat het derdelandenvervoer tussen 1999 en 2003 jaarlijks gemiddeld met 4,4 % steeg, terwijl die stijging in de jaren 2004 en 2005 meer dan 20 % bedroeg (blz. 6 in de Engelse versie).

(9)  Jan Cremers, Peter Donders, Editors, „The free movement of workers in the European Union”, European Institute for Construction Labour Research, CLR studies 4, 2004. Dit is m.n. het geval in Nederland, waar de richtlijn wordt toepast in de bouwsector en niet in andere sectoren, terwijl de richtlijn terbeschikkingstelling in België van toepassing is vanaf de eerste dag van de dienstverlening.

(10)  Richtlijn 96/71/EG, art. 3, lid 4

(11)  Ecorys, „Study on road cabotage in the freight transport market”, rapport voor DG TREN, blz. 8

(12)  Richtlijn 96/71/EG, artikel 4


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Onderstaande wijzigingsvoorstellen zijn weliswaar verworpen, maar kregen meer dan een kwart van de uitgebrachte stemmen:

Par. 4.5 en 4.6

Te schrappen

4.5

Wel wil het EESC hierbij aantekenen dat de sociale dimensie van de toegang tot de internationale markt voor goederenvervoer over de weg meer aandacht verdient. Het is een feit dat de Commissie in de overwegingen — in overweging 12 om precies te zijn — verwijst naar de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (richtlijn 96/71), die van toepassing is in gevallen waarin vervoerders, met het oog op het verrichten van cabotagevervoer, werknemers met wie zij een dienstverband hebben, ter beschikking stellen buiten de lidstaat waar zij gewoonlijk werkzaam zijn. Van deze overweging is echter noch in de artikelen, noch in de toelichting een spoor terug te vinden.

4.6

Dit is des te belangrijker aangezien niet alle lidstaten de communautaire regelgeving voor de sector wegvervoer, en m.n. de sociale bepalingen, ook werkelijk toepassen.

Motivering

De sociale aspecten van cabotage zijn al grotendeels geregeld bij Verordening 561/2006 betreffende de rijtijden en rusttijden voor bestuurders en bij Richtlijn 2002/15/EG betreffende de arbeidstijd, die door de lidstaten in hun nationale wetgeving is omgezet. Bovendien gelden sowieso al tijdsbeperking voor het cabotagevervoer.

Stemuitslag

Vóór: 27 Tegen: 41 Onthoudingen: 5

Par. 4.6

Als volgt te wijzigen:

„4.6

Dit is des te belangrijker aangezien niet alle lidstaten de communautaire regelgeving voor de sector wegvervoer, en m.n. de sociale bepalingen, ook werkelijk toepassen. Tenslotte zou een enkel woord over vermeende cabotage door vervoerders uit nieuwe lidstaten, een praktijk die in theorie illegaal is (voorzover er overgangsmaatregelen in het kader van het Toetredingsverdrag voor die nieuwe lidstaten zijn) op zijn plaats zijn geweest, ware het niet dat de overgangsmaatregelen toch al uiterlijk 2009 aflopen en cabotagevervoer dan toegestaan is.”

Motivering

De overgangsmaatregelen voor de nieuwe lidstaten lopen af in 2009. De verordening, die naar verwachting pas na 2009 in werking zal treden, zal dus op alle lidstaten zonder onderscheid van toepassing zijn. Dit gegeven is belangrijk omdat het een eind kan maken aan de speculaties over concurrentievervalsing en sociale dumping in de nieuwe lidstaten.

Stemuitslag

Vóór: 27 Tegen: 47 Onthoudingen: 4

Par. 5.3.9

Als volgt te wijzigen:

„5.3.9

Het moge duidelijk zijn dat het EESC niet gekant is tegen de aanwezigheid van ondernemers uit de nieuwe lidstaten op de markt. Wel wil het erop wijzen dat het risico van concurrentievervalsing en sociale dumping alleen kan worden afgewend als de nodige aandacht wordt besteed aan de controle op cabotage en de begrenzing van de cabotage-activiteiten. Het Comité kan zich dan ook vinden in het voornemen van de Commissie om een wetgevingskader op te zetten waarmee gereguleerde concurrentie wordt aangemoedigd maar dat niet gericht is op volledige liberalisering van cabotage. Uit de impactbeoordeling van de door de Commissie voorgestelde maatregelen blijkt voorts dat de cross trade op internemarktniveau (het derdelandenvervoer binnen de interne markt) aan een opmars bezig is  (1) . Bovendien richten steeds meer bedrijven uit de logistieke en de vervoerssector filialen op in de nieuwe lidstaten en laten zij hun chauffeurs van daaruit internationale transportdiensten verrichten tussen oude lidstaten. Dit is evenwel voor het EESC inherent aan de EU-uitbreiding en de doelstellingen van de interne markt.”

Motivering

Hier wordt — eens te meer — het risico van concurrentievervalsing en sociale dumping aangehaald. Het zou beter zijn erop te wijzen dat de EU verder moet werken aan de voltooiing van de interne markt.

Stemuitslag

Vóór: 31 Tegen: 61 Onthoudingen: 0

Par. 5.3.10

Te schrappen:

„5.3.10

Uit de impactbeoordeling van de door de Commissie voorgestelde maatregelen blijkt voorts dat het derdelandenvervoer (ook wel grote cabotage genoemd) aan een opmars bezig is  (2) . Bovendien richten steeds meer bedrijven uit de logistieke en de vervoerssector filialen op in de nieuwe lidstaten en laten zij hun chauffeurs van daaruit tegen dumpingprijzen internationale transportdiensten verrichten tussen oude lidstaten, wat mogelijk wordt gemaakt door de salariskloof tussen bestuurders uit de oude en de nieuwe lidstaten. Deze vorm van concurrentievervalsing en sociale dumping komt in het voorstel voor een verordening niet aan de orde.

Motivering

Om de nadruk te leggen op de sociale aspecten in de verordening hoeft niet noodzakelijk te worden verwezen naar de nieuwe lidstaten.

Stemuitslag

Vóór: 33 Tegen: 58 Onthoudingen: 5

Par. 5.3.11

Te schrappen:

„5.3.11

Het EESC betreurt dan ook dat de sociale dimensie in het wetgevingspakket, en m.n. in onderhavig voorstel volledig ontbreekt. Er wordt geen rekening gehouden met het enorme salarisverschil tussen de oude en de nieuwe lidstaten in deze sector, noch met de negatieve gevolgen voor het MKB, de werkgelegenheid en de salarissen van de bestuurders.

Motivering

Om de nadruk te leggen op de sociale aspecten in de verordening hoeft niet noodzakelijk te worden verwezen naar de nieuwe lidstaten.

Stemuitslag

Vóór: 27 Tegen: 62 Onthoudingen: 1

Par. 6

Te schrappen:

6.   Hoe staat het met de richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers?

6.1.

De richtlijn betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (Richtlijn 96/71), is van toepassing in gevallen waarin vervoerders, met het oog op het verrichten van cabotagevervoer, werknemers met wie zij een dienstverband hebben ter beschikking stellen buiten de lidstaat waar zij gewoonlijk werkzaam zijn.

6.2.

De moeilijkheid ligt in het feit dat deze richtlijn is omgezet in de nationale wetgeving … wat er in dit bepaalde geval toe heeft geleid dat de bepalingen inzake de betrokken sectoren en de duur van de dienstverlening op verschillende manieren worden toegepast. Zo wordt de richtlijn in sommige lidstaten enkel toegepast in de bouwsector, en is zij in andere landen dan weer verplicht van toepassing vanaf de eerste dag van de dienstverlening  (3) . Bovendien is in de richtlijn bepaald dat de lidstaten door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen afwijken van de toepassing, op voorwaarde dat de duur van de terbeschikkingstelling niet meer dan één maand bedraagt  (4) .

6.3.

Hoewel de richtlijn dus wel wordt uitgevoerd, verschilt de toepassing ervan per lidstaat. Zij biedt daarom geen oplossing voor de met cabotage samenhangende problemen van concurrentievervalsing en sociale dumping.

6.4.

Bovendien is er geen enkele vorm van controle op de toepassing van de richtlijn inzake terbeschikkingstelling  (5) . Deze lacune is toch wel opmerkelijk, in aanmerking genomen dat de lidstaten verplicht zijn ervoor te zorgen dat samengewerkt wordt tussen de overheidsinstanties die overeenkomstig de nationale wetgeving bevoegd zijn  (6) .

6.5.

Het EESC zal dan ook kennis nemen van de resultaten van de Europese sociale dialoog van de wegsector over deze problematiek.

Motivering

De sociale aspecten van vervoer zijn al geregeld bij Richtlijn 2002/15/EG betreffende de arbeidstijd en bij Verordening 561/2006 betreffende de rijtijden en rusttijden voor bestuurders. Bovendien is er de digitale tachograaf.

Voorts moet onderscheid worden gemaakt tussen de toepassing van Richtlijn 96/71 op bv. de bouwsector, waar werknemers op vaste basis worden gedetacheerd, en op cabotage in het verlengde van een internationaal goederentransport. In dat laatste geval maakt de verplaatsing van de bestuurder deel uit van zijn werk in het kader van internationaal goederenvervoer en beschikt hij over een communautaire vervoersvergunning.

Stemuitslag

Vóór: 24 Tegen: 63 Onthoudingen: 2

Par. 6.3

Als volgt te wijzigen:

„6.3

Hoewel de richtlijn dus wel wordt uitgevoerd, verschilt de toepassing ervan per lidstaat en blijven de problemen bestaan. Zij biedt daarom geen oplossing voor de met cabotage samenhangende problemen van concurrentievervalsing en sociale dumping.”

Motivering

Om de nadruk te leggen op de sociale aspecten in de verordening hoeft niet noodzakelijk te worden verwezen naar de nieuwe lidstaten.

Stemuitslag

Vóór: 32 Tegen: 57 Onthoudingen: 2

Par. 1.2

Als volgt te wijzigen:

„1.2

Wel wijst het EESC erop dat meer aandacht moet zou kunnen uitgaan naar de sociale dimensie van de toegang tot de markt voor het internationale goederenvervoer over de weg. Het grote salarisverschil tussen bestuurders uit de oude en uit de nieuwe lidstaten maakt dat cabotage en derdelandenvervoer  (7) gepaard dreigen te gaan met concurrentievervalsing en sociale dumping.”

Motivering

Het is niet nodig speciaal te verwijzen naar de nieuwe lidstaten om de nadruk te leggen op de sociale aspecten van de verordening. Concurrentievervalsing kan zich voordoen in alle lidstaten. Wat de vermelding van sociale dumping aangaat: als een bedrijf of onderneming legaal handelt, in welke lidstaat dan ook, is deze definitie van sociale dumping niet van toepassing.

Stemuitslag

Vóór: 28 Tegen: 61 Onthoudingen: 1


(1)  In haar impactbeoordeling (SEC(2007) 635/2) wijst de Commissie er ook op dat het derdelandenvervoer tussen 1999 en 2003 jaarlijks gemiddeld met 4,4 % steeg, terwijl die stijging in de jaren 2004 en 2005 meer dan 20 % bedroeg (blz. 6 in de Engelse versie).

(2)  In diezelfde impactbeoordeling (SEC(2007) 635/2) wijst de Commissie er ook op dat het derdelandenvervoer tussen 1999 en 2003 jaarlijks gemiddeld met 4,4 % steeg, terwijl die stijging in de jaren 2004 en 2005 meer dan 20 % bedroeg (blz. 6 in de Engelse versie).

(3)  Jan Cremers, Peter Donders, Editors, The free movement of workers in the European Union , European Institute for Construction Labour Research, CLR studies 4, 2004. Dit is m.n. het geval in Nederland, waar de richtlijn wordt toepast in de bouwsector en niet in andere sectoren, terwijl de richtlijn terbeschikkingstelling in België van toepassing is vanaf de eerste dag van de dienstverlening.

(4)  Richtlijn 96/71/EG, art. 3, lid 4

(5)  Ecorys, Study on road cabotage in the freight transport market , rapport voor DG TREN, blz. 8

(6)  Richtlijn 96/71/EG, artikel 4

(7)  Derdelandenvervoer is het vervoer tussen land A en land B door een vervoerder uit land C.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/39


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Vermindering van CO2-uitstoot bij luchthavens door vernieuwd luchthavenbeheer (Verkennend advies)

(2008/C 204/10)

In het kader van het Portugees EU-voorzitterschap heeft het Portugees ministerie van vervoer op 4 juli 2007 het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-verdrag per brief verzocht om een verkennend advies over

Vermindering van CO2-uitstoot bij luchthavens door vernieuwd luchthavenbeheer.

De gespecialiseerde afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 19 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer McDonogh.

Het Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 13 maart 2008) onderstaand advies uitgebracht, dat met 103 stemmen vóór, bij 5 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Aanbevelingen

Luchthavens dienen te worden aangespoord tot het ontwikkelen van strategieën om de CO2-uitstoot te verminderen door de invoering van een luchtkwaliteitsmodel waarin alle NOx-bronnen worden geïdentificeerd en doelstellingen voor de vermindering van CO2-uitstoot worden vastgelegd. Dit model dient te worden geijkt aan de hand van lokale luchtkwaliteitsmonitorpunten. Onderdelen die niet mogen ontbreken in het model zijn het vliegveld zelf, de gebouwen van de luchthaven (terminal en bijbehorende diensten), parkeerruimten en bovengrondse zones).

Gepleit wordt voor de overname van algemeen erkende normen voor gebouwen en de verspreiding van goede praktijken voor de bouw en uitbating van luchthaveninfrastructuur met een minimale CO2-voetafdruk. Hierbij dient in de eerste plaats te worden gedacht aan maatregelen als isolatie, een maximaal gebruik van dag- en zonlicht, opslag van regenwater, zone-energie, installaties die de opwekking van warmte en elektriciteit combineren, intelligente infrastructuurbeheersystemen en warmtewisselaars.

Luchthavens moeten worden aangemoedigd om gebruik te maken van energie uit hernieuwbare bronnen.

Het gebruik van milieuvriendelijke dienstwagens dient te worden gestimuleerd op luchthavens waar immers bij het laden en lossen van vliegtuigen veel gebruik wordt gemaakt van dienstwagens. Luchthavens zouden ook passagiers kunnen aanmoedigen om milieuvriendelijke voertuigen te gebruiken door verschillende parkeertarieven aan te rekenen en parkeerplaatsen vooral voor milieuvriendelijke auto's te reserveren.

Luchthavens moeten worden aangemoedigd om minder afval te produceren door de mogelijkheden voor het recycleren van luchthavenafval te verbeteren. De hoeveelheid afval per passagier zou hiervoor een goede indicator zijn.

De impact van autovervoer naar luchthavens dient tot het minimum te worden beperkt door zowel de passagiers als het personeel de mogelijkheid te bieden om te kiezen voor duurzame vervoersmogelijkheden als treinen, bussen, autodelen/carpoolen en fietsen.

Waar mogelijk dienen luchthavens te worden aangespoord om de procedures voor het verkeersmanagement op en rond de luchthaven zo te verbeteren dat er minder vliegtuigbrandstof wordt verbrand.

Indien mogelijk moeten hulpmotoren op de grond worden uitgeschakeld. Als vliegtuigen op de grond staan, moet er via een vaste installatie energie en ververste lucht vanuit de terminal worden aangevoerd.

Het gebruik van vliegtuigen met oudere, brandstofverslindende motoren moet worden afgeremd of verboden door voor deze motoren hogere tarieven aan te rekenen voor het landen en opstijgen.

Het gebruik van vliegtuigen die meer lawaai maken dient te worden afgeremd door een geluidsclassificatiesysteem op te stellen en op basis hiervan geluidsquota toe te passen op luchthavens.

Hoewel veiligheid de eerste prioriteit moet blijven, moet bij een systematische aanpak van uitstootvermindering rekening worden gehouden met àlle factoren, gaande van het ontwerp en de werking van casco en motoren, inruil als compromis, alternatieve brandstoffen, gronddiensten, luchthavencapaciteit en luchtverkeerbeheer.

Er dient meer gebruik te worden gemaakt van de Continuous Descent Approach (CDA), een landingstechniek waarbij het vliegtuig al vanop grotere hoogte aan een constante daling begint en geleidelijk aan hoogte verliest, in tegenstelling tot de getrapte landing die met zich meebrengt dat het vliegtuig gedurende langere periodes op dezelfde hoogte blijft en dus meer drijfkracht, en bijgevolg ook meer brandstof nodig heeft om op snelheid te blijven. Een constante daling betekent een efficiëntere snelheid en dus minder brandstofverbruik. Als meer gebruik zou worden gemaakt van deze landingstechniek, zou de impact daarvan waarschijnlijk te voelen zijn tot in een straal van 15 à 20 mijl rond het vliegveld.

Voor alle reizen over een afstand van minder dan 500 km en op routes met minder dan 70 passagiers per vlucht, dienen, indien de actieradius dat toestaat, uitsluitend turbopropvliegtuigen te worden gebruikt.

Het brandstofverbruik moet worden verminderd door één of twee motoren uit te schakelen tijdens het taxiën van en naar de landingsbaan.

2.   Inleiding

2.1

De luchtvaart draagt in aanzienlijke mate bij tot de uitstoot van broeikasgassen. Momenteel is deze sector verantwoordelijk voor ongeveer 3 % van de totale broeikasgasuitstoot van de EU (1). Bovendien is de broeikasgasuitstoot van de luchtvaart sinds 1990 met 87 % is toegenomen. Deze forse toename contrasteert schril met de vooruitgang die vele andere economische sectoren hebben geboekt op het vlak van uitstootvermindering. Als er niets wordt ondernomen, zal de toenemende uitstoot in de Europese luchtvaartsector de inspanningen om de Kyoto-doelstellingen te bereiken grotendeels ongedaan maken, aangezien die toename dan in 2012 meer dan een vierde van de 8 % uitstootvermindering waartoe de EU-15 zich heeft geëngageerd, zal opheffen. Volgens de huidige trends zou de uitstoot van de luchtvaartsector tegen 2020 zelfs meer dan verdubbelen in vergelijking met nu.

2.2

Luchtvaart stimuleert de economie, de handel en het toerisme, creëert mogelijkheden om zaken te doen en draagt bij tot een betere levenskwaliteit in ontwikkelde en zich ontwikkelende gebieden.

2.3

De luchtvaart is jaarlijks goed voor 2 miljard passagiers en staat in voor 40 % van de interregionale export (in waarde). 40 % van de internationale toeristen reist per vliegtuig. De luchtvaart biedt wereldwijd 29 miljoen arbeidsplaatsen. De globale economische impact ervan wordt geschat op 2 960 miljard USD, wat gelijk is aan 8 % van het wereld-BBP.

2.4

De luchthaven moet integraal deel uitmaken van de locale infrastructuur en een belangrijke rol spelen bij milieubescherming op lokaal niveau.

2.5

De luchtverkeerscontrole drukt een belangrijke stempel op de efficiëntie en de maximale gebruikmaking van luchthaveninfrastructuur. Door zowel op als rond de luchthaven een efficiënte luchtverkeerscontrole in te voeren en hieraan prioritaire aandacht te besteden, kan de hoeveelheid brandstof die verbruikt wordt tijdens het opstijgen, landen en taxiën worden gereduceerd.

2.6

Veel luchthavens (o.a. Gatwick, Paris Orly en Milan Linate) hebben al een nijpend gebrek aan capaciteit. In 2010 zullen nog ongeveer 15 andere Europese luchthavens in dezelfde situatie verkeren. Daarom vindt o.a. de Britse instelling voor burgerluchtvaart (Civil Aviation Authority) dat de vliegtijden bij opbod moeten worden verkocht en vervolgens in een transparante secundaire markt moeten worden verhandeld, met het oog op een beter gebruik van dit schaarse goed.

2.7

Het gebruik van de luchthaveninfrastructuur en bijbehorende grondfaciliteiten kan efficiënter worden door zo veel mogelijk gebruik te maken van grotere vliegtuigen. Hoewel veel vluchten volgeboekt zijn, is het gemiddelde aantal passagiers op elk vliegtuig dat meerdere luchthavens aandoet, is niet meer dan 68. De vliegtuigen zijn te klein en er is maar weinig dat de luchtvaartmaatschappijen ertoe aanzet om grotere, modernere vliegtuigen in gebruik te nemen, omdat de prijsberekening van luchthavens geen stimulans inhoudt die aanzet tot dit soort efficiëntie. Om deze situatie te verbeteren, is er een combinatie van marktmechanismen en efficiëntieregels nodig (b.v. dat als luchtvaartmaatschappijen hun gates minder dan één keer per uur gebruiken -afhankelijk van het gebruikte vliegtuigmodel- zij deze ter beschikking moeten stellen van een andere luchtvaartmaatschappij).

2.8

Dankzij het Commissievoorstel i.v.m. een gemeenschappelijk Europees luchtruim (SESAR), waarbij de huidige afzonderlijke nationale luchtverkeersleidingen op elkaar worden afgestemd, kan er veel efficiënter gebruik worden gemaakt van het luchtruim bij het landen en opstijgen, zodat er zowel voor het landen als voor het opstijgen veel minder lang zou moeten worden gewacht totdat er een landings- of opstijgbaan vrijkomt. Volgens IATA, de internationale vereniging voor luchtvervoer, zou met behulp van efficiëntere luchtverkeerscontrolesystemen de door de luchtvaart veroorzaakte CO2–uitstoot met 12 % kunnen worden verminderd. Het Comité dringt er bij alle betrokkenen op aan om vaart te zetten achter de onderhandelingen ter invoering van dit nieuwe stelsel en ervoor te waken dat vertragingstactieken van belangengroepen ertoe leiden dat een en ander op losse schroeven komt te staan.

3.   Geluidsoverlast en uitstoot van broeikasgassen ten gevolge van luchtvaart

3.1

Wat de milieu-impact betreft, wordt geschat dat de luchtvaart verantwoordelijk is voor ongeveer 2 % van de globale broeikasgasuitstoot. In 2050 is dit waarschijnlijk dubbel zoveel.

3.2

De luchtvaart is één van de industriesectoren die de grootste inspanningen heeft gedaan om de geluidsoverlast en de uitstoot per productie-eenheid te verminderen. Het brandstofrendement stijgt momenteel met bijna 1 tot 2 % per jaar, en de uitstootgassen maken 2 % van het totale volume uit. De luchtvaartindustrie groeit met 5 % per jaar, terwijl de uitstoot dankzij toegenomen energie-efficiëntie met minder dan 1,5 % vermindert. Maar aangezien verwacht wordt dat de groei van de luchtvaartsector nog meer zal toenemen, zijn technologische verbeteringen alleen niet genoeg om het probleem te verhelpen.

4.   Geluidsoverlast en luchtkwaliteit rond luchthavens

4.1

De luchtvaartindustrie is bereid om de door de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) aanbevolen aanpak van geluidsbeheer toe te passen. Bedoeling hiervan is op de meest kostenefficiënte manier de overlast voor de bevolking te beperken.

4.2

In dit verband is het vooral van groot belang om het geluid bij de bron aan te pakken met behulp van technologische vernieuwingen. De laatste decennia is er op dit vlak al heel wat vooruitgang geboekt, en tijdens de komende 15 jaar kunnen er nog meer verbeteringen worden verwacht. De EG heeft een richtlijn (2) gepubliceerd waarin beginselen zijn vastgelegd voor geluidsbeheer bij vliegtuigen en exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Europese Gemeenschap, met o.a. de mogelijkheid om de lawaaierigste Chapter 3-vliegtuigen buiten bedrijf te stellen. De impact van deze richtlijn zou'thans moeten worden geëvalueerd.

4.3

Luchthavens en luchtvaartnavigatiediensten zijn bereid om de CDA-landingstechniek en andere geluidsvriendelijke vliegprocedures zoveel mogelijk toe te passen, zonder de capaciteit van de start- en landingsbanen aan te tasten. Uit onderzoek blijkt dat de CO2-uitstoot in en rond luchthavens vooral op die manier aanzienlijk kan worden verminderd.

4.4

Overheden moeten beschikken over een preventief plan voor ruimtelijke ordening rond luchthavens en dienen preventief beheersmaatregelen te nemen.

4.5

Om de lokale luchtkwaliteit te verbeteren is er een alomvattende aanpak nodig die rekening houdt met alle bronnen van uitstoot in de lucht en aan de grond, met inbegrip van b.v. verkeer en industriële activiteiten, die niet rechtstreeks te maken hebben met het luchtverkeer, maar verband houden met de activiteiten op de luchthaven. Door de aansluiting van luchthavens op spoornetwerken aan te moedigen, worden er mogelijkheden geschapen om luchthavens te bereiken op een milieuvriendelijke manier. Ook uitgebreidere bus- en treinnetwerken spelen hierbij een belangrijke rol. Luchthavens dienen het gebruik van milieuvriendelijke auto's aan te moedigen door het tarief voor parkeergelegenheid te differentiëren en parkeerplaatsen in eerste instantie te reserveren voor milieuvriendelijke auto's. De dienstwagens van de luchthavens zouden op zijn minst moeten rijden op schonere energie als gas of elektriciteit. Sommige soorten voertuigen rijden momenteel op batterijen. Dit zou zo veel mogelijk moeten worden uitgebreid als dat haalbaar is voor specifieke operationele behoeften. Het personeelsvervoer van en naar de luchthaven kan heel wat autoverkeer veroorzaken. Ook hiervoor kunnen alternatieven worden aangemoedigd, b.v. personeelsbussen, autodelen/carpoolen, alternerende ploegendiensten om piekuren te voorkomen, en, indien mogelijk, fietsen voor luchtvaartpersoneel.

4.6

Dankzij technologische verbeteringen is er bijna geen zichtbare rook of koolwaterstof meer, terwijl de hoeveelheid stikstofoxides van vliegtuigmotoren de laatste 15 jaar geleidelijk aan met 50 % is verminderd. Voor nieuwe motortechnologie wordt van nu tot 2020 gestreefd naar een bijkomende vermindering van stikstof met 80 %.

4.7

Momenteel worden er brandstofcelsystemen ontwikkeld die hulpenergiesystemen („auxiliary power units” of APU) aan boord kunnen vervangen en zo de uitstoot met meer dan 75 % per verminderen.

4.8

Luchthavens en luchtvaartmaatschappijen zijn bereid om gebruik te maken van schonere en meer efficiënte apparatuur en voertuigen aan de grond, en dringen bij de nationale en lokale overheden aan op schoner vervoer van en naar de luchthaven (b.v. trein of metro).

4.9

Het is de gewoonte dat vliegtuigen één van hun motoren aan hebben staan terwijl ze aan de grond staan, om het vliegtuig van energie te voorzien.

5.   De impact van de luchtvaart op de klimaatverandering

5.1

De luchtvaart is verantwoordelijk voor ongeveer 2-4 % van de Europese CO2-uitstoot ten gevolge van het gebruik van fossiele brandstoffen. Volgens het intergouvernementeel panel inzake klimaatverandering zou dit voor 2050 nog kunnen toenemen met 5 % of meer. Bovendien dient te worden opgemerkt dat de toename van luchtvaartemissies van nu tot 2012 meer dan een vierde van de Europese inspanningen in het kader van het Kyotoprotocol teniet kan doen. Hoewel het moeilijk is om het op internationaal niveau eens te worden over concrete actie, is het de bedoeling dat de voorgestelde richtlijn model kan staan voor globale actie. Het is trouwens het enige initiatief dat deze mogelijkheid biedt.

5.2

80 % van de broeikasgasemissies in de luchtvaart worden geproduceerd door passagiersvluchten van meer dan 1 500 km/900 mijl en waarvoor er in de praktijk geen alternatief bestaat.

5.3

Met het oog op een verdere vermindering van de CO2-uitstoot is de luchtvaartsector bereid om de mogelijkheden voor het gebruik van alternatieve brandstoffen als BTL-technologie (Biomass to liquid) actief te verkennen.

5.4

Technologische vooruitgang, een verbeterde infrastructuur en goede operationele praktijken op luchthavens worden, naast gepaste marktmaatregelen, momenteel beschouwd als de meest doeltreffende en kostenefficiënte methoden om gehoor te geven aan de bezorgdheid over de klimaatverandering.

5.5

Er is behoefte aan internationale standaarden en een globaal beleid voor luchthavens i.p.v. aan lapwerk en kortetermijnoplossingen.

5.6

Ook het ontwerp van luchthavens kan bijdragen tot de vermindering van gasuitstoot, met name de heraanleg van taxibanen en aviobruggen, zodat er minder files zijn op het vliegveld. De terminals dienen zodanig te worden ontworpen dat er zo weinig mogelijk energie nodig is voor verwarming en airconditioning. Waar mogelijk dient gebruik te worden gemaakt van zonnepanelen, natuurlijk licht en zon, combisystemen voor warmte- en energieopwekking (CCHP) en warmteoverdrachtsystemen, de recuperatie van regenwater voor gebruik in toiletten en voor het wassen van vliegtuigen, enz. De temperatuur in de terminals moet op een efficiënte manier worden gecontroleerd zodat er geen energie wordt verspild aan overdreven verwarming of koeling.

5.7

Het beheer van luchthavenoperaties moet erop gericht zijn om de hoeveelheid afval per passagier te verminderen d.m.v. krachtigere initiatieven voor recyclage in de luchthavens zelf en door bepalingen terzake op te nemen in de samenwerkingsovereenkomsten met luchtvaartmaatschappijen en andere belangrijke partners in de dienstverlening.

5.8

Met de Richtlijn die het mogelijk maakt luchtvaartactiviteiten op te nemen in de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, zou het publieke bewustzijn verhoogd kunnen worden, zouden belangrijke nieuwe bronnen ter beperking van de CO2-emissie aangeboord kunnen worden en zou de doorberekening van de externe milieukosten, waaraan de luchtvaart zich tot dusver heeft weten te onttrekken, een feit kunnen worden. Gezien het niveau en de schommelingen van de CO2-prijzen is het echter onwaarschijnlijk dat een en ander een grote invloed zal hebben op de stijgende toename van de luchtvaart en de uitstoot ervan.

6.   Conclusies — wat zijn de volgende stappen

6.1

De milieu-impact van luchthavens kan alleen proactief, tijdig en kosten-efficiënt worden aangepakt als daaraan volledig en eensgezind wordt meegewerkt door internationale organisaties, regeringen en belanghebbenden in de industrie.

6.2

De terugdringing van de uitstoot vraagt om een systeembenadering, waarbij veiligheid weliswaar de hoofddoelstelling moet blijven, maar àlle factoren in aanmerking moeten worden genomen, incl. ontwerp en werking van casco en motoren, inruil als compromis, alternatieve brandstoffen, gronddiensten, luchthavencapaciteit en luchtverkeersleiding.

6.3

Het is hoog tijd voor langetermijn-milieudoelstellingen voor luchthavens op grond van betrouwbare en verifieerbare gegevens en vereisten. Bij die doelstellingen mag geen enkel aspect van het luchthavengebeuren (luchtverkeer, gebouwen, toegankelijkheid enz.) worden vergeten.

6.4

Bij de aanleg van nieuwe luchthavens moet de nieuw te ontwerpen infrastructuur er vooral op zijn gericht dat vóór het opstijgen en na het landen minder brandstof wordt verbruikt. Maatregelen zoals het afbakenen van wachtzones (holding grids) op de grote vliegvelden — d.w.z. zones waar commerciële vliegtuigen naar toe moeten worden gesleept (dus zonder dat de motoren draaien), waarbij de motoren pas ongeveer tien minuten voor het opstijgen worden gestart — moeten nader worden onderzocht en zouden waar mogelijk moeten worden ingevoerd,.

6.5

De Continuous Descent Approach of CDA is een landingstechniek waarbij vliegtuigen al op grotere hoogte met een geleidelijke daling beginnen (in plaats van een getrapte daling waarbij veel te veel brandstof wordt verbruikt). Die techniek houdt in dat vliegtuigen met een efficëntere snelheid dalen en dus minder brandstof verbruiken.

Brussel, 13 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie: http://ec.europa.eu/environment/climat/aviation_en.htm

(2)  Richtlijn 2002/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 maart 2002 betreffende de vaststelling van regels en procedures met betrekking tot de invoering van geluidgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Gemeenschap (Voor de EER relevante tekst) PB L 85, 28.3.2002, p. 40–46.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/43


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 81 van het EG-Verdrag op zeevervoerdiensten (vervolgadvies)

(2008/C 204/11)

Het bureau van het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 20 november 2007 overeenkomstig artikel 29, lid A, van de uitvoeringsbepalingen van het reglement van orde besloten een vervolgadvies op te stellen over de

Richtsnoeren betreffende de toepassing van artikel 81 van het EG-Verdrag op zeevervoerdiensten.

De afdeling Vervoer, energie, infrastructuur, informatiemaatschappij, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 19 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Bredima.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 443e zitting op 12 en 13 maart 2008 (vergadering van 12 maart ) het volgende advies uitgebracht, dat met 117 stemmen vóór, bij 6 onthoudingen werd goedgekeurd:

1.   Conclusies

1.1

Het Comité kan zich grotendeels vinden in de opzet en formulering van de ontwerprichtsnoeren. Het merkt evenwel op dat de paragrafen over lijnvaart meer gedetailleerd zijn dan deze over wilde vaart (en poolovereenkomsten in laatstgenoemde sector). Voor de lijnvaart is er een nogal uitvoerige paragraaf over de uitwisseling van informatie, die vrij nuttig lijkt vanwege de beschrijving van en toelichting bij relevante jurisprudentie en de praktijk van de besluitvorming op dit gebied. Over het geheel genomen lijken de ontwerprichtsnoeren voor de lijnvaart helder geformuleerd en zijn zij gebaseerd op jurisprudentie en lange, uitvoerige discussies met de sector. De paragrafen over de wilde vaart en over poolovereenkomsten zijn daarentegen minder gedetailleerd. Het EESC neemt aan dat dit voor een groot deel te wijten is aan het feit dat er op dit vlak nog geen jurisprudentie bestaat en de betrokken (mededingings-) autoriteiten, waaronder de Commissie, zich niet kunnen baseren op ervaringen uit het verleden, aangezien er nog geen officiële klachten van bevrachters zijn geweest.

1.2

Het Comité roept de EU nogmaals ertoe op (zie ook de EESC-adviezen uit 2004, 2006 en 2007) constructief overleg te plegen met andere rechtsgebieden om te bepalen in hoeverre de wereldwijd bestaande regelingen voor de lijnvaart verenigbaar zijn. Daarnaast herhaalt het zijn aanbeveling uit genoemde adviezen dat de Commissie niet alleen naar het mededingingsaspect moet kijken, maar ook naar het aspect „menselijk kapitaal” (bijv. invloed op de werkgelegenheid in de Europese zeevaartsector) als het gaat om de mededingingsregels voor zeevervoerdiensten.

1.3

Het Comité stelt voor om de inhoud van de (ontwerp)richtsnoeren voor de lijnvaart nader toe te lichten aan de hand van concrete voorbeelden, met name voor „gegevens die betrekking hebben op het verleden”.

1.4

Aangezien de paragrafen over wilde vaart en over poolovereenkomsten in de wilde vaart minder nauwkeurig zijn uitgewerkt om redenen zoals hierboven aangenomen, vraagt het Comité zich af of zij individuele exploitanten en pools in de wildevaartsector wel voldoende houvast bieden om zelf de voor hen relevante samenwerkingsovereenkomsten te beoordelen. Het is niet uit te sluiten dat de ontwerprichtsnoeren voor de wilde vaart en poolovereenkomsten in de wilde vaart op sommige punten enige verduidelijking behoeven. Daarnaast zou moeten worden overwogen om de consortia-verordening, die nu alleen voor containervervoer geldt, uit te breiden tot alle relevante segmenten van de mondiale scheepvaartsector.

1.5

Het Comité wijst erop dat pools niet het leeuwendeel uitmaken van de wildevaartmarkt. Het overgrote deel van de vervoerdiensten in de wilde vaart wordt verricht door kleine en middelgrote bedrijven die met elkaar concurreren om vracht. Het Comité stelt daarom met klem dat de richtsnoeren speciaal op dit punt moeten worden verduidelijkt. Daarnaast zou het goed zijn geweest als de Commissie concretere aanwijzingen had gegeven over de toepassing van de de minimis-regel op pools die te klein zijn om een waarneembare invloed uit te oefenen op de markt die zij bedienen.

1.6

De richtsnoeren voor pools in de wilde vaart stellen in die zin teleur dat geen afdoende antwoord wordt gegeven op vragen die voor poolexploitanten een bron van onzekerheid en zelfs van zorg vormen. Uit de ontwerprichtsnoeren kan worden afgeleid dat pools in de wilde vaart op zich niet in strijd met het communautaire mededingingsrecht worden geacht. Het Comité deelt deze opvatting, maar verzoekt de Commissie niettemin met klem in de definitieve richtsnoeren de toepassing van artikel 81, lid 3 op pools in de sector van de wilde vaart te preciseren, om hen van de nodige instrumenten te voorzien om de voor hen relevante samenwerkingsovereenkomsten zelf te kunnen beoordelen.

1.7

Opmerkelijk genoeg wordt in de ontwerprichtsnoeren niet omschreven wat „wilde vaart” precies inhoudt. Hierdoor is onduidelijk of de richtsnoeren ook gelden voor personenvervoer over zee en/of voor bijzonder scheepvervoer. Ook op dit punt kan het zinvol zijn te overwegen om de richtsnoeren duidelijker te formuleren.

1.8

Tot slot stelt het Comité m.b.t. de wilde vaart voor om in de richtsnoeren te preciseren dat de activiteiten van een scheepsmakelaar op het vlak van de prijsstelling in essentie niet verschillen van de activiteiten van een poolmanager. De prijzen op de markt voor de wilde vaart, inclusief de markten waarop pools actief zijn, zijn gebaseerd op vraag en aanbod en het resultaat van prijsonderhandelingen (zgn. „bidding markets”). Als een poolmanager met een bevrachter voor het gebruik van een schip dat onder de poolovereenkomst valt een prijs overeenkomt, kan dit feit alleen nog niet worden beschouwd als een prijsafspraak in de zin van de Europese mededingingsregels.

2.   Inleiding

2.1

Op 13 september 2007 heeft de Commissie de langverwachte ontwerprichtsnoeren betreffende de toepassing van de Europese mededingingsregels op zeevervoerdiensten gepubliceerd. De richtsnoeren zijn van toepassing op samenwerkingsovereenkomsten in die sectoren van de zeevervoerdiensten die rechtstreeks worden beïnvloed door de bij Verordening (EG) nr. 1419/2006 voor cabotage, lijnvaart en wilde vaart geïntroduceerde wijzigingen. De richtsnoeren zijn bedoeld om scheepvaartmaatschappijen te helpen beoordelen of de voor hen relevante samenwerkingsovereenkomsten verenigbaar zijn met artikel 81 van het EG-Verdrag. Die richtsnoeren zullen aanvankelijk gedurende een periode van vijf jaar van toepassing zijn.

2.2

Doel van de ontwerprichtsnoeren is te verduidelijken onder welke voorwaarden lijnvaartexploitanten legaal vrachtinformatie mogen uitwisselen en wildevaartexploitanten een samenwerkingsovereenkomst mogen sluiten. Hiervoor is een complexe reeks parameters opgesteld. Of de (ontwerp)richtsnoeren een echte meerwaarde bieden, m.a.w. of zij scheepvaartexploitanten voldoende houvast aanreiken voor een beoordeling van de rechtmatigheid van het door hen geplande marktgedrag, zal de toekomst moeten uitwijzen.

3.   Algemene opmerkingen

Lijnvaart

3.1

Naast een bevestiging van wat al bekend was, nl. dat lijnvaartconferences voor scheepvaartlijnen van en naar de EU met ingang van 18 oktober 2008 afgeschaft zullen worden, wordt in de ontwerprichtsnoeren aangegeven welke middelen zijn toegestaan voor de uitwisseling van informatie tussen lijnvaartexploitanten. Enkele details dienen eventueel nader te worden uitgewerkt, maar het lijkt erop dat de middelen die in de ontwerprichtsnoeren worden aangereikt net zullen volstaan om de voor een goede werking van de sector benodigde informatie te kunnen uitwisselen.

3.2

Vanaf 18 oktober 2008 moeten lijnvervoerders die diensten verrichten van en/of naar een haven in de Europese Unie alle in strijd met de mededingingswetgeving zijnde activiteiten op het gebied van lijnvaartconferences staken, ongeacht of andere jurisdicties dergelijke activiteiten toestaan. Het Comité blijft bij zijn opvatting dat het voor lijnvervoerders die wereldwijd opereren nog een moeilijke opgave wordt om ervoor te zorgen dat zulke in de EU als onrechtmatig beschouwde activiteiten de Europese markt niet merkbaar beïnvloeden.

3.3

Systemen voor de uitwisseling van informatie nemen in het lijnvaartdeel een centrale plaats in. Lijnvaartmaatschappijen mogen tot op zekere hoogte informatie uitwisselen. Belangrijke aspecten in dit verband zijn de marktstructuur, de aard van de uitgewisselde informatie, de actualiteit van de gegevens en de frequentie van de informatie-uitwisseling. De aandacht gaat, terecht, met name uit naar de uitwisseling van gegevens die op de toekomst betrekking hebben, zoals capaciteitsprognoses en prijsindexen. Op het eerste gezicht is de kans altijd dat capaciteitsprognoses onwettig zijn. Het Comité is van mening dat per geval moet bekeken wat de effecten van de informatie-uitwisseling zijn.

3.4

Wat de prijsindexen betreft, zal een geaggregeerde prijsindex niet snel onrechtmatig zijn, tenzij de informatie kan worden uitgesplitst waardoor ondernemingen de mededingingsstrategieën van hun concurrenten rechtstreeks of indirect kunnen achterhalen. Er moet rekening worden gehouden met de mate van aggregatie van de gegevens en de historische of recente aard ervan, evenals met de frequentie waarmee de index wordt bekendgemaakt, maar in de ontwerprichtsnoeren wordt nergens aangegeven hoe zwaar deze aspecten dienen te wegen.

3.5

Voor zover het om de lijnvaart gaat, bevatten de richtsnoeren niet echt nieuwe elementen, maar lijken zij hoofdzakelijk de algemene criteria te bevestigen die door de Commissie en de Europese gerechtshoven ontwikkeld zijn.

3.6

Het EESC herhaalt zijn oproep uit eerdere adviezen (1) dat de EU constructief overleg dient te gaan plegen met andere rechtsgebieden om te bepalen in hoeverre de wereldwijd bestaande regelingen voor de lijnvaart verenigbaar zijn. Daarnaast herhaalt het EESC zijn aanbeveling uit genoemde adviezen dat de Commissie als het gaat om de mededingingsregels voor zeevervoerdiensten niet alleen moet kijken naar het mededingingsaspect, maar ook naar het aspect „menselijk kapitaal” (bijv. invloed op de werkgelegenheid in de Europese zeevaartsector).

Wilde vaart

3.7

Scheepvaartmaatschappijen in de wilde vaart zijn wereldwijd opererende en sterk concurrerende ondernemingen die in hoge mate de kenmerken bezitten van het perfecte mededingingsmodel. Het product is homogeen en de markttoetredingskosten liggen over het algemeen erg laag. Een groot aantal ondernemingen concurreert om de opdrachten, waarbij afhankelijk van de marktsituatie substitutie plaatsvindt tussen de verschillende scheepsgroottes en -types. De diensten worden hoofdzakelijk uitgevoerd op basis van (consecutieve) reischarter-, tijdcharter- en bevrachtingsovereenkomsten. De vervoerstarieven op deze markt schommelen sterk en zijn afhankelijk van de marktsituatie. Tot slot kan de wilde vaart snel inspelen op marktontwikkelingen en op de behoeften van de zijde van de scheepvaartexploitanten (2).

3.8

Samenwerkingsovereenkomsten of „pools” komen in alle takken van de wildevaartsector voor. In het kader van zo'n poolovereenkomst wordt een aantal soortgelijke schepen van verschillende eigenaren samengebracht en onder één beheersinstantie geëxploiteerd. De poolmanager beheert de vaartuigen als één vloot, int de inkomsten en verdeelt deze volgens een vooraf overeengekomen „verdeelsleutel”, terwijl de respectieve scheepseigenaren zich alleen bezighouden met de nautisch-technische activiteit van hun vaartuigen. Doorgaans zijn er twee redenen om een pool op te richten. Ten eerste kunnen de deelnemende exploitanten dankzij zo'n poolovereenkomst het dienstenniveau aanbieden waar grote klanten in toenemende mate om vragen. Ten tweede wordt met dergelijke samenwerkingsovereenkomsten een hogere transportefficiëntie nagestreefd door speciale investeringen en een betere benutting van de beschikbare capaciteit. Pools opereren op markten waar contracten op basis van vraag en aanbod worden gegund, tarieven voor een groot deel bepaald worden door spotmarkten, kopers grote, geavanceerde spelers zijn en scheepsmakelaars op ieder tijdstip uitzonderlijk open zijn over tonnage en voorwaarden.

3.9

Het Comité benadrukt dat pools niet het leeuwendeel uitmaken van de wilde vaartmarkt. Het overgrote deel van de vervoerdiensten in de wilde vaart wordt geëxploiteerd door kleine en middelgrote bedrijven die concurreren om vracht. Het Comité zou dan ook graag zien dat de richtsnoeren op dit punt worden verduidelijkt.

3.10

Het Comité wijst erop dat diensten en poolovereenkomsten in de wilde vaart altijd al onder het Europese mededingingsrecht vielen, dus al lang voordat de Commissie met de goedkeuring van Verordening 1419/2006 uitvoeringsbevoegdheden voor deze sector kreeg. Al die tijd zijn er echter geen officiële klachten ingediend door bevrachters uit de sector en is er dus ook geen jurisprudentie opgebouwd. Het Comité neemt aan dat het feit dat de betrokken (mededingings-) autoriteiten, waaronder de Commissie, niet op jurisprudentie en dus ook niet op ervaring kunnen terugvallen verklaart waarom de ontwerprichtsnoeren voor de wilde vaart minder gedetailleerd zijn dan die voor de lijnvaart. Het is tevens opmerkelijk dat nergens in de ontwerprichtsnoeren wordt omschreven wat de „wilde vaart” precies omvat. Hierdoor is onduidelijk of de richtsnoeren ook gelden voor personenvervoer over zee en/of voor bijzonder scheepvervoer. Het zou zinvol kunnen zijn te overwegen om de richtsnoeren op dit punt duidelijker te formuleren.

3.11

In de ontwerprichtsnoeren wordt niet voldoende rekening gehouden met de specifieke kenmerken van de wildevaart. Uitgangspunt lijken de niet-sectorgebonden richtsnoeren voor horizontale samenwerking te zijn, waardoor in de scheepvaartsector zich aan dezelfde richtsnoeren moeten houden als voor andere sectoren gelden, om er zeker van te kunnen zijn dat zij de vrije mededinging niet belemmeren en geen kartelgedrag vertonen.

3.12

De ontwerprichtsnoeren zijn vrij algemeen van aard en bieden onvoldoende (duidelijke) rechtszekerheid. Zo staat er nergens expliciet dat poolovereenkomsten in de strijd zijn met het Europese mededingingsrecht, maar er wordt ook nergens aangegeven in welke gevallen zij dat wel zijn.

3.13

Het belangrijkste deel van de richtsnoeren is het hoofdstuk over de beoordeling en classificatie van poolovereenkomsten. Uitgangspunt is de vaststelling dat poolovereenkomsten in de regel gekenmerkt worden door een gemeenschappelijke marketing en een wisselende mate van gemeenschappelijke producties.

3.14

Het Comité blijft van mening dat er in de richtsnoeren voor de wilde vaart meer rekening dient te worden gehouden met het feit dat er voor diensten op deze markt zowel aan aanbod- als aan vraagzijde een aanzienlijke mate van substitueerbaarheid of onderlinge verwisselbaarheid bestaat (bijv. qua vaartuigtype, scheepsgrootte, soort vervoerscontract en geografische markt). Bovendien kan het marktaandeel niet per contract worden bepaald maar moet het over een bepaalde periode berekend worden als een pool de rechtmatigheid van de samenwerkingsovereenkomst zelf moet beoordelen.

3.15

Wat betreft het belang en de definitie van het marktaandeel van pools en de „substitutie” tussen handelscontracten en vaartuigtypes acht het Comité aanpassingen noodzakelijk. De richtsnoeren bieden bijv. geen enkele concreet aanknopingspunt voor de definitie van de betrokken markt. Marktaandeel kan echter behoorlijk verschillen afhankelijk van hoe het berekend wordt.

3.16

Bij de beoordeling van poolovereenkomsten voor de wilde vaart in samenhang met artikel 81 dient voor ogen te worden gehouden dat het commerciële management en de exploitatie van de poolvloot in handen zijn van een poolmanager en dat er in die zin sprake is van een gemeenschappelijk product, aangeboden door één enkele pool-eenheid. Het meedingen naar vrachtovereenkomsten op de markt is de facto een onderdeel van de beheerstaak van de poolmanager. De respectieve scheepseigenaren blijven verantwoordelijk voor de nautisch- technische activiteit van de vaartuigen. Pools bieden m.a.w. een gemeenschappelijk „geproduceerde” dienst aan, die het resultaat is van een vergaande integratie van de activiteiten van de deelnemende partijen (3). Zo bezien, moeten poolovereenkomsten beoordeeld worden als elke andere overeenkomst voor een gemeenschappelijke of gespecialiseerde productie.

3.17

De suggestie dat prijsafspraken een kenmerk zou zijn van poolovereenkomsten (en dus een uitgesproken beperking van de mededinging) kan volgens het Comité niet worden gehandhaafd in de richtsnoeren: prijsbepaling tussen de poolmanager en de klant zijn een inherent onderdeel van de geboden dienst en het resultaat van prijsonderhandelingen over het gebruik van een vaartuig in het kader van een aanbestedingsprocedure.

3.18

Het Comité is van oordeel dat poolovereenkomsten qua doelstelling en basiskenmerken voldoen aan de vier in artikel 81, lid 3 van het EG-Verdrag vastgelegde voorwaarden voor vrijstelling van de mededingingsregels. Het feit dat poolovereenkomsten zijn opgezet om tegemoet te komen aan de behoeften en eisen van bevrachters en al tientallen jaren van toepassing zijn zonder dat enige klacht is ingediend, sterkt het Comité alleen maar in zijn mening.

3.19

Het Comité vertrouwt erop dat de Commissie de richtsnoeren continu zal bijwerken in het licht van nieuwe ervaringen en, indien nodig, meer of preciezere aanwijzingen zal geven naarmate die beschikbaar worden, zonder het einde van de vijfjarige geldigheidstermijn van de richtsnoeren af te wachten.

3.20

De Commissie dient zo snel mogelijk de reikwijdte van de groepsvrijstelling voor lijnvaartconsortia te herzien. Bij deze gelegenheid zou zij ook meteen moeten onderzoeken of het zinvol is om de groepsvrijstelling toe te passen op andere relevante segmenten van de mondiale scheepvaartsector, met name scheepvaartmaatschappijen in de wilde vaart die op een regelmatige basis op vaste routes varen, hetgeen kenmerkend is voor een aantal gespecialiseerde vervoerdiensten, zoals bijvoorbeeld de traditionele koelvaart, de houtvaart, de in autotransport gespecialiseerde scheepvaart en autoveerdiensten.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  PB C 256 van 27.10.2007, blz. 62-65; PB C 309 van 16.12.2006, blz. 46-50; PB C 157 van 28.6.2005, blz. 130-136.

(2)  Rapport Fearnley: „The Legal and Economic Analysis of Tramp Maritime Services”, februari 2007, blz. 14-31. http://ec.europa.eu/comm/competition/antitrust/legislation/maritime/tramp_report.pdf

(3)  Rapport Fearnley (2007): de auteurs van de dit rapport komen tot dezelfde conclusie.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/47


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (gecodificeerde versie)

COM(2008) 37 final — 2008/0021 (COD)

(2008/C 204/12)

De Raad heeft op 13 februar1 2008 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 80, lid 2, van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de wederzijdse erkenning van scheepsattesten voor binnenschepen (gecodificeerde versie)

Aangezien het Comité volledig instemt met het voorstel en er geen commentaar op heeft, heeft het tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart 2008) met 121 stemmen vóór, bij 6 onthoudingen, besloten om een positief advies uit te brengen.

 

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/47


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels en tot wijziging van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad en Verordening (EG) nr. 1907/2006

COM(2007) 355 final — 2007/0121 COD

(2008/C 204/13)

De Raad heeft op 13 juli 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 95 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de indeling, etikettering en verpakking van stoffen en mengsels en tot wijziging van Richtlijn 67/548/EEG van de Raad en Verordening (EG) nr. 1907/2006

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Sears.

Het Comité heeft tijdens zijn op 12 en en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 124 stemmen vóór en geen stemmen stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Namens haar lidstaten heeft de VN een voorstel gedaan voor een „wereldwijd geharmoniseerd systeem” van de criteria die worden gehanteerd voor de indeling, etikettering en verpakking van chemicaliën. De bedoeling is dat de wereldhandel hier baat bij heeft en dat minder ontwikkelde landen op deze manier werkenden en de consumenten beter kunnen beschermen.

1.2

Het EESC stemt in met deze wereldwijde harmonisering alsook met de vorm en de rechtsgrond van de uitvoeringswetgeving die de Commissie voorstelt. Het acht het bovendien een goede zaak dat het voorgestelde tijdschema voor fabrikanten en leveranciers samenvalt met de eerste grote REACH-deadline (Verordening (EG) 1907/2006) voor de registratie van stoffen.

1.3

Het EESC is het ook met de Commissie eens dat de voordelen van de weliswaar onvermijdelijke en breed gesteunde veranderingen die in de afgelopen 40 jaar in het systeem zijn aangebracht wel eens verwaarloosbaar klein en kostbaar kunnen blijken te zijn. In de oorspronkelijke effectbeoordeling had deze ronduit ongewone situatie meer aandacht moeten krijgen. Als ze geen significant algemeen voordeel met zich meebrengen en ook geen absolute voorwaarde zijn voor de uitvoering van het VN-voorstel, zouden er voor toevoegingen aan of wijzigingen in bestaande wetgeving altijd gegronde gezondheidstechnische, veiligheids- of economische redenen moeten worden aangevoerd. Er moet vooral voor gezorgd worden dat de huidige normen niet in het gedrang komen tijdens de onvermijdelijk lange overgangsperiode tussen deze twee systemen, die in grote lijnen gelijkwaardig zijn. Voorlichting op de plaats van aankoop is een eerste vereiste.

1.4

Aangezien het tijdschema zeer krap is en de aanloopkosten binnen de perken moeten blijven, is het aan te raden om in de voorgestelde verordening en bij de directe toepassing hiervan enige flexibiliteit in acht te nemen. Onder het huidige systeem heeft het jaren geduurd voordat in de hele EU de veiligheid en gezondheid van werkenden en consumenten werkelijk gewaarborgd waren, en voor het nieuwe „wereldwijd geharmoniseerde systeem” zal waarschijnlijk hetzelfde gelden. Cruciaal is echter dat zowel de VN als de Commissie er ook op de langere termijn met voldoende middelen voor zorgt dat de harmonisatie doorgaat, en dat dit proces niet alleen betrekking heeft op de criteria die voor de indeling van wereldwijd verhandelde goederen worden gehanteerd, maar uiteindelijk ook deze indeling zelf en de etikettering van de goederen omvat.

1.5

De omvang van het voorstel baart het EESC zorgen, zeker gezien tegen de achtergrond van een recent voorstel als REACH, de vele andere soorten communautaire wetgeving waarmee deze beide voorstellen verband houden en de gestaag toenemende hoeveelheid richtsnoeren die inmiddels als noodzakelijk worden beschouwd. Om te voorkomen dat het Europese bedrijfsleven (en niet te vergeten de beoordeling en wijziging van de wetgeving) onherstelbare averij oploopt, is een nieuwe aanpak geboden. Het is gewoonweg onredelijk om van alle betrokkenen — van de eigenaren van kleine bedrijfjes tot de doorgaans grote groepen ambtenaren werkzaam bij nationale instanties — te eisen dat zij stelselmatig de ruim 20 000 bladzijden naar elkaar verwijzende teksten raadplegen. Er moet worden gezocht naar een betere aanpak.

1.6

In dit verband is het jammer dat de mededeling geen definities van de belangrijkste begrippen bevat en dat de term „preparaten”, die een specifieke toxicologische betekenis heeft, is vervangen door de term „mengsels”, waar dat niet voor geldt. Het ontbreken van een EU-definitie voor „chemisch” of „chemische stoffen” blijft een bron van verwarring voor werknemers, consumenten, managers en wetgevers. De mededeling, die qua strekking bewust neutraal en oncontroversieel is gehouden, biedt een uitgelezen kans om detailfouten recht te zetten, iets wat al gebeurd is in de technische bijlagen. Ook zou er zo snel mogelijk een overzicht moeten komen van in alle relevante wetgeving te hanteren definities, die uiteindelijk dient uit te monden in een lijst van de belangrijkste termen in alle verschillende talen, waarbij wordt aangegeven welke woorden hetzelfde betekenen zoals (waarschijnlijk in het geval van „chemicaliën”, „chemische stoffen” en „stoffen”) en welke een verschillende betekenis hebben of geen verband met elkaar houden (bijvoorbeeld „artikel” en „product”). In een aantal talen hebben de woorden voor „stoffen” (substances) en „chemicaliën” een negatieve, cultureel bepaalde bijbetekenis gekregen. Zo kan het Engelse „substances” ook naar drugs, alcohol of tabak verwijzen en wordt het woord „chemicaliën” in verband gebracht met terroristische of andere illegale activiteiten. Deze bijbetekenissen moeten in kaart worden gebracht en mogelijke verwarring moet worden voorkomen.

1.7

Ook bestaat het gevaar dat het indelen en etiketteren te ver wordt doorgedreven, waardoor absoluut noodzakelijke waarschuwingen op den duur minder effect hebben, en dat men te veel vertrouwt op etiketten als de enige bron van informatie voor werkenden en consumenten. Natuurlijk moet de essentiële informatie erop staan, en verwijzingen naar andere, goed toegankelijke bronnen zijn ook van belang. Gezien het toenemende aantal aankopen via internet en het feit dat mensen internet steeds meer gebruiken als bron van informatie over voordelen en risico's van bepaalde producten, is er wat dit betreft nog wel werk aan de winkel. Medewerkers van spoeddiensten en vergiftigingencentra hebben weinig aan lange lijsten met gestandaardiseerde en onbekende namen voor de bestanddelen van ingewikkelde mengsels. Een opsomming van alle risico's en voorzorgsmaatregelen plus de contactgegevens van een 24 uur per dag bereikbaar informatiecentrum biedt voor alle betrokkenen de beste bescherming. Als het gaat om stoffen van een gedeponeerd handelsmerk is op deze manier ook de fabrikant beschermd, net als in de huidige wetgeving het geval is.

1.8

In de mededeling ontbreekt een voorstel voor een etiket dat zou moeten worden geplakt op stoffen die meestal in minieme hoeveelheden van het ene laboratorium naar het andere worden vervoerd voor onderzoek door academici of door O&O-medewerkers van bedrijven. Zo'n etiket zou zonder moeite kunnen worden toegevoegd aan het grote aantal door de VN voorgestelde etiketten en verdient bovendien de voorkeur boven de uitermate beperkende, buitensporige en kostbare uitzonderingsprocedure die de Commissie voorstelt.

1.9

Ten slotte zal het steeds noodzakelijker worden om de gegevens die gebruikt worden en de internationaal in de verschillende rechtsgebieden genomen besluiten op hun kwaliteit te toetsen. De druk om het eens te worden over de resultaten van de indeling, en niet slechts over de bijbehorende criteria en de processen, zal zonder twijfel alleen maar toenemen. Dat een en ander wereldwijd in een behoefte voorziet en voordelen oplevert ligt voor de hand.

2.   Inleiding

2.1

Het voorstel van de Commissie is bedoeld om de EU-wetgeving op één lijn te brengen met het onlangs door de VN goedgekeurde wereldwijd geharmoniseerde systeem voor de indeling, etikettering en verpakking van grondstoffen, halffabrikaten en producten die gelden als „gevaarlijk” en afwisselend „chemische stoffen”, „stoffen”, „mengsels” of „preparaten” worden genoemd. De vanaf 1967 in werking getreden wetgeving zal worden vervangen. Veel andere richtlijnen en verordeningen — inclusief Verordening (EG) 1907/2006 (REACH), die momenteel ten uitvoer wordt gebracht — zullen moeten worden aangepast. Als de kosten beheersbaar blijven en een aantal relatief kleine voordelen haalbaar is, zouden de langetermijneffecten binnen de EU goed moeten zijn. Meer in het algemeen is het de bedoeling dat de voorgestelde verordening de wereldhandel ten goede komt zonder dat de strenge normen voor de volksgezondheid en het milieu daarbij geweld wordt aangedaan.

2.2

De te vervangen richtlijn — de „Stoffenrichtlijn” (67/548/EEG) — is inmiddels veertig jaar oud en wordt algemeen beschouwd als het eerste onderdeel van de EU-wetgeving dat speciaal op „chemische stoffen” van toepassing was en met name voor de bescherming van werknemers moest zorgen. Samen met de vele aanpassingen aan de technische vooruitgang en de vele nieuwe richtlijnen waarbij de oorspronkelijke richtlijn beetje bij beetje gewijzigd is, vormt deze nu voor fabrikanten, handelaars, werknemers, distributeurs en consumenten een geharmoniseerd systeem voor (a) de indeling van gevaarlijke stoffen, waarbij deze stoffen aan de hand van specifieke eindpunten en gevarencriteria worden getest; (b) de etikettering, waarbij met behulp van een beperkt aantal pictogrammen en standaardzinnen wordt gewezen op eventuele risico's van de stoffen en wordt aangegeven hoe men deze op een veilige manier kan hanteren, en (c) de verpakking, zodat reguliere gebruikers en kwetsbare groepen, vooral jonge kinderen, beschermd zijn.

2.3

21 jaar na de goedkeuring van Richtlijn 67/548/EEG werd het toepassingsgebied ervan door middel van Richtlijn 88/379/EEG (de „Preparatenrichtlijn”) uitgebreid van „stoffen” (een vrij beperkte lijst van „elementen en verbindingen daarvan”) tot de in principe onbeperkte lijst van „preparaten” („mengsels samengesteld uit twee of meer stoffen”). In het besef dat dierproeven op een dergelijke schaal ongewenst of onmogelijk waren, werd in deze richtlijn een theoretisch verband gelegd tussen de bekende of vaststelbare gevaren van verbindingen en de meest waarschijnlijke gevaren van een eventueel mengsel hiervan; dit was een primeur voor de EU-wetgeving. Een en ander maakte het mogelijk om preparaten in te delen, te etiketteren en te verpakken zonder dat verdere testen noodzakelijk zijn.

2.4

Aangezien het bij het leeuwendeel van de aan consumenten verkochte producten inderdaad om preparaten gaat (of zelfs „artikelen”), was dit een belangrijke stap om consumenten beter te beschermen tegen eventueel kwalijke effecten van producten die niet vielen onder specifieke of meer restrictieve richtlijnen, zoals de richtlijnen inzake de verkoop van pesticiden, reinigingsmiddelen of cosmetische middelen. Richtlijn 88/379/EEG werd in 1999 ingrijpend gewijzigd bij Richtlijn 1999/45/EG.

2.5

Samen met de — later eveneens gewijzigde — Richtlijn 91/155/EEG over het systeem voor specifieke informatie inzake gevaarlijke preparaten hebben deze richtlijnen jarenlang het kader gevormd voor de bescherming van werknemers en consumenten in de EU. Ze houden nauw verband met zo goed als alle andere EU-wetgeving betreffende volksgezondheid, veiligheid en milieu en moeten voortdurend worden bijgewerkt. Niet alleen hun reikwijdte, maar ook de productietechnologie en testmethoden alsmede de beschikbaarheid en de gebruiksmogelijkheden van producten veranderen namelijk voortdurend, en hetzelfde geldt voor het wetenschappelijk inzicht in de gevolgen van een en ander en in de manieren om eventuele ongewenste gevolgen af te zwakken.

2.6

Niet minder belangrijk: de genoemde richtlijnen zijn onder meer bedoeld om een interne EU-markt tot stand te brengen voor de diverse producten in kwestie. Producten — of het nu gaat om grondstoffen, natuurlijke of synthetische producten, halfproducten of afvalstromen, afgeronde producten of artikelen — kunnen veilig worden ingevoerd in of worden verhandeld tussen de lidstaten, mits ze in overeenstemming zijn met deze en andere relevante onderdelen van de EU-wetgeving.

2.7

In 2001 publiceerde de Commissie het Witboek „Strategie voor een toekomstig beleid voor chemische stoffen”, dat vorig jaar uitmondde in Verordening (EG) 1907/2006, in de wandeling de REACH-verordening genoemd (Registratie, Evaluatie en Autorisatie van CHemische stoffen). Dit viel samen met de goedkeuring en publicatie van de bijbehorende Richtlijn 2006/121/EG tot wijziging van Richtlijn 67/548/EEG, bedoeld om deze aan te passen aan de verordening. Dit proces zal waarschijnlijk doorgaan naarmate meer gegevens beschikbaar komen of wanneer daar uit het oogpunt van wetgeving behoefte aan bestaat.

2.8

Een en ander heeft betrekking op de gevolgen voor de fabricage, distributie en verkoop van specifieke producten in de EU en voor de handel tussen de EU en derde landen. Zoals te verwachten was, zijn in dezelfde periode in een aantal andere economieën waarmee het Europese bedrijfsleven (grote, middelgrote en kleine ondernemingen) reguliere handelsbetrekkingen onderhoudt, soortgelijke — zij het niet identieke — systemen van de grond gekomen.

2.9

Sommige derde landen, die economisch en qua wetgeving in het algemeen minder goed ontwikkeld zijn, zien de noodzaak in van een systeem voor de indeling, etikettering en verpakking van „gevaarlijke stoffen”, maar wachten tot er een internationaal aanvaard model is. Dat kunnen zij dan op lokaal niveau toepassen.

2.10

Begin jaren negentig zagen de Verenigde Naties in dat deze lokaal ontwikkelde regionale en nationale systemen weliswaar van essentieel belang waren voor de volksgezondheid, de veiligheid en het milieu, maar tegelijkertijd een obstakel voor de wereldhandel konden vormen. Zij vroegen daarom een mandaat om een voorstel te ontwikkelen voor een wereldwijd geharmoniseerd systeem (GHS) voor de indeling en etikettering van chemische stoffen en voor het opstellen van veiligheidsinformatiebladen. Voorbeelden van zo'n harmonisatie bestonden al in de vervoerssector, met name in het geval van fysieke gevaren en acute toxiciteit.

2.11

In Hoofdstuk 19 van Agenda 21, dat tijdens de Conferentie over Milieu en Ontwikkeling van de Verenigde Naties (UNCED) in 1992 werd goedgekeurd, wordt toestemming verleend om deze brede aanpak uit te werken. Voor technische informatie ging de VN te rade bij de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), de Internationale Arbeidsorganisatie (IAO) en de United Nations Sub-Committee of Experts on the Transport of Dangerous Goods (UNSCETDG).

2.12

Na bijna tien jaar werden vertegenwoordigers van de ongeveer 160 meewerkende VN-landen het in december 2002 eens over de technische inhoud van het nieuwe GHS. Tijdens de duurzaamheidstop in Johannesburg in de maand september van hetzelfde jaar werd er bij deze landen op aangedrongen om het GHS zo snel mogelijk in te voeren, zodat het in 2008 volledig operationeel zou zijn. Met 2008 als streefjaar voor de implementatie ervan werd het GHS in juli 2003 goedgekeurd door de Economische en Sociale Raad van de Verenigde Naties. Deze overeenkomsten werden ondertekend door vertegenwoordigers van alle 27 lidstaten van de inmiddels uitgebreide EU.

2.13

In 2004 werd een aantal wijzigingen op het oorspronkelijke VN-voorstel goedgekeurd en opgenomen in de aanbevelingen voor een wereldwijd geharmoniseerd systeem voor de indeling en etikettering van chemicaliën, dat de VN in 2005 publiceerde. Dit 540 bladzijden tellende document (plus alle latere herzieningen) staat vanwege de kleur van zijn omslag bekend als het „Paarse Boek”. Op de website van de VN is te zien welke vorderingen 65 landen, waaronder de 27 EU-/lidstaten, al hebben gemaakt op weg naar het streefjaar 2008.

2.14

In 2006 besloot de VN tot nog een aantal wijzigingen, die in 2007 in een herziening van het Paarse Boek werden opgenomen. De voorstellen bestaan uit een mix van oude en nieuwe testcriteria en streefdoelen (onvermijdelijk voor zo'n lang en complex proces van wereldwijde harmonisatie van bestaande systemen), pictogrammen, goedgekeurde woordkeuzes en ontwerpen voor etiketten. Om een overeenkomst tussen de deelnemende landen mogelijk te maken werd er gekozen voor een aanpak waarbij verschillende visies naast elkaar kunnen bestaan (al is enige terughoudendheid hierbij wel geboden, omdat anders veel van de nagestreefde voordelen teniet worden gedaan).

2.15

Omdat het door de VN voorgestelde model echter niet de vereiste wetskracht heeft, moeten de landen die de betrokken aanbevelingen willen opvolgen, zorgen voor uitvoeringswetgeving. Voor de lidstaten van de EU is hiervoor een voorstel van de Commissie nodig.

2.16

De Commissie begon in 2004 te werken aan een dergelijk voorstel en kwam in 2006 met een eerste ontwerp voor een EU-systeem dat strookte met het GHS. In dezelfde periode werden effectbeoordelingen uitgevoerd en gepubliceerd. Na een raadpleging van betrokken partijen via internet in het derde kwartaal van 2006 werd mede naar aanleiding van de door de juridische diensten van de Commissie geuite bezorgdheid besloten het oorspronkelijke voorstel grondig onder handen te nemen. Het resultaat hiervan werd uiteindelijk in juni 2007 door de Commissie goedgekeurd en gepubliceerd. De desbetreffende werkgroep van de Raad is inmiddels bezig een en ander op zijn technische merites door te lichten en de gebruikelijke instellingen, namelijk het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's, zullen er adviezen over opstellen.

2.17

De algemene wens is dat de harmoniserende voorstellen door de huidige herzieningen geen vertraging oplopen of al te zeer gewijzigd worden. De voordelen hiervan, die voornamelijk gelden voor de wereldhandel, worden algemeen beschouwd als nogal onzeker en zullen wegebben als harmonisering uitblijft. De kosten voor de EU (of voor landen die handel drijven met de EU) zullen scherp toenemen als het tijdschema voor de uitvoering van de voorstellen afwijkt van het tijdschema dat al voor REACH is vastgesteld. Gunstige gevolgen voor de volksgezondheid, de veiligheid en het milieu zullen vooral buiten de EU, in landen die zelf nog geen efficiënte systemen hebben, merkbaar zijn.

2.18

Invoering van het GHS heeft gevolgen voor de vervoerswetgeving van de EU en voor aanverwante wetgeving inzake consumentenproducten, de omgang met chemicaliën voor speciaal gebruik, het toezicht op gevaarlijke chemicaliën, gezondheid en veiligheid op het werk, afval en producten aan het eind van hun levensfase. In de komende jaren zullen in dit verband waar nodig aanvullende voorstellen worden opgesteld. In augustus 2006 publiceerden de diensten van de Commissie een lijst van alle wetgeving die de genoemde gevolgen zal ondervinden. Het huidige voorstel bevat wijzigingen van Verordening (EG) 1907/2006 (REACH).

3.   Samenvatting van het Commissievoorstel

3.1

Het voorstel bestaat uit drie „Delen” en zeven „Bijlagen”, die in de Engelse versie iets meer dan 2100 bladzijden beslaan. Hoewel de belangrijkste onderdelen van het voorstel in het betrekkelijk korte (64 blz.) Deel 1 staan, is in het hele document nieuw materiaal — of nieuwe dan wel herziene interpretaties van oud materiaal — terug te vinden. Als geheel moet het voorstel daarom worden gezien als een wezenlijk onderdeel van de EU-wetgeving dat binnen en buiten de EU gevolgen heeft voor regelgevende instanties, fabrikanten, leveranciers, distributeurs, handelaren, werknemers en consumenten.

3.2

In Deel II, waarin Bijlage I is opgenomen, staan de indelings- en etiketteringsvereisten voor gevaarlijke stoffen en mengsels gedetailleerd beschreven (154 blz.).

3.3

Deel III, waarin Bijlagen II tot en met VII zijn opgenomen, bevat een reeks speciale regels voor bepaalde stoffen en mengsels, lijsten van nieuwe gevarenaanduidingen en voorzorgsmaatregelen, nieuwe gevarenpictogrammen, een gedetailleerde geharmoniseerde indeling en etikettering van bepaalde gevaarlijke stoffen, en een tabel met de wijzigingen van de nieuwe vereisten en gevarenaanduidingen in de voorgestelde verordening (430 blz.) ten opzichte van de indelings- en etiketteringsvereisten uit hoofde van Richtlijn 67/548/EEG. Aan het eind van dit Deel bevindt zich — nogal weggestopt — een wetgevend financieel memorandum voor het voorstel als geheel, dat nodig is voor een goede evaluatie ervan, maar als primair recht nauwelijks enige blijvende waarde of blijvend belang heeft.

3.4

Zoals uiteengezet in Bijlage III, bevatten de Delen IIIa en IIIb de Tabellen 3.1 en 3.2 als onderdelen van Bijlage VI. Samen zetten zij Bijlage I van Richtlijn 67/548/EEG om in het nieuwe regelgevingskader — bijna 1500 bladzijden met besluiten inzake de indeling en etikettering van specifieke gevaarlijke stoffen, die het resultaat zijn van 40 jaar productbeoordeling in de EU.

3.5

De relatief korte (34 blz.) effectbeoordeling van de Commissie, die in samenhang met het hierboven gestelde moet worden gelezen, is gebaseerd op rapporten van de consultants RPA en London Economics.

3.6

Artikel 95 van het EG-Verdrag is de rechtsgrond van de ontwerpverordening. Doel is „het bereiken van een gelijk speelveld voor alle leveranciers van stoffen en mengsels op de interne markt, met tegelijkertijd een hoog beschermingsniveau voor de gezondheid, de veiligheid, het milieu en de consument”.

3.7

De Commissie wijst erop dat de bestaande EU-wetgeving en het GHS-voorstel van de VN qua reikwijdte niet identiek zijn. Beide verschillen op detailniveau van de al in hoge mate geharmoniseerde verordeningen inzake indeling en etikettering in het vervoer. Het aantal veranderingen is in het voorstel zo beperkt mogelijk gehouden. In bepaalde gevallen zullen meer voorstellen nodig zijn, met name tijdens de uitvoering van REACH.

3.8

De Commissie heeft een aantal nieuwe termen en definities uit het GHS in haar voorstel overgenomen, waarbij vooral het gebruik van „mengsel” in plaats van „preparaat” opvalt.

3.9

De Commissie geeft toe dat een nieuw classificatiesysteem tal van testen op proefdieren met zich mee kan brengen. Indien mogelijk moeten alternatieve methoden worden toegepast. Naar het schijnt (het juridische en taalkundige onderscheid in diverse officiële EU-talen tussen –in het Engels — „should not” en „shall not” leidt tot verwarring) zijn experimenten op mensen en andere primaten in dit voorstel althans uitdrukkelijk verboden (al zijn dergelijke proeven wel toegestaan in het GHS-model van de VN).

3.10

De problemen die zich voordoen bij het indelen van „mengsels”, worden onderkend. Het voorstel bevat daarom een aantal „extrapolatieprincipes” aan de hand waarvan de effecten van bepaalde producten kunnen worden voorspeld door een verwant product als referentie te nemen.

3.11

Het voorstel voorziet in de mogelijkheid om voor stoffen — op zichzelf staand of als onderdeel van mengsels — kortere namen te gebruiken als de door de International Union of Pure and Applied Chemistry (IUPAC) vastgestelde namen meer dan 100 lettertekens bevatten. Ook de productidentificaties (nummers en namen) van de Chemical Abstracts Service (CAS) van de American Chemical Society zullen in gebruik blijven. Overeenkomstig de bestaande wetgeving behouden leveranciers het recht om op een gecontroleerde manier generieke namen te bezigen, die een juiste indicatie geven van mogelijke gevaren zonder dat hun intellectuele-eigendomsrechten, welke samenhangen met de precieze samenstelling van het mengsel in kwestie, in het gedrang komen.

3.12

Aan de noodzakelijke overgangsperiode tussen beide systemen wordt ruime aandacht besteed, waarbij de Commissie er duidelijk van uitgaat dat de nieuwe criteria eerst op „stoffen” en pas daarna op „mengsels” moeten worden toegepast. Om het bedrijfsleven niet nodeloos te belasten wordt niet geëist dat stoffen en mengsels die zich al in de toeleveringsketen bevinden op het moment dat deze verordening erop van toepassing wordt, worden teruggeroepen of opnieuw worden geëtiketteerd.

3.13

De lidstaten moeten instanties aanwijzen voor de toepassing en handhaving van deze verordening en „evenredige sancties” vaststellen voor het niet naleven ervan. Goede samenwerking tussen alle bevoegde instanties is volgens de Commissie van het grootste belang.

3.14

In principe zal de verordening gelden voor alle stoffen en mengsels, tenzij andere, meer specifieke EU-regels erop van toepassing zijn. Cosmetische producten, aroma's, levensmiddelenadditieven, diervoedingsproducten en geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en bepaalde medische hulpmiddelen, producten waarop de wetgeving voor de burgerluchtvaart en het weg- en railvervoer, en munitie (met uitzondering van „ontplofbare stoffen die in de handel worden gebracht vanwege hun decoratieve eigenschappen”, zoals vuurwerk) betrekking heeft, vallen niet onder de verordening.

3.15

Afvalstoffen als omschreven in Richtlijn 2006/12/EG, zijn volgens de Commissie geen stof, mengsel of voorwerp in de zin van de verordening en vallen hier dan ook niet onder.

3.16

Legeringen in de zin van artikel 3, punt 41, van Verordening (EG) 1907/2006 (REACH) gelden echter als mengsels en vallen daarom wel onder de verordening. Hetzelfde geldt waarschijnlijk voor echte „mengsels” (maar niet voor „preparaten”) van natuurlijk voorkomende stoffen zoals metaalertsen, mineralen en plantenextracten.

3.17

De vereisten inzake etikettering wijken in zowel vorm als inhoud af van het bestaande EU-systeem. Sommige pictogrammen worden vervangen, andere zijn er voor het eerst aan toegevoegd. Bepaalde gestandaardiseerde waarschuwingszinnen die thans zijn toegestaan, worden vervangen door nieuwe „signaalwoorden”, „gevarenaanduidingen” en „voorzorgsmaatregelen”.

3.18

Al deze afgesproken woorden en aanduidingen worden in alle officiële EU-talen omschreven en dienen op elk etiket gebruikt te worden, waarbij de talenkeuze afhangt van het land waar het product uiteindelijk verkocht wordt. Het gebruik van meer dan één taal is toegestaan, al wordt de hiervoor beschikbare ruimte wel steeds kleiner. (In bepaalde gevallen kan het natuurlijk noodzakelijk zijn om etiketten en bijbehorende documentatie ook te vertalen in talen als het Welsh, dat geen „officiële” status heeft maar waarvan het gebruik wel wettelijk is voorgeschreven, of in andere talen als het Russisch, Turks, Arabisch en Hindi om tegemoet te komen aan specifieke groepen autochtone bewoners of immigranten.)

3.19

De Commissie wijst erop dat het hele proces van indeling, en dus van etikettering en verpakking, in de EU voortdurend moet worden aangepast aan nieuwe informatie en inzichten en aan veranderende testmethoden en wettelijke eisen. In de tekst staat voor welke veranderingen maatregelen nodig zijn en welke procedures dan gevolgd moeten worden.

3.20

Het is de bedoeling dat de verordening 20 dagen na publicatie ervan in het Publicatieblad in werking treedt. Tot 1 december 2010 mogen stoffen conform de huidige wetgeving worden ingedeeld, geëtiketteerd en verpakt (om aan te sluiten bij de registratietermijnen voor REACH). Mengsels mogen tot 1 juni 2015 conform de huidige wetgeving worden ingedeeld, geëtiketteerd en verpakt. Daarna is uitsluitend de nieuwe wetgeving van toepassing.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Namens al haar lidstaten heeft de VN een voorstel gedaan voor een wereldwijd geharmoniseerd systeem voor de criteria en processen die worden gebruikt bij de indeling, verpakking en etikettering van chemicaliën. De lidstaten van de EU hebben ingestemd met invoering van dit systeem, bij voorkeur in 2008. De onderhavige verordening is de uitvoeringswetgeving die de Commissie in dit verband voorstelt.

4.2

Het EESC kan zich geheel en al vinden in het streven naar wereldwijde harmonisatie, de vorm en de rechtsgrond van de voorgestelde wetgeving, en het voorstel om het tijdschema te laten samenvallen met de eerste belangrijke termijn voor de registratie van stoffen overeenkomstig Verordening (EG) 1907/2006 (REACH).

4.3

Om beide systemen naast elkaar te kunnen gebruiken moet enige flexibiliteit worden betracht, met name met het oog op mengsels, die vaak zelf weer mengsels van mengsels zijn en soms maanden of zelfs jaren houdbaar zijn. Het ziet er niet naar uit dat er binnen het voorgestelde tijdschema sprake kan zijn van een volledige overgang, maar dat betekent gelukkig niet dat het proces inefficiënt zal zijn. Zonder flexibiliteit lopen de aanloopkosten op en zouden de nagestreefde langetermijnvoordelen wel eens kunnen uitblijven.

4.4

Het EESC is het ook eens met de inleiding van de effectbeoordeling, waarin de Commissie erop wijst dat „invoering van het GHS op lange termijn van nut zal zijn omdat de blijvende voordelen […] de eenmalige implementatiekosten op den duur te boven zullen gaan […] De kosten van de invoering moeten echter beperkt gehouden worden zodat er binnen afzienbare tijd een nettovoordeel ontstaat en onnodige kosten en administratieve lasten voor het MKB worden vermeden”.

4.5

Het EESC neemt ook kennis van het standpunt dat de Commissie inneemt in haar financieel memorandum: „dit wetgevingsvoorstel betreft de uitvoering van een internationale overeenkomst. Zelfs een negatieve evaluatie vooraf zou de Commissie niet verhinderen om een dergelijk voorstel in te dienen, aangezien er geen andere beleidsopties bestaan; ook een negatieve evaluatie achteraf zal voor de Commissie geen reden zijn om haar toezegging om het internationaal overeengekomen indelings- en etiketteringssysteem te implementeren, niet na te komen”.

4.6

De Commissie meende dus geen andere keuze te hebben dan met dit voorstel te komen, ongeacht de ingeschatte of daadwerkelijke kosten/batenverhouding. In de huidige omstandigheden is dat een realistisch standpunt, maar het is wel jammer dat in de effectbeoordeling, ook al is die niet doorslaggevend voor de besluitvorming, de te verwachten uitvoeringskosten niet nader zijn onderzocht, waardoor de gevolgen tijdens het opstellen van de herordening beperkt gehouden hadden kunnen worden. Aangezien voor — slechts — een van de betrokken sectoren (bepaalde consumentenproducten) door dezelfde consultants (RPA) een gedetailleerde (en contradictoire) analyse is opgesteld, zou dat ook veel uitgebreider hebben kunnen gebeuren én efficiënter, als er was gezorgd voor voldoende tijd, geld en wilskracht. Zoals altijd bij harmonisaties is het gevaar van escalerende kosten en verdampende voordelen maar al te duidelijk.

4.7

Zo is het maar helemaal de vraag of de overgang van een hecht verankerd en goed functionerend systeem naar een even goed maar vooralsnog niet vertrouwd systeem de volksgezondheid, de veiligheid en het milieu in de EU überhaupt wel ten goede zal komen. Op de korte termijn zou het naast elkaar bestaan van twee systemen, elk met verschillende woorden, zinnen en pictogrammen, zelfs wel slecht kunnen zijn voor de bescherming van de consument Met behulp van een gecoördineerd, op de detailhandel gericht cursusprogramma zouden de risico's enigszins binnen de perken kunnen blijven.

4.8

Het is ook moeilijk te begrijpen hoe alle verwachte voordelen voor de wereldhandel bewaarheid kunnen worden als landen het VN-voorstel met verschillende tijdschema's en met verschillende interpretaties van de basisvereisten uitvoeren. De vroege uitvoering door Japan en Nieuw-Zeeland heeft in Europa al tot bezorgdheid geleid, en de uitvoering in de VS, met 4 of 5 parallel lopende systemen, is nog lang niet afgerond. Voor wereldwijd verhandelde goederen blijven uiteraard verschillende taalversies vereist, ook al zijn de verplichte etiketten en veiligheidsinformatiebladen geharmoniseerd.

4.9

Men zou er daarom het best van uit kunnen gaan dat we aan het begin staan van een proces van wereldwijde harmonisatie, dat een afspiegeling vormt van hetgeen al heeft plaatsgevonden in de lidstaten van de EU en waarvoor nu wereldwijd middelen, ondersteunende systemen en processen van hetzelfde niveau nodig zijn. De Commissie is niet vertrouwd met een dergelijke rol. Ze zal genoeg middelen moeten vrijmaken om ervoor te zorgen dat de onvermijdelijke veranderingen en aanpassingen aan de technische vooruitgang op tijd en efficiënt in het voorstel worden verwerkt. Het is niet duidelijk of de financiële toelichting en de voorstellen voor comitologie en aansluitend onderzoek in dit verband genoeg zijn.

4.10

Voor de VN geldt min of meer hetzelfde: zij moet ervoor zorgen dat er zo snel mogelijk sprake is van een volledige harmonisatie van niet alleen de indelingscriteria, maar ook van de indelingen die daadwerkelijk worden gebruikt als uitgangspunt voor de etikettering en verpakking van wereldwijd in grote hoeveelheden verhandelde „basischemicaliën” (en uiteindelijk ook van de meeste wereldwijd in grote hoeveelheden verhandelde consumentenproducten). In beide gevallen is hechte en blijvende samenwerking tussen fabrikanten van de producten en regelgevende instanties een eerste vereiste.

4.11

In de EU moet de Commissie nog twee onderling samenhangende problemen aanpakken: er is sprake van allerlei slechts gedeeltelijk in kaart gebrachte interacties met haar eigen wetgeving op dit gebied, en er moet worden voorzien in de behoeften van specifieke sectoren (vooral consumentenproducten). Aangezien beide systemen even effectief zouden moeten zijn, zou enige flexibiliteit mogelijk moeten zijn om ervoor te zorgen dat men het zo snel mogelijk eens wordt over het bredere kader van het voorstel.

4.12

In dit verband zou de bescherming van „werknemers” (op de werkplek) en „consumenten” (in een winkel, bij het telewinkelen of later thuis) wat hun gezondheid en veiligheid betreft uiteraard op een zo hoog mogelijk peil moeten blijven. Beide omgevingen verschillen echter sterk van elkaar, en hetzelfde geldt voor de informatiebehoefte en steunverlenende diensten. Dit wordt slechts gedeeltelijk door de Commissie onderkend. Een in alle omstandigheden te volgen aanpak is niet nodig. Recente ontwikkelingen in de manier waarop consumenten — met name via internet — hun aankopen doen, moeten aandacht krijgen. Wat de informatie op de etiketten en de relevantie hiervan aangaat moet ook rekening worden gehouden met datgene waar calamiteitenteams, eerstelijns-gezondheidsdiensten en toxicologische centra behoefte aan hebben.

4.13

Onderkend moet worden dat ook andere informatiebronnen met name voor consumenten waardevol kunnen zijn; adviezen van consumentenorganisaties of de websites van fabrikanten en leveranciers (die inmiddels bijna allemaal on-line informatie aanbieden) stellen hen in staat om goed onderbouwde keuzes te maken. De boude bewering van de Commissie als zou het etiket „het enige voorlichtingsinstrument voor consumenten” zijn, is dan ook veel te kort door de bocht. In het geval van consumenten die (misschien ook lang na aankoop van een product) alleen op het etiket afgaan, is het maar al te duidelijk dat de informatie beknopt, begrijpelijk en relevant moet zijn. Wie meer informatie wil, kan daar met de huidige EU-wetgeving en dankzij goede handelspraktijken gemakkelijk aan komen. De vele aankopen puur op basis van merkentrouw werken in beide richtingen: een product wordt als veilig beschouwd louter en alleen omdat het van bedrijf x is, en dankzij deze klantentrouw kan men ervan uitgaan dat bedrijf x inderdaad zorgt voor veilige producten en deze aanpast of terugroept als er iets mee aan de hand is. (Een goed voorbeeld vormt een aantal recente en ongetwijfeld dure terugroepacties voor speelgoed en andere consumentenproducten die nodig waren omdat de interne kwaliteitscontrole te wensen overliet.)

4.14

Voor werknemers en alle andere personen op een werkplek waar de blootstelling aan bepaalde stoffen meestal groter is en/of langer duurt en waar het van het grootste belang is dat iedereen elke dag opnieuw de hoogste veiligheidsnormen in acht neemt, zijn de verpakkingen en de hoeveelheden meestal groter en kunnen de etiketten dus gedetailleerder zijn. Ook hier is aan genoeg aanvullende gegevens te komen, daarvan moet een groot gedeelte krachtens de EU- of andere wetgeving beschikbaar moet zijn voordat of op het moment dat een grondstof of tussenproduct wordt aangeleverd voor verdere verwerking. Een Amerikaanse website, waarop volgens een in februari 2005 gepubliceerd informatief rapport van het EESC over REACH 1,4 miljoen veiligheidsinformatiebladen in te zien waren, bevat inmiddels meer dan 3,5 miljoen van dergelijke bladen en beweert hier dagelijks ongeveer 10 000 aan toe te voegen. Bij de meeste fabrikanten en leveranciers en bij sommige gecentraliseerde bronnen zijn speciaal op de EU toegesneden en in de betrokken nationale talen opgestelde veiligheidsinformatiebladen beschikbaar over zowel stoffen als mengsels, en deze moeten uiteraard vóór levering van enig product ter beschikking worden gesteld aan klanten in Europa. Omdat deze door alle fabrikanten en leveranciers in alle relevante talen voor al hun producten moeten worden opgesteld, is een enorme hoeveelheid afzonderlijke informatiebladen nodig die ook op gezette tijden, of als nieuwe wetgeving zoals de voorgestelde verordening dit vereist, geactualiseerd moeten worden.

4.15

In aanvulling op een en ander verzorgt de OESO sinds juni 2007 de eChemPortal, dat eenvoudig toegang biedt tot allerlei databases die worden onderhouden door de bij haar aangesloten overheden en agentschappen, waaronder voor de EU het European Chemicals Bureau. Deze databases bevatten gegevens over tienduizenden in de EU vervaardigde en verkochte stoffen en dragen namen als ESIS (EU), CHRIP (Japan), OECD HPV (OESO), SIDS HVPC (UNEP), HPVIS (US EPA) en INCHEM (IPCS). Daarnaast zijn er ook bekendere en veel gebruikte EU-informatiebronnen als IUCLID, ORATS, HPVCS, LPVCS, ELINCS en EINECS en sectorspecifieke sites als SEED, EUROPHYT, PHYSAN en CAT. Dankzij mondiaal gecoördineerde systemen als pharmacovigilance en cosmetovigilance kunnen eventuele averechtse effecten van producten snel en centraal worden gemeld. Deze samen door bedrijfsleven en regelgevingsautoriteiten beheerde waarschuwingsprogramma's zouden ook moeten gaan gelden voor andere populaire consumentenproducten.

4.16

Het is een goede zaak dat deze databanken bestaan en gemakkelijk te raadplegen zijn, en het zou helemaal goed zijn als alle veiligheidsbladen en productgegevens inderdaad steeds geactualiseerd kunnen worden naar aanleiding van de veranderingen die nodig zijn als gevolg van de — uiteenlopende — regionale en nationale uitvoering van het GHS zonder dat de betrokken partijen op kosten worden gejaagd. Maar ook wat dit betreft is het niet duidelijk of hier in de effectbeoordeling wel genoeg rekening mee is gehouden.

4.17

Samen met de omvang van de uitvoeringsbepalingen begint deze weelde aan on-line beschikbare informatie echter een last en zowel juridisch als intellectueel een probleem te worden voor regelgevende instanties en gebruikers. De uiteindelijke Engelse versie van Verordening (EG) 1907/2006 (REACH) was 850 bladzijden lang. De nog niet afgeronde REACH Implementation Projects (RIP's) en richtsnoeren zouden ruim 10 000 bladzijden beslaan. Hun uiteindelijke vorm en juridische status zijn nog niet bekend. Het hier behandelde GHS-voorstel is meer dan 2 000 bladzijden lang. Ook nu zijn richtsnoeren nodig, voor de verordening en voor de uitvoering van de circa 20 hieraan gerelateerde wetgevingsdocumenten, waaronder Richtlijn 1996/82/EC (Seveso II). Alleen al voor deze verordening moeten de verantwoordelijke EU-instanties en -organen binnenkort dus zo'n 20 000 bladzijden aan wetgevings- en ondersteunende teksten hebben geproduceerd of herzien. Dit kan moeilijk worden beschouwd als een voorbeeld van betere wetgeving of als de ideale manier om de Lissabon-doelstellingen te helpen verwezenlijken. Ook draagt het niet bepaald bij tot het beeld dat de EU weliswaar centraal wordt aangestuurd, maar ook luistert naar de burgers en hen steunt.

4.18

Als deze aanzienlijke communicatieproblemen echter mettertijd kunnen worden opgelost (waarschijnlijk door de wezenlijke onderdelen van de wetgeving op te splitsen in duidelijke en uniforme definities, testmethoden, eindpunten, resultaten, vereiste processen en procedures enzovoort; deze moeten dan stuk voor stuk apart worden gepubliceerd en overeenkomstig de juiste, zij het onderling verschillende, tijdschema's up-to-date worden gehouden en hoeven niet allemaal als primaire wetgeving gelijktijdig gepubliceerd te worden), dan zijn de voordelen inderdaad erg groot. Het op databases gegronde en algemeen toepasbare GHS moet uiteindelijk als basis gaan dienen voor iedereen die zich bezighoudt met de verbetering van de bescherming van de volksgezondheid, de veiligheid en het milieu. De voordelen hiervan zouden wel eens veel groter kunnen zijn dan de — nogal geringe — toename van de wereldhandel en de lokale werkgelegenheid die nu nog worden aangevoerd ter rechtvaardiging van het voorstel.

5.   Specifieke opmerkingen

5.1

Het tijdschema voor de goedkeuring van de voorgestelde verordening is aan de krappe kant als men de REACH-termijnen wil aanhouden en zo de eenmalige aanloopkosten wil drukken. Dit is nog maar het begin van een wereldwijd proces waarbij onder meer de betrokken regelgevingsinstanties en bedrijven voortdurend wijzigingen moeten doorvoeren. Daarom moeten zoveel mogelijk van de onderkende problemen worden aangepakt en dient de kerninhoud van het voorstel zo flexibel mogelijk te worden uitgevoerd. Aangezien een goed ingewerkt systeem wordt vervangen door een hopelijk even goed systeem, is de kans klein dat uitzonderingsregelingen nodig zijn om tijd in te ruimen voor het oplossen van eventuele problemen.

5.2

Zo is de door Commissiemedewerkers en nationale deskundigen opgestelde tabel voor de omzetting van Bijlage I van de bestaande Richtlijn in Bijlage VI van de voorgestelde verordening weliswaar een handige gids waaruit blijkt welke oude vereisten door nieuwe zijn vervangen, maar daarbij heeft men de herzienings- en goedkeuringsprocedures die de basis vormen van de ruim 1 000 bladzijden aan besluiten, wel links laten liggen. Als het de bedoeling is dat dit wetgeving met rechtstreekse werking wordt, dan zijn er middelen nodig om een en ander nauwgezet te toetsen, terwijl de meeste bedrijven nu al hun handen vol hebben aan de registratievereisten van REACH. Vaak wordt EU-wetgeving goedgekeurd terwijl een aantal bijlagen nog niet ingevuld is. Om het overkoepelende tijdschema te respecteren zou dat ook hier kunnen gebeuren. Daarmee zou ook het probleem van aansprakelijkheid voor een eventueel onjuiste „vertaling” of „omzetting” van de vereisten, die zoals de zaken er nu voor staan helaas nog bij de verantwoordelijke diensten van de Commissie zou liggen, uit de wereld zijn. Het is een schrale troost dat bij dit proces naar het schijnt tal van fouten in de huidige wetgeving aan het licht zijn gekomen, met name bij de invoering van vele nieuwe talen, waarbij „vertaling” — in de normale taalkundige zin van het woord van — doorslaggevend belang is. Gezien het grote aantal gegevens mag worden aangenomen dat er tegelijkertijd nieuwe fouten worden gemaakt, die alleen de fabrikant of leverancier van de producten in kwestie te zijner tijd zullen ontdekken.

5.3

Hetzelfde geldt voor alle gevallen waarin het nieuwe GHS, als men niet oppast, zal leiden tot strengere regels voor de indeling en dus de etikettering en verpakking van producten; ook gevolgen voor aanverwante (vervoers)wetgeving zijn dan niet uit te sluiten. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan de etiketten voor veelgebruikte consumentenproducten zoals wasmiddelen, die naar het schijnt volgens het nieuwe GHS zinloze veel informatie dienen te bevatten. Zoals blijkt uit een vaak aangehaald voorbeeld — „Na het morsen van een gangbaar wasmiddel dient de gebruiker alle kleren uit te trekken en deze met hetzelfde wasmiddel te wassen” — zou dit het systeem en de gebruikers hiervan alleen maar in diskrediet brengen en beslist niet leiden tot een optimale situatie op het gebied van volksgezondheid, veiligheid en milieu. Een zorgvuldige toepassing van de uitzonderingsregeling in artikel 30, lid 1 (voorzorgsmaatregelen die duidelijk onnodig zijn, worden niet op het etiket vermeld), is van essentieel belang.

5.4

Ook eisen die aanzetten tot overclassificaties baren zorgen. Deze in bepaalde rechtsgebieden voorkomende praktijk is bedoeld om de aansprakelijkheid van fabrikanten te beperken, maar leidt net als de hierboven genoemde gevallen niet echt tot een goede bescherming van werknemers en consumenten. Het onderhavige voorstel maakt geen duidelijk onderscheid tussen producten die potentieel „irriterend” zijn (d.w.z. die tijdelijk een rode of opgezwollen huid tot gevolg kunnen hebben) en producten die tot huidcorrosie leiden (d.w.z. die de huid permanent kunnen aantasten, bijvoorbeeld door een sterk zuur of een sterke base, of door de inwerking van zuurstof). De kans op „oogletsel” is uiteraard groter; soms kan zelfs blindheid het gevolg zijn. Hier moet altijd met een duidelijk symbool voor worden gewaarschuwd. Daar komt nog bij dat er sprake is van vrijwillige of verplichte beperkingen bij het gebruik van dieren voor het testen van producten die nu bijna een herzien eindpunt hebben bereikt en waarvan de etikettering en verpakking voor de verkoop aan consumenten afhangt van de uiteindelijk overeengekomen indeling. Aangezien dergelijke producten eerder uitzondering dan regel zijn, zou voor kort durende uitzonderingsregelingen moeten worden gekozen, zodat de voorgestelde verordening als geheel zonder vertraging in werking kan treden.

5.5

Overdreven etikettering heeft ook ongewenste gevolgen voor verpakkingen met kindveilige sluitingen die ook ouderen of zwakke gebruikers niet open kunnen krijgen. Adviezen voor het veilig gebruiken en opbergen van producten in het dagelijks leven zijn meestal te verkiezen boven oplossingen die ertoe leiden dat verpakkingen moeilijk geopend kunnen worden dan wel open blijven of dat de inhoud ervan in minder veilige verpakkingen wordt gestopt. Dankzij adequate etiketten af te gaan op en hun gezonde verstand en door altijd goed op te letten weten consumenten dat ze heel voorzichtig moeten omgaan met producten als oven- en gootsteenreinigers. Ook weten ze meestal wel hoe ze waspoeder of vaatwasblokjes moeten gebruiken zonder zich te verwonden. Om al deze middelen aan te duiden als „corrosief” en van het woord „GEVAAR” te voorzien leidt nergens toe en brengt het hele proces in gevaar.

5.6

Bovenstaande voorbeelden doen ook de vraag rijzen in hoeverre de nieuwe (en oude) pictogrammen, signaalwoorden en aanduidingen wereldwijd op diverse doelgroepen getest zijn. Hoewel het te laat is om de GHS-voorstellen nog te veranderen, zou een aantal aanvullende woorden nuttig kunnen zijn of zou een aantal wijzigingen kunnen worden voorgesteld om voor meer duidelijkheid te zorgen. Het valt zeer te betreuren dat het wijd en zijd bekende andreaskruis (zwart op een oranje ondergrond) niet langer wordt gebruikt. Vervangende symbolen zullen pas na lange tijd goed herkend worden, en voor het zover is lopen met name consumenten meer risico dan vroeger. Daarom zouden er in winkels zo snel mogelijk (centraal te financieren) voorlichtingsprogramma's moeten komen om iedereen die daar geregeld inkopen doet te helpen. Naar de behoeften van consumenten die producten kopen via internet, waarbij zij zelden een etiket te zien krijgen, is meer onderzoek nodig.

5.7

De Commissie stelt terecht voor om voor informatie over de samenstelling van preparaten of mengsels CAS-nummers (in de CAS-database staan nu meer dan 32 miljoen organische en anorganische stoffen met gedeeltelijke of volledige informatie over hun structuur; zo'n 13 miljoen hiervan zijn, vaak in zeer kleine hoeveelheden, in de handel verkrijgbaar) en in aanvulling daarop IUPAC- of andere aanduidingen te gebruiken. Deze namen zijn echter bedoeld om informatie te geven over de samenstelling van stoffen, niet over hun eventuele risico's. Calamiteitenteams of toxicologische centra hebben er zelden iets aan, omdat er meestal geen specifiek tegengif voorhanden is. De keuze tussen het opwekken van braken of het neutraliseren van het gif in de maag van een slachtoffer kan echter van cruciaal belang zijn voor de eerste hulp. Voor gerichtere adviezen inzake de behandeling kan het eveneens zeer belangrijk zijn dat de fabrikant zeven dagen per week vierentwintig uur per dag bereikbaar is. Voor noodgevallen zou deze informatie op het etiket moeten komen te staan in plaats van de officiële chemische naam en de moleculaire structuur van een of meer bestanddelen van een complex mengsel.

5.8

Als de aanduiding van een specifiek bestanddeel de chemische structuur hiervan onthult en als zodanig alleen van waarde is voor de concurrentie, waardoor de intellectuele-eigendomsrechten van de oorspronkelijke fabrikant worden aangetast, zouden de beschermingsclausules uit de Algemene Preparatenrichtlijn moeten gelden. In het algemeen betreft dit alleen de zogenoemde „performance fluids” zoals smeerolie en andere high tech-preparaten, waaraan consumenten nauwelijks worden blootgesteld en waarvan de risico's ongeacht de specifieke bestanddelen voor de hand liggen.

5.9

In verband hiermee is er ook een probleem met het voorgestelde gebruik van het woord „mengsel”, dat om het te onderscheiden van „verbindingen” of „stoffen” (die niet in verschillende bestanddelen zijn op te delen) alleen zou mogen slaan op een systeem van stoffen die met fysische middelen kunnen worden gescheiden. De definitie lijkt allerlei nogal verschillende materiële systemen (in de natuur voorkomende ertsen, mineralen, concentraten en plantenextracten) op één lijn te stellen met „preparaten”, een woord dat betrekking heeft op bewust samengestelde mengsels van bekende bestanddelen waaruit de eventuele risico's van het eindproduct vrij goed af te leiden zijn. Legeringen (en glas) behoren uiteraard tot geen van beide categorieën; daar zijn zowel hier als in REACH aparte en meer gerichte regels voor nodig. Ook is onduidelijk waarom afvalstromen geen aparte categorie vormen, terwijl ze in de EINECS onder „slib” als „stoffen” zijn opgenomen. Dit lijkt te betekenen dat een mengerts in zijn natuurlijke staat moet worden ingedeeld (zonder duidelijke reden, want contact met consumenten is niet waarschijnlijk en er zijn geen vervangingsmogelijkheden), terwijl dat niet geldt voor schroot of papierafval, die tijdens hun continue verwerking en recycling moeten worden behandeld „in de staat waarin ze zich bevinden”. In al deze gevallen is een veilige hantering op de werkplek weliswaar geboden, maar dat is niet het primaire doel van de indeling, en deze producten worden dan ook zelden van een etiket voorzien of verpakt. Op een sector of werkplek toegesneden wetgeving biedt meestal betere bescherming.

5.10

Hoe de definities ook luiden, ze moeten volledig in het voorstel worden opgenomen; ze mogen niet zomaar uit het GHS worden overgenomen en ook mag niet worden volstaan met verwijzingen naar andere documenten. Dit is een goede gelegenheid om het Engelse woord „chemical” voor het eerst te definiëren, als bijvoeglijk én als zelfstandig naamwoord. Als het hetzelfde betekent als „stof”, wat waarschijnlijk het geval is, dan moet dat duidelijk worden gemaakt. Dat zou ook meer duidelijkheid scheppen over de reikwijdte van deze en andere verordeningen en richtlijnen die op veel meer producten betrekking hebben dan alleen die van de nauwkeurig omschreven „chemische” industrie. Ook zou zo duidelijk worden dat de vertaling van het zelfstandig naamwoord „chemical” als „chemische stof” in talen die hier niet één woord voor hebben niet betekent dat er ook andere „niet-chemische” (en niet-giftige?) stoffen bestaan. Hopelijk leidt dit tevens tot een geringer gebruik van goed bedoelde maar betekenisloze aanduidingen als „de meeste artikelen bevatten chemicaliën” (1) (wat zit er dan in de rest van de artikelen?) of „chemicaliën worden op bijna elke werkplek gebruikt” (2) (wat gebruiken ze dan op de overige werkplekken?). Natuurlijk moeten in alle onderdelen van de wetgeving uniforme definities worden gebruikt, maar het kan niet zo zijn dat het ene onderdeel „fundamenteler” is dan het andere (en als dat wel zo mocht zijn, dan geldt het zeker voor dit voorstel) en dat alleen maar om de betekenis van een bepaald woord te achterhalen alle aanverwante wetgeving in haar geheel door alle betrokken partijen moet worden gelezen. Dit is belangrijk als door de vertaling in andere talen verschillen ontstaan die er in het origineel niet waren of als integendeel een essentieel onderscheid wegvalt. Het woord „product” wordt hier bijvoorbeeld in zijn neutrale betekenis gebruikt: iets dat gekocht kan worden voor gebruik op de werkplek of voor privé-gebruik. Het is beslist geen synoniem van het woord „artikel”, dat in de EU- en andere wetgeving een specifieke betekenis heeft. In het Engels is dit duidelijk genoeg, maar in andere talen kan de situatie anders zijn. Hoe het ook zij, het betekenisverschil moet gehandhaafd blijven. Ook andere taalkundig en cultureel bepaalde onduidelijkheden moeten worden opgespoord en vermeden. Zo zou men in Europa bij het begrip „substance-free environment” misschien denken aan de interstellaire ruimte, terwijl het in de VS een school aanduidt waar drinken en roken verboden zijn. En in de populaire media van veel landen geldt iedereen op wiens handen sporen van „chemicaliën” worden aangetroffen als een terrorist.

5.11

Aan iedereen, inclusief het grote publiek, moet altijd duidelijk worden gemaakt wat precies met de gebruikte woorden wordt bedoeld. Het verbod om het woord „gevaar” te gebruiken in combinatie met het woord „waarschuwing” is misschien van belang voor deskundigen op het gebied van etikettering, maar beide woorden worden vaak samen gebruikt in andere teksten waarin op gevaren wordt gewezen. Mocht het woord „dangerous” iets anders betekenen dan het woord „hazardous” in de overige talen van de EU (en haar handelspartners), dan moet daar duidelijkheid over komen. In het Engels zijn ze in ieder geval moeilijk van elkaar te onderscheiden. Van afkortingen zoals „m-factor”, die alleen zin hebben als de vertalingen van „multiplying” werkelijk met een „m” beginnen, kan men beter afzien. (Uit het feit dat er in de huidige wetgeving steeds sprake is van R- en S-zinnen — R is Risk en S is Safety — blijkt dat de wetgeving oorspronkelijk in het Engels is geschreven en dat men zich daarbij weinig heeft bekommerd om de sprekers van andere talen.)

5.12

Om te voorkomen dat het voorstel onwerkbaar wordt doordat het betrekking heeft op de vele miljoenen stoffen die in kleine of zelfs minieme hoeveelheden worden verhandeld, zou een op de jaarlijkse verkoop, omvang of gewicht van de verpakking, dan wel de toxiciteit gebaseerde drempelwaarde nuttig zijn. Bovendien zou er in aanvulling op de al bestaande etiketten een speciaal etiket moeten komen voor het vervoer van minieme hoeveelheden voor O&O te gebruiken stoffen, meestal van het ene laboratorium naar het andere. Hierop zou moeten komen te staan dat het „product niet getest of ingedeeld is” en „uitsluitend voor beroepsmatig gebruik bestemd is”. (Het voorstel om „stoffen en mengsels voor wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling” alleen uit te sluiten wanneer zij als „kankerverwekkend, mutageen in geslachtscellen of giftig voor de voortplanting” gelden, slaat de plank mis en dient te worden geschrapt. Er wordt geen bewijs geleverd dat gevaren in laboratoria prioritair behandeld moeten worden of dat iedereen werkzaam in een laboratorium tegen alle verwachtingen in door gebrek aan kennis gevaar loopt. Mocht dit echter wel aangetoond worden, dan zou het beter zijn om de EU-wetgeving inzake goede laboratoriumpraktijken te wijzigen.)

5.13

Verder moet ervoor gezorgd worden dat ook na de voorgestelde indeling en etikettering de inherent gevaarlijke eigenschappen van de stoffen en preparaten zoals zij in de handel worden gebracht, duidelijk naar voren komen. Uitbreidingen door fabrikanten of leveranciers van informele of ongereguleerde mini-effectbeoordelingen, bedoeld om een mogelijk of verwacht toekomstig gebruik af te dekken, moeten worden geschrapt, omdat zij niet stroken met de EU-wetgeving en het GHS-voorstel van de VN.

5.14

Wat handhaving, verslaglegging en sancties voor niet-naleving betreft legt de Commissie de verantwoordelijkheid terecht bij de lidstaten, die er volgens haar op dienen toe te zien dat de sancties „doeltreffend, evenredig en ontmoedigend” zijn en die haar uiterlijk 18 maanden na de inwerkingtreding van de verordening van de desbetreffende bepalingen op de hoogte moeten brengen. Evenals de al geldende wetgeving is de voorgestelde verordening echter bedoeld om de bij het indelen toegepaste criteria en processen te harmoniseren, en niet de resultaten van deze indelingen. De sancties zullen dan ook waarschijnlijk laag zijn, weinig effect hebben en moeilijk op te leggen zijn, terwijl fabrikanten proberen om hun werknemers en klanten, van wie zij afhankelijk zijn, zo goed mogelijk te beschermen. Of het voorstel als geheel in combinatie met andere wetgeving zoals REACH in de praktijk zal werken, blijft de vraag.

5.15

Ten slotte moet de kwaliteit worden getoetst van de gegevens die in verschillende rechtsgebieden worden aangeleverd, om ervoor te zorgen dat deze onderling vergelijkbaar zijn en geschikt zijn om de intrinsieke gevaren van nieuwe en complexe stoffen, inclusief stoffen van onbekende of variabele samenstelling, vast te stellen. Hiervoor bestaan al classificatiesystemen, bijvoorbeeld dat van de Society of Chemical Hazard Communications. Ook het Register of Toxic Effects of Chemical Substances bevat door deskundigen geëvalueerde gegevens. Het EESC krijgt de indruk dat de juiste — naar verwachting in VN-verband te volgen — aanpak hiervoor nog niet gevonden is en dat de (financiële) middelen nog niet beschikbaar zijn.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Uit de FAQ-rubriek van de Commissie over REACH.

(2)  Uit de handleiding voor Parlementsleden van het Britse Department for Environment, Food and Rural Affairs.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/57


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Geografische aanduidingen en benamingen

(2008/C 204/14)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 27 september 2007 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

Geografische aanduidingen en benamingen.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Campli.

Het Comité heeft op 12 maart 2008 tijdens zijn 443e zitting het volgende advies uitgebracht, dat met 124 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Comité acht het van strategisch belang om het debat over het Europese kwaliteitsbeleid in algemene zin te verdiepen en nieuw leven in te blazen. Daarbij dient gestreefd te worden naar een harmonieuze combinatie van sociale, milieu- en voedselveiligheidsvoorschriften (ook met het oog op een mogelijk EU-kwaliteitslabel) en regelgeving die erop gericht is om hoogwaardige specifiek regionale producten en levensmiddelen uit de EU beter in de verf te zetten.

1.1.1

Om de doeltreffendheid te verbeteren is het Comité van mening dat het systeem van geografische aanduidingen en benamingen (GA's) nodig aan een aantal veranderingen toe is:

de aanvraagprocedures moeten verduidelijkt en vereenvoudigd worden;

toezicht moet uitsluitend worden verricht door publieke en/of particuliere instanties die onafhankelijk en geaccrediteerd zijn (overeenkomstig de ISO/EN-normen (1) inzake de accreditatie van certificatie-instanties);

de regelgeving inzake geschillen dient verder te worden gewijzigd, waarbij het voorkómen en/of aanpakken van problemen voorop dient te staan en aanslepende, uitputtende processen in de rechtbank worden vermeden en bijv. ook moet worden bepaald dat de lidstaten dienen op te treden als er een schending van de EU-voorschriften is vastgesteld (2), dat er niet-gerechtelijke bemiddelingsinstanties moeten worden opgericht, enz.).

Volgens het Comité is er bij de herziening die geleid heeft tot Verordening (EG) 510/2006 slechts gedeeltelijk rekening gehouden met bovenstaande tekortkomingen. Deze moeten worden weggewerkt, zeker met het oog op de uitbreiding van het systeem tot niet-EU-landen.

1.1.2

Wat de efficiency betreft, pleit het Comité voor maatregelen ter vergroting van de naamsbekendheid van een product op de markt, door organisaties die zich met het beheer van GA's bezighouden te versterken. Daarnaast dienen er welomschreven, geloofwaardige specificaties te worden vastgesteld, onderbouwd door doeltreffende en doelmatige maatregelen ten behoeve van een echt onafhankelijke controle.

1.1.3

Het Comité beveelt derhalve aan dat de noodzakelijke consensus over de inhoud van deze specificaties op het moment van aanvraag van de registratie wordt gewaarborgd aan de hand van specifieke criteria inzake de representativiteit van de aanvrager. Zo kan ervoor worden gezorgd om ook complexe en omstreden aspecten op adequate wijze mee te nemen.

1.1.4

GA's moeten volgens het Comité — eveneens vanuit het oogpunt van efficiency — steeds meer worden gerekend tot de essentiële instrumenten voor plattelandsontwikkeling in de lidstaten, waarbij de goedkeuring van GA's zoveel mogelijk moet worden gekoppeld aan maatregelen uit hoofde van de tweede pijler. In dit verband zij met name verwezen naar de recent toegetreden EU-landen en naar achtergebleven gebieden in het algemeen.

1.1.5

Tot slot zou het de efficiency ook ten goede komen als het GA-systeem — dat gezien kan worden als een kans op plattelandsontwikkeling — beter inspeelt op de groeiende (ook ethische, sociale en ecologische) verwachtingen van de consument. Indien een dergelijke benadering zou worden vertaald in een partnerschapsstrategie met andere regio's in de wereld, ook door de markt op goed gereglementeerde en gecontroleerde wijze open te stellen voor de invoer van GA-producten uit ontwikkelingslanden, zou er een breder draagvlak voor oorsprongsbenamingen kunnen ontstaan en zouden multilaterale onderhandelingen kunnen worden bevorderd.

1.1.6

Om GA-producten beter in de verf te zetten, zou er volgens het Comité meer steun moeten komen voor het promoten van Europese keurmerken. Zo kunnen bedrijven beter worden ingelicht en kunnen consumenten vertrouwder raken met GA-producten, met name in landen waar deze nog niet zo bekend zijn. Dit moet ertoe leiden dat het aantal GA-producten stijgt, dat zij in de EU op meer homogene wijze worden verspreid en dat de marktvraag toeneemt.

1.1.7

Wat het onderzoek en de verspreiding van kennis inzake de invloed van het systeem in de regio's van de Unie en op haar markten betreft, pleit het Comité voor een in alle lidstaten en onder alle belanghebbenden optimale en uniforme verspreiding van de resultaten van de door de verschillende diensten van de Commissie uitgevoerde succesvolle onderzoeken.

1.1.8

Het Comité dringt erop aan de onderhandelingen in het kader van de internationale handel rond geografische aanduidingen en benamingen binnen een breder kader van internationale samenwerking te plaatsen. In dit verband is het zaak dat de EU haar onderhandelingspakket voor de multilaterale besprekingen (uitbreiding van art. 23 van de TRIPS-overeenkomst over handelsaspecten van de intellectuele eigendomsrechten, tot alle GA-producten; internationaal register; technische bijstand voor ontwikkelingslanden) nieuw leven inblaast en meer kracht bijzet. Tegelijkertijd dienen de aanvullende bilaterale onderhandelingen doeltreffend te worden voortgezet.

1.2

Het Comité wijst met name op de onderstaande zes thema's die de Commissie voor de toekomstige beleidsevaluatie heeft aangegeven (cfr. 2720e zitting van de Raad van de EU — 20 maart 2006).

1.2.1

Eerste thema: „De identificatie van beschermde geografische aanduidingen en beschermde oorsprongsbenamingen voor ingrediënten”. Het Comité acht het noodzakelijk dat er in overleg met alle belanghebbenden die betrokken zijn bij de aanvragende organisaties (toezichthoudende instanties, enz.) criteria en parameters worden vastgesteld betreffende de GA-ingrediënten die aanwezig moeten zijn om op het eindproduct de oorsprongsbenaming of geografische aanduiding te mogen vermelden.

1.2.2

Tweede thema: „Het gebruik van alternatieve instrumenten, zoals merken, ter bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen”. Het gebruik van ingeschreven merken ter bescherming van GA's buiten de EU is zeker een mogelijkheid, maar kan geen oplossing zijn voor het probleem van de internationale bescherming van aanduidingen, omdat het ingewikkeld is (gezien het aantal landen dat hier mogelijk bij betrokken is) en duur (dus alleen haalbaar voor grote handelsorganisaties die over de nodige financiële middelen beschikken) en geen volledige bescherming biedt.

1.2.3

Derde thema: „De onder de verordening vallende producten, met bijzondere aandacht voor zout, samengestelde kruiden, producten van teenwilgen, en kruiderijen”. Het is een goede zaak dat binnen de EU-regels voortaan ook verzoeken om herkomstcertificering van producten die strikt genomen geen landbouwproducten zijn (zout, samengestelde kruiden, producten van teenwilgen, kruiderijen, enz.) kunnen worden ingewilligd, en wel om de plattelandscultuur van een streek in de schijnwerpers te zetten. Tegelijkertijd beveelt het Comité aan dat de regeling wordt uitgebreid tot alle landbouwproducten die nog niet in aanmerking zijn genomen.

1.2.4

Vierde thema: „De identificatie van de oorsprong van de grondstoffen”. In de algemene context van vrijwillige interprofessionele overeenkomsten tussen alle partijen die bij de huidige aanvraagprocedure voor benamingen zijn betrokken, bepleit het Comité om in het geval van BOB's zorgvuldiger te kijken naar de aspecten i.v.m. het gebruik van grondstoffen, mede gezien de verplichting dat alle grondstoffen uit het gebied moeten komen waar de benaming naar verwijst.

1.2.5

Vijfde thema: „De criteria die zijn gebruikt om te beoordelen of een naam een soortnaam is”. Mede in het licht van de tot op heden voorgekomen geschillen bepleit het Comité om instrumenten in te zetten die met grotere nauwkeurigheid de reputatie en/of het langdurige bestaan van een benaming kunnen aantonen. Zo kan er gedacht worden aan een autoriteit (een „jury”) die kan fungeren als filter en/of als instantie die toezicht houdt op mogelijke oorsprongsbenamingen die er in de verschillende EU-lidstaten reeds bestaan, of aan andere niet-gerechtelijke bemiddelingsinstanties.

1.2.6

Zesde thema: „Het ontwerp van de communautaire symbolen ter identificatie van geografische aanduidingen en beschermde oorsprongsbenamingen.” Het Comité vreest dat wanneer de symbolen voor BOB en de BGA in één keurmerk worden samengevoegd, dit kan leiden tot ongelijkheid tussen twee gelijkwaardige concepten die beide daadwerkelijk bestaan en geworteld zijn in een welbepaalde streek. Aangezien het echter nodig is om de consumenten beter voor te lichten, moet er een duidelijker grafisch onderscheid tussen BOB en BGA worden gemaakt dan nu het geval is (bijv. door verschillende kleuren te gebruiken). Wat de andere Europese keurmerken betreft (GTS, biologische landbouw) zou het onderscheid verder moeten worden verduidelijkt (o.m. met verschillende symbolen).

1.3

Het Comité hoopt derhalve dat wanneer de besprekingen over het GLB tegen 2013 weer van start gaan, de globale strategie van de EU gericht zal zijn op een alomvattende, systematische aanpak van alle uitdagingen waarvoor de Europese landbouw en levensmiddelensector zich gesteld ziet: een marktbeleid dat gemeenschappelijk moet blijven en waarmee de EU ook een tegenwicht moet kunnen bieden aan de toenemende druk op de inkomens als gevolg van de schommelingen op de landbouwmarkten, die steeds meer een open en mondiaal karakter dragen; een krachtiger en doeltreffender plattelandsontwikkelingsbeleid; een kwaliteitsbeleid dat fungeert als een fundamentele pijler voor de toekomst van de Europese landbouw; en een evenwichtiger en minder kortzichtig beleid voor het beheer van natuurlijke en energiehulpbronnen.

1.4

Tot slot verzoekt het Comité de lidstaten eigen initiatieven te ontwikkelen om het Europese systeem van BGA's en BOB's optimaal te benutten teneinde zowel hun landbouwproducten als het Europese landbouwmodel doeltreffender te promoten.

2.   Inleiding: het Europese systeem van geografische aanduidingen en benamingen: ontstaan en ontwikkeling

2.1

In Europa is al een tijd lang merkbaar dat consumenten steeds meer letten op de kenmerken van levensmiddelen, hetgeen tot uiting komt in een vraag naar kwaliteitsproducten. De EU reageert hierop met nieuwe eigen voorschriften en opwaardering van de kwaliteit van levensmiddelen uit de landbouw. Daarbij worden zowel de gezondheidsaspecten in aanmerking genomen (hygiënevoorschriften, traceerbaarheid, enz.) als het onderscheid tussen de verschillende productiewijzen (kwaliteitsmerken, biologische landbouw, GA's). In onderhavig advies zal het begrip „kwaliteit” in die zin worden gehanteerd.

2.2

In dit verband zijn er o.m. specifieke Europese regels opgesteld ter erkenning van lokale specialiteiten die gebonden zijn aan de een of andere streek van herkomst. Dan gaat het bijvoorbeeld om lokale producten waarvan de kwaliteit of de naamsbekendheid gekoppeld is aan een specifieke streek, of aan de grondstoffen of productiemethoden die worden gebruikt binnen een bepaald geografisch gebied.

2.3

In Europese mediterrane landen is bescherming van de oorsprongsbenaming al sinds het begin van de twintigste eeuw een manier om een levensmiddel aan te duiden. Dit gebeurde het eerst in de wijnsector, waarna andere levensmiddelen volgden.

2.4

In 1992 voerde de Europese Commissie voor de eerste keer een gemeenschappelijk, in heel de EU geldend wetgevend kader in voor de aanduiding van levensmiddelen. Deze wetgeving is ontleend aan definities, vereisten en procedures in al bestaande nationale wetgeving, zoals blijkt uit de duidelijke link tussen de Europese term beschermde oorsprongsbenaming en het Franse appellation d'origine contrôlée, het Spaanse denominación de origen of het Italiaanse denominazione di origine controllata.

2.5

Het gaat om Verordening (EEG) 2081/92 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen en Verordening (EEG) 2082/92 inzake de specificiteitscertificering voor landbouwproducten en levensmiddelen. In maart 2006 zijn beide Verordeningen herzien met respectievelijk de Verordeningen (EG) 510/2006 en 509/2006.

2.6

Verordening (EG) 510/2006 betreft de bescherming van de aanduiding van producten die gekenmerkt worden door hun geografische oorsprong, met andere woorden: de beschermde oorsprongsbenaming (BOB) en de beschermde geografische aanduiding (BGA).

2.6.1

Levensmiddelen met het BOB-logo vertonen kenmerken die uitsluitend verbonden zijn aan een bepaalde streek en aan het vakmanschap van de producenten uit de streek waar ze vandaan komen. In het geval van BOB-levensmiddelen dienen alle fasen van het productieproces (productie van de grondstof, verwerking en bereiding) dus in de desbetreffende streek plaats te vinden en dient er een heel nauw verband te zijn tussen de kenmerken van het levensmiddel en de geografische herkomst. Huile d'olive de Nyons, parmigiano reggiano en Shetland lamb zijn voorbeelden van BOB-levensmiddelen.

2.6.2

Levensmiddelen met een BGA-logo hebben ook een kenmerk dat met een specifieke streek is verbonden, maar het is voldoende als één enkele fase van het productieproces in desbetreffende streek plaatsvindt; de gebruikte grondstoffen mogen afkomstig zijn uit een andere streek. Voorbeelden van BGA's zijn de Clare Island salmon, de arancia rossa di Sicilia en Dortmunder Bier.

2.7

Verordening (EG) 509/2006 betreft de gegarandeerde traditionele specialiteiten (GTS). Dit logo wordt gebruikt voor levensmiddelen met specifieke kenmerken die te maken hebben met traditionele ingrediënten of productiemethoden, en niet met de geografische oorsprong. Voorbeelden van GTS zijn serranoham, kriekbier en kalakukkobrood.

2.8

Verordeningen (EG) 509/2006 en 510/2006 zijn op 20 maart 2006 door de Raad goedgekeurd. Tijdens de zitting waar dat gebeurde, heeft de Commissie een verklaring afgelegd over een toekomstige beleidsevaluatie van de werking van Verordening (EG) 510/2006 en de toekomstige ontwikkeling ervan (3).

2.9

De nieuwe wetgeving inzake kwaliteitsaanduidingen heeft het systeem aanzienlijk vereenvoudigd. Zo moesten de producenten de registratieaanvraag voorheen indienen bij het bevoegde gezag in eigen land, dat het complete dossier na onderzoek doorstuurde naar de Commissie, die zich eveneens weer uitgebreid over de aanvraag boog. Nu zijn het echter de lidstaten die de aanvraag in behandeling nemen en deze beoordelen op basis van de in de EU vastgestelde verordeningen en richtsnoeren. De rol van de Commissie beperkt zich ertoe een analyse op hoofdlijnen te maken en deze in één enkel document samen te vatten, dat vervolgens wordt gepubliceerd in het Publicatieblad van de EU. Een andere nieuwigheid is dat producenten uit derde landen registratieverzoeken rechtstreeks naar de Commissie kunnen sturen. Vroeger dienden de aanvragen eerst naar de nationale overheden te gaan, die echter niet altijd in staat of bereid waren om ze in behandeling te nemen.

2.10

Op 5 februari 2007 heeft de Commissie een conferentie georganiseerd over de certificering van de kwaliteit van levensmiddelen (Food Quality Certification), waarbij het aantal te behandelen thema's (certificeringssysteem, keurmerkenregeling) aanzienlijk werd uitgebreid en waarbij ook de fundamentele kwestie van de veiligheid van levensmiddelen aan de orde kwam, oftewel kwaliteit in de zin van een systeem van voedselveiligheid in de Europese Unie. De eerste conclusie van de conferentie luidt dan ook: Elk (Europees) levensmiddel, of dat nu in de EU geproduceerd of ingevoerd is, beantwoordt aan hoge productienormen voor veiligheid en hygiëne. (4)

2.10.1

Er zij echter wel opgemerkt dat het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, dat uit vertegenwoordigers van de Commissie en de lidstaten bestaat, op 20 december 2004 heeft bepaald dat traceerbaarheid geen „pertinente” vereiste is voor ingevoerde levensmiddelen. Het EESC kan zich daar overigens niet in vinden.

2.11

De Commissie heeft naar aanleiding van de resultaten en conclusies van de conferentie van februari 2007 besloten om een groenboek over het kwaliteitsbeleid van de Europese landbouwproductie op te stellen, waarvan de publicatie voor oktober 2008 is gepland en waarin het thema GA's naar verwachting een belangrijke rol zal spelen. Aansluitend op dit groenboek zouden er wetgevingsvoorstellen kunnen komen.

2.12

Momenteel buigt de Commissie (DG Landbouw en plattelandsontwikkeling) zich ook over een interne evaluatie van het huidige systeem voor beschermde geografische aanduidingen; de resultaten worden verwacht in juli 2008.

2.13

Tegen deze achtergrond legt het Comité onderhavig initiatiefadvies voor, dat niet bedoeld is om de talrijke bovengenoemde facetten en problemen van het kwaliteitsbeleid te analyseren, als wel om de aandacht te richten op de doeltreffendheid en doelmatigheid van het Europese systeem van geografische aanduidingen en benamingen en op de kwestie van de hiermee samenhangende multilaterale en bilaterale handelsbesprekingen.

2.14

Eerdere werkzaamheden en het standpunt van het Comité ter zake zijn terug te vinden in het initiatiefadvies over „De benutting van typische agrarische kwaliteitsproducten als ontwikkelingsinstrument in het kader van een nieuw GLB” (rapporteur: Santiago) (5). In zijn advies over „De toekomst van het GLB” (rapporteur: Ribbe) (6) onderstreept het Comité dat Europese landbouwproducten moeten beantwoorden aan twee essentiële vereisten, nl. veiligheid en kwaliteit.

3.   Algemene opmerkingen

3.1   De toepassing en de resultaten van het systeem: doeltreffendheid en doelmatigheid

3.1.1

Het systeem dat is ingevoerd met Verordening (EEG) 2081/92 is over het algemeen efficiënt gebleken. Toch wil het Comité de Commissie in dit verband opmerkzaam maken op enkele knelpunten die in de loop van de tijd de kop hebben opgestoken, met name wat de volgende drie zaken betreft:

De goedkeuring van een productdossier sleept meestal lang aan en sluit niet aan op de vereisten van de aanvragers (problemen met de planning van de verkoop, met de communicatiestrategie, enz.); oorsprongsbenamingen met een wijde verspreiding en zichtbaarheid op de markt ondervinden hiervan de meeste nadeel.

Het toezicht wordt soms toevertrouwd aan instanties waar potentiële belangenconflicten op de loer liggen of die voor een correcte uitvoering van een onafhankelijk toezicht in ieder geval niet de benodigde neutraliteit aan de dag leggen.

De criteria voor de beoordeling van de benamingen, die zijn gebaseerd op historiek, naamsbekendheid en verspreiding, en de vraag of er sprake is van een generieke status, leiden vaak tot geschillen of beroepsprocedures, zowel binnen als buiten de EU.

3.1.2

Het systeem is in het algemeen efficiënt gebleken. De desbetreffende producten komen uit nagenoeg alle sectoren, zowel dierlijke als plantaardige, verse als verwerkte producten, evenals dranken, visserijproducten, specerijen, enz., zoals blijkt uit onderstaande tabel, waarin de gegevens tot december 2007 zijn bijgewerkt. Volgens deze tabel zijn er in totaal 772 BOB's en BGA's. Bekijkt men het aantal geregistreerde producten in bijv. de periode 2000-2006, dan is het aantal BOB's met 22 % en het aantal BGA's met 40 % gestegen. Gemiddeld is het aantal in slechts vijf jaar tijd met 29 % toegenomen.

TABEL I: Door DG AGRI ingeschreven aanduidingen en benamingen tot en met 15-12-2007 (http://ec.europa.eu/agriculture/qual/fr/1bbaa_fr.htm)

 

DE

AT

BE

CY

DK

ES

FI

FR

EL

HU

IE

IT

LU

NL

PL

PT

CZ

UK

SK

SI

SE

CO

Tot.

Fruit, groenten en granen

3

3

0

0

1

34

1

27

32

0

0

53

0

2

0

22

0

1

0

0

0

0

179

Kazen

4

6

1

0

2

19

0

45

20

0

1

33

0

4

1

12

0

12

0

0

1

0

161

Vers vlees (en slachtafval)

3

0

0

0

0

13

0

50

0

0

1

2

1

0

0

27

0

7

0

0

0

0

104

Oliën en vetten/Olijfolie

1

1

1

0

0

20

0

9

26

0

0

38

1

0

0

6

0

0

0

1

0

0

104

Producten op basis van vlees

8

2

2

0

0

10

0

4

0

1

1

29

1

0

0

28

0

0

0

0

0

0

86

Mineraalwater

31

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

31

Brood, gebak, cakes, snoepgoed, koekjes en andere bakkerswaren

4

0

1

1

0

7

0

3

1

0

0

3

0

0

0

0

4

0

1

0

1

0

26

Andere producten van dierlijke oorsprong (eieren, honig, zuivelproducten behalve boter, enz.)

0

0

0

0

0

3

0

6

1

0

0

2

1

0

0

10

0

1

0

0

0

0

24

Andere in bijlage I genoemde producten (specerijen, enz.)

0

0

0

0

0

4

0

7

1

0

0

4

0

0

0

0

1

3

0

0

0

1 (7)

21

Bier

12

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

2

0

0

0

0

17

Vis, week- en schaaldieren

3

0

0

0

0

1

0

2

1

0

1

0

0

0

0

0

2

3

0

0

0

0

13

Essentiële oliën

0

0

0

0

0

0

0

1

1

0

0

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

Natuurlijke gommen en harsen

0

0

0

0

0

0

0

0

2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

Hooi

0

0

0

0

0

0

0

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

TOTAAL

69

12

5

1

3

111

1

155

85

1

4

165

4

6

1

105

10

29

1

1

2

1

772

3.1.3

Er zijn specifieke studies en onderzoeken gewijd aan het systeem van geografische aanduidingen (projecten als DOLPHINS 1999-2003 en SINER-GI 2004-2008, die door DG Onderzoek zijn gefinancierd) (8), waarin verschillende benaderingswijzen zijn gevolgd. Dergelijke projecten hebben in de loop der tijd het nodige licht geworpen op de efficiency van de geografische aanduidingen in de EU.

3.1.3.1

In dit verband wil het Comité er met name één probleem uitlichten, namelijk de organisatie en het beheer van GA's (in partnerschap met de Commissie zijn specifieke onderzoeken en studies over dit thema uitgevoerd door prof. Bertil Sylvander van het Franse Nationale instituut voor landbouwonderzoek (INRA) in Parijs, en prof. Filippo Arfini van de Universiteit van Parma). Hieruit blijkt dat er drie soorten beheer bestaan:

„territoriaal” beheer, waarbij alle belanghebbenden in de streek (instellingen, bedrijven, verenigingen, enz.) worden betrokken;

„sectoraal” beheer, waarbij alleen de producenten in de sector worden betrokken (de streek vormt slechts een verbindend element);

„corporatief” beheer, waarbij slechts enkele producenten uit de bedrijfstak zijn betrokken, die ook uit puur opportunistische overwegingen kunnen aanhaken.

Met het oog op de efficiency is het echter van belang om onderscheid te maken tussen „zwak” en „krachtig” beheer, waarbij dit laatste inhoudt dat de verschillende gebruikers en met name de consumenten er zeker van kunnen zijn dat een product zijn goede naam zal behouden.

3.1.3.2

Het Comité wijst er verder op dat het commerciële succes van GA's nog beperkt blijft en alleen overtuigend is wanneer er sprake is van een duidelijke structuur in de toelevering, er levensmiddelen van hoogwaardige kwaliteit worden aangeboden en deze in de markt worden gezet door organisaties die bedrijfsnetwerken kunnen creëren en efficiënte commerciële strategieën kunnen toepassen. Doorslaggevend voor het welslagen van een GA is het vermogen om de boodschap over de inhoud, kwaliteit en, waar relevant, het regionale karakter van een GA-product over te brengen. Natuurlijk helpt het als een product al sinds lange tijd op de markt is, maar dat neemt niet weg dat doeltreffende communicatie over GA's en meer steun voor de desbetreffende organisaties noodzakelijk blijft.

3.1.3.3

Het effect en de economische en sociale impact van het GA-systeem kan niet alleen maar worden gemeten m.b.v. cijfers of statistieken over de bijdrage aan de bruto verkoopbare productie, aangezien de meetbare effecten en impact voor de regio en voor de handelsbalans van een lidstaat en van de EU, invloed hebben op een brede waaier van sociaaleconomische actoren die niet alleen tot de landbouwsector behoren.

3.1.4

Een belangrijk aspect dat met GA's samenhangt, is volgens het Comité het verband tussen GA's en plattelandsontwikkeling. Waar deze oorsprongsaanduidingen aanvankelijk alleen dienden als productbescherming, hebben ze uiteindelijk vaak bijgedragen tot het uitdragen van de culturele eigenheid van een hele streek. Hiermee is duidelijk welke nieuwe kansen de uitbreiding van GA's tot niet-landbouwproducten kan creëren en hoe dit naadloos aansluit op de al lang bestaande Europese richtsnoeren voor plattelandsontwikkeling (Groenboek uit 1985, Mededeling over „De toekomst van het platteland” uit 1988 en de Verklaring van Cork uit 1995).

3.1.4.1

Een streekproduct dat deze rol van culturele promotor vervult, kan en moet een drijfveer worden voor de economische heropleving van het platteland, met name in de meer achtergestelde gebieden. Maar dit aspect dient niet alleen vanuit Europees oogpunt te worden benaderd. Het Comité benadrukt dat het in de context van het huidige Europese systeem en van het mogelijke gebruik van EU-aanduidingen door derde landen bijzonder aantrekkelijk kan zijn voor ontwikkelingslanden om te zien dat er een link kan worden gelegd tussen GA's en plattelandsontwikkeling en de praktische toepassing ervan. Volgens vooraanstaande internationale instanties (FAO, Wereldbank) is er een logische parallel te trekken tussen het GA-concept en dat wat in ontwikkelingslanden „lokale kennis” wordt genoemd of eenvoudigweg „traditie”. De GA-gebruikersgids waaraan de FAO en de Wereldbank momenteel werken (en waarin EU-regels en -procedures worden gevolgd) gaat in deze richting en wordt in ontwikkelingslanden verspreid.

3.1.5

Een ander niet te verwaarlozen aspect is het positieve effect van GA's op het milieu in de regio's waar ze hun oorsprong vinden. De vervaardiging van typische streekgerechten is van oudsher in belangrijke mate gebaseerd op het gebruik van traditionele productie- en verwerkingsmethoden die weinig of geen technische middelen vergen waarvan een gevaar zou kunnen uitgaan voor het milieu, en/of op niet-intensieve vormen van landbouw die de biodiversiteit en de landschaps- en milieubescherming ten goede komen.

3.1.6

Wat de efficiency betreft moet ook rekening worden gehouden met mogelijke veranderingen in toekomstige scenario's. Volgens het Comité zijn er signalen die erop duiden dat er beweging begint te komen in standpunten die tot op heden als onwrikbaar werden beschouwd. Zo zijn verschillende multinationals in de levensmiddelendistributiesector gestart met het op de markt brengen van GA-producten, waarmee ze blijk geven minder strak vast te houden aan hun internationale merkenbeleid en globale marktstrategie. Tot op heden werd de noodzaak — en de legitimiteit — van GA's door hen betwist. Met dit nieuwe feit wordt een bijzonder belangrijk precedent gecreëerd voor de ontwikkeling van GA-producten.

3.1.7

Uit enkele onderzoeken blijkt dat de weerstand tegen het Europese GA-model in de VS (waar de voedingsindustrie zich in een hele andere situatie bevindt en de marketingstrategieën vaak haaks op die in de EU staan) enigszins aan het afnemen is onder invloed van veranderingen in de binnenlandse productie. Ook in de VS komen er nu bedrijven die het succes van hun producten koppelen aan de herkomst ervan en die thans betreuren dat er geen betere bescherming mogelijk is. Bekend is het geval van wijn uit de Napa Valley in Californië, en onlangs zijn daar nog andere producten bijgekomen, uit verschillende Amerikaanse en Canadese staten (Florida Orange, Bleuet du Lac Saint-Jean). Deze worden nu geconfronteerd met praktijken waarbij plagiaat wordt gepleegd ten aanzien van de benamingen en met verstoringen van de interne concurrentie of de concurrentie met aangrenzende staten.

3.1.8

Het Comité constateert verder dat de consumenten over het algemeen meer belang zijn gaan hechten aan de herkomst van producten, hetgeen van invloed is op hun koopgedrag (zie de resultaten van het Europese project TYPIC-2005 en DOLPHINS-2002). Zo lijken consumenten ook bereid meer te betalen voor producten met een oorsprongscertificaat, omdat deze over het algemeen als veiliger en van betere kwaliteit worden beschouwd. In dit verband kan ook worden gekeken naar nieuwe thema's zoals de identificatie van de oorsprong van grondstoffen en het gebruik van GA-producten als ingrediënten in voedselbereidingen.

3.1.8.1

De bekendheid met de Europese certificeringstelsels en hun logo's en etiketten laat echter nog steeds te wensen over en loopt bovendien per land uiteen. Uit een onderzoek van het Internationale centrum voor hogere mediterrane landbouwstudies (CIHEAM) over de identiteit en kwaliteit van levensmiddelen uit het Middellandse Zeegebied (Parijs, 2007) blijkt dat 80 % van de Europese burgers nog nooit van BOB's en 86 % nog nooit van BGA's heeft gehoord. Wordt in de vraag echter de desbetreffende nationale aanduiding genoemd (zoals „denominación de origen” in Spanje of „appellation d'origine contrôlée” in Frankrijk), dan weten ineens veel meer mensen waar het over gaat. Dit wijst er duidelijk op dat de communicatie en de consumentenvoorlichting op Europees niveau tekortschieten.

3.2   Het Europese systeem en de multilaterale en bilaterale handelsbesprekingen

3.2.1   Strategisch belang

3.2.1.1

Het verloop en het negatieve resultaat van de ministersconferentie in Cancún in september 2003 hebben aangetoond dat deze handelsbesprekingen niet langer alleen een forum zijn voor prijs- en tariefonderhandelingen met het oog op vereenvoudiging van de wederkerige markttoegang; ze bieden tegelijkertijd de gelegenheid om productiemodellen te vergelijken (d.w.z. historische achtergronden en tradities wat productie- en voedingspatronen betreft). Het over en weer kennismaken met en waarderen van elkaars productie- en voedingstradities is een essentiële voorwaarde voor het welslagen van de handelsbesprekingen.

3.2.1.2

De Europese Gemeenschap zet bij dit soort handelsbesprekingen haar eigen sociale en economische model af tegen andere legitieme modellen. Het Comité is in dit verband van mening dat de onderhandelingsinitiatieven van de Europese Gemeenschap pas geloofwaardig en doeltreffend kunnen zijn als zij integrerend deel uitmaken van een beleid voor buitenlandse betrekkingen waaronder ook onderhandelingen over de intellectuele eigendom en de handel vallen. Een in deze context geplaatst kwaliteitsbeleid kan gestalte krijgen als een reeks voorschriften die in overeenstemming zijn met een breder opgezet, meer algemeen beleid voor internationale samenwerking, dat voor de stabiliteit in de wereld van essentieel belang is.

3.2.2   Het regelgevingsproces

3.2.2.1

Zoals bekend is het vrije verkeer van goederen op de Europese interne markt een van de grondbeginselen van de communautaire rechtsorde (art. 23 van het EG-Verdrag). Toepassing van dit beginsel was niet eenvoudig, gezien de zeer uiteenlopende regels in de lidstaten. Historisch gezien kan deze diversiteit aan regels worden teruggevoerd op een complex, tegenstrijdig, internationaal kader van met elkaar conflicterende overeenkomsten en regels, wat in het licht van de mondialisering extra zorg wekt. Het wordt dan ook een meer strategische noodzaak om op een markt die een steeds opener karakter draagt, voor eerlijke concurrentie tussen de marktdeelnemers te zorgen. Samenhangende regelgeving op het gebied van GA's zou hiertoe een positieve bijdrage kunnen leveren.

3.2.2.2

Intern zijn er geleidelijk aan belangrijke stappen gezet naar harmonisering door middel van jurisprudentie die voortvloeit uit arresten van het Europese Hof van Justitie, waarin aanvankelijk werd uitgegaan van het beginsel van wederzijdse erkenning.

3.2.2.3

Op internationaal vlak wordt dit streven naar een gemeenschappelijke aanpak van geografische aanduidingen op de agenda gezet van onderhandelingen en overeenkomsten over de bescherming van de industriële eigendom in de eerste plaats, en vervolgens van de intellectuele eigendom. Het beginsel dat een product verband houdt met een plaats van oorsprong heeft ingang gevonden dankzij het Verdrag van Parijs (1883; 169 verdragsluitende landen), de Schikking van Madrid (1891; 34 landen) en de Overeenkomst van Lissabon (1958; 23 landen), maar het kader laat nog altijd flink te wensen over waar het gaat om rechtszekerheid, toezicht en de mogelijkheid van namaak.

3.2.3   TRIPS: wat er bereikt is en waar het spaak loopt

3.2.3.1

De TRIPS-overeenkomst, die in 1994 werd getekend, bevat een specifiek onderdeel over de handelsaspecten van de intellectuele eigendomsrechten, waarin de geografische aanduidingen aan de orde komen:

a)

definitie van GA (art. 22);

b)

standaardnormen voor de algemene bescherming van de GA's van alle producten (art. 22.2-22.4)

c)

bijkomende bescherming voor de GA's van wijnen en alcoholhoudende dranken (art. 23)

d)

toekomstige onderhandelingen en uitzonderingen (art. 24)

3.2.3.2

De terminologie die in internationale overeenkomsten wordt gehanteerd met betrekking tot „plaats” en „product” duidt op een steeds nauwere verbondenheid met een streek: aanduiding van de herkomst (Madrid 1891), geografische aanduiding (TRIPS 1994), oorsprongsbenaming (Lissabon 1958). Heel kort door de bocht zou men kunnen zeggen dat alle oorsprongsbenamingen geografische aanduidingen zijn, terwijl niet alle geografische aanduidingen oorsprongsbenamingen zijn. Sabrina Cernicchiaro (Universiteit van Parma) zet in haar proefschrift „Analisi della politica di riconoscimento internazionale delle indicazioni geografiche” (analyse van het beleid inzake de internationale erkenning van geografische aanduidingen) uiteen hoe men in het kader van de diverse internationale overeenkomsten te werk is gegaan om de verschillende streekgebonden producten in categorieën in te delen.

3.2.3.3

In dit hele proces van bescherming van de intellectuele eigendom betekent de TRIPS-overeenkomst een belangrijke stap, maar ze blijft tegelijkertijd nog op vele, doorslaggevende punten in gebreke. Er is een voor de 151 lidstaten algemeen geldende definitie van GA ingevoerd en er is een gemeenschappelijke regeling voor geschillenbeslechting goedgekeurd. Tegelijkertijd zijn er minstens drie ernstige tekortkomingen:

a)

de invoering van het beginsel van negatieve bescherming (de staten kunnen oneigenlijk gebruik van GA's voorkomen);

b)

een aarzelende en onzekere invoering van het „multilaterale systeem voor aanmelding en registratie” (met als gevolg dat er ook vandaag nog twee verschillende, tegenovergestelde interpretaties van de normen bestaan: het ene kamp beschouwt ze als bindend en dwingend, het andere als een systeem met vrijwillig karakter);

c)

een in de praktijk bestaande ongelijke behandeling (op basis van eenzelfde rechtsgrond!) tussen algemene bescherming van landbouwproducten en bijkomende bescherming.

3.2.3.4

Er bestaan ook nog andere regionale overeenkomsten voor de bescherming van GA's, zoals de Overeenkomst van de Afrikaanse organisatie van intellectuele eigendom (OAPI) van maart 1977, en het Protocol van Banjul van de Afrikaanse regionale organisatie voor intellectuele eigendom (ARIPO) van maart 1997.

3.2.4   De uitdagingen voor de Europese producenten en belangrijke punten voor een eerlijke internationale concurrentie

3.2.4.1

Het Comité benadrukt dat de tekortkomingen in de internationale regels de Europese producenten van GA's voor serieuze moeilijkheden plaatst. Het toenemende oneigenlijke gebruik van GA-keurmerken en het per land verschillende rechtskader voor de bescherming van GA's vormen een ernstige belemmering voor de concurrentie en de handel tussen de lidstaten van de Wereldhandelsorganisatie (WTO).

3.2.4.2

Vaak duiken de problemen al op bij het bepalen van de juiste interpretatie van de regels op de desbetreffende markt. Sommige Europese GA-producenten zijn erin geslaagd bescherming voor hun eigen naam buiten de EU te verkrijgen, maar ook dan worden er nog altijd belangrijke gevallen van misbruik, namaak en bureaucratische problemen gemeld. Het misbruik blijkt zich evenredig te verhouden met de bekendheid van het GA-product. De winstderving is groot en het blijkt voor de Europese onderneming onmogelijk om een marketingstrategie uit te denken waardoor consumenten trouw blijven aan het oorspronkelijke product. Meer in het algemeen doet deze situatie onrecht aan de consumenten in landen buiten de EU en het imago van het Europese landbouw- en levensmiddelenmodel heeft er eveneens onder te lijden.

3.2.4.3

Europese producenten ondervinden minder problemen in landen die over een eigen systeem voor de registratie van GA's beschikken. Wanneer de bescherming specificaties betreft als „type” of „stijl”, doen er zich toch veel moeilijkheden voor. Europese producenten staan juridisch meestal voor belangrijke hindernissen als ze moeten aantonen dat hun GA geen soortnaam is.

3.2.4.4

Aangezien het ontbreekt aan een duidelijk en erkend internationaal rechtskader, blijven Europese producenten vasthouden aan bescherming van de merknaam voor het op de markt brengen van hun producten (eigen handelsmerken, collectieve en kwaliteitsmerken). Maar ook dan zijn er hindernissen. Vaak bestaan er op internationale markten gedeponeerde handelsmerken die al de naam bevatten van een GA die Europese producenten nu juist wilden laten registreren (in dat geval staan ze voor de lastige taak een proces aan te spannen tegen het gebruik van het merk). En zelfs àls ze hun eigen handelsmerk hebben kunnen registreren, dan nog kunnen ze de bescherming ervan verliezen wanneer de markt om gezondheidsredenen wordt gesloten en het merk dus niet ononderbroken kan worden gebruikt.

3.2.5   Bilaterale onderhandelingen en overeenkomsten

3.2.5.1

Vanwege de crisis of de impasse — waar absoluut een einde aan moet komen — van de multilaterale onderhandelingsmethode, winnen bilaterale besprekingen in de internationale handel geleidelijk aan terrein. Wereldwijd bestaan er zo'n 300 bilaterale akkoorden, en die zouden kunnen oplopen tot 400 tegen 2010. Dit fenomeen baart zorgen, aangezien dit soort akkoorden alleen ter aanvulling op de multilaterale akkoorden binnen het kader van de WTO zou moeten fungeren, op grond van een strategische onderverdeling waarbij als volgt te werk moet worden gegaan: het multilaterale stelsel dient oplossingen te vinden voor heel complexe vraagstukken zoals subsidies, antidumping en de regulering van de bescherming van de intellectuele eigendom; het bilaterale stelsel is er voor eenvoudigere kwesties en voor de goedkeuring van preferentiecriteria in de handel tussen landen.

3.2.5.2

Het Comité is echter van mening dat de EU niet met de armen over elkaar mag blijven zitten terwijl de grote wereldspelers onderhandelen en bilateraal belangrijke beslissingen nemen over de regels en de handel. Met name voor levensmiddelen biedt de flexibiliteit die binnen bilaterale handelsrelaties mogelijk is, een interessant uitgangspunt voor onderhandelingen en voor het vinden van een aanvaardbare en betrouwbare oplossing. Bovendien toont de praktijk aan dat dergelijke resultaten ook worden bereikt omdat in de bilaterale akkoorden plaats is ingeruimd voor het verlenen van technische bijstand aan landen die akkoorden ondertekenen, maar te kampen hebben met een ontoereikend bestuursapparaat (hulp bij het opstellen van de noodzakelijke wetgevingshandelingen). Deze noodzaak doet zich overigens ook gevoelen bij multilaterale onderhandelingen.

3.2.5.3

De EU is al jaren geleden begonnen met het voeren van onderhandelingen en het sluiten van bilaterale overeenkomsten over GA-levensmiddelen. Deze onderhandelingen betreffen vrijwel alle niet-Europese handelspartners en alle categorieën levensmiddelen, waarbij het vraagstuk van de bescherming van GA's voortaan systematisch aan de orde komt.

3.2.6   GA's in de Doha-ronde: behoorlijke bescherming is in ieders belang

3.2.6.1

Uit punt 18 van de Verklaring van Doha (november 2001) blijkt dat de onderhandelingspositie niet eenduidig is:

a)

er wordt expliciet voor gekozen om een multilateraal systeem voor aanmelding en registratie van GA's voor wijn en alcoholhoudende dranken op de agenda van de TRIPS-onderhandelingen te zetten („We spreken af om voor de vijfde ministersconferentie te onderhandelen over …”);

b)

wat de uitbreiding van de bescherming van GA's tot andere producten dan wijn betreft, beperkt de verklaring zich ertoe dit thema door te verwijzen naar de TRIPS-Raad („We wijzen erop dat de kwesties rond de uitbreiding … aan de orde zullen komen in de TRIPS-Raad”).

3.2.6.2

De in Doha gemaakte afspraak over het eerste punt heeft geen vervolg gekregen, ondanks de onderhandelingsinspanningen van de Europese Commissie. Er zijn nog altijd twee tegenstrijdige interpretaties van de verklaring: het ene kamp (EU, Zwitserland, India, Turkije en andere landen) acht het noodzakelijk tot een akkoord te komen over de verplichte invoering van het register in alle WTO-lidstaten, het andere kamp (VS, Australië, Nieuw-Zeeland, enz.) wil de onderhandelingen en het akkoord beperken tot de vrijwillige invoering van dit instrument en dan uitsluitend in landen die zelf een rechtssysteem voor de bescherming van oorsprongsbenamingen hebben ingevoerd: een soort databank dus.

3.2.6.3

Wat het tweede punt betreft (uitbreiding van de bescherming tot andere producten dan wijn), zijn de onderhandelingen nog niet echt van start gegaan.

3.2.6.4

Gezien de impasse waarin de TRIPS-onderhandelingen waren geraakt, heeft de EU nog vlak voor de conferentie van Cancún in 2003 getracht om de multilaterale bescherming van 41 oorsprongsbenamingen op de agenda van de landbouwbesprekingen te plaatsen, in de hoop de wettelijke bescherming te herstellen voor levensmiddelen met merknamen die in de internationale handel vaak het voorwerp van misbruik worden. Het was echter een vergeefse poging en als gevolg van het mislukken van de ministersconferentie in Cancún zijn de onderhandelingen op dit punt stopgezet.

3.2.6.5

De laatste officiële pogingen van de WTO om vooruitgang te boeken op het gebied van multilaterale registratie en om de betere bescherming voor wijnen en gedistilleerde dranken ook uit te breiden tot andere producten, dateren van 2005 (9). De technische besprekingen gaan ook nu verder aan de hand van niet-officiële EU-documenten die hoofdzakelijk gericht zijn op het voorstel dat er van moet worden uitgegaan dat GA's in alle andere landen bescherming genieten als zij in een multilateraal register zijn ingeschreven, waarbij het mogelijk moet zijn om gedurende een tijdsspanne van 18 maanden in beroep te gaan. Op grond van bovengenoemd uitgangspunt moet de aanvechter bewijzen dat een bepaald product géén bescherming geniet (omkering van de bewijslast). Wat het register betreft, zijn er twee obstakels: de VS en andere Angelsaksische landen zijn van mening dat de juridische gevolgen ervan strijdig zijn met het territorialiteitsbeginsel, en ontwikkelingslanden denken dat het vanwege hun administratieve moeilijkheden niet mee zal vallen om beroep aan te tekenen binnen een tijdsspanne die zij als te kort beschouwen. De Europese Commissie heeft er in december 2007 formeel op aangedrongen dat er een tekst wordt voorgelegd die als basis voor het internationale register kan dienen.

3.2.6.6

Het Comité acht het noodzakelijk de onderhandelingen nieuw leven in te blazen (uitbreiding van art. 23 van de TRIPS-overeenkomst tot alle GA-producten; internationaal register, technische bijstand voor ontwikkelingslanden), want nu producten met een oorsprongsaanduiding in bepaalde derde landen en in ontwikkelingslanden meer in de belangstelling komen, ontstaan er nieuwe mogelijkheden. Bovendien lijkt er beweging te ontstaan aan de onderhandelingstafel, nu zich op initiatief van Zwitserland spontaan een groep landen heeft gevormd (de zgn. „GA-vrienden”) die ervoor ijvert om de impasse te doorbreken.

3.2.6.7

Het Comité benadrukt dat geografische aanduidingen de enige manier zijn voor lokale gemeenschappen overal ter wereld om intellectuele eigendomsrechten te vergaren. Vanuit die optiek zou een Noord-Zuid-verdeling binnen de WTO onbegrijpelijk zijn.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Internationale Organisatie voor Standaardisering

(2)  zie het arrest van het Hof van Justitie van 26 februari 2008 in de zaak „Parmezaanse kaas”

(3)  Zie document van de Raad van de EU nr. 7702/06 ADD 1 (Addendum bij de ontwerpnotulen); 2720e zitting van de Raad van de EU (Landbouw en Visserij), gehouden in Brussel op 20 maart 2006.

(4)  Zie: http://ec.europa.eu/agriculture/events/qualityconference/conclusions_en.pdf

(5)  PB C 284 van 14-9-1998, blz. 62.

(6)  PB C 125 van 27-5-2002, blz. 87.

(7)  Café de Colombia

(8)  Zie www.origin-food.org

(9)  WTO-document, ref. TN/IP/W/11 van 14-6-2005


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/66


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over Verbetering van het communautair mechanisme voor civiele bescherming een respons op natuurrampen

(2008/C 204/15)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 25 september 2007 overeenkomstig artikel 29, lid 2, van het reglement van orde besloten een vervolgadvies op te stellen over de

Verbetering van het communautair mechanisme voor civiele bescherming — een respons op natuurrampen.

De gespecialiseerde afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 26 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Sánchez Miguel.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 13 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 108 stemmen vóór, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité vindt, als vertegenwoordiger van het maatschappelijk middenveld, dat het een bijdrage moet leveren aan het debat in de EU over de respons op natuurrampen. Steekwoorden daarbij zijn preventie, interventie en verantwoordingsplicht, wanneer de ramp het gevolg is van menselijk handelen of nalatigheid.

1.2

De geldende Europese wetgeving bevat voldoende bepalingen om de mogelijke gevolgen van sommige natuurrampen te voorkomen of te verzachten. Het zou dan ook een goede zaak zijn indien de bevoegde instanties nog eens zouden worden aangespoord tot het uitoefenen van controle op de naleving van deze bepalingen in heel de Unie. Het Comité is ervan overtuigd dat de uitbreiding van de waterkaderrichtlijn en van de aanvullende voorschriften daarbij, met name de richtlijn inzake overstromingen, de gevolgen van natuurrampen weliswaar niet kan voorkomen maar wel kan helpen verzachten, zeker wanneer overstromingsbeheerplannen worden opgesteld als onderdeel van de beheerplannen voor het stroomgebied. Een soortgelijk effect mag worden verwacht van maatregelen ter preventie van bosbranden.

1.3

Aandacht verdient het verband tussen het voorkomen van natuurrampen en onderwijs en opleiding, evenals de invoering van een doeltreffend informatiesysteem dat zowel hulpverleners als burgers informeert over de wijze waarop in geval van een ramp dient te worden gehandeld. Het Comité is dan ook zeer ingenomen met de interregionale opleidingscentra voor civiele bescherming, die door de Commissie zijn opgezet.

1.4.

Het Comité heeft grote bewondering voor de Commissie, die in korte tijd een Europees systeem voor interregionale en internationale solidariteit op het gebied van civiele bescherming heeft opgezet, dat over eigen middelen beschikt om zowel in het geval van een ramp als bij de wederopbouw van een getroffen gebied doeltreffend te reageren. In het nieuwe artikel 176 C van het Verdrag van Lissabon worden de doelstellingen die op dit vlak door het Europees Parlement en de Raad waren geformuleerd, bekrachtigd.

1.5.

Tot slot vindt het Comité dat het systeem van milieuaansprakelijkheid dat in de richtlijn betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade wordt geopperd, moet worden toegepast zodat duidelijk komt vast te staan wie verantwoordelijk is voor bepaalde natuurrampen of bosbranden. Indien de nationale regels beter zouden worden toegepast en indien meer informatie zou worden verstrekt over het effect van het niet in acht nemen van de preventievoorschriften en de consequenties van gevaarlijke activiteiten, niet alleen door burgers maar ook door de bevoegde instanties, zou dat de gevolgen van natuurrampen kunnen helpen verzachten.

2.   Inleiding

2.1

Steeds vaker vinden er catastrofes plaats, niet alleen in de EU maar ook elders in de wereld; nu eens gaat het om natuurrampen zoals overstromingen, aardbevingen, branden, enz., dan weer om terroristische acties die angst zaaien onder burgers. In beide gevallen wordt de ramp in zekere mate — direct of indirect — veroorzaakt door menselijk handelen, ook als er geen opzet in het spel is.

2.2

In verband met klimaatverandering heeft de EU zich verbonden tot preventief optreden, niet alleen door de afspraken uit het protocol van Kyoto na te komen, maar ook via allerlei besluiten die de aarde en de lucht- en waterkwaliteit beogen te beschermen. Onderhavig initiatief is op preventie gericht; dit preventieve beleid kan helpen de toestand in de EU te land, ter zee en in de lucht in stand te houden en eventueel te verbeteren, en tegelijkertijd preventieve actie in andere landen te promoten. Bovendien hoopt de Commissie tegen eind 2008 een geïntegreerde Europese aanpak van de preventie van natuurrampen te kunnen presenteren.

2.3

Bovenop deze preventieve maatregelen heeft de EU een Europees systeem opgezet voor het verlenen van bijstand voor het geval zich binnen de EU een ramp voordoet. Het is een systeem voor wederzijdse bijstand, dat niet alleen voor EU-landen is bedoeld, waar het al meerdere malen is gebruikt, maar ook voor rampen in de Indische Oceaan, Zuid-Amerika, enz.

2.4

Het is belangrijk duidelijk te maken in hoeverre rampbestrijding en humanitaire hulp elkaar aanvullen. In beide gevallen wordt primair gestreefd naar het verzachten van de gevolgen van rampen en andere gebeurtenissen voor de bevolking. Rampbestrijding valt onder civiele bescherming, die eveneens de gevolgen van rampen voor het milieu en eigendommen in de EU of daarbuiten helpt verminderen met behulp van mensen en middelen uit de lidstaten. Humanitaire hulp, daarentegen, speelt zich af in specifieke derde landen en behoort tot het terrein van ngo's en andere humanitaire organisaties. In beide gevallen wordt samengewerkt met VN-agentschappen.

2.5

Het rampenfonds dat is opgezet naar aanleiding van de zware overstromingen in het stroomgebied van de Elbe heeft ertoe bijgedragen dat de interventies in de EU zijn verbeterd. Eveneens belangrijk is het communautair mechanisme voor civiele bescherming (1), dat in 2001 in het leven werd geroepen en later werd aangepast (2) om snel te kunnen reageren op eventuele rampen in de lidstaten of derde landen.

3.   Preventieve maatregelen

3.1

Preventie is een essentiële factor bij de bescherming en instandhouding van het milieu en bij het voorkomen van schade aan burgers. Het doel is een duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen. Voorspellingen over de wereldwijde afname en teloorgang van biodiversiteit zijn uitgekomen, en wel in een mate die zelfs de meest pessimistische verwachtingen overtreft. Voeg daar nog menselijk — vaak doelbewust — ingrijpen aan toe en je krijgt een reeks terugkerende rampen die weliswaar natuurlijk maar niet normaal zijn vanwege hun frequentie en vooral vanwege de reikwijdte van hun gevolgen.

3.2

De preventieve maatregelen die in dit advies worden genoemd, zijn te vinden in bestaande wetgeving, m.a.w. zij hadden door de bevoegde instanties in iedere lidstaat uitgevoerd en gecontroleerd moeten worden. Doorgaans kunnen bepaalde rampen worden voorkomen, of in ieder geval kunnen de gevolgen ervan tot een minimum worden beperkt. Als de geldende regelgeving wordt nageleefd zouden de omstandigheden voor milieubescherming dus in heel de EU dezelfde moeten zijn.

3.2.1

Een van de preventieve wettelijke maatregelen die de meeste invloed hebben gehad op natuurrampen is de bestrijding van zeevervuiling door koolwaterstoffen, niet alleen door aanpassing van de transportvoorwaarden (dubbelwandige tankers) maar ook door de maatregelen in de pakketten Erika I en Erika II, die ervoor gezorgd hebben dat de gevolgen van vervuiling tot een minimum worden beperkt.

3.3

Milieuonderzoek houdt verband met preventie en het Comité heeft al gepleit voor meer en betere coördinatie tussen onderzoeks- en milieuprogramma's (3) zodat bepaalde onderzoeksfondsen kunnen worden gereserveerd voor praktisch milieuonderzoek.

3.4

Preventie houdt ook verband met onderwijs en voorlichting, niet alleen ten behoeve van de leden van de diensten voor civiele bescherming maar ten behoeve van het hele publiek, zodat efficiënter kan worden opgetreden in geval van een natuurramp. Het milieubewustzijn moet in alle lidstaten worden vergroot en bevorderd en moet niet alleen op universiteiten maar ook op scholen worden onderwezen.

3.5   Preventie van overstromingen

3.5.1

Het eerste onderwerp dat hier aan de orde komt, is water. Bij natuurrampen is vaak water betrokken, niet alleen in het geval van overstromingen, tsunami's of andere mariene verschijnselen maar ook in het geval van schaarste (4). Waterschaarste kan ingrijpende gevolgen hebben, zoals woestijnvorming in grote delen van Zuid-Europa.

3.5.2

Er ontbrak altijd iets aan de kaderrichtlijn waterbeheer (5): een doel op het gebied van preventie, bescherming en paraatheid met het oog op overstromingen. Gezien het grote aantal rampen in de afgelopen tien jaar en de vele slachtoffers die daarbij zijn gevallen, heeft de Commissie een mededeling en een voorstel voor een richtlijn (6) opgesteld om de risico's van overstroming in te schatten en in de hand te houden. Zij heeft de situatie geanalyseerd, de toekomstige risico's in kaart gebracht en een Europees plan voor onderling afgestemde actie en preventie voorgesteld.

3.5.3

Het overstromingsgevaar in de EU neemt vooral toe door twee factoren. Ten eerste is de klimaatverandering, zo wordt algemeen aangenomen, van invloed op de intensiteit en frequentie van overstromingen in heel Europa (7), deels doordat er meer stortregens vallen en de zeespiegel stijgt; ten tweede menselijke activiteiten, zoals het bouwen in rivierbeddingen en het omleggen of kanaliseren van rivieren en andere activiteiten die de bodem afdekken en daardoor een remmende werking hebben op de capaciteit van de natuur om grote hoeveelheden water tijdens een overstroming te verwerken zonder aandacht of oplossingen voor eventuele milieuschade. Verder nemen de risico's toe omdat overstromingen meer schade aanrichten naarmate er meer gebouwd wordt in gebieden met een groot overstromingsrisico.

3.5.4

Overeenkomstig zijn eerder uitgebrachte advies (8) is het Comité van mening dat de maatregelen die in de richtlijn betreffende overstromingsbeoordeling en –beheer worden genoemd, moeten worden uitgevoerd. Het feit dat de Commissie heeft ingestemd met het voorstel van het Comité (in zijn advies over de mededeling van 2004) om bij de uitvoering van de kaderrichtlijn waterbeheer ook maatregelen te nemen tegen overstromingen draagt ertoe bij dat overstromingsbeheerplannen worden opgenomen in beheerplannen voor het stroomgebied, waarmee wordt verzekerd dat de nodige actie voor het hele stroomgebied op touw wordt gezet en dat op alle bestuursniveaus (lokaal, nationaal en transnationaal) doeltreffende maatregelen worden genomen.

3.5.5

Het Comité herhaalt ook dat voor elk stroomgebied vooraf een risicoanalyse moet worden uitgevoerd om vast te stellen welke delen het meeste overstromingsgevaar lopen, zodat een interventiekaart kan worden opgesteld en preventieve maatregelen kunnen worden genomen, vooral met betrekking tot de herbebossing en bebossing van berggebieden, bescherming van moerasgebieden en verwante ecosystemen. Het is van belang dat het maatschappelijk middenveld hierover wordt geïnformeerd en hierbij wordt betrokken omdat dit het nemen van preventieve maatregelen vergemakkelijkt.

3.6   Preventie van bosbranden

3.6.1

Er moet meer worden gedaan om bosbranden te voorkomen. Hoewel preventie in wezen de verantwoordelijkheid van de lidstaten is, kan de Gemeenschap helpen bij het voorkomen en beperken van de gevolgen van natuurrampen, waaronder bosbranden.

3.6.2

De Gemeenschap moet aandacht blijven besteden aan maatregelen, gaande van bewustmakingscampagnes tot grondbeheer. Dergelijke maatregelen kunnen ook andere positieve effecten hebben, zoals aanpassing aan klimaatverandering.

3.6.3

Er moet voor een geïntegreerde aanpak worden gekozen, waarbij aandacht wordt besteed aan de wijze waarop de verschillende sectoren op elkaar inwerken. De stedelijke ontwikkeling van gebieden die van oudsher aan bosbouw zijn gewijd verhoogt niet alleen het risico van brand en, bijgevolg, schade aan het milieu maar betekent ook dat in eerste instantie aan de evacuatie van inwoners moet worden gedacht en niet zozeer aan het verlies van bossen.

3.6.4

De diverse financiële instrumenten van de EU ter ondersteuning van de preventiemaatregelen van de lidstaten zijn aan revisie toe, niet alleen om beter te kunnen inspelen op de huidige situatie maar ook om tot een synergie tussen de verschillende instrumenten te komen, met als doel de bescherming van levens, milieu en cultureel erfgoed te verbeteren. Indien Gemeenschapsgeld wordt uitgetrokken voor de wederopbouw na bosbranden of voor bebossing en herbebossing, moeten de lidstaten kunnen aantonen dat doeltreffende brandpreventiemaatregelen zullen worden genomen.

3.6.5

Bovendien moet de Commissie de uitwisseling van informatie en ervaringen tussen de lidstaten blijven aanmoedigen om ervoor te zorgen dat goede praktijken op ruime schaal worden doorgegeven. Er moet rekening worden gehouden met de verschillende situaties in de verschillende landen en er moet meer actie op regionaal niveau worden ondernomen.

3.6.6

De preventiemaatregelen moeten ook wettelijke bepalingen bevatten met betrekking tot de burgerlijke en strafrechtelijke aansprakelijkheid van brandstichters, ongeacht of zij de brand met opzet of per ongeluk hebben doen ontstaan.

4.   Civiele bescherming

4.1

Het Comité constateert met genoegen dat in het Verdrag van Lissabon (9) een nieuw artikel 176 C is opgenomen over civiele bescherming, waarin wordt bepaald dat „de Unie de samenwerking bevordert tussen de lidstaten om zodoende te komen tot een grotere doeltreffendheid van de systemen ter voorkoming van en bescherming tegen natuurrampen of door de mens veroorzaakte rampen”. Dit optreden is er niet alleen op gericht de lidstaten te steunen maar ook de samenhang tussen internationale acties op het gebied van civiele bescherming te stimuleren.

4.2

Het regelgevingskader voor maatregelen op het gebied van civiele bescherming bestaat uit twee instrumenten, d.w.z. het communautair mechanisme voor civiele bescherming en het financieel instrument voor civiele bescherming (10). Het waarnemings- en informatiecentrum voor civiele bescherming is gevestigd bij de Europese Commissie en is 24 uur per dag bereikbaar. Het WIC beschikt over een databank met gegevens over de civielebeschermingsdiensten in iedere lidstaat, alsmede over erg nuttige gegevens die afkomstig zijn van militaire databanken. Dit centrum beheert ook EU-programma's op het gebied van paraatheid, met inbegrip van trainingsprogramma's en oefeningen.

4.3

De laatste jaren is uit ervaring gebleken hoe belangrijk de coördinatiewerkzaamheden van het centrum zijn. Kijk maar naar de recente bosbranden in Griekenland. Maar het kan altijd nog beter en daarom verzocht het Comité om een verhoging van het budget van het centrum, zodat het over meer en betere middelen beschikt voor zijn werk. Het waarnemings- en informatiecentrum moet een echt operationeel centrum worden met meer personeel om actief te kunnen anticiperen op crises, het verloop daarvan te volgen, paraatheidsacties te organiseren, en gemakkelijker bijstand in het kader van civiele bescherming te coördineren, zowel binnen als buiten de EU.

4.4

Om in het geval van grote rampen beter beslagen ten ijs te komen, moet meer aandacht worden besteed aan training en oefeningen in het kader van civiele bescherming in Europees verband. Dat zou het best kunnen worden gedaan door een Europees opleidingsinstituut voor civiele bescherming op te zetten waarin de nationale kenniscentra worden gekoppeld. Voorstellen voor een dergelijk structureel netwerk moeten dringend worden bestudeerd door de Europese instellingen.

4.5

Voor de meeste natuurbedreigingen in Europa bestaan systemen voor vroegtijdige waarschuwing. Alleen voor tsunami's ontbreekt zo'n systeem en dat is een groot gemis. Het gebrek aan gemeenschappelijke waarschuwingssystemen en protocollen is ook een belangrijk punt van zorg gezien de toenemende mobiliteit van burgers in heel Europa en derde landen.

4.6

Dankzij de verbeteringen die de Commissie in 2005 heeft aangebracht is het mechanisme voor civiele bescherming in de EU een stuk effectiever geworden en is het een instrument geworden voor interregionale, internationale solidariteit. Bijgevolg moet alles in het werk worden gesteld om snel en efficiënt op alle mogelijke rampen te reageren. Daartoe moeten er van tevoren procedures of bijstandsplannen worden uitgewerkt die in oefensituaties moeten worden getest en die bijgesteld moeten worden aan de hand van de ervaringen die met deze tests zijn opgedaan.

4.7

In het kader van deze plannen moeten er communicatiemiddelen via satelliet, actuele kaarten en adequate middelen voor coördinatie beschikbaar zijn. Al deze middelen moeten in handen zijn van de EU. Deze plannen moeten de toon zetten voor een beter imago van solidariteit en effectiviteit op internationaal niveau.

4.8

De aanpassing van het communautair mechanisme voor civiele bescherming effent het pad voor het opzetten door de lidstaten van civielebeschermingsteams met nationale middelen. Dit kan bijdragen tot de ontwikkeling van een snelle EU-interventiemacht voor grote rampen. De lidstaten moeten dit soort teams snel opzetten en trainen, bij voorkeur op het gebied van brandbestrijding. De lidstaten moeten ervoor zorgen dat deze teams snel kunnen worden ingezet indien het communautair mechanisme in werking treedt.

4.9

Bij recente rampen is gebleken dat de middelen die worden ingezet, ondanks de solidariteit binnen de EU, niet altijd adequaat zijn. Het is hoog tijd om aan de hand van rampscenario's na te gaan waar de schoen wringt. Indien blijkt dat bepaalde middelen onvoldoende voorhanden zijn in de EU of dat de aanleg van een Europese reserve aan civiele beschermingsmiddelen voordelen zou opleveren in termen van doeltreffendheid en kosteneffectiviteit, dan moet de EU een Europese reserve aanleggen.

4.10

Daarnaast moeten de evaluatieteams en de coördinatoren van de Unie geraadpleegd worden over de wederopbouw van het getroffen gebied omdat hun kennis hierbij van nut kan zijn. Dit kan de speculatieve activiteit die helaas na sommige branden ontstaat, helpen voorkomen.

4.11

Bij actie in niet-EU-landen moeten maatregelen uit hoofde van het mechanisme als wezenlijk onderdeel van het buitenlands beleid en de humanitaire steun van de EU worden beschouwd en als teken van solidariteit van de Unie met de getroffen landen worden gezien.

4.12

Tot slot moet worden omschreven welke rol humanitaire organisaties kunnen spelen bij civiele bescherming. Buiten de EU moet worden samengewerkt met humanitaire hulporganisaties die op basis van een specifiek mandaat aanwezig zijn, zoals de Verenigde Naties, het Rode Kruis/de Rode Halve Maan, internationale organisaties en ngo's.

5.   Milieuaansprakelijkheid

5.1

Preventiewetgeving heeft niet het gewenste effect gehad op de schade die wordt veroorzaakt door natuurrampen. Het opzetten van een rechtssysteem voor milieuaansprakelijkheid (11) heeft bijzonder veel vertraging opgelopen en het wetsvoorstel voor milieubescherming via het strafrecht (12) bevindt zich nog in de ontwerpfase.

5.2

De nationale wetten op dit gebied variëren enorm en dit kan van invloed zijn op de betreffende wetgeving. In de praktijk is er geen sprake van harmonisatie van de milieuaansprakelijkheid binnen de EU en er zijn geen algemene regels voor het herstellen of schoonmaken van gebieden die door een natuurramp zijn getroffen omdat dit niet tot de bevoegdheid van de EU behoort. Bovendien wordt het principe van „de vervuiler betaalt” op veel plaatsen in de EU niet gehuldigd.

5.3

Ook andere factoren kunnen van invloed zijn: zo kunnen bepaalde vormen van schade zich in meer dan één land voordoen, wat betekent dat er verschillende rechtsstelsels van toepassing zijn. Het verschil in bevoegdheid tussen lokale en nationale instanties is ook een groot probleem en leidt tot conflicten wanneer het om vaststelling van de aansprakelijkheid gaat, aangezien deze instanties soms ook betrokken zijn bij de herstelwerkzaamheden.

5.4

De aansprakelijkheidswetgeving zoals vastgelegd in de richtlijn concentreert zich op de preventie of het herstel van milieuschade, gebaseerd op de geldende Europese wetgeving met betrekking tot biodiversiteit, water- en grondvervuiling, die in hoge mate maar niet uitsluitend is gebaseerd op de bestaande EU-wetgeving. Daarom moet worden beklemtoond dat de veroorzakers van de schade alleen aansprakelijk kunnen worden gesteld als de geldende wetten, die zijn opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, zijn geschonden.

5.5

De eerste aansprakelijkheidsregeling geldt voor gevaarlijke of potentieel gevaarlijke beroepsactiviteiten als genoemd in bijlage III bij de richtlijn. Het betreft voornamelijk industriële of landbouwactiviteiten waarvoor een vergunning is vereist overeenkomstig de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, activiteiten waarbij zware metalen in de lucht of in het water worden geloosd, activiteiten van installaties voor de vervaardiging van gevaarlijke chemicaliën, activiteiten in het kader van het beheer van afvalstoffen (met name van stortplaatsen en verbrandingsinstallaties), alsook activiteiten met betrekking tot genetisch gemodificeerde organismen en micro-organismen. In het kader van dit eerste stelsel kan de exploitant aansprakelijk worden gesteld ook als hij geen enkele fout heeft begaan. De tweede aansprakelijkheidsregeling is van toepassing op andere dan de in bijlage III genoemde beroepsactiviteiten, maar geldt uitsluitend wanneer er schade of dreiging van schade is voor krachtens de communautaire wetgeving beschermde soorten of natuurlijke habitats. In dat geval kan de exploitant slechts aansprakelijk worden gesteld wanneer hij een fout heeft begaan of nalatig is geweest. De richtlijn voorziet ook in een reeks uitzonderingen op het beginsel van de milieuaansprakelijkheid.

5.6

De schade kan op twee manieren worden hersteld: de exploitant treft de nodige herstelmaatregelen, die in een dergelijk geval ook direct door hem worden gefinancierd, of de bevoegde instantie eist dat de maatregelen worden getroffen door derden en dat de veroorzaker van de schade de kosten draagt. Ook een combinatie van beide is mogelijk, als dat de efficiency ten goede komt.

5.7

Indien meer dan een partij aansprakelijk is voor de schade, mogen de lidstaten zelf beslissen hoe zij de kosten willen toerekenen. Er zijn grofweg twee opties: hoofdelijke aansprakelijkheid of gequoteerde aansprakelijkheid. Hoewel dit systeem bedoeld is om gemakkelijk in de wetgeving van de lidstaten te kunnen worden opgenomen, is het bijzonder moeilijk vast te stellen welk aandeel van een bepaald geval van milieuschade door één van de verantwoordelijke exploitanten is veroorzaakt. In de praktijk maakt dit de toepassing van het systeem in kwestie er niet gemakkelijker op.

5.8

Tot slot moet worden beklemtoond dat de eis van financiële zekerheid voor exploitanten die aan de wetgeving inzake water, grond en biodiversiteit moeten voldoen, de herstelwerkzaamheden vlotter doet verlopen en de negatieve consequenties van een faillissement voorkomt.

Brussel, 13 maart 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Beschikking 2001/792/EG (Euratom) van de Raad.

(2)  Eerst was er een actieprogramma op het gebied van civiele bescherming, dat werd ingesteld bij Besluit 1999/847/EG van de Raad van 9-12-1999, en werd gewijzigd bij Verordening 2005/12 van de Raad van 6-4-2005. Op 8 november 2007 werd de Beschikking van de Raad tot vaststelling van een communautair mechanisme voor civiele bescherming (Herschikking) goedgekeurd.

(3)  Advies CESE 578/2003, PB C 208 van 3-9-2003, blz. 16-22.

(4)  COM (2007) 414 final — Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad — De aanpak van waterschaarste en droogte in de Europese Unie.

(5)  PB L 327 van 22-12-2000, blz. 72 e.v.

(6)  Mededeling over overstromingsrisicobeheer — Preventie van, bescherming tegen en verzachting van de gevolgen van overstromingen COM(2004) 472 final. Advies CESE 125/2005, PB C 221 van 8-9-2005, blz. 35.

Voorstel voor een richtlijn over overstromingsbeoordeling en –beheer COM(2006) 15 final van 18-1-2006.

Richtlijn 2007/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 inzake overstromingsbeoordeling en –beheer. Advies CESE 737/2006, PB C 195, 18-8-2006, blz. 37.

(7)  Intergouvernementeel Panel over klimaatverandering (IPCC) — Verslag van werkgroep II getiteld „Impacts, Adaptation and Vulnerability”.

(8)  Zie voetnoot 6.

(9)  PB C 306 van 17 december 2007.

(10)  Bovendien beschikken sommige lidstaten over onderzoeks- en informatiecentra op het gebied van natuurrampen, die een grote rol spelen bij de ramppreventie.

(11)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade. Advies EESC 452/2002.

(12)  Het eerste voorstel voor een verordening, dat dateert van 2001, werd ingetrokken door de Raad. Later werd het EESC geraadpleegd over een nieuw voorstel (COM(2007) 51 final — 2007/0022 COD) waarin het arrest van het Europees Hof van Justitie van 13 september 2005 (dat werd bevestigd door een ander arrest van 27 oktober 2007) inzake de wetgevende bevoegdheid van de Commissie aangaande milieudelicten werd verdedigd.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/70


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van sancties voor werkgevers van onderdanen van derde landen die illegaal in de EU verblijven (initiatiefadvies)

(2008/C 204/16)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 27 september 2007 besloten om overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van sancties voor werkgevers van onderdanen van derde landen die illegaal in de EU verblijven

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Roksandić en co-rapporteur de heer Almeida Freire.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 443e zitting op 12 en 13 maart 2008 (vergadering van 12 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen vóór en 56 stemmen tegen, bij 7 onthoudingen werd goedgekeurd:

1.   Samenvatting en conclusies

1.1

Het EESC betreurt dat het niet is geraadpleegd over de voorgestelde richtlijn inzake „Sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen” hoewel in de inleiding bij de richtlijn het tegendeel is vermeld. De voorgestelde richtlijn valt in de regel niet onder een van de gebieden met betrekking waartoe het Comité verplicht moet worden geraadpleegd. Het Comité is evenwel van mening dat het zaak is vertegenwoordigers van het maatschappelijk middenveld in dergelijke en aanverwante gevallen te raadplegen daar een en ander gericht is op regulering van kwesties die niet alleen verband houden met de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, maar ook van invloed zijn op de werkgelegenheid en het sociale beleid.

1.2

Het EESC heeft besloten een initiatiefadvies over dit voorstel voor een richtlijn op te stellen. Het Comité is van mening dat het maatschappelijk middenveld en met name de sociale partners een bijzonder belangrijke rol te spelen hebben in de uitstippeling en tenuitvoerlegging van de door de Europese Commissie voorgestelde richtlijn inzake „Sancties voor werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen”.

1.3

In zijn vroegere adviezen (1) heeft het Comité de aandacht gevestigd op de noodzaak tegelijkertijd maatregelen te nemen om zowel mogelijkheden voor legale immigratie te creëren als de oorzaken van „onregelmatige” immigratie aan te pakken.

1.4

Het onderschrijft het voorstel omdat het in de praktijk de eerbiediging van de mensenrechten bevordert. Het plaats vraagtekens bij de inhoud van het richtlijnvoorstel, het moment waarop het voorstel is ingediend en de volgorde waarin de wetgevingsvoorstellen zijn goedgekeurd. Het aanwerven van immigranten is een problematiek die nauw verband houdt met de werking van de arbeidsmarkt en zwartwerk in het algemeen, en kan dus niet worden voorkomen door sancties voor werkgevers alleen.

1.5

Gelet op het verband tussen twee verschillende werkgebieden van de Commissie die betrekking hebben op immigratie op EU-niveau, nl. de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht enerzijds, en werkgelegenheid en sociaal beleid anderzijds, wijst het Comité erop dat het van belang is dat de wetgeving inzake legale en illegale immigratie die thans in voorbereiding is, aansluit bij de bestaande EU-wetgeving. Het is van mening dat het probleem van illegale immigratie niet kan worden opgelost door de grenzen te sluiten en dwangmaatregelen op te leggen.

1.6

Er is dringend behoefte aan regelgeving voor legale immigratie naar de EU en migratie binnen de EU, en aan inspanningen om zwartwerk tegen te gaan. Het Comité zou graag zien dat de Commissie zorgvuldig de mogelijkheden nagaat om verdere stappen ter bestrijding van zwartwerk te ondernemen.

1.7

Uit ervaringen wereldwijd blijkt dat zwartwerk het doeltreffendst kan worden bestreden als een aantal acties tegelijkertijd op verschillende gebieden worden ondernomen. Zo moeten niet alleen mogelijkheden worden gecreëerd voor legale immigratie van arbeiders die willen werken in sectoren waar thans de meeste illegale arbeidsmigranten werkzaam zijn, maar ook informatie- en opleidingscampagnes worden opgezet waarbij de gevolgen van zwartwerk duidelijk worden gemaakt. Er moet een beleid komen waarbij uniforme sancties worden opgelegd aan werkgevers, ongeacht de nationaliteit van de zwartwerkers. De voorgestelde richtlijn moet daarom onderdeel zijn van een ruimer pakket maatregelen ter bestrijding van zwartwerk, ook onder illegale immigranten, en moet niet het basale beleidsinstrument vormen zoals door de Commissie wordt voorgesteld.

1.8

Het Comité onderstreept het belang van een adequate tenuitvoerlegging van de richtlijn in de lidstaten, die niet voor een gemakkelijke opgave staan daar i) de monitoringinstanties over onvoldoende geschoold personeel beschikken, ii) de taken tussen de betrokken instanties moeilijk te verdelen zijn en iii) er een groot aantal bedrijven te controleren zijn.

1.9

Het Comité is van mening dat de in de richtlijn geformuleerde voorstellen die in de praktijk voordelen kunnen opleveren, geconsolideerd moeten worden. De wijzigingen en aanvullingen die door het Comité worden voorgesteld, zijn aangegeven in de paragraaf „bijzondere opmerkingen” en hebben tot doel een betere verdeling van bevoegdheden en een verbetering van de situatie van werknemers zonder papieren te verzekeren. Als met deze voorstellen geen rekening wordt gehouden, zouden deze werknemers zelfs nog meer dan vroeger kunnen worden uitgebuit.

2.   Inleiding

2.1

De voorgestelde richtlijn is een van de vele wetgevingsvoorstellen die de Europese Commissie heeft gepresenteerd in aansluiting op haar mededelingen over het Beleidsplan legale migratie van 2005 (2) en over de beleidsprioriteiten bij de bestrijding van illegale immigratie van onderdanen van derde landen (juli 2006) (3). In deze documenten stelde de Commissie voor de factoren weg te nemen die illegale immigratie in de EU aanmoedigen, waarbij vooral de mogelijkheid om werk te vinden een belangrijke rol speelt. Daarom moeten alle lidstaten vergelijkbare sancties invoeren voor werkgevers van onderdanen van derde landen en die ook daadwerkelijk handhaven. De Europese Raad onderschreef het Commissievoorstel (4) in december 2006.

2.2

Na het onderhavige voorstel voor een richtlijn zijn er in 2007 nog de volgende documenten gekomen:

de mededeling van de Commissie over circulaire migratie en mobiliteitspartnerschappen tussen de Europese Unie en derde landen (5);

het voorstel voor een richtlijn betreffende de voorwaarden voor toegang en verblijf van onderdanen van derde landen met het oog op een hooggekwalificeerde baan (6);

het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven en te werken en betreffende een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (7); en de

de mededeling van de Commissie „Intensievere bestrijding van zwartwerk” (8).

3.   Samenvatting van de voorgestelde richtlijn

3.1

Dit voorstel heeft tot doel de aantrekkingskracht van door werkgevers aangeboden arbeid te verminderen voor migranten die niet over de nodige vergunningen beschikken. Voortbouwend op bestaande maatregelen in de lidstaten, moet de richtlijn ervoor zorgen dat alle lidstaten i) vergelijkbare sancties invoeren voor werkgevers van onderdanen van derde landen die niet over de nodige verblijfsvergunningen beschikken en ii) deze sancties ook daadwerkelijk uitvoeren.

3.2

Dit voorstel heeft betrekking op het immigratiebeleid en niet op het arbeids- of sociaal beleid. Rechtsgrondslag is artikel 63(3)(b) van het EG-Verdrag en doel is illegale immigratie in de EU tegen te gaan.

3.3

Het voorstel omvat geen maatregelen ten aanzien van onderdanen van derde landen die legaal in de EU verblijven maar in strijd met hun verblijfsstatus werken (bijvoorbeeld studenten of toeristen) of zwartwerk verrichten.

4.   Inhoud van het voorstel

4.1

Deze richtlijn verbiedt arbeid van onderdanen van derde landen die illegaal in de EU verblijven. Inbreuken zouden (eventueel administratief) kunnen worden bestraft via sancties, d.i. boetes, en in het geval van bedrijven mogelijk ook met andere maatregelen, zoals uitsluiting en terugvordering van overheidssubsidies en uitsluiting van overheidsopdrachten. In ernstige gevallen zouden strafrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd.

4.2

In artikel 2 wordt de definitie gegeven van arbeid voor de doeleinden van deze richtlijn. Werkgevers worden gedefinieerd als natuurlijke of rechtspersonen voor wie een onderdaan van een derde land betaalde arbeid verricht.

4.3

Werkgevers zijn verplicht i) te controleren, vooraleer een onderdaan van een derde land in dienst te nemen, of de betrokkene beschikt over een wettelijke verblijfsvergunning voor ten minste de duur van de arbeidsperiode en ii) een kopie van dat document voor inspectie beschikbaar te houden. Werkgevers worden geacht aan hun verplichting te hebben voldaan tenzij het overgelegde document duidelijk vervalst is. Alleen ondernemingen en rechtspersonen zijn verplicht de bevoegde instanties uiterlijk na een week in kennis te stellen van de datum van aanvang en beëindiging van het arbeidscontract van onderdanen van derde landen.

4.4

Werkgevers die het verbod op arbeid van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen niet naleven, zullen doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties opgelegd krijgen. Werkgevers worden voor inbreuken bestraft door boetes en de verplichting de repatriëringskosten te dragen (de werkgever moet aan deze onderdanen van derde landen al het nog verschuldigde loon betalen, alsmede de nog verschuldigde belastingen en socialezekerheidsbijdragen). Overeenkomstig artikel 10 zijn de inbreuken in bepaalde gevallen strafbaar wanneer zij opzettelijk zijn begaan.

4.5

Lidstaten moeten ook voorzien in financiële sancties (boetes en bijdragen tot de kosten van de terugkeer van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen) en andere sancties (tijdelijke uitsluiting van het recht op overheidssteun en van overheidsopdrachten, terugvordering van overheidsuitkeringen, tijdelijke of permanente sluiting van vestigingen). Er zijn ook bepalingen over de aansprakelijkheid van rechtspersonen en mogelijke sancties in dat geval. Bestaande nationale bepalingen inzake de aansprakelijkheid van rechtspersonen kunnen worden gehandhaafd.

4.6

Wanneer de werkgever een onderaannemer is, zorgen de lidstaten ervoor dat de hoofdaannemer alsook iedere intermediaire onderaannemer verplicht zijn tot de betaling van alle financiële sancties en nabetalingen.

4.7

De werkgever moet aan de betrokken onderdanen van derde landen alle nog verschuldigde belastingen en socialezekerheidsbijdragen betalen. Bovendien moeten de lidstaten mechanismen vaststellen om ervoor te zorgen dat de nodige procedures voor de invordering van nog verschuldigd loon automatisch in werking worden gesteld zonder dat de onderdaan van een derde land een vordering moet indienen. Er wordt uitgegaan van een arbeidscontract van minstens zes maanden, tenzij de werkgever het tegendeel kan bewijzen. Lidstaten moeten ervoor zorgen dat onderdanen van derde landen, zelfs indien zij naar hun land zijn teruggekeerd of gerepatrieerd werden, alle ingevorderde achterstallige loon ontvangen. In geval van strafbare inbreuken worden onderdanen van derde landen pas gerepatrieerd als zij al hun nog verschuldigde achterstallige loon hebben ontvangen.

4.8

De lidstaten zorgen ervoor dat ten minste 10 % van de op hun grondgebied gevestigde bedrijven jaarlijks worden geïnspecteerd met het oog op de controle van de arbeid van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen. De te inspecteren bedrijven worden geselecteerd op basis van een risicobeoordeling, rekening houdend met factoren zoals de sector waarin een bedrijf actief is of eerdere overtredingen.

4.9

Lidstaten dienen de richtlijn uiterlijk twee jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de EU in nationale wetgeving te hebben omgezet.

5.   Algemene overwegingen

5.1

Het voorstel voor een richtlijn heeft betrekking op twee verschillende werkgebieden van de Commissie die bij de tenuitvoerlegging van het immigratiebeleid sterk met elkaar verweven zijn: de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en het sociale beleid. Het Comité is geen tegenstander van het voorstel om druk uit te oefenen op zowel oneerlijke werkgevers als illegale organisaties die handel drijven in mensen zonder papieren. Het onderschrijft het voorstel omdat het de eerbiediging van de mensenrechten bevordert.

5.2

Volgens het Comité moeten de Europese instellingen rekening houden met de besluitvorming en

verzekeren dat de wetgeving inzake legale en illegale immigratie die thans in voorbereiding is, aansluit bij de bestaande EU-wetgeving;

duidelijkheid scheppen wat betreft de impact en gevolgen voor personen die zowel binnen de EU een andere lidstaat opzoeken, als vanuit derde landen naar de EU immigreren.

Over deze delicate kwesties mag geen onduidelijkheid bestaan daar het hier niet alleen gaat om veiligheid, recht en concurrentiebeleid maar ook om mensenrechten, hetgeen op zijn beurt weer invloed heeft, vanuit zowel collectief als individueel oogpunt, op de markt, de vier vrijheden en de beroepsbevolking; bovendien is immigratie noodzakelijk voor de EU. In zijn vroegere adviezen heeft het Comité de aandacht gevestigd op de noodzaak tegelijkertijd maatregelen te nemen om zowel mogelijkheden voor legale immigratie te creëren als de oorzaken van „onregelmatige” immigratie aan te pakken.

5.3

Er is dringend behoefte aan regelgeving voor legale immigratie naar de EU en migratie binnen de EU. Beperkingen op migratie binnen de lidstaten heeft een aantal problemen doen rijzen, het vrije verkeer van werknemers tussen bepaalde lidstaten verhinderd, en ertoe geleid dat zowel sommige onderdanen van deze landen als EU-burgers in strijd met de regelgeving werken of door hun werkgevers uitgebuit worden. Bij maatregelen om zwartwerk in de EU en de individuele lidstaten tegen te gaan moeten alle betrokkenen die zwartwerk verrichten, gelijk worden behandeld, ongeacht of zij EU-burgers dan wel onderdanen van derde landen zijn. Het Comité dringt er daarom bij de Commissie op aan nauwlettend de mogelijkheden na te gaan om de rechtsgrondslag van de voorgestelde richtlijn uit te breiden, zodat ook maatregelen kunnen worden genomen tegen illegale arbeid van al degenen die niet over de nodige vergunningen of documenten beschikken.

5.4

Het Comité is van mening dat de in de richtlijn vermelde „aantrekkende factor” die door de maatregelen zou moeten worden teruggeschroefd, niet de mogelijkheid tot zwartwerk zelf is, maar wel de mogelijkheid werk te vinden in een ander land. Maatregelen ter vereenvoudiging van de procedures om één enkele verblijfs- en arbeidsvergunning te krijgen zullen daarom zonder twijfel deze aantrekkende factor helpen terugdringen. De lidstaten moeten evenwel ook zelf een bijdrage leveren om de procedures te vereenvoudigen.

5.5

Werkgevers beklemtonen de noodzaak illegaal werk en oneerlijke concurrentie tegen te gaan omdat werkgevers die arbeidskrachten illegaal in dienst nemen, zelf illegale en oneerlijke concurrentie voor andere, eerlijke werkgevers creëren.

5.6

Hoewel de tenuitvoerlegging van de richtlijn een taak is van de lidstaten, moet de Commissie zich ervan bewust zijn dat dit geen gemakkelijke opgave is daar i) er onvoldoende administratieve monitoringinstanties zijn, ii) de bevoegdheden tussen de individuele instanties moeilijk te verdelen zijn en iii) er een groot aantal bedrijven te controleren zijn. De richtlijn zou zijn waarde moeten bewijzen via de daadwerkelijke tenuitvoerlegging ervan.

5.7

De Europese instellingen zouden dezelfde termen moeten gebruiken die ook door internationale en regionale organisaties en in het internationaal recht worden gebruikt en bijgevolg ook internationaal erkend zijn; zo zou bv. moeten worden gesproken van „onregelmatig” of „arbeidsmigrant zonder papieren”, en niet van „illegale arbeiders” of „illegale immigratie”. De term „illegale immigrant” heeft een zeer negatieve connotatie. De voorgestelde richtlijn moet dergelijke begrippen helpen afzwakken, die aanleiding kunnen geven tot nog meer discriminatie van en vreemdelingenhaat tegenover alle arbeidsmigranten, die misschien alleen op basis van hun uiterlijk zullen worden beoordeeld.

5.8

Behoudens deze bedenkingen bij de voorgestelde richtlijn, is het Comité van mening dat de geformuleerde voorstellen die in de praktijk voordelen kunnen opleveren, geconsolideerd moeten worden. Deze voorstellen worden aangegeven in de paragraaf „bijzondere opmerkingen”.

6.   Bijzondere opmerkingen

6.1

Artikel 1 — dit artikel moet lidstaten die reeds maatregelen ter regulering van onregelmatige immigratie hebben genomen, de mogelijkheid geven nationale maatregelen die gunstiger zijn voor werknemers te handhaven.

6.2

Artikel 2 — de definities dienen als volgt te worden aangepast:

2(b): „arbeid”: het uitoefenen van betaalde activiteiten of activiteiten die worden verricht in een economische afhankelijkheidsrelatie voor en onder leiding van een ander persoon;

uitzendbureaus moeten worden toegevoegd aan de definitie van „werkgever” (2(e)) en „onderaannemer” (2(f)), daar de huidige definitie niet duidelijk is; tal van werknemers uit derde landen zijn in dienst genomen door tussenpersonen, met inbegrip van uitzendbureaus.

6.3

Artikel 4(1)(c) — de werkgever moet de kopie van de verblijfsvergunning langer dan de duur van de arbeidsperiode bijhouden daar werkgelegenheid in sommige sectoren over het algemeen van korte duur is en de werkgever vaak verandert.

6.4

Artikel 5

Ingeval de werkgever i) zijn verplichtingen inzake illegale arbeid is nagekomen en ii) verblijfsvergunningen heeft gecontroleerd alsook een kopie daarvan heeft bijgehouden, en indien naderhand is gebleken dat de onderdaan van een derde land uiteindelijk toch geen geldige verblijfsvergunning heeft, dient de werkgever toch alle achterstallige loon te betalen en aan de andere in artikel 7 van de richtlijn aangegeven verplichtingen te voldoen. Daarom dient tot slot van het artikel de volgende passage te worden toegevoegd: „Dit doet geen afbreuk aan de verplichting tot betaling van alle achterstallige loon en nakoming van de onder artikel 7 aangegeven verplichtingen.”

Er dient een bepaling te worden toegevoegd dat werkgevers de door de lidstaten vastgelegde werkgelegenheidsprocedures dienen na te leven. Het is mogelijk dat werkgevers alleen verblijfsvergunningen controleren en geen aandacht schenken aan de werkvergunningen die in verschillende lidstaten vereist zijn. Dit zou zwartwerk door onderdanen van derde landen kunnen doen toenemen hoewel werkgevers aan de voorschriften van de richtlijn zouden voldoen.

6.5

Artikel 6

Bij de sancties onder 2(a) moet worden bepaald dat de financiële sancties ten minste even hoog moeten zijn als de eventuele winst die de werkgever met het illegaal in dienst nemen van een onderdaan van een derde land heeft opgestreken. De financiële sanctie moet dus worden bijgeteld bij het bedrag dat is vastgesteld voor één illegale werknemer en zou hoger worden overeenkomstig het aantal illegaal in dienst genomen onderdanen van derde landen. Hier ligt een duidelijk onderscheid tussen de winst die enerzijds een particulier kan maken door arbeiders illegaal in dienst te nemen als hulp in huis of op een boerderij, en anderzijds werkgevers die drie, vier of meer arbeidskrachten in dienst nemen voor activiteiten die bedoeld zijn om winst op te leveren.

Er moet worden voorzien in maatregelen om de financiële sancties te verhogen voor werkgevers die onderdanen van derde landen illegaal in dienst blijven houden of herhaaldelijk inbreuken in dit verband plegen. Met het oog op een afschrikkingseffect zouden de sancties telkens aanzienlijk moeten worden verhoogd als dergelijke illegale arbeid herhaaldelijk voorkomt of wordt voortgezet.

Redelijk kan niet worden verwacht dat werkgevers opdraaien voor de kosten van terugkeer van iedere illegaal in dienst genomen onderdaan van een derde land, en voor de financiële sancties. Dit zou immers betekenen dat de verantwoordelijkheid van de immigratiediensten van individuele lidstaten wordt afgeschoven op werkgevers. Werkgevers zouden voor deze kosten alleen moeten opdraaien als er overeenkomstig artikel 10 een strafbaar feit is gepleegd.

6.6

Artikel 7

Er moet ook worden bepaald dat de verplichting tot betaling van toepassing is vanaf de dag dat een betalingsclaim is voorgelegd en niet vanaf de dag dat de claim wettelijk van kracht wordt.

De rechten van de contractuele werknemers moeten van toepassing blijven, ongeacht of zij al dan niet over een verblijfs- of werkvergunning beschikken.

In de praktijk kunnen problemen rijzen bij de nabetaling van achterstallig loon aan een werknemer die reeds naar zijn thuisland is teruggekeerd; hiermee moet rekening worden gehouden. Bovendien is het zaak dat de lonen aan de juiste persoon worden uitbetaald.

Bovendien moet duidelijk worden aangegeven dat werkgevers dit achterstallige loon dienen te berekenen in overeenstemming met de wetten, regels, administratieve besluiten en/of collectieve overeenkomsten die in de regel op dergelijk dienstverband van toepassing zijn.

6.7

Artikel 8 heeft betrekking op andere maatregelen die door de lidstaten moeten worden genomen.

Een bindende lijst van maatregelen zou een goede zaak zijn.

De onder d) genoemde maatregel inzake tijdelijke of permanente sluiting van de vestigingen die voor de inbreuken zijn gebruikt, lijkt onredelijk daar deze maatregel met name ook gevolgen kan hebben voor legale werknemers. Bij de tenuitvoerlegging ervan dienen de werknemers van de betrokken vestigingen en hun vertegenwoordigers te worden geraadpleegd.

6.8

Artikel 9 heeft betrekking op de verantwoordelijkheid van de hoofdaannemer en iedere intermediaire onderaannemer tot betaling van sancties en nabetalingen. Het kan van nut zijn duidelijk te maken onder welke omstandigheden dit artikel al dan niet van kracht is. In sommige sectoren met een lange keten van onderaannemers als de autobranche kunnen producenten en onderaannemers die verschillende onderdelen op verschillende plaatsen en in verschillende landen produceren, moeilijk gezamenlijk aansprakelijk worden gesteld. Het Comité is van mening dat hoofdaannemers de nodige voorzorgsmaatregelen moeten nemen om te kunnen verzekeren dat ze op deze manier niet aansprakelijk kunnen worden gesteld.

6.9

Artikel 10

Krachtens dit artikel zijn inbreuken strafbaar (overeenkomstig artikel 3) wanneer zij „opzettelijk” zijn begaan. Aangezien dit evenwel moeilijk te bewijzen is, zou een strafbare inbreuk beter kunnen worden gekoppeld aan de vraag of de werkgever hiervan „op de hoogte was of kon zijn”.

Wat de onder 1(a) vermelde inbreuk betreft, zou iedere herhaalde overtreding van artikel 3 als een strafbare inbreuk moeten worden beschouwd.

Ingeval een overtreding moet worden beschouwd als een opzettelijke strafbare inbreuk, zoals bedoeld onder 1(a), dient ermee rekening te worden gehouden dat gerechtelijke procedures mogelijk veel tijd in beslag nemen. Het gevaar bestaat dat de bepaling hoegenaamd niet wordt toegepast als lidstaten besluiten dat een rechtbank of nationale bevoegde instantie binnen een periode van twee jaar moet vaststellen of een overtreding heeft plaatsgevonden. Aangezien deze procedures bijzonder tijdrovend zijn en alle wettelijke middelen zouden worden aangewend om beroep aan te tekenen, zou het wel eens kunnen gebeuren dat de bepaling helemaal niet wordt toegepast.

Bij de tenuitvoerlegging van dit artikel in de lidstaten dient er een duidelijke verdeling van bevoegdheden te komen tussen de administratieve instanties die sancties opleggen en de individuele bevoegde rechtbanken, teneinde mogelijke bevoegdheidsconflicten te voorkomen.

6.10

Artikel 14

Lidstaten moeten voorzien in doeltreffende mechanismen die kunnen verzekeren dat de procedures snel en zonder buitensporige kosten ten uitvoer worden gelegd.

Ook dienen ze te garanderen dat de instanties die sancties opleggen, zonder uitstel aan de betrokkenen informatie verstrekken over de start van de procedures.

In lid 3 is het raadzaam niet alleen een speciale status toe te kennen aan onderdanen van derde landen die het slachtoffer van uitbuiting op de werkplek zijn of geweest zijn en die meewerken aan het onderzoek tegen de werkgever, maar ook aan getuigen.

6.11

Artikel 15

De bepaling dat de lidstaten ten minste 10 % van de bedrijven jaarlijks moeten inspecteren, is een goede zaak. De doeltreffendheid van de voorgestelde richtlijn zal evenwel afhangen van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van deze bepaling. In tal van lidstaten zullen hiervoor extra personeel en financiële middelen nodig zijn. In het andere geval zullen dergelijke aanvullende verplichtingen zonder twijfel ongelijke behandeling van de betrokkenen in de hand werken.

Brussel, 13 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  EESC-advies van 15.12.2004 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Studie naar de samenhang tussen legale en illegale migratie (rapporteur: Pariza Castaños (PB C 157 van 28.06.2005).

EESC-advies van 09.06.2005 inzake het Groenboek over het beheer van de economische migratie: een EU-aanpak — rapporteur: de heer Pariza Castaños (PB C 286 van 17.11.2005).

EESC-advies van 15.12.2005 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Het Haags Programma: tien prioriteiten voor de komende vijf jaar — Het partnerschap voor Europese vernieuwing op het gebied van vrijheid, veiligheid en recht (rapporteur: Pariza Castaños (PB C 65 van 17.03.2006).

(2)  COM(2005) 669 final.

(3)  COM(2006) 402 final.

(4)  Mededeling van de Commissie inzake de beleidsprioriteiten bij de bestrijding van illegale immigratie van onderdanen van derde landen (COM(2006) 402 final).

(5)  COM(2007) 248 final.

(6)  COM(2007) 637 final.

(7)  COM(2007) 638 final.

(8)  COM(2007) 628 final.


BIJLAGE

bij het ADVIES van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslagingen van de voltallige vergadering verworpen (art. 54, lid 3, van het rvo):

Par. 1.7

Deze paragraaf als volgt wijzigen:

„Uit ervaringen wereldwijd blijkt dat zwartwerk het doeltreffendst kan worden bestreden als een aantal acties tegelijkertijd op verschillende gebieden worden ondernomen. Zo moeten niet alleen mogelijkheden worden gecreëerd voor legale immigratie van arbeiders die willen werken in sectoren waar thans de meeste illegale arbeidsmigranten werkzaam zijn, maar ook informatie- en opleidingscampagnes worden opgezet waarbij de gevolgen van zwartwerk duidelijk worden gemaakt. Er moet een beleid komen waarbij uniforme sancties worden opgelegd aan werkgevers, ongeacht de nationaliteit van de zwartwerkers. De voorgestelde richtlijn moet daarom onderdeel zijn van een ruimer pakket worden gecoördineerd met maatregelen ter bestrijding van zwartwerk, ook onder illegale immigranten, en moet niet het basale beleidsinstrument vormen zoals door de Commissie wordt voorgesteld.”

Uitslag van de stemming

Stemmen vóór: 64 Stemmen tegen: 101 Onthoudingen: 9

Par. 5.3

Deze paragraaf als volgt wijzigen:

„Er is dringend behoefte aan regelgeving voor legale immigratie naar de EU en migratie binnen de EU. Beperkingen op migratie binnen de lidstaten heeft een aantal problemen doen rijzen, het vrije verkeer van werknemers tussen bepaalde lidstaten verhinderd, en ertoe geleid dat zowel sommige onderdanen van deze landen als EU-burgers in strijd met de regelgeving werken of door hun werkgevers uitgebuit worden. Bij m Maatregelen om het negatieve verschijnsel van zwartwerk in de EU en de individuele lidstaten tegen te gaan moeten alle betrokkenen die zwartwerk verrichten, gelijk worden behandeld, ongeacht of zij EU-burgers dan wel onderdanen van derde landen zijn. Het Comité dringt er daarom bij de Commissie op aan nauwlettend de mogelijkheden na te gaan om de rechtsgrondslag van de voorgestelde richtlijn uit te breiden, zodat ook maatregelen kunnen worden genomen tegen illegale arbeid van al degenen die niet over de nodige vergunningen of documenten beschikken staan nu op de agenda van de Commissie en de sociale partners en met de discussies daarover is een aanvang gemaakt. Het Comité adviseert om maatregelen tegen illegale migratie en maatregelen tegen zwartwerk nauw te coördineren.

Uitslag van de stemming

Stemmen vóór: 56 Stemmen tegen: 102 Onthoudingen: 10

Par. 6.6

Als volgt aan te vullen:

„Artikel 7

Er moet ook worden bepaald dat de verplichting tot betaling van toepassing is vanaf de dag dat een betalingsclaim is voorgelegd en niet vanaf de dag dat de claim wettelijk van kracht wordt.

De rechten van de contractuele werknemers moeten van toepassing blijven, ongeacht of zij al dan niet over een verblijfs- of werkvergunning beschikken.

In de praktijk kunnen problemen rijzen bij de nabetaling van achterstallig loon aan een werknemer die reeds naar zijn thuisland is teruggekeerd; hiermee moet rekening worden gehouden. Bovendien is het zaak dat de lonen aan de juiste persoon worden uitbetaald.

Bovendien moet duidelijk worden aangegeven dat werkgevers dit achterstallige loon dienen te berekenen in overeenstemming met de wetten, regels, administratieve besluiten en/of collectieve overeenkomsten die in de regel op dergelijk dienstverband van toepassing zijn.

In de meeste EU-lidstaten moeten werknemers een vordering indienen bij de bevoegde instantie om achterstallig loon op te eisen. Het bepaalde in artikel 7, lid 2, onder a), nl. dat de illegaal werkzame onderdaan van een derde land geen klacht of claim moet indienen om de nodige procedures voor de invordering van nog verschuldigd loon in werking te stellen, zou zorgen voor een ongerechtvaardigd onderscheid tussen deze onderdanen van derde landen enerzijds en andere onderdanen van de EU of legaal werkzame onderdanen van derde landen anderzijds.

Anderzijds vindt het Comité dat de lidstaten werknemers uit derde landen die illegaal in de EU verblijven op alle mogelijke manieren moeten helpen bij het invorderen van achterstallig loon, en dat zulks in het artikel moet worden opgenomen.

Indien ervan wordt uitgegaan dat een arbeidsbetrekking een bepaalde tijd heeft geduurd (in dit geval zes maanden), zoals wordt voorgesteld in artikel 7, lid 2, onder b), dan zou dat volgens het Comité een factor kunnen zijn die illegale migratie naar het grondgebied van de EU in de hand werkt en voor ongerechtvaardigd onderscheid zorgt, omdat de illegale werknemer hierdoor wordt bevoordeeld ten opzichte van de overige werknemers. Bovendien is dit een oplossing die buitengewoon ongeschikt is voor korte en zeer korte arbeidsbetrekkingen (bijv. seizoenarbeid).

Uitslag van de stemming

Stemmen vóór: 59 Stemmen tegen: 111 Onthoudingen: 11

Par. 6.8

Deze paragraaf als volgt wijzigen:

Artikel 9 heeft betrekking op de verantwoordelijkheid van de hoofdaannemer en iedere intermediaire onderaannemer tot betaling van sancties en nabetalingen. Het kan van nut zijn duidelijk te maken onder welke omstandigheden dit artikel al dan niet van kracht is. De hoofdaannemer en onderaannemers die de illegaal in de EU verblijvende onderdanen van derde landen niet rechtstreeks in dienst hebben, zouden alleen gezamenlijk en individueel blootgesteld moeten worden aan de sancties van de artikelen 6 en 7 als moet worden bewezen dat zij ervan op de hoogte waren dat hun onderaannemer illegaal in de EU verblijvende onderdanen van derde landen in dienst had. In sommige sectoren met een lange keten van onderaannemers als de autobranche kunnen producenten en onderaannemers die verschillende onderdelen op verschillende plaatsen en in verschillende landen produceren, moeilijk gezamenlijk aansprakelijk worden gesteld. Idem dito voor de bouwsector. Het Comité is van mening dat hoofdaannemers de nodige voorzorgsmaatregelen moeten nemen om te kunnen verzekeren dat ze op deze manier niet aansprakelijk kunnen worden gesteld.”

Uitslag van de stemming

Stemmen vóór: 57 Stemmen tegen: 106 Onthoudingen: 8

Par. 6.9

Tekst te schrappen:

„Artikel 10

Krachtens dit artikel zijn inbreuken strafbaar (overeenkomstig artikel 3) wanneer zij „opzettelijk” zijn begaan. Aangezien dit evenwel moeilijk te bewijzen is, zou een strafbare inbreuk beter kunnen worden gekoppeld aan de vraag of de werkgever hiervan „op de hoogte was of kon zijn”.

Wat de onder 1(a) vermelde inbreuk betreft, zou iedere herhaalde overtreding van artikel 3 als een strafbare inbreuk moeten worden beschouwd.

Ingeval een overtreding moet worden beschouwd als een opzettelijke strafbare inbreuk, zoals bedoeld onder 1(a), dient ermee rekening te worden gehouden dat gerechtelijke procedures mogelijk veel tijd in beslag nemen. Het gevaar bestaat dat de bepaling hoegenaamd niet wordt toegepast als lidstaten besluiten dat een rechtbank of nationale bevoegde instantie binnen een periode van twee jaar moet vaststellen of een overtreding heeft plaatsgevonden. Aangezien deze procedures bijzonder tijdrovend zijn en alle wettelijke middelen zouden worden aangewend om beroep aan te tekenen, zou het wel eens kunnen gebeuren dat de bepaling helemaal niet wordt toegepast.

Bij de tenuitvoerlegging van dit artikel in de lidstaten dient er een duidelijke verdeling van bevoegdheden te komen tussen de administratieve instanties die sancties opleggen en de individuele bevoegde rechtbanken, teneinde mogelijke bevoegdheidsconflicten te voorkomen.

Uitslag van de stemming

Stemmen vóór: 66 Stemmen tegen: 100 Onthoudingen: 10

Par. 6.11

Als volgt te wijzigen:

„Artikel 15

De doeltreffendheid van d De bepaling dat de lidstaten ten minste 10 % van de bedrijven jaarlijks moeten inspecteren, is een goede zaak. De doeltreffendheid van de voorgestelde richtlijn zal evenwel afhangen van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van deze bepaling. De lidstaten selecteren de te inspecteren bedrijven op basis van een risicobeoordeling. Naast een aantal andere adequate en relevante criteria wordt daarbij rekening gehouden met de vraag of het aanwerven van illegale immigranten in de sector in kwestie vaak voorkomt, alsook met de voorgeschiedenis van de betrokken bedrijven. In het artikel dienen deze kwaliteitscriteria tot uitdrukking te komen en dient te worden bepaald dat de lidstaten ernaar moeten streven om jaarlijks ten minste 3 % van de geselecteerde bedrijven te inspecteren. In tal van lidstaten zullen kunnen hiervoor extra personeel en financiële middelen nodig zijn. In het andere geval kunnen zullen dergelijke aanvullende verplichtingen zonder twijfel ongelijke behandeling van de betrokkenen in de hand werken.”

Uitslag van de stemming

Stemmen vóór: 65 Stemmen tegen: 105 Onthoudingen: 8


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/77


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Groenboek over de toekomst van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel

COM(2007) 301 final

(2008/C 204/17)

De Commissie heeft op 6 juni 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Groenboek over de toekomst van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw Le Nouail-Marlière.

Het Comité heeft tijdens zijn 443e zitting van 12 en 13 maart 2008 (vergadering van 12 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 118 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 9 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Toelichting bij de adviesaanvraag

1.1

Rechtsgrond van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel zijn het in 1999 goedgekeurde Verdrag van Amsterdam (titel IV — Visa, asiel immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen) en de besluiten van de Europese Raad van Tampere (1999) en Den Haag. In „functioneel” opzicht stoelt het gemeenschappelijk asielstelsel op de Verordeningen „Dublin I” (1997) en „Dublin II” (2003, in werking getreden in 2006) en op de eerste Schengen-overeenkomst (1985, in 2007 uitgebreid tot een aantal nieuwe lidstaten). Hoofddoel van het asielstelsel is ervoor te zorgen dat de Internationale Conventie inzake de bescherming van vluchtelingen (de Conventie van Genève uit 1951), die door de meeste lidstaten is geratificeerd, in de hele EU op een uniforme manier ten uitvoer wordt gelegd en in de nationale wetgevingen wordt overgenomen, en ervoor te zorgen dat personen die internationale bescherming nodig hebben die daadwerkelijk krijgen. Het asielstelsel moet ook worden gezien tegen de achtergrond van het streven om de EU om te vormen tot één grote ruimte waar vluchtelingen worden beschermd door de integrale en niet-restrictieve toepassing van het Verdrag van Genève en op grond van de door alle lidstaten gedeelde humanitaire waarden. Volgens het actieplan voor het Haagse programma moet het voorstel tot oprichting van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel vóór eind 2010 worden goedgekeurd.

1.2

De Commissie heeft besloten om vóór het begin van de tweede fase van de invoering van het gemeenschappelijk asielstelsel en vóór de lancering van haar actieplan, in juli 2008, een brede consultatieronde te starten. Daarom heeft zij het Groenboek over de toekomst van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel gepubliceerd, waarin wordt nagegaan welke mogelijkheden het huidige EU-rechtskader biedt.

1.3

Het programma van Tampere, waarop later door het Haagse programma werd voortgeborduurd, voorziet in een gemeenschappelijke procedure, één enkele asielstatus, een homogeen rechtskader en een hoog beschermingsniveau dat in alle lidstaten gelijk is en garanties biedt voor een homogene tenuitvoerlegging van de Conventie van Genève.

1.4

In de eerste fase, die liep van 1999 tot 2006, werden vier belangrijke rechtsinstrumenten vastgesteld, die het huidige acquis op asielgebied uitmaken en ook de basis van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel zullen gaan vormen. De Commissie ziet erop toe dat de lidstaten deze rechtsinstrumenten tijdig omzetten en daadwerkelijk toepassen.

1.5

Hoewel de evaluatie van de instrumenten van de eerste fase nog niet is afgerond, is de Commissie van oordeel dat nú al over de verdere vormgeving van het gemeenschappelijk asielstelsel moet worden nagedacht en gediscussieerd, zodat zij de in 2010 goed te keuren voorstellen voor de tweede fase tijdig kan indienen.

1.6

Zij heeft zich tot doel gesteld te zorgen voor meer solidariteit tussen de EU-lidstaten, de bij het asielproces betrokken partijen meer armslag te geven, de algemene kwaliteit van het asielproces te verhogen, de leemten in het huidige acquis op te vullen en de procedures te harmoniseren door middel van begeleidende maatregelen die de praktische samenwerking tussen de lidstaten moeten verbeteren.

1.7

Zij heeft haar adviesaanvraag ingedeeld in 4 rubrieken — „rechtsinstrumenten”, „tenuitvoerlegging”, „solidariteit en lastenverdeling”, „externe dimensie” — en 35 vragen.

2.   Conclusies en aanbevelingen

2.1

Het Comité bouwt in dit advies voort op de vele adviezen die het eerder al aan deze problematiek heeft gewijd, op de aanbevelingen van ngo's die zich bezighouden met de hulpverlening aan vluchtelingen, en op de opmerkingen van het UNHCR (1) aan het adres van het Portugese en het Sloveense voorzitterschap.

2.2

Het wijst erop dat besluiten over asielkwesties met een gekwalificeerde meerderheid worden genomen en voor migratievraagstukken nog steeds het unanimiteitsvereiste geldt, maar dat het Verdrag van Lissabon ook voor dit soort vraagstukken in besluitvorming met een gekwalificeerde meerderheid voorziet. Mede met het oog daarop dringt het erop aan dat de Commissie en de Raad bij de implementatie van de gemeenschappelijke procedure erop toezien dat de door sommige lidstaten vaak toegepaste uitzonderingsclausules (opt out-clausule) niet meer of althans zo weinig mogelijk worden toegepast.

2.3

Het Comité is vóór de invoering van een billijk asielstelsel, d.w.z. een asielstelsel met een menselijk gezicht. Het is van oordeel dat de EU, als zij een werkelijk sociaal Europa tot stand wil brengen, ook het beschermen van bescherming behoevende asielzoekers tot haar doelstellingen moet rekenen. Het wijst erop dat dergelijke sociale doelstellingen niet indruisen tegen of onverenigbaar zijn met de economische en veiligheidsbelangen van de gastlanden en hun bevolking.

2.4

Het hoopt dat het nieuwe stelsel ervoor zal zorgen dat de internationale conventies, de op het internationale en humanitaire recht gebaseerde Europese richtlijnen en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens van de Raad van Europa worden nageleefd. Het hoopt ook dat het zal leiden tot een betere verdeling van de verantwoordelijkheden van de lidstaten, tot een snelle hervestiging en integratie van personen die de vluchtelingenstatus hebben of subsidiaire bescherming genieten, en tot een eerlijk samenwerkings- en co-ontwikkelingsbeleid dat het democratisch gehalte van het politieke bestel in sommige derde landen ten goede komt en een concrete bijdrage levert aan de internationale solidariteit ten aanzien van asielzoekers.

2.5

Daarom beveelt het een aantal maatregelen aan die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden en elkaar ook aanvullen. Concreet beveelt het aan dat:

2.5.1

personen die internationale bescherming nodig hebben de EU altijd mogen binnenkomen, hoezeer de grenscontroles ook worden aangescherpt, zodat zij in ieder geval gebruik kunnen maken van het recht om een asielaanvraag in te dienen, in welke vorm dan ook, en toegang krijgen tot een eerlijke en efficiënte procedure;

2.5.2

verzoeken om erkenning van de vluchtelingenstatus altijd worden behandeld en beslissingen hierover altijd vóór het opstarten van de procedure inzake subsidiaire bescherming schriftelijk en met redenen omkleed aan de aanvragers worden meegedeeld, ook als de aanvraag in kwestie aan de grens is ingediend;

2.5.3

asielzoekers zelf kunnen bepalen in welk land zij een asielverzoek indienen;

2.5.4

bijzondere bescherming wordt geboden aan vrouwen, niet-begeleide minderjaren en kwetsbare personen (2), d.w.z. fysiek, psychisch of mentaal zwakkere asielzoekers die bijzondere bijstand nodig hebben, zoals zwangere vrouwen, kinderen, ouderen, zieken, gehandicapten, enz.

2.5.5

rekening wordt gehouden met de specifieke soorten vervolgingen waarvan sommige vrouwen het slachtoffer zijn, en deze vervolgingen op zich al als een reden voor bescherming worden beschouwd, ongeacht wie de betrokkene vergezelt (minderjarige kinderen, echtgenoot, ouders …) (3);

2.5.6

iedere asielaanvraag daadwerkelijk en afzonderlijk wordt onderzocht en de betrokkene daarvoor een tolk, gratis juridische bijstand en voldoende tijd voor de indiening van zijn aanvraag krijgt;

2.5.7

bij alle asielaanvragen, ook die welke duidelijk ongegrond zijn, de hand wordt gehouden aan de fundamentele beginselen waaraan een asielprocedure dient te voldoen;

2.5.8

asielzoekers die beroep instellen tegen een negatief besluit over de toekenning van de vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming, niet worden uitgewezen, zeker als uitwijzing naar een ander land hun leven of hun vrijheid in gevaar zou brengen;

2.5.9

zo spoedig mogelijk na de aankomst van de asielzoekers in het gastland in overleg met de betrokkenen de nodige regelingen worden getroffen om hen in staat te stellen op eigen benen te staan en een normaal en waardig leven op te bouwen (toegang tot medische verzorging, taallessen, contacten met de bevolking en met verenigingen die zich bezighouden met de hulpverlening aan vluchtelingen, toegang tot legaal werk, evaluatie en erkenning van diploma's, enz.);

2.6

Het dringt er ook op aan dat ngo's en organisaties die zich bezighouden met materiële, juridische en humanitaire hulpverlening aan vluchtelingen altijd toegang krijgen tot detentiecentra, of het nu gaat om open dan wel gesloten centra. Wat de hervestiging van personen met een vluchtelingenstatus betreft, pleit het voor een billijke verdeling van de verantwoordelijkheden over de lidstaten. Het verwijst in dit verband naar zijn aanbevelingen in par. 2.4 van zijn advies van 15 december 2004 (CESE 1643/2004): „Er moeten betere voorwaarden worden gecreëerd voor de aanwezigheid van de NGO's en de organisaties voor vluchtelingensteun in de opvangcentra; dat kan door partnerschapsovereenkomsten af te sluiten met de autoriteiten van het gastland, of door ten minste duidelijkheid te scheppen in hun rechten”. In dit verband pleit het ervoor om:

2.6.1

álle asielzoekers menswaardige opvangvoorzieningen te garanderen, ongeacht of zij in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus dan wel voor subsidiaire bescherming;

2.6.2

asielzoekers niet systematisch onder te brengen in gesloten centra die niet toegankelijk zijn voor ngo's, of zelfs voor het Rode Kruis, maar in plaats daarvan voor andere oplossingen te opteren (opvang in open centra).

2.7

Het Comité is geen voorstander van het gebruik van lijsten van veilige landen omdat in de Conventie van Genève wordt bepaald dat iedere asielaanvraag afzonderlijk moet worden behandeld. Het wijst er nogmaals op dat „de aanduiding „veilige derde landen” voor landen van herkomst of doorreis [zou] moeten worden herzien, omdat asielzoekers hiermee het recht wordt ontzegd een onderzoek te laten instellen naar hun individuele situatie, en daaraan rechten te ontlenen”.  (4)

2.8

Als men toch met lijsten van veilige landen wil blijven werken, dringt het erop aan dat alle lidstaten dezelfde lijsten gebruiken. Deze moeten ter goedkeuring worden voorgelegd aan het Europees Parlement en de nationale parlementen. Belangrijk is ook dat bij het opstellen van deze lijsten het advies van ngo's wordt ingewonnen en dat met de aldus verkregen informatie terdege rekening wordt gehouden. Het gebruik van de bestaande lijsten zou hoe dan ook voorlopig moeten worden opgeschort.

2.9

Het Comité pleit voor specifieke trainingen in asielrecht en humanitair recht ten behoeve van leden van kustwachtdiensten en ambtenaren of andere personen die in een vroeg stadium of later in contact komen met asielzoekers (politie, douane, gezondheidsdiensten, onderwijsinstellingen).

2.10

Het vraagt nogmaals aandacht voor de belangrijke rol van de lokale en regionale overheden waar het gaat om de eerste opvang van asielzoekers en de blijvende integratie van asielzoekers die de vluchtelingenstatus hebben gekregen of internationale bescherming genieten. Het herhaalt dan ook zijn oproep om deze overheden de nodige inspraak te geven bij de uitwerking van het gemeenschappelijk asielbeleid en om het Europees Vluchtelingenfonds in stand te houden en de regels en procedures ervan te verduidelijken.

2.11

Het kan zich verenigen met het voorstel om een Europees ondersteuningsbureau in het leven te roepen, mits dit een complementaire rol vervult ten aanzien van de lokale en regionale vertegenwoordigingen van het UNHCR en voldoet aan wat van dit bureau wordt verwacht, nl. dat het ernaar streeft de kwaliteit en coherentie van de besluitvorming over asielvraagstukken te verbeteren om ervoor te zorgen dat personen die internationale bescherming nodig hebben deze ook krijgen, ongeacht in welke lidstaat zij hun aanvraag indienen, en dat het permanent nagaat of de wet- en regelgeving van de lidstaten strookt met het internationale vluchtelingenrecht en humanitaire recht. Het ondersteuningsbureau zou trainingen voor leden van kustwachtdiensten kunnen organiseren om hen te leren vluchtelingen en andere migranten van elkaar te onderscheiden. Het zou daarbij kunnen samenwerken met het UNHCR, dat momenteel al dergelijke trainingen organiseert of eraan meewerkt, met name (maar niet uitsluitend) aan de oostgrenzen van de EU sinds het Schengengebied is uitgebreid met Hongarije, Polen, Slovenië en Slowakije.

2.12

Er moet op worden toegezien dat maatregelen die erop gericht zijn de immigratie onder controle te houden, niet leiden tot schendingen van elementaire rechten, en met name het recht om in geval van vervolging asiel aan te vragen en te krijgen.

2.13

Verder moet er de aandacht op worden gevestigd dat gezagvoerders van schepen bij reddings- en onderscheppingsoperaties op zee de absolute plicht hebben om hulp te verlenen aan personen in nood. Het Comité pleit er ook voor om de verantwoordelijkheden van gezagvoerders van schepen ten aanzien van het aan land zetten van geredde personen duidelijk vast te leggen. Het dringt er ook op aan dat asielaanvragen van aan land gezette personen onmiddellijk in behandeling worden genomen en dat de betrokkenen zo nodig internationale bescherming krijgen.

2.14

Wat de invoering van één uniforme Europese procedure betreft, verwijst het Comité naar zijn advies van 15 december 2004 (CESE 1644/2004), en met name naar zijn aanbevelingen en waarschuwingen met betrekking tot de mogelijke afname van het beschermingsniveau in de periode 2004-2008, d.w.z. tussen de raadpleging over de invoering van een uniforme procedure en de publicatie van het Groenboek over een gemeenschappelijk Europees asielstelsel.

2.15

Het Comité maakt de lidstaten erop attent dat, bij welke procedure dan ook (administratief of juridisch), het idee van bescherming altijd voorop dient te staan. In geen geval mogen asielzoekers worden gecriminaliseerd.

2.16

Het dringt er ook bij de Commissie en de Raad op aan erop toe te zien dat de middelen uit het Europees Vluchtelingenfonds — dat onderdeel is van het algemene programma „Solidariteit en beheer van de migratiestromen” — op een duidelijke en transparante manier worden ingezet. Het heeft er in een eerder advies (5) al voor gepleit om „in de beschikkingen tot instelling van bovengenoemde fondsen concrete bepalingen op [te] nemen op grond waarvan ngo's in een zo vroeg mogelijk stadium mogen meepraten over het richtsnoerenkader dat de lidstaten en de Commissie per jaar en ook voor meerdere jaren vaststellen”.

2.17

Verder moet erop worden toegezien dat de financiële steun die aan sommige lidstaten wordt toegekend in verband met geleverde inspanningen (b.v. in het geval van Zweden) of bepaalde handicaps (b.v. oppervlakte of bevolkingsdichtheid, zoals in het geval van Malta en Cyprus) andere lidstaten er niet toe aanzet om zich aan sommige verantwoordelijkheden of verplichtingen te onttrekken, b.v. waar het gaat om het verlenen van toegang tot hun grondgebied, de behandeling van asielaanvragen en het leveren van een bijdrage aan de interne (solidariteit en spreiding) of externe (inspanningen buiten de eigen regio) hervestiging van groepen vluchtelingen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het Comité vindt het een goede zaak dat de Commissie door middel van een Groenboek een brede consultatieronde over het gemeenschappelijk Europees asielstelsel lanceert. Het stelt tot zijn voldoening vast dat zij iets wil doen aan de leemten in het huidige acquis en aan de verschillen tussen de wetten en procedures van de diverse lidstaten.

3.2

Het dringt er bij de Commissie en de Raad op aan erop toe te zien dat de discussies over het beheer van de land-, lucht- en zeegrenzen en alles wat daarmee samenhangt — zoals met name onderscheppings- en reddingsoperaties op zee, zowel binnen als buiten de territoriale wateren van de lidstaten — geen afbreuk doen aan het fundamentele recht om asiel of internationale bescherming aan te vragen.

3.3

Verder dringt het er in verband met de bestrijding van terrorisme, criminaliteit en mensenhandel ook op aan dat de Commissie en de Raad er nauwlettend op toezien dat de internationale onveiligheid geen negatieve gevolgen heeft voor de houding van de bevolking tegenover vluchtelingen en asielzoekers en de aard en integriteit van het asiel niet in gevaar brengt.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1   Rechtsinstrumenten, behandeling van asielverzoeken en nationale uitzonderingsregelingen

De Commissie wijst erop dat de in de „procedurerichtlijn” vastgestelde procedureregels, conform de aanbevelingen in tal van rapporten van ngo's en van het UNHCR, zijn gebaseerd op gemeenschappelijke minimumcriteria en de lidstaten veel ruimte voor aanpassingen en uitzonderingsregelingen laten. Dit heeft aanzienlijke gevolgen voor personen die in de EU op zoek zijn naar bescherming: de geboden garanties variëren niet alleen naar gelang van de lidstaat, maar in sommige lidstaten ook naar gelang van de plaats waar de asielaanvraag wordt ingediend. Deze speelruimte heeft tot gevolg gehad dat sommige landen de rechten van asielzoekers geleidelijk aan hebben teruggeschroefd, zoals blijkt uit aanpassingen van de wetgeving in sommige lidstaten.

Het Comité vindt het een goede zaak dat de EU een gemeenschappelijk Europees asielstelsel wil invoeren dat in de eerste plaats tot doel heeft iedere asielzoeker toegang tot rechtvaardige en efficiënte procedures te garanderen. Het heeft echter zijn twijfels over de verenigbaarheid tussen een gemeenschappelijke procedure en de vele nationale uitzonderingsregelingen. Het zal dan ook in de gaten houden of de in het kader van het „actieplan” voorgestelde bijzondere procedures wel voor alle lidstaten gelijk zijn en of bij de vaststelling van gemeenschappelijke criteria en procedureregels niet van de kleinste gemene deler wordt uitgegaan, wat zou leiden tot een nivellering van het beschermingsniveau naar beneden toe.

4.2   Veilige herkomstlanden

Het Comité is verontrust over het feit dat, tegen het non-discriminatiebeginsel van de Conventie van Genève (art. 3) in, de toegang van sommige asielzoekers tot een eerlijke procedure wordt belemmerd.

Dit geldt bijvoorbeeld voor personen uit landen die als „veilige (derde) landen” worden beschouwd. In dit geval kan het voorkomen dat de adviesaanvraag in het kader van een snelle procedure als „ongegrond” wordt afgedaan of wordt behandeld in het kader van een versnelde of voorrangprocedure die niet voorziet in de mogelijkheid van beroep met opschortende werking. Het feit dat de lidstaten het niet eens konden worden over een gemeenschappelijke lijst, leidt de facto tot ongelijkheden, met name bij de toepassing van de Dublin II- verordening: de „verantwoordelijke lidstaat” kan het verzoek op basis van zijn eigen lijst van veilige landen onontvankelijk verklaren, terwijl het land in kwestie niet voorkomt op de lijst van het land waar de oorspronkelijke aanvraag werd ingediend.

Het Comité dringt erop aan dat de lidstaten zo snel mogelijk een gemeenschappelijke lijst opstellen.

Het heeft er in een eerder advies al op gewezen dat „[…] vrije en onbeperkte toegang tot het grondgebied en de asielprocedure fundamentele waarborgen [zijn] die de lidstaten moeten trachten te verwezenlijken”  (6) en dat „op basis van het […] begrip „veilig derde land” alléén […] een asielaanvraag in geen geval [kan] worden afgewezen”  (7). Het is van oordeel dat, op grond van de Conventie van Genève, ieder land aan een specifiek onderzoek moet worden onderworpen. De verplichting om iedere beschermings- en asielaanvraag afzonderlijk te onderzoeken geeft geen uitsluitsel over de vraag of een land wel voor iederéén veilig is. Het kan namelijk zijn dat sommige mensen vervolging riskeren vanwege hun specifieke status (b.v. als lid van een bepaalde bevolkingsgroep) of om een andere reden (b.v. vervolging door niet-gouvernementele partijen).

Bovendien garandeert de voorgestelde regeling niet dat het land waarnaar men een asielzoeker wil terugsturen hem effectieve en duurzame bescherming zal bieden.

4.3   Beroep met opschortende werking

Op grond van het effectiviteits- en het eerlijkheidsbeginsel mag de betrokkenen niet het recht worden ontzegd om beroep aan te tekenen bij een onpartijdige of onafhankelijke instantie. Sommige lidstaten blijken dat recht in vele gevallen op een restrictieve manier, of althans niet op de geëigende manier, toe te kennen. Daarom vestigt het Comité er de aandacht op dat een beroepsprocedure altijd een opschortende werking dient te hebben. Het dringt er bij de Commissie en de Raad op aan daar nauwlettend op toe te zien.

4.4   Informatie over herkomstlanden

Het Comité is van oordeel dat bij de behandeling van een adviesaanvraag moet worden uitgegaan van betrouwbare gegevens over de reële risico's in het land in kwestie. Het heeft in zijn advies van 26 april 2001 te kennen gegeven dat „informatie over het land van herkomst van de asielzoeker, alsook over de landen waar hij door gereisd is, tevens moet kunnen worden verstrekt door maatschappelijke organisaties in de lidstaat die de asielaanvraag onderzoekt”  (8).

Met het oog op de invoering van een gemeenschappelijk Europees stelsel wijst het Comité erop dat de kwaliteit en homogeniteit van de uitspraken in eerste aanleg sterk afhankelijk zal zijn van de kwaliteit en homogeniteit van de informatie waarover de bevoegde gerechtelijke instanties beschikken.

4.5   Asiel aan de grens

Het Comité neemt er kennis van dat de lidstaten ertoe worden aangezet de toegang tot asielprocedures te verbeteren, maar betreurt dat asielzoekers te weinig informatie krijgen over hun rechten en waarborgen.

Gelet op de gestage terugval van het aantal in de EU ingediende asielaanvragen (9) — de mediahype rond deze problematiek ten spijt — vestigt het Comité er nogmaals de aandacht op dat iedere asielzoeker, in welke situatie of op welke plaats hij zich ook bevindt, moet kunnen eisen dat zijn asielverzoek daadwerkelijk wordt onderzocht, en dat hij daarvoor een tolk toegewezen moet krijgen en gratis juridische bijstand en voldoende tijd voor de indiening van zijn aanvraag moet krijgen. Het Comité heeft er in dit verband op gewezen dat „de asielzoeker […] ook in contact [moet] kunnen treden met erkende niet-gouvernementele organisaties (ngo's) die tot doel hebben het asielrecht te beschermen en te bevorderen”  (10).

Verder wijst het Comité nogmaals op zijn bezwaren tegen het feit dat asielaanvragen veel te vaak als „kennelijk ongegrond” worden afgedaan. Het wijt dit aan de te vage formulering van artikel 23, lid 4, van de procedurerichtlijn, reden waarom deze bepaling zou moeten worden herzien. Net als het UNHCR is het van oordeel dat „de grondbeginselen voor een rechtvaardige asielprocedure […] op alle asielaanvragen van toepassing [moeten] zijn, ook op de „kennelijk ongegronde” gevallen”  (11).

Het vindt het dan ook een goede zaak dat de Commissie voorstelt om de juridische waarborgen in de cruciale eerste fase van de grensprocedures, en met name de registratie en screening, aan te scherpen.

4.6   Eén enkele procedure

De Commissie is van oordeel dat „een gemeenschappelijke asielprocedure aanzienlijk dichterbij [zou] komen als er in het gemeenschappelijk Europees asielstelsel verplicht een enkele procedure zou worden ingevoerd voor de behandeling van aanvragen voor de vluchtelingenstatus en voor subsidiaire bescherming”  (12). In landen waar deze twee soorten aanvragen al in één enkele procedure worden behandeld, is gebleken dat de beslissing veel minder lang op zich laat wachten en de betrokkenen niet zo lang in onzekerheid hoeven te leven.

Een dergelijke procedure houdt in dat de aanvrager bij één enkel loket terecht kan en dat de beslissende instantie eerst een uitspraak doet over de toekenning van de vluchtelingenstatus overeenkomstig de Conventie van Genève en pas daarna, en uitsluitend als aanvulling, over subsidiaire bescherming. Om het gestelde doel te bereiken, zou deze procedure voor álle asielaanvragen moeten gelden, ook voor degene die aan de grenzen worden ingediend (13).

Het Comité heeft er in zijn advies van 29 mei 2002 (14) al op gewezen dat „de subsidiaire beschermingsstatus […] niet [mag] worden gebruikt om het beschermingsniveau dat de vluchtelingenstatus met zich mee zou hebben gebracht, te verlagen”. Net als het UNHCR (15) stelt het evenwel vast dat de lidstaten de subsidiaire beschermingsstatus vaak gebruiken zonder deze te koppelen aan de verdere ontwikkeling van de situatie in de herkomstlanden. Bovendien zijn hun beslissingen niet altijd voldoende met redenen omkleed, hoewel de asielzoekers daar recht op hebben.

4.7   Opvang van asielzoekers, normen

Wat de opvang van asielzoekers betreft varieert de situatie aanzienlijk naar gelang van de lidstaat. Sommige landen zijn voorstander van een harmonisatie van de regels naar beneden toe en pleiten bijvoorbeeld voor strikte regels ten aanzien van de plaats waar asiel- en verblijfsaanvragen kunnen worden ingediend (16) omdat zij denken dat op die manier kan worden voorkomen dat sommige landen meer asielzoekers aantrekken dan andere.

Het Comité is zich ervan bewust dat de asymmetrie tussen de nationale regels tot bijkomende asielstromen leidt, maar het vindt niet dat de rechten van asielzoekers naar beneden moeten worden bijgesteld. Om de verschillen weg te werken is het niet nodig het beschermingsniveau verder op te trekken dan strikt noodzakelijk is. Waar het op aankomt is dat de regels overal gelijk zijn en overal op dezelfde manier worden toegepast.

4.8   Toegang tot opleiding en werk

Met betrekking tot de toegang van asielzoekers tot de arbeidsmarkt worden twee bezwaren aangevoerd: sommige landen pleiten voor enige speelruimte om te kunnen inspelen op de werkgelegenheidssituatie, en wijzen ook op het noodzakelijkerwijs tijdelijke karakter van de toegang van asielzoekers tot de arbeidsmarkt vanwege de verwachte stijging van het aantal afwijzingen en verkorting van de procedures.

Hoewel het de bedoeling is dat asielaanvragen voortaan sneller worden behandeld, kunnen het aantal ingediende dossiers en de aard van vele daarvan in sommige landen tot aanzienlijke vertragingen leiden. Ondanks het feit dat in de „opvangrichtlijn” wordt bepaald dat de lidstaten moeten „zorgen voor materiële opvangvoorzieningen voor asielzoekers met het oog op een levensstandaard die voldoende is om hun gezondheid te verzekeren en bestaansmiddelen te waarborgen” (art. 13), vindt het Comité het daarom beter om vluchtelingen zo spoedig mogelijk na hun aankomst in staat te stellen op eigen benen te staan.

In zijn advies van 28 november 2001 merkt het Comité op dat „het […] buiten kijf [staat] dat de mogelijkheid om tot de arbeidsmarkt […] toe te treden voor zowel het land van ontvangst als de asielzoeker zelf materiële en morele voordelen oplevert”  (17). Het wil dit nogmaals beklemtonen en het benadrukt ook dat asielzoekers nog andere rechten moeten krijgen, zoals het recht op taallessen, opleiding en medische verzorging.

In dit verband wordt wel eens aangevoerd dat sommige asielzoekers het land weer zullen moeten verlaten omdat hun asielaanvraag is afgewezen. Het Comité vindt dit echter geen reden om asielzoekers niet te helpen op eigen benen te staan omdat dergelijke maatregelen „het beste middel zijn om een succesvol integratieproces of, desgevallend, een correcte repatriëring naar het land van herkomst te verzekeren”  (18). Bovendien is de kans groot dat men, door asielzoekers geen toegang te verlenen tot de arbeidsmarkt, zwartwerken in de hand werkt.

Het Comité is het met de Commissie eens dat álle asielzoekers recht moeten hebben op menswaardige opvangvoorzieningen, ongeacht of zij in aanmerking komen voor de vluchtelingenstatus dan wel voor subsidiaire bescherming.

4.9   Bewaring

Het Comité is bezorgd over het feit dat nogal wat lidstaten asielzoekers onderbrengen in „gesloten centra” die meer weg hebben van een huis van bewaring dan van een opvangcentrum.

Net als de Raad van Europa heeft het Comité er al op gewezen dat inbewaringstelling van asielzoekers slechts bij uitzondering en „zolang dat strikt noodzakelijk is”  (19) mag worden toegestaan. Er moet altijd eerst naar een andere oplossing worden gezocht (20).

In bewaring gehouden asielzoekers mogen in geen geval als „misdadigers” worden behandeld en moeten net als andere asielzoekers een beroep kunnen doen op kosteloze, onafhankelijke en deskundige juridische bijstand. Ngo's moeten de mogelijkheid krijgen om de betrokkenen te bezoeken en met raad en daad bij te staan. Verder moeten specifieke beschermingsmaatregelen worden genomen voor kwetsbare personen (21), zoals minderjarigen, en dan vooral niet-begeleide minderjarigen.

Er moet ook rekening worden gehouden met de specifieke soorten vervolgingen waarvan sommige vrouwen het slachtoffer zijn. Deze vervolgingen moeten op zich al als een reden voor bescherming worden beschouwd, ongeacht wie de betrokkene vergezelt (minderjarige kinderen, echtgenoot, ouders…).

Het Comité is bovendien van oordeel dat gesloten centra regelmatig door het Europees Comité ter voorkoming van foltering (CPT) moeten worden doorgelicht.

4.10   Bescherming van asielzoekers

Niet-beschermde en niet-uitzetbare personen

De Commissie is voorstander van harmonisatie van de status van uitgeprocedeerde asielzoekers die om specifieke redenen niet kunnen worden uitgezet. Zij verwijst in dit verband naar de beginselen die voortvloeien uit de internationale rechtsinstrumenten op het gebied van de mensenrechten en de rechten van vluchtelingen en die mede aan de basis liggen van de desbetreffende jurisprudentie van het Europees Hof voor de rechten van de mens.

De situatie op dit vlak varieert nogal naar gelang van de lidstaat. Het Comité pleit voor een uniforme grondslag voor een dergelijke status. Het betreurt vooral dat er in sommige lidstaten mensen „zonder status” verblijven: ze hebben geen verblijfsvergunning, maar zijn ook niet uitzetbaar, en bovendien bevinden ze zich in juridisch, sociaal en economisch opzicht in een zeer kwetsbare situatie, die onverenigbaar is met het beginsel van menselijke waardigheid en waardoor ze het risico lopen om als illegaal te worden uitgezet. Zonder de complexiteit van deze problematiek te onderschatten, wil het Comité erop wijzen dat in dergelijke situaties een voorlopige verblijfsvergunning, vergezeld van een arbeidsvergunning, zou moeten kunnen worden afgegeven.

4.11   Solidariteit en lastenverdeling

Gedeelde verantwoordelijkheid — het Dublin-systeem

Het Comité heeft op 12 juli 2001 een advies over de Mededeling van de Commissie Naar een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie geldige uniforme status voor personen aan wie asiel wordt verleend  (22) uitgebracht, waarin het de Overeenkomst van Dublin onder de loep neemt. Het stelt daarin vast dat het Dublin-mechanisme meer problemen veroorzaakt dan oplost en dat de ermee samenhangende kosten niet in verhouding staan tot de bereikte resultaten. Bovendien blijken tal van asielzoekers te verdwijnen voordat zij worden overgebracht naar het land waar zij de EU zijn binnengekomen.

Het Comité ziet het als de grote verdienste van het Dublin-mechanisme (Dublin- en Eurodac-verordening) dat dankzij deze regeling de kwestie van de behandeling van asielaanvragen op EU-niveau voor het eerst aan de orde is gesteld. Het stelt evenwel vast dat deze regeling, die in de eerste plaats tot doel had „snel vast te stellen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat op EU-grondgebied wordt ingediend”, niets heeft bijgedragen aan de verwezenlijking van de tweede doelstelling, nl. „secundaire stromen van asielzoekers tussen de lidstaten te voorkomen”  (23) en bovendien extra kosten met zich mee heeft gebracht, die voor sommige lidstaten, met name de landen langs de buitengrens van de EU, zeer moeilijk te dragen zijn.

Voorts blijkt uit een analyse van de Commissie (24) dat sommige lidstaten ongeveer hetzelfde percentage asielzoekers naar elkaar doorsturen, zodat kan worden overwogen „de lidstaten toe te staan bilaterale overeenkomsten te sluiten met de bedoeling om in bepaalde gevallen het aantal naar elkaar door te sturen asielzoekers beiderzijds met een gelijk aantal te verminderen”  (25). Daarnaast zal de registratie van vingerafdrukken van asielzoekers in het kader van Eurodac er normaal gesproken toe leiden dat asielzoekers minder geneigd zullen zijn aan asylum shopping te doen en meerdere asielaanvragen tegelijk in te dienen.

Het Comité stelt vast dat het Dublin-mechanisme enorme „menselijke” kosten met zich meebrengt, waar de beoogde „technische” voordelen niet tegen opwegen. Het is van oordeel dat de vaststelling van gemeenschappelijke regels de verschillen in de behandeling van asielaanvragen tussen de lidstaten zo sterk zal verkleinen dat asielzoekers zich bij de keuze van een geschikt land voor de indiening van hun asielaanvraag waarschijnlijk veel minder door dit criterium zullen laten leiden. Verder is het van mening dat culturele en sociale factoren altijd een belangrijke rol zullen blijven spelen bij de integratie van vluchtelingen in het gastland.

Net als in zijn vorige adviezen (26) pleit het Comité er dan ook voor dat men asielzoekers vrij laat bepalen in welke lidstaat zij hun asielaanvraag zullen indienen. Het dringt er zelfs op aan de lidstaten alvast aan te sporen om de in art. 15.1 van de Verordening opgenomen humanitaire clausule toe te passen. Aangezien de huidige regeling personen met een vluchtelingenstatus niet verplicht om in de lidstaat te blijven die hun de vluchtelingenstatus heeft toegekend, kan de toepassing van deze clausule worden gezien als een „opstapje” naar de uitoefening van bovengenoemd recht.

Het Comité is hoe dan ook van oordeel dat de Verordening niet mag worden toegepast op niet-begeleide minderjarigen, tenzij dat voor het kind zelf de beste oplossing blijkt te zijn.

4.12   Financiële solidariteit

Een dergelijke hervorming van de Dublin-regeling betekent een aanzienlijke ontlasting van de lidstaten die momenteel het grootste aantal asielzoekers aantrekken. Toch zal het aantal asielaanvragen sterk van lidstaat tot lidstaat blijven verschillen. Om de lidstaten met het grootste aantal asielaanvragen wat te ontlasten pleit het Comité voor een mechanisme waarmee de belasting op een efficiënte manier over álle lidstaten kan worden verdeeld.

Ook hervestiging binnen de EU kan enig soelaas bieden, maar hervestiging mag geen regel worden en mag ook niet de enige oplossing zijn. Er mag ook niet tot hervestiging worden overgegaan zonder dat de betrokkene daar uitdrukkelijk en met kennis van zaken mee heeft ingestemd en zonder dat hem de garantie wordt geboden dat er alles aan zal worden gedaan om zijn integratie in het nieuwe gastland tot een succes te maken.

4.13   Externe dimensie van asiel

Derde landen helpen met het verbeteren van de bescherming — regionale beschermingsprogramma's

De Commissie wil de regionale beschermingsprogramma's, die tot doel hebben de bescherming van vluchtelingen in de herkomstregio's of de transitlanden te organiseren, consolideren en een blijvend karakter geven. Dit is een van de centrale doelstellingen in het Haagse programma.

Het Comité verwelkomt ieder initiatief dat kan leiden tot een verbetering van de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in derde landen, maar het vraagt zich wel af wat voor zin het heeft om opvangcentra in te richten in landen die, zoals de nieuwe onafhankelijke staten (Oekraïne, Moldavië, Wit-Rusland), lang niet alle verlangde garanties bieden. Het wijst er dan ook op dat deze programma's niet zozeer tot doel lijken te hebben het lot van vluchtelingen te verbeteren, maar er veeleer op gericht lijken te zijn kandidaat-asielzoekers zoveel mogelijk bij de EU-grenzen vandaan te houden.

De Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa (27) is van oordeel dat, als dit voorstel erdoor komt, deze maatregel eerst in de EU moet worden uitgeprobeerd voordat er buiten de EU of buiten Europa dergelijke centra worden opgericht. Het Comité dringt erop aan dat deze programma's niet worden opengesteld voor landen die de Conventie van Genève niet hebben geratificeerd. Wel pleit het voor EU-steun voor sommige derde landen die met een grote of zelfs massale toestroom van vluchtelingen worden geconfronteerd.

4.14   Gemengde stromen aan de buitengrenzen

Het Comité heeft er in zijn advies over Frontex op gewezen dat het streven naar efficiënte grenscontroles de toepassing van het asielrecht niet mag doorkruisen. Het merkt in dat advies op dat „de taken van het agentschap [moeten] worden uitgebreid met de coördinatie met de reddingsdienstenmet name op zeeom personen die zich als gevolg van riskante praktijken van illegale mensensmokkelaars in gevaar bevinden, te waarschuwen en te helpen”  (28) en dat „de opleiding van grenswachten [...] tevens mensenrechten op het programma [moet] hebben staan”.

Met betrekking tot onderscheppingsoperaties op zee merkt het Comité op dat er geen procedures bestaan voor de behandeling van aanvragen voor toegang tot het grondgebied, laat staan voor de behandeling van asielaanvragen. Het dringt erop aan dat de nodige maatregelen worden genomen om — onder meer — ervoor te zorgen dat asielaanvragen zo dicht mogelijk bij de plaats van onderschepping kunnen worden geregistreerd.

4.15   Rol van de EU in vluchtelingenzaken

Het Comité is van oordeel dat de EU het gemeenschappelijk Europees asielbeleid zo moet opzetten dat het een voorbeeldfunctie voor de rest van de wereld kan vervullen. Dit betekent dat de EU haar verantwoordelijkheid dient te nemen en zich een voorbeeldig deelnemer aan het internationale stelsel ter bescherming van vluchtelingen moet tonen en dat de EU-regels op dit vlak volledig in overeenstemming met het internationale vluchtelingenrecht en humanitaire recht moeten zijn.

4.16   Controle-instrumenten

Het Comité merkt op dat de Commissie dit advies over de verdere vormgeving van het Europees asielbeleid heeft aangevraagd voordat de eerste fase is afgerond en voordat alle instrumenten en initiatieven uit de eerste fase zijn geëvalueerd en de richtlijnen in alle nationale wetgevingen zijn opgenomen. Om dit beleid in 2010 rond te krijgen, stelt het voor te zorgen voor adequate mechanismen die het mogelijk maken het bestaande instrumentarium waar nodig aan te passen in het licht van de resultaten van de nog door te voeren evaluaties. Verder stelt het voor om de invoering van nieuwe instrumenten en/of de herziening van bestaande instrumenten vergezeld te laten gaan van de instelling van een mechanisme voor de analyse van en controle op de impact van de gemeenschappelijke regeling op de situatie van de vluchtelingen. Deze analyse- en controletaken zouden kunnen worden toevertrouwd aan het in het Groenboek genoemde ondersteuningsbureau, dat daarbij zou kunnen samenwerken met het UNHCR, met op dit terrein actieve ngo's en met het Europees Bureau voor de grondrechten. Tot slot pleit het Comité ervoor om ieder jaar een verslag ten behoeve van de EU-instellingen en de lidstaten te laten opstellen.

Het Comité verzoekt de Commissie om in het licht daarvan ieder jaar een verslag over de uitvoering van het gemeenschappelijk asielbeleid op te stellen en dit toe te zenden aan de adviesorganen van de EU (Europees Economisch en Sociaal Comité en Comité van de Regio's) en het Europees Parlement.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  UNCHR: Hoog Commissariaat van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen

(2)  Als bedoeld in de definitie van het UNHCR (Master Glossary of Terms, juni 2006

(3)  Zoals o.m. verkrachting, verkrachting in oorlogstijd en fysieke, psychische of sociale mishandeling omdat zij zich niet onderwerpen aan de regels van een door mannen gedicteerde samenleving. Zie par. 2.5.1 van het EESC-advies over de „kwalificatierichtlijn” (rapporteur: mevr. Le Nouail Marlière, PB C 221 van 17 september 2002): „Hoewel vormen van geslachtsgebonden wrede behandeling (zoals genitale verminking van vrouwen, gedwongen huwelijken, steniging bij vermoeden van overspel, systematische verkrachting van vrouwen en meisjes als oorlogsstrategie) in het Verdrag van Genève niet expliciet worden genoemd, moeten zij worden erkend als gegronde redenen om een asielverzoek in te dienen en als gerechtvaardigde gronden om in de lidstaten asiel te krijgen”.

(4)  Advies van 15 december 2004 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Een doeltreffender gemeenschappelijk Europees asielstelsel: één uniforme procedure als volgende stap, rapporteur: mevr. Le Nouail Marlière, PB C 157 van 28 juni 2005, pt. 2.7.

(5)  Advies van 14 februari 2006, rapporteur: mevr. Le Nouail Marlière, PB C 88 van 11 april 2006, par. 2.4 en Conclusies, vierde streepje.

(6)  Advies van 26 april 2001 over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus, rapporteur: dhr. Melicias, PB C 192 van 10 juli 2001, par. 3.2.2

(7)  Advies-Melicias, par. 3.2.12.3

(8)  Advies-Melicias, par. 2.3

(9)  In 2006 hebben de 27 EU-lidstaten samen 192.300 asielaanvragen ontvangen. Dit is 50 % minder dan in 2001 en 70 % minder dan in 1992 (EUR 15) (Bron: Eurostat, Statistiques en bref 110/2007)

(10)  Advies-Melicias, par. 3.2.4.4

(11)  Advies-Melicias, par. 3.2.15.2; persconferentie van het UNHCR en aanbevelingen ten behoeve van het Portugese voorzitterschap van de Europese Unie en het nieuwe voorzitterschap d.d. 15 juni en 11 december 2007

(12)  Groenboek, blz. 4

(13)  Asylum in the European Union. A study of the implementation of the Qualification Directive, UNHCR, november 2007

(14)  Advies van 29 mei 2002 over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, rapporteur: mevr. Le Nouail-Marlière, PB C 221 van 17 september 2002, par. 2.3.5

(15)  Asylum in the European Union. A study of the implementation of the Qualification Directive, UNHCR, november 2007. Het Comité verwijst bovendien naar de voorstellen tot wijziging van de „kwalificatierichtlijn” (art. 8.3; art. 8.1; considerans 26 en art. 15c; artt. 12 en 14 (overeenstemming met de Conventie van Genève uit 1951), artt. 17 en 19) en naar de aanbevelingen ten behoeve van de Europese Commissie (prejudiciële beslissingen van het Europees Hof van Justitie, controle op de kwaliteit van de besluiten van de lidstaten, opleiding, vaststellen van richtsnoeren) en de lidstaten (inachtneming van de richtsnoeren van het UNHRC, prejudiciële beslissingen van het Europees Hof van Justitie, op schrift stellen van besluiten, controle op de kwaliteit van de genomen besluiten op nationaal niveau, analyse van het potentieel van de voor de bescherming verantwoordelijke instanties, bescherming ter plekke, toegang en ontvankelijkheid van asielaanvragen, risico's, motiveringen en uitsluitingen).

(16)  Zie het Rapport d'informtion déposé par la délégation de l'Assemblée nationale pour l'UE, gepresenteerd door dhr. Lequiller, nr. 105 van 25 juli 2007

(17)  Advies van 28 november 2001 over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten, rapporteurs: dhr. Mengozzi en dhr. Pariza Castaños, PB C 48 van 21 februari 2002, par. 4.3

(18)  Idem, par. 3.1

(19)  Advies-Melicias, par. 3.2.11

(20)  Rapport van een internationale commissie Enfermer les étrangers, dissuader les réfugiés: le controle des flux migratoires à Malte, Internationale Federatie van liga's voor de mensenrechten, C. Teule, pt. 4-1.1.

Roemenië heeft met het oog op zijn toetreding tot de EU zijn „open” (open, maar met toezicht) opvangcentra gemoderniseerd, zoals is gebleken tijdens een bezoek van een EESC-delegatie aan dit land in het kader van de voorbereiding van de adviezen van 15 december 2004 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement De gereguleerde binnenkomst in de EU van personen die internationale bescherming behoeven en de versterking van de beschermingscapaciteit van de regio's van herkomstVerbetering van de toegang tot duurzame oplossinge en over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Een doeltreffender gemeenschappelijk Europees asielstelsel: één uniforme procedure als volgende stap (rapporteur: mevr. Le Nouail-Marlière. PB C 157 van 28 juni 2005)

(21)  Als bedoeld in de definitie van het UNHCR (Master Glossary of Terms, juni 2006): „fysiek, psychisch of mentaal zwakkere personen die bijzondere bijstand nodig hebben, zoals vrouwen, zwangere vrouwen, kinderen, ouderen, zieken, gehandicapten, enz.”

(22)  Advies van 12 juli 2001 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Naar een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie geldige uniforme status voor personen aan wie asiel wordt verleend, rapporteurs: dhr. Mengozzi en dhr. Pariza Castaños, PB C 260 van 17 september 2001.

(23)  Groenboek, punt 4.1

(24)  Europese Commissie, Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de evaluatie van het Dublin-mechanisme, COM(2007) 299 final, 6 juni 2007

(25)  Idem, blz. 8

(26)  Advies van 12 juli 2001 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement Naar een gemeenschappelijke asielprocedure en een in de gehele Unie geldige uniforme status voor personen aan wie asiel wordt verleend, rapporteurs: dhr. Mengozzi en dhr. Pariza Castaños, PB C 260 van 17 september 2001; advies van 29 mei 2002 over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende minimumnormen voor de erkenning en de status van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven, rapporteur: mevr. Le Nouail-Marlière, PB C 221 van 17 september 2002

(27)  Raad van Europa, Parlementaire Vergadering, Une évaluation des centres de transit et de traitement en tant que réponse aux flux mixtes de migrants et de demandeurs d'asile, doc. 11304, 15 juni 2007

(28)  Advies van 29 januari 2004 over het Voorstel voor een verordening van de Raad tot oprichting van een Europees agentschap voor het beheer van de operationele samenwerking aan de buitengrenzen, rapporteur: dhr. Pariza Castaños, PB C 108 van 30 april 2004, pt. 3.2


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/85


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een actieprogramma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2009-2013)

COM(2007) 395 final

(2008/C 204/18)

De Raad heeft op 10 september 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een actieprogramma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2009-2013)

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken en burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 21 februari 2008 goedgekeurd; rapporteur was de heer SOARES, corapporteur de heer Rodríguez García-Caro.

Tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden zitting (vergadering van 12 maart) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 125 stemmen vóór en geen stemmen tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting en aanbevelingen

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité is ingenomen met het voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een actieprogramma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2009-2013). Hiermee wordt het huidige Erasmus Mundusprogramma, dat eerder al groen licht kreeg van het Comité, uitgebreid en verbeterd.

1.2

Fundamenteel in de ogen van het Comité is de doelstelling om de Europese universiteiten aantrekkelijker te maken voor studenten uit de hele wereld, en zo het kwaliteitsniveau van het Europese hoger onderwijs en het Europese onderzoek nog op te trekken. Daarnaast wijst het erop dat dit programma de hersenvlucht uit derde landen niet in de hand mag werken. Het verzoekt de Commissie in dit verband zich in samenwerking met de autoriteiten en universiteiten uit derde landen te buigen over strategieën om studenten en docenten ertoe aan te zetten hun voordeel te doen met Erasmus Mundus en daarna terug te keren naar hun land om daar hun steentje bij te dragen aan de duurzame ontwikkeling. Het is in dit licht van groot belang dat programma's als Erasmus Mundus nauw worden afgestemd op het ontwikkelingsbeleid van de EU.

1.3

In het nieuwe actieprogramma wordt een behoorlijke inspanning gedaan om de mobiliteit van docenten te verbeteren: zo wordt 40 % van de beschikbare beurzen bestemd voor docenten, terwijl dat in het huidige programma maar 16,6 % is. Dit soort uitwisseling moet worden gezien als een verrijking, niet alleen op wetenschappelijk, maar ook op cultureel en onderwijsgebied. Het Comité wijst er in dit verband op dat de mobiliteit van docenten en studenten over het algemeen genomen niet langer een kwestie van individuele verantwoordelijkheid mag zijn, maar meer en meer een institutionele verantwoordelijkheid moet worden.

1.4

Het Comité verzoekt de lidstaten en de Commissie met klem om alle obstakels in de nationale wetgeving die de mobiliteit van professoren en studenten in de weg staan, zo snel en efficiënt mogelijk op te ruimen. Het denkt dan vooral aan de toegang tot de verschillende lidstaten en aan de erkenning en validering van kwalificaties. Kandidaatdeelnemers aan het actieprogramma moeten zich immers ongehinderd kunnen verplaatsen.

1.5

Het Comité pleit ervoor in de selectieprocedures een Europees coördinatiemechanisme op te nemen om te voorkomen dat grote verschillen ontstaan tussen de diverse vakgebieden en de regio's van herkomst van studenten en academici en de lidstaten van bestemming. Het sluit zich dan ook aan bij de bijlage bij Besluit nr. 2317/2003/EG tot invoering van het programma Erasmus Mundus en verzoekt het Europees Parlement en de Raad een dergelijk mechanisme ook in het huidige voorstel op te nemen.

2.   Voorstel voor een besluit

2.1

Algemeen doel van het voorstel is de kwaliteit van het hoger onderwijs in Europa te verbeteren, de dialoog en het begrip tussen volkeren en culturen door samenwerking met derde landen te stimuleren, de doelstellingen van het externe EU-beleid dichterbij te brengen en de duurzame ontwikkeling van derde landen op het gebied van hoger onderwijs te bevorderen. Het programma heeft betrekking op een periode van vijf jaar, te weten van 2009 tot 2013.

2.2

De specifieke doelstellingen van het voorstel luiden als volgt:

a)

de gestructureerde samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs en universiteitsmedewerkers in Europa en derde landen bevorderden;

b)

bijdragen tot de wederzijdse verrijking van samenlevingen door de mobiliteit te bevorderen van enerzijds de meest getalenteerde studenten en universiteitsmedewerkers uit derde landen, zodat zij in de Europese Unie kwalificaties en/of ervaring kunnen verwerven, en van de meest getalenteerde Europese studenten en universiteitsmedewerkers anderzijds, die op hun beurt naar een derde land kunnen trekken;

c)

bijdragen tot de ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen, en instellingen voor hoger onderwijs uit derde landen meer mogelijkheden bieden op het vlak van internationale samenwerking;

d)

de toegankelijkheid en zichtbaarheid van het hoger onderwijs in Europa verbeteren, en de Europese hogeronderwijsinstellingen aantrekkelijker maken voor onderdanen van derde landen.

2.3

Met het oog op de concrete uitvoering van het programma worden de volgende acties voorgesteld:

gezamenlijke Erasmus Mundusmaster- en doctoraatsprogramma's;

partnerschappen tussen instellingen voor hoger onderwijs uit de EU en derde landen;

maatregelen om Europa als onderwijsbestemming aantrekkelijker te maken;

steun voor het opzetten van gezamenlijke onderwijsprogramma's en samenwerkingsnetwerken die de uitwisseling van ervaringen en goede praktijken bevorderen;

meer steun voor de mobiliteit van mensen uit het hoger onderwijs uit de Europese Gemeenschap en derde landen;

bevordering van talenkennis, bij voorkeur door studenten de mogelijkheid te bieden ten minste twee van de talen te leren die worden gesproken in de landen waar de instellingen van hoger onderwijs gevestigd zijn;

steun voor proefprojecten die berusten op partnerschappen met een externe dimensie ten behoeve van de innovatie in en de kwaliteit van het hoger onderwijs;

steun voor de analyse en follow-up van de trends in en de ontwikkeling van het hoger onderwijs in een internationaal perspectief.

2.4

Bedoeling is de activiteiten van de eerste fase van het Erasmus Mundusprogramma (2004-2008) voort te zetten. Wel is deze nieuwe fase ambitieuzer van opzet: zo wordt voorgesteld het onderdeel externe samenwerking directer te integreren in het nieuwe programma, de werkingssfeer uit te breiden tot alle niveaus van het hoger onderwijs, de financieringsmogelijkheden voor Europese studenten te verbeteren en meer mogelijkheden te bieden voor samenwerking met hogeronderwijsinstellingen uit derde landen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Net als in zijn advies over Erasmus World (2004-2008) (1) betuigt het Comité ook nu weer zijn instemming met het voorstel voor een besluit van het Parlement en de Raad. Het is ingenomen met de verschillende initiatieven (waarvan sommige al zijn goedgekeurd) om de kwaliteit van het onderwijs in de EU te verbeteren en de samenwerking met derde landen te versterken, conform art. 149 van het EG-Verdrag.

3.2

Het Comité toonde zich in bovenvermeld advies tevreden over „de concrete initiatieven ter bevordering van een kwalitatief hoogstaand onderwijs. Zo zal er met derde landen, en meer bepaald met hun beste universitaire instellingen, worden samengewerkt, wat inhoudt dat gerenommeerde academici in de instellingen van de EU op bezoek komen en hoogopgeleide studenten er komen studeren. Deze voor beide partijen voordelige synergie zal uitmonden in nauwere banden en meer begrip en samenwerking tussen de Europese Unie en de bij het programma betrokken derde landen (2).

3.3

Aangezien het hier om hetzelfde soort programma gaat, dat slechts op enkele — zij het belangrijke — punten afwijkt van het vorige, verwijst het Comité naar de opmerkingen uit zijn vorige advies, en voegt daar nog het volgende aan toe.

3.3.1

Erasmus Mundus sluit aan bij de hoofddoelstelling van het Bolognaproces om via samenhangende hervormingen in de nationale stelsels voor hoger onderwijs tegen 2010 een Europese ruimte voor hoger onderwijs en onderzoek tot stand te brengen.

3.3.2

Daarnaast delen Erasmus Mundus en Bologna nog een externe doelstelling, nl. Europa internationale bekendheid geven als ruimte voor hoger onderwijs en onderzoek van kwaliteit. Of we erin slagen álle Europese universiteiten aantrekkelijk te maken voor jonge studenten uit derde landen, zal dus in grote mate afhangen van het succes van Bologna.

3.3.3

Dit wordt ook door de Commissie erkend: zij ziet Bologna als een onderdeel van haar beleid inzake onderwijs en opleiding, met dezelfde status als het onderzoek in de EU.

3.3.4

De doelstelling om een Europese ruimte voor hoger onderwijs op te richten is impliciet verweven met een andere doelstelling, nl. studenten en docenten uit derde landen aantrekken. Deze doelstelling is van groot belang, om niet te zeggen cruciaal, voor de positie van Europa in de wereld, en het EESC onderstreept hier dus nog maar eens dat er alles aan moet worden gedaan om hersenvlucht uit ontwikkelingslanden te voorkomen (3).

3.3.5

De „Erasmus Munduspartnerschappen” (actie nr. 2) zijn in dit verband een mooi voorbeeld. Niet alleen wordt rekening gehouden met de specifieke ontwikkelingsbehoeften van het derde land, het gaat om beperkte uitwisselingen van korte duur. Zowel de docenten als de studenten uit derde landen moeten de kans krijgen de periode waarin zij aan een Europese universteit doceren of les volgen maximaal te benutten. Daarnaast dienen zij er echter resoluut toe te worden aangezet terug te keren naar hun eigen land, zodat zij daar kunnen bijdragen aan duurzame ontwikkeling en sociale samenhang. Tegelijkertijd zijn deze uitwisselingen een uitstekende manier om onze universiteiten in het buitenland te promoten.

3.3.6

Steeds meer hoogopgeleiden dreigen hun land te verlaten omdat de kansen op de arbeidsmarkt er minimaal zijn of omdat het eenvoudigweg onmogelijk is wetenschappelijk werk te verrichten. Dat risico kan worden teruggebracht door in derde landen master- of doctoraatsprogramma's op te zetten. Deze kunnen dan worden aangevuld met een cursus of stage in een Europees land, die echter van beperkte duur moet zijn, zodat de deelnemers niet van hun land vervreemden.

3.3.7

Ook kan het risico op braindrain worden tegengegaan door de universiteiten zelf, die in hun uitwisselingsprotocollen ook terugkeerstrategieën moeten opnemen, waarbij eventueel zelfs kan worden voorzien in compensatiemaatregelen.

3.3.8

Erasmus Mundus, dat moet worden gezien tegen de algemene achtergrond van het EU-beleid en aansluit bij de Lissabondoelstelling om van Europa de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie ter wereld te maken, mag niet voorbijgaan aan het probleem van hersenvlucht, dat een evenwichtige ontwikkeling van de partnerlanden ernstig in de weg staat (4). Dit geldt zowel voor de samenwerking met de landen waarmee al een akkoord is afgesloten als voor de strategische samenwerking met derde landen in ruimere zin.

3.3.9

Daarnaast mag niet worden vergeten dat het programma nog een andere doelstelling heeft, nl. het bevorderen van culturele uitwisseling via onderwijs en wetenschap van betere kwaliteit (5). Het is dus duidelijk niet de bedoeling dat met Erasmus Mundus een commerciële visie op het hoger onderwijs ingang vindt. Integendeel, het programma moet worden aangewend om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren, meer onafhankelijk onderzoek mogelijk te maken, het respect voor de academische vrijheid te versterken, en zoals de Commissie zelf stelt, de strijd tegen alle vormen van sociale uitsluiting op te voeren.

3.4

Ten slotte wil het Comité erop wijzen dat bij de interne en externe evaluatie van de universiteiten rekening moet worden gehouden met de academische realiteit, zoals dat ook in het kader van het Bolognaproces gebeurt. Bedoeling is dat de evaluatie de universiteiten ertoe aanzet zich op te werken tot het allerhoogste niveau, wat een conditio sine qua non is om studenten en docenten uit derde landen aan te trekken en tegelijkertijd hun eigen identiteit te behouden.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Centraal in Erasmus Mundus staat de mobiliteit van studenten en docenten. De ervaring met het Bolognaproces heeft aangetoond dat de mobiliteit van studenten daarbij voorrang krijgt, hoewel in de verklaringen wordt onderstreept dat het welslagen van de Bolognastrategie mee wordt bepaald door de mobiliteit van docenten. Zo heeft ook de Raad van Europa in 2006 de vinger gelegd op het feit dat deze strategie onvolledig en onsamenhangend is.

4.1.1

Dit voorbeeld indachtig wil het Comité erop wijzen dat Erasmus Mundus zeker ook de mobiliteit van docenten moet bevorderen en dat de struikelblokken die verhinderen dat docenten daadwerkelijk in een ander land gaan lesgeven, uit de weg moeten worden geruimd, zoals overigens te lezen staat in een van de zes hoofddoelstellingen van het Bolognaproces inzake onderzoekers en docenten. Daarbij dient de nodige aandacht uit te gaan naar de erkenning en waardering van de activiteiten op het vlak van onderzoek, doceren en opleiding waarmee de betrokkene zich bezighoudt in de periode dat hij niet op zijn gewone werkplek aanwezig is.

4.1.2

Er dient in elk geval rekening te worden gehouden met de volgende factoren, waarvan het belang niet mag worden onderschat:

er bestaan grote verschillen tussen de onderwijssystemen in de gastlanden en de uitzendlanden;

het aantal lesuren of onderwijsuren en het verrichte onderzoek moeten worden erkend en geëvalueerd;

niet alleen de wetenschappelijke bijdrage, ook de sociaal-culturele waarde moet worden erkend;

de uitwisseling van docenten en onderzoekers moet worden gezien als een culturele en educatieve verrijking en niet alleen als een manier om de meest getalenteerde docenten, studenten en onderzoekers uit derde landen aan te trekken; een en ander mag niet worden herleid tot immigratie van de meest bekwame kandidaten.

4.1.3

In dit verband moet erop worden toegezien dat de uitwisseling van docenten niet alleen het gast- en uitzendland en de studenten, maar ook de universiteiten zelf ten goede komt. Door burgers uit derde landen de kans te geven in Europa een opleiding te volgen en zo bepaalde kennis en vaardigheden te verwerven, kan de mobiliteit van hoogopgeleiden worden gestimuleerd, iets waarvan zowel de gastlanden als de uitzendlanden de vruchten kunnen plukken. Naast de meest bekende uitwisselingsvormen als werkbezoeken of stages van korte duur, sabbatical years en specifieke onderzoeksprogramma's, is er nog een heel scala aan andere mogelijkheden.

4.2

De Commissie verwijst voorts naar een aantal aspecten waar het Comité volledig achter staat en waar het hier nog eens extra de aandacht op wil vestigen.

4.2.1

De grote taalverscheidenheid in Europa speelt hier een belangrijke rol en moet door kandidaten die naar Europa willen trekken worden gezien als een extra voordeel. Het is erg waarschijnlijk dat één bepaalde taal zal uitgroeien tot „werktaal van de wetenschappen”. Dit doet evenwel niets af aan het belang dat het aanleren van andere talen in de context van de globalisering heeft voor het onderwijs en de wetenschappen. Taalonderwijs kan immers voor alle burgers een verrijking betekenen en nieuwe deuren openen, m.n. voor de inwoners van de EU die alleen hun moedertaal spreken.

4.2.2

Problematisch i.v.m. de mobiliteit van docenten en studenten uit derde landen zijn voorts de toch al complexe normen op het gebied van migratie, die telkens weer veranderingen ondergaan (en minder flexibel worden). Deze regelgeving mag de mobiliteit van docenten, onderzoekers en studenten in geen geval in de weg staan. Concreet moet m.n. uitvoering worden gegeven aan de resolutie van de Europese Raad inzake de uitreiking van visa aan studenten en docenten die bij dit soort programma's betrokken zijn.

4.2.3

Een van de doelstellingen van Erasmus Mundus die zeker ten volle moet worden verwezenlijkt is het aanbinden van de strijd tegen alle vormen van uitsluiting, met inbegrip van racisme en xenofobie, en het streven naar de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.

4.3

Op verzoek van de Commissie heeft de Academic Cooperation Association tussen 2004 en 2005 een studie uitgevoerd waaruit is gebleken dat een Europese strategie moet worden uitgewerkt om een Europese Ruimte voor hoger onderwijs op te richten, om zo de opvatting te weerleggen dat alleen de Europese universiteiten uit de meest ontwikkelde landen of de landen met de oudste universitaire traditie, kwaliteit bieden.

4.3.1

In het kader van die strategie werd als vereiste gesteld dat partnerschappen alleen in aanmerking worden genomen als daarbij ten minste drie universiteiten uit ten minste drie landen zijn betrokken (ook in het kader van het huidige Erasmus Mundus geldt deze voorwaarde). Het Comité is het er ten volle mee eens dat deze vereiste in het programma voor 2009-2013 overeind blijft (6).

4.3.2

Om de aantrekkingskracht van de Europese universiteiten te versterken zijn evenwel nog andere factoren van kapitaal belang. We denken dan o.m. aan het internationale prestige, de kwaliteit van het docentenkorps, de kosten van de studies, de hoogte van de beurzen, het prestige van de diploma's, de mogelijkheden qua integratie op de arbeidsmarkt, de bekendheid van de EU-universiteiten in derde landen, en ten slotte de kosten van het bestaan en de vraag of het makkelijk of moeilijk is een visum te verkrijgen. Al deze criteria, en m.n. de kwaliteit van het bestaan en de hoogte van het inschrijvingsgeld, moeten doorslaggevend zijn bij het toekennen van beurzen.

4.3.3

Deze nieuwe fase van Erasmus Mundus is een mooie aanleiding om samen met de vertegenwoordigers van de universiteiten, de docenten en de studenten om de tafel te gaan zitten en te bekijken hoe andere universiteiten uit andere lidstaten kunnen worden gepromoot, zodat studenten en docenten uit derde landen ertoe worden aangezet nieuwe bestemmingen in overweging te nemen.

4.3.4

Het Bolognaproces is in dit verband een lichtend voorbeeld. Zo kan deze doelstelling dichterbij worden gebracht door de Europese Universitaire Ruimte in de informatiebronnen die worden geraadpleegd door wie elders wil gaan studeren (Internet, websites, EU-vertegenwoordigingen) voor te stellen als één geheel.

4.3.5

De lidstaten, de Commissie en de universiteiten zouden daarom nauw moeten samenwerken en een degelijk uitgewerkt Europees universitair portaal moeten opzetten, dat voortdurend wordt bijgewerkt, gemakkelijk toegankelijk en aantrekkelijk is, waaraan ruim bekendheid moet worden gegeven en dat toegang verschaft tot de portalen van de verschillende Europese universiteiten. Daarnaast moeten binnen de EU-vertegenwoordigingen specifieke diensten worden opgericht die zich bezig houden met de promotie van de Europese Universitaire Ruimte.

4.4

Doorslaggevend voor de aantrekkingskracht van de Europese Universitaire Ruimte is de aanwezigheid van een hoog opgeleid docentenkorps. Ook dienen die docenten een behoorlijk salaris te ontvangen en de nodige erkenning te krijgen voor hun werk.

4.5

Het EESC herhaalt dat dankzij Erasmus Mundus de meest veelbelovende studenten, docenten en onderzoekers uit derde landen kunnen worden geselecteerd, die ongetwijfeld een aanzienlijke bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling van de Europese Ruimte zelf. Daarnaast mag echter niet onvermeld blijven dat heel wat jonge afgestudeerden in Europa het bijzonder moeilijk hebben om in hun eigen land een behoorlijke en gepaste baan te vinden. Deze opmerking is niet bedoeld als kritiek op Erasmus Mundus maar als aanzet tot een debat over dit probleem.

4.6

Er mag niet worden vergeten dat in tal van ontwikkelingslanden alleen openbare universiteiten het hoger onderwijs democratischer kunnen maken en discriminatie en ongelijkheid kunnen bannen (een van de doelstellingen van Erasmus Mundus). Los van het feit dat het programma geen onderscheid dient te maken tussen de publieke en de privé-sector, moet in deze gevallen wel worden getracht de positie van de openbare universiteiten in derde landen te versterken en hen bij te staan in hun streven naar kwaliteitsonderwijs en –onderzoek en academische vrijheid.

4.7

In artikel 5, sub f) van het voorstel dient daarom te worden verwezen naar de sociale partners (werkgevers- en werknemersvertegenwoordigers), die vertrouwd zijn met de praktijksituatie en weten aan welke vaardigheden werkelijk behoefte is op de arbeidsmarkt. Ook bij de uitwerking van de inhoud van master- en doctoraatsprogramma's moet rekening worden gehouden met de behoeften van derde landen op het vlak van economische en sociale ontwikkeling.

4.8

In de bijlage bij Richtlijn 2317/2003 (PB L 345 van 31 december 2003, blz. 1) waarmee het huidige Erasmus Mundusprogramma wordt ingevoerd, staat het volgende te lezen (selectieprocedures, sub b): „De selectieprocedures voorzien in een coördinatiemechanisme op Europees niveau, ter voorkoming van ernstige onevenwichtigheden tussen de diverse vakgebieden en de regio's van herkomst van studenten en academici en de lidstaten van bestemming.”. Deze opmerking is niet terug te vinden in de bijlage bij het voorstel betreffende het nieuwe Erasmus Mundusprogramma. Een van de prioriteiten van het programma is de zichtbaarheid van de Europese universiteiten te vergroten en ervoor te zorgen dat zoveel mogelijk universiteiten uit de lidstaten deelnemen. Het hierboven aangehaalde criterium voor de selectie van deelnemers is dan ook cruciaal, wil men vermijden dat steeds dezelfde landen en universiteiten met de steun aan de haal gaan.

Brussel, 12 maart 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie het initiatiefadvies van het EESC van 26-2-2003 over het Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot invoering van een programma voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en de bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008), rapporteur: Rodríguez García-Caro (PB C 95 van 23-4-2003).

(2)  Idem.

(3)  Zie het initiatiefadvies van het EESC van 12-12-2007 over „Migratie en ontwikkeling: kansen en uitdagingen”, rapporteur: Sharma (CESE 1713/2007 — REX/236).

(4)  Zie het EESC-advies van 25-10-2007 over „Het Europese immigratiebeleid en de ontwikkelingssamenwerking met de landen van herkomst”, rapporteur: Pariza Castaños (CESE 1461/2007 — SOC/268) (PB C 44 van 16-2-2008).

(5)  Zie het EESC-advies van 20-4-2006 over het „Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad betreffende het Europees jaar van de interculturele dialoog (2008)”, rapporteur: Cser (PB C 185 van 8-8-2006).

(6)  Uit gegevens van de Commissie blijkt dat tot nog toe meer dan 350 universiteiten uit bijna alle landen van de EU hebben deelgenomen aan Erasmus Mundus; 12 van de 27 lidstaten stonden in voor de coördinatie van de projecten en het merendeel van de partnerschappen werd aangegaan tussen meer dan 4 universiteiten uit verschillende landen.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/89


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Actieplan inzake volwasseneneducatie — Het is nooit te laat om te leren

COM(2007) 558 final

(2008/C 204/19)

De Europese Commissie heeft op 27 september 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Actieplan inzake volwasseneneducatie — Het is nooit te laat om te leren

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw HEINISCH, co-rapporteurs mevrouw LE NOUAIL MARLIÈRE en de heer RODRÍGUEZ GARCÍA-CARO.

Het Comité heeft tijdens de op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 13 maart) het volgende advies uitgebracht, dat met 117 stemmen vóór en geen stemmen tegen, bij 1 onthouding, is goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Het EESC verheugt zich erover dat de Europese Commissie met haar actieplan inzake volwasseneneducatie „Het is nooit te laat om te leren” voor het eerst aandacht geeft aan een nieuw aspect van haar werkprogramma inzake onderwijsbeleid; het steunt het plan onder voorbehoud van de in dit advies geformuleerde opmerkingen.

1.2

Het Comité verheugt zich erover dat de Europese steunprogramma's inzake volwasseneneducatie 13 jaar na hun invoering voor het eerst een afzonderlijke werkbasis krijgen. Volgens de Commissie werd met de mededeling over volwasseneneducatie (1), die aan het actieplan voorafgaat, een tweeledige doelstelling nagestreefd: de voorbereiding van enerzijds het Grundtvig-steunprogramma (2) en anderzijds een daaraan gerelateerd actieplan inzake volwasseneneducatie.

1.3

Het Comité betreurt dat de ontwikkeling van niet-beroepsgerichte volwasseneneducatie en van formeel en informeel leren met het oog op persoonlijke ontplooiing en versterking van actief burgerschap, die voor beroepsbeoefenaars en andere burgers van even groot belang is, in dit eerste plan nog niet centraal staat. Wel wordt er in het actieplan zeer veel aandacht besteed aan de bekende en door het Comité onderschreven doelstellingen inzake betere Europese samenwerking op het gebied van beroepsopleiding.

1.4

Het EESC dringt erop aan dat ook met het oog op de bijzondere leerbehoeften van vrouwen en mannen die geen beroepsactiviteit uitoefenen, aantrekkelijke raamvoorwaarden worden geschapen om deze personen „actief te betrekken” bij levenslang leren.

1.5

Gelet op de demografische veranderingen zijn tal van veranderingen in de organisatie en de thematiek van de volwasseneneducatie noodzakelijk.

1.6

Het Comité zou graag zien dat, met aandacht voor alle onderwijsterreinen, wordt nagegaan waarom de verschillende niveaus die voor onderwijsbeleid bevoegd zijn, zich nog steeds op jonge volwassenen toespitsen en op basis daarvan de taken verdelen die elkaar deels ook overlappen. Het stelt daarom voor in alle lidstaten en op Europees niveau in specifieke structuren voor volwasseneneducatie te voorzien.

1.7

Het EESC beklemtoont dat een en ander er niet toe mag leiden dat kleinschaliger initiatieven en instellingen voor volwasseneneducatie nog meer gemarginaliseerd of zelfs verdrongen worden. Zij moeten integendeel kracht worden bijgezet.

1.8

Volwasseneneducatie mag niet in de eerste plaats worden opgevat als compensatie voor een onvoldoende doeltreffend formeel opleidingssysteem. Het is onrustwekkend dat het aantal personen dat de school voortijdig verlaat, tot meer dan 15 % van de bevolking opgelopen is. Het Comité roept de lidstaten en de Commissie dan ook op werk te maken van sociaal-pedagogische hervormingen van de onderwijsstelsels op basis van de talrijke goede praktijkvoorbeelden in Europa en de OESO-landen.

1.9

Het Comité verzoekt de Europese Commissie een begeleidend gendermainstreaming-plan uit te werken.

1.10

Het betreurt dat de Commissie zich niet duidelijk uitspreekt over de noodzakelijke investeringen.

1.11

Het zou graag zien dat meer rekening wordt gehouden met de territoriale dimensie van volwasseneneducatie en de bijdrage daarvan aan de sociale samenhang, met name in afgelegen gebieden.

1.12

Het is er niet over te spreken dat er geen gewag wordt gemaakt van de bijzondere, op volwassenen gerichte onderwijs- en leervormen in volkshogescholen („Heimvolkshochschule”) die op transregionaal en Europees niveau actief zijn.

1.13

Het pleit voor nieuw opgezette, multifunctionele centra voor volwasseneneducatie op lokaal niveau die ook aandacht schenken aan nieuwe technologieën en e-learning.

1.14

Het EESC ijvert voor menswaardige arbeidsvoorwaarden (decent work) voor leerkrachten en administratief personeel in de sector van de volwasseneneducatie, alsook voor behoorlijke (bij)scholingsvoorwaarden die voor alle volwassenen toegankelijk zijn.

1.15

In het kader van het actieplan dringt het aan op een haalbaarheidsstudie voor de ontwikkeling van specifieke Europese infrastructuur voor onderzoek en voortgezette opleiding in de sector van de volwasseneneducatie. Er moet daarbij ook absoluut werk worden gemaakt van specifieke methodes en verspreiding ervan.

1.16

Het Comité pleit voor bevordering van Europese „festivals van het leren” als bijdrage aan de internationale beweging met als motto „leren is een feest” en beveelt aan Europese informatie- en motivatiecampagnes op te zetten die het leren voor volwassenen aantrekkelijker kunnen maken.

1.17

Het stelt de Europese Commissie voor in de toekomst meer aandacht te schenken aan de internationale dimensie van volwasseneneducatie en het Comité bij deze ontwikkelingen te betrekken. Het Comité zou graag deelnemen aan de Europese voorbereidingen voor de volgende internationale VN-conferentie over volwasseneneducatie (CONFINTEA VI) 2009 in Brazilië.

1.18

Het EESC verheugt zich over de inspanningen van de Europese Commissie voor totstandbrenging van een Europees bestand van kerngegevens en meer convergentie in de gebruikte taal; het betreurt evenwel dat er geen specifieke prioriteiten voor volwasseneneducatie bij de geplande indicatoren zijn aangegeven.

2.   Conclusies en aanbevelingen

2.1

Volwasseneneducatie heeft in vele Europese landen een lange geschiedenis. Wegens de banden met sociale bewegingen als de arbeidersbeweging, de beweging voor vrouwenrechten, nationale bewegingen en bewegingen voor het stemrecht, werd volwasseneneducatie zelfs lange tijd geassocieerd met sociale en emancipatiedoelstellingen. In tal van Europese landen werden vormingscentra en volkshogescholen („Heimvolkshochschulen”) met een zowel culturele als pedagogische dimensie opgericht om in eerste instantie de persoonlijke ontplooiing en de maatschappelijke inzet te stimuleren. In de loop der tijd kwamen daar nog centra voor „tweedekansonderwijs”, beroepsopleidingen en hogescholen bij, die bewust gericht waren op tot dusver op onderwijsgebied benadeelde groepen van de bevolking.

2.2

Op Europees niveau stonden beroepsopleidingen lange tijd in het brandpunt van de belangstelling door de oprichting van comités en gespecialiseerde instellingen als het CEDEFOP en de Europese Stichting voor opleiding. Reeds sinds de jaren 70 werden Europese programma's opgesteld en uitgevoerd voor verbetering van het onderwijs voor mensen met een handicap, migranten, jongeren zonder diploma of beroepsattest, alsook voor bevordering van gelijke kansen voor vrouwen op de arbeidsmarkt. In het CEDEFOP werden daarbij goede praktijkvoorbeelden uitgewisseld en geëvalueerd.

2.3

Pas via het beleid voor levenslang leren opende de Europese Commissie een aantal mogelijkheden voor tot dusver verwaarloosde sectoren als volwasseneneducatie, die in het kader van het onderwijsbeleid stiefmoederlijk werd behandeld. De invoering van bijzondere steunprogramma's voor kwaliteitsverbetering en innovatie, die ook op volwasseneneducatie betrekking hadden (1995 en later), heeft samen met het Europese Jaar van levenslang leren 1996 en de beginselen van de strategie voor een leven lang leren in de conclusies van de Raad van 20.12.1996 de aanzet gegeven voor een nieuwe fase van uitgebreide politieke activiteit. Op 30 oktober 2000 heeft de Europese Commissie het Memorandum over levenslang leren gepubliceerd, dat een strategie voor de ontwikkeling van een systeem voor een leven lang leren voorstelt en de discussie opent over zes kernboodschappen met betrekking tot de doelstellingen van het systeem voor een leven lang leren (3).

2.4

In het kader van de Lissabonstrategie kan worden gewezen op de besluiten van de Raad over levenslang leren (4) en op het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” (5) dat in zijn eerste fase nog geen bijzondere aandacht had voor volwasseneneducatie. Ter ondersteuning van een gemeenschappelijk Europees beleid inzake beroepsopleiding werd in het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” ook nog het „proces van Kopenhagen” gelanceerd, waarvan de eerste fase met het communiqué van Helsinki eind 2006 werd afgesloten (6).

2.5

Het hogeschoolbeleid maakte weliswaar deel uit van het werkprogramma, maar was in het kader van het Bologna-proces sinds 1999 toegespitst op grondige herstructureringen ten gunste van een „Europese hogeschoolruimte”, waardoor de openstelling van hogescholen voor benadeelde doelgroepen en hun opdracht om voortgezette opleiding te verstrekken op universitair niveau, voorlopig op de achtergrond raakten.

2.6

Naast de activiteiten in het kader van het werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” werd de laatste jaren werk gemaakt van een geïntegreerde bevordering van volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven (7) op Europees niveau; een soortgelijk initiatief voor volwassenen van verschillende leeftijden bestaat voorlopig nog niet.

2.7

Een nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid (8), alsook de mededeling van de Europese Commissie over „Een Europese agenda voor cultuur in het licht van de mondialisering” (9)openen indirect ook nieuwe perspectieven voor volwasseneneducatie.

2.8

Het EESC heeft de activiteiten van de Europese Commissie op het gebied van levenslang leren de laatste jaren steeds toegejuicht en er in zijn adviezen zijn steun voor uitgesproken.

3.   Samenvatting van het actieplan

3.1

Het actieplan inzake volwasseneneducatie „Het is nooit te laat om te leren” sluit aan bij de mededeling van de Commissie over „Volwasseneneducatie: een mens is nooit te oud om te leren” (10). Het actieplan op Europees niveau is toegespitst op vijf kernpunten: verbetering van de governancestructuren, met inbegrip van kwaliteit, doelmatigheid en verantwoordelijkheid voor de uitvoering van de volwasseneneducatie, leerondersteuning en erkenning van leerresultaten.

3.2

Het plan moet bijdragen tot verwezenlijking van de doelstellingen van de eerder gepubliceerde Commissiemededeling (11), nl. obstakels voor toegang uit de weg ruimen, kwaliteit en doeltreffendheid van de sector verhogen, erkenning en validatie versnellen, voldoende investeringen garanderen en monitoring van de volwasseneneducatiesector.

3.3

Het actieplan richt zich op degenen die door hun geringe geletterdheid, hun ontoereikende beroepskwalificaties en/of hun onvermogen weinig vooruitzichten hebben op succesvolle integratie in de maatschappij.

4.   Algemene opmerkingen

4.1

Het EESC is ermee ingenomen dat de Commissie met een eerste actieplan inzake volwasseneneducatie voor de periode 2007-2010 is gekomen. Het onderschrijft dit actieplan ten volle mits met de in dit advies geformuleerde opmerkingen rekening wordt gehouden. Met het actieplan wordt andermaal aangegeven dat het politieke werkprogramma „Onderwijs en opleiding 2010” ook gericht is op volwasseneneducatie ter bevordering van de sociale samenhang, actief burgerschap, een rijk gevuld privé- en beroepsleven, een groot aanpassingsvermogen en inzetbaarheid.

4.2

Het Comité waarschuwt voor overlapping met de doelstellingen voor beroepsopleiding in het kader van het „Kopenhagen-proces”, de Europese richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid 2005-2008, het Europees Sociaal Fonds en het Leonardo-steunprogramma voor beroepsopleiding, hetgeen van weinig doeltreffendheid getuigt. In deze context wordt bijzondere aandacht geschonken aan de ontwikkeling van informatie- en adviesdiensten, de validatie van informeel verworven competenties, de ontwikkeling en toepassing van het Europees kwalificatiekader en de governance in beroepsopleidingscentra.

4.3

Het EESC bevestigt andermaal zijn standpunt dat alle burgers van Europa behoefte hebben aan levenslange toegang tot volwasseneneducatie met een moderne aanpak. Iedereen moet in de loop van zijn leven nieuwe competenties kunnen verwerven en bestaande vaardigheden kunnen vernieuwen of bijstellen. Onze beroepsactiviteiten en ons leven worden ook beïnvloed door de demografische veranderingen, de klimaatverandering, de nieuwe informatie- en communicatietechnologieën en de uitdagingen en kansen die met de globalisering gepaard gaan. Met het oog op deze veranderingen zijn ook volledig nieuwe kennis en vaardigheden vereist, die volwassenen van verschillende leeftijden nog niet hebben kunnen verwerven op school of tijdens hun opleiding of studies.

4.4

Er is daarom een geïntegreerd raamwerk nodig, dat van de nodige visionaire kracht getuigt en alle leermogelijkheden en -behoeften van volwassenen bestrijkt. Het Comité heeft steeds geijverd voor het scheppen van leermogelijkheden voor iedereen, ook voor mensen met een handicap. Aldus ontstaat er een veelheid van synergieën voor alle betrokkenen. Ook intergenerationeel en intercultureel leren, alsook leren in verschillende talen worden bevorderd.

4.5

Het EESC zou graag zien dat de Commissie, in aansluiting op haar actieplan, door een groep deskundigen op het vlak van volwasseneneducatie een gendermainstreaming-plan laat opstellen, met inbegrip van positieve acties, in een levenslang perspectief.

4.6

Het Comité verwijst naar het Europese referentiekader voor kerncompetenties (12) die iedere volwassene ook moeten kunnen verwerven. Daarbij wordt steeds weer verwezen naar een aantal centrale begrippen die ook op het gebied van volwasseneneducatie een inspiratiebron kunnen vormen voor nieuwe organisatiewijzen en innovatieve onderwijsmethoden: kritisch denken, creativiteit, zin voor initiatief, probleemoplossing, beoordeling van risico's, besluitvorming en emotional intelligence.

4.7

Het zou graag zien dat de Commissie nagaat of het actieplan inzake volwasseneneducatie kan worden opgesmukt met een aantrekkelijk jaarlijks Europees festival van het leren en met informatie- en bewustmakingscampagnes over levenslang leren in de gesproken en geschreven pers. Het dringt er bij de Commissie op aan rekening te houden met de behoefte aan straathoekwerk, dat kan helpen om personen die niet gewend zijn te studeren toch tot studeren aan te zetten. Persoonlijke contacten van straathoekwerkers met maatschappelijk kansarmen passen goed in het streven om het opleidingsniveau te verhogen, het aanpassingsvermogen van iedereen te vergroten en levenslang leren voor iedereen mogelijk te maken.

5.   Bijzondere opmerkingen

5.1

Het EESC verheugt zich erover dat in het actieplan bij het begin (punt 1) niet alleen de doelstelling van een concurrerende kenniseconomie in het licht wordt gesteld maar ook het vooruitzicht van een kennismaatschappij voor iedereen wordt onderbouwd, met aandacht voor sociale integratie en sociale samenhang. Het is dan ook van mening dat bij de analyse van de behoeften aan voortgezette opleiding en van de mogelijkheden tot integratie via levenslang leren, ook de sociale partners, ondernemingen en maatschappelijke organisaties die op lokaal vlak actief zijn, moeten worden betrokken, samen met de volwassenen die op onderwijsvlak benadeeld zijn en hun gezinnen.

5.1.1

Het EESC beklemtoont dat ter ondersteuning van de door de Commissie genoemde „laaggekwalificeerde” categorieën niet alleen veranderingen bij de betrokkenen zelf nodig zijn maar ook de nog steeds bestaande leerobstakels weggewerkt moeten worden. Bij het kiezen van de doelgroepen wordt er in het actieplan te weinig aandacht geschonken aan de onderwijsobstakels voor personen die op meer dan één vlak benadeeld zijn, mensen die in armoede leven, of in afgelegen gebieden, tehuizen, inrichtingen en gesloten instellingen verblijven.

5.1.2

Het EESC waarschuwt voor het gevaar van verdere segregatie gelet op de lokale en transregionale „handel” in dienstverleningen voor deze volwassenen, bv. bij aanbestedingen voor specifieke onderwijsmaatregelen van arbeids- en sociale administraties. Volgens hem zouden volwassenen zich nog meer aangesproken voelen door opleidingsmogelijkheden indien hun tijdens de opleiding degelijke informatie zou worden verstrekt over de situatie op de lokale en transregionale arbeidsmarkt en indien zij niet de jure of de facto door leeftijdsbeperkingen zouden worden verhinderd toegang te krijgen tot een baan.

5.1.3

Het Comité beklemtoont dat de taal- en culturele diversiteit die migranten uit Europese en niet-Europese landen inbrengen, een grote rijkdom voor Europa betekenen. Er moet verder werk worden gemaakt van de erkenning van diploma's en getuigschriften van landen in Europa en daarbuiten. Opgemerkt zij dat de zeer uiteenlopende juridische status van migranten (bv. asielzoekers, erkende vluchtelingen, Europese arbeidsmigranten, personen uit derde landen, enz.) vaak ofwel een belemmering vormt voor toegang tot voortgezette opleiding, ofwel in andere gevallen aanleiding geeft tot verplichte onderwijsmaatregelen zoals taalcursussen.

5.1.4

Het EESC betreurt dat er uit de demografische veranderingen geen duidelijke conclusies worden getrokken wat betreft de mogelijkheden inzake levenslang leren voor oudere generaties die niet meer actief zijn in het beroepsleven. In dit verband verwijst het naar de talrijke aanbevelingen ter zake in zijn initiatiefadvies over de demografische veranderingen (13). Daarin wordt duidelijk aangegeven dat mensen van alle leeftijden zich zowel in hun privé- als beroepsleven moeten blijven bijscholen, teneinde deze ontwikkeling mee te beïnvloeden, tegenover anderen verantwoordelijkheid op te nemen en zo lang mogelijk een zelfstandig leven te leiden. In vele sectoren zijn aanvullende kwalificaties nodig, in andere worden volledig nieuwe diensten ontwikkeld waarvoor tijdig (voortgezette) opleidingen moeten worden georganiseerd.

5.1.5

In samenhang met dit actieplan zou het Comité ook graag zien dat rekening wordt gehouden met lerenden met bijzondere behoeften en dat actief wordt tegemoetgekomen aan de specifieke behoeften van mensen met een handicap, met name via maatregelen om hun integratie in reguliere onderwijs- en beroepsopleidingsprogramma's te bevorderen (14) en om de toegang tot afstandsonderwijs, ook in de vorm van e-learning, te ontwikkelen.

5.1.6

Het EESC is er niet over te spreken dat de persoonlijke leerbehoeften van volwassenen die niet economisch actief zijn maar zich inzetten voor de gemeenschap of de samenleving, onvoldoende aandacht krijgen. Zij beschikken vaak niet over de nodige middelen om toegang tot volwasseneneducatie te krijgen.

5.1.7

Het pleit ervoor dat het hele formele onderwijsstelsel zich meer openstelt voor de leerbehoeften van volwassenen. Het herhaalt daarom dat er „thans een eind moet worden gemaakt aan de voor onderwijs geldende leeftijdsgrenzen die door de Europese onderwijs- en opleidingsstelsels aan de Europese burgers werden opgelegd” (15). Passende vaardigheden die eventueel eerder zijn verworven, moeten worden erkend in het kader van open en flexibelere structuren van het formele onderwijsstelsel. Toegang voor iedereen tot computerapparatuur van onderwijsinstellingen zou levenslang leren en leren via internet kunnen bevorderen.

5.1.8

In het beleid voor hoger onderwijs is tot dusverre weinig aandacht besteed aan de bijscholingstaak van universiteiten en hogescholen. Ook instellingen voor hoger onderwijs hebben een verantwoordelijkheid op het gebied van levenslang leren. Het Comité benadrukt dat volwasseneneducatie in het hoger onderwijs en bijscholingsmogelijkheden voor hoogopgeleiden nauw gekoppeld dienen te worden aan de verdere ontwikkeling van de volwasseneneducatie en onderdeel dienen te vormen van een stelsel voor levenslang leren.

5.2

De algemene doelstelling van het actieplan inzake volwasseneneducatie moet zijn de vijf kernboodschappen van de Commissiemededeling „Een mens is nooit te oud om te leren” om te zetten. Het Comité maakt daarbij de kritische opmerking dat voor de vierde kernboodschap („toereikende investeringen”) helemaal geen actie wordt voorgesteld. Een desbetreffende actie moet evenwel absoluut in het plan worden opgenomen.

5.2.1

Het zou graag zien dat bedrijfsleven en staat daarbovenop ook voorzien in aantrekkelijke prikkels om verder te leren. Rendementsverwachtingen (punt 2.2 van het actieplan) van bijscholingscentra kunnen niet de enige motivering zijn om te komen tot gelijke kansen bij de toegang tot levenslang leren.

5.2.2

Bij de validering van informeel verworven competenties is er volgens het EESC nog geen sprake van een degelijke kostenraming. Voorzichtigheidshalve wijst het erop dat de verdere ontwikkeling van de volwasseneneducatie om deze reden niet op de helling mag worden gezet. Het Europees kwalificatiekader (16) en de nationale kwalificatiekaders die voor de erkenning van kwalificaties dienstig zijn, bevinden zich in verschillende lidstaten tijdens de looptijd van het actieplan 2007-2010 nog in een beginstadium van hun ontwikkeling).

5.2.3

Bovendien wijst het Comité met klem op de sociale en economische kosten die dermate grote bevolkingsgroepen met geringe algemene en beroepsopleiding op lange termijn met zich meebrengen.

5.2.4

Het Comité wijst erop dat aanwijzingen voor een welkome mogelijke openstelling van het ESF en het programma Levenslang leren uitgaan van aanzienlijke herschikkingen van middelen ten koste van de huidige prioriteiten, alsook van de terbeschikkingstelling door de lidstaten van eigen middelen voor volwasseneneducatie. Het merkt op dat slechts enkele landen en regio's in Europa in ruime mate gebruik kunnen maken van het ESF voor innovaties; zij kunnen er in de regel evenwel geen beroep op doen voor de financiering van volwasseneneducatie. De actuele herschikking van ESF-middelen in de nieuwe lidstaten zal ook tot beperkingen in andere regio's leiden.

5.3

Het EESC verheugt zich erover dat de Europese sociale partners en de ngo's, na hun deelname aan de raadplegingsprocedure (punt 1.1 van het actieplan) in de voorbereidende fase, ook zullen worden betrokken bij de tenuitvoerlegging van het actieplan, en hun bijzondere expertise zullen kunnen inbrengen. Het EESC acht het met name van belang dat er gewerkt wordt aan menswaardige arbeidsvoorwaarden voor aanbieders van volwasseneneducatie en behoorlijke (bij)scholingsvoorwaarden die voor volwassen lerenden nieuwe kansen creëren; ongeacht of deze volwassenen zelf voor deze diensten betalen, moeten zij ook van hun consumentenrechten kunnen genieten.

5.4

Ook andere directoraten-generaal van de Europese Commissie en de bevoegde Europese instanties moeten bij de verdere uitwerking van het actieplan worden betrokken. Deze samenwerking zal de samenhang tussen doelstellingen en acties van de afzonderlijke directoraten-generaal bevorderen.

5.5

Het EESC is ermee ingenomen dat ook internationale organisaties bij de raadplegingen worden betrokken (punt 1.1 van het actieplan). Als volgende stap pleit het ervoor dat de Europese Commissie, samen met de betrokken directoraten-generaal, een aanvullend internationaal actieplan voor volwasseneneducatie opstelt.

5.6

Het dringt erop aan dat bij de vaststelling van regels inzake goed bestuur („governance”, punt 2.2 van het actieplan) in instellingen voor volwasseneneducatie, voldoende ruimte blijft voor veelheid en diversiteit, zodat ook kleinere instellingen die doelstellingen van algemeen belang nastreven, een grote culturele meerwaarde hebben of innovatieve werkmethoden hanteren, voor ondersteuning in aanmerking komen.

5.7

Volgens het EESC zijn modern uitgeruste multifunctionele lokale leercentra een conditio sine qua non voor goed bestuur (punt 2.2 van het actieplan).

5.7.1

Het Comité is ingenomen met de verwijzing naar nuttige „partnerschappen” (punt 2) in steden en regio's maar betreurt dat er geen concrete aanbevelingen worden geformuleerd m.b.t. de behoefte aan coördinatie bij de systematische territoriale ontwikkeling van volwasseneneducatie. In dit verband wordt ook verwezen naar het voorbeeldige initiatief „Lerende steden” en „Lerende regio's” (17) in Europa.

5.7.2

Het Comité pleit ervoor dat meer aandacht wordt geschonken aan de bouw van nieuwe, toekomstgerichte en aantrekkelijke leercentra voor alle volwassenen in alle Europese regio's, die dicht bij woongebieden moeten liggen. Bij volwasseneneducatie wordt van oudsher grotendeels gebruik gemaakt van lokalen die eigenlijk voor andere doeleinden zijn bedoeld en slechts voor beperkte tijd beschikbaar zijn.

5.7.3

Het Comité betreurt dat volkshogescholen („Heimvolkshochschule”) niet uitdrukkelijk bij het actieplan worden betrokken, hoewel zij op het gebied van didactische methoden als lichtbakens voor de Europese volwasseneneducatie kunnen worden beschouwd. Dankzij hun internaten zijn zij belangrijke ontmoetingsplekken voor mobiele lerenden en leerkrachten uit heel Europa. Zij hebben het laatste decennium beduidend minder ondersteuning gekregen; tal van (ook Europees geprofileerde) instellingen hebben de laatste jaren dan ook hun deuren moeten sluiten.

5.8

Het Comité zou graag zien dat de mogelijkheden en problemen van communicatietechnologieën bij de omzetting van het actieplan duidelijker tot uiting worden gebracht en in grotere mate in het actieplan worden meegenomen. Gebrekkige toegang tot informatietechnologieën is een van de factoren van sociale uitsluiting die aan belang toenemen. Zo heeft 46 % van de gezinnen in Europa geen internettoegang (18) en is 40 % van de Europeanen naar eigen zeggen onkundig op het gebied van het internet (19). Er is nog niet veel vooruitgang geboekt met de verdere openstelling van kosteloos toegankelijk leermateriaal voor alle volwassenen op het internet, terwijl tegelijkertijd reeds octrooien voor leermodellen worden besproken en aangevraagd (20).

5.9

Het EESC erkent dat werkgevers ook een groot deel van de volwasseneneducatie in Europa voor hun rekening nemen (punt 2.2 van het actieplan). Daarnaast wordt volwasseneneducatie ook gestimuleerd door vakverenigingen in hun eigen organisaties en in de bedrijven, bv. door het organiseren van lokale en transnationale cursussen in hun eigen organisaties en door het verstrekken van motiverend leeradvies en –begeleiding in bedrijven. In het actieplan moet er ook voor worden gezorgd dat er een evenwicht bestaat tussen het leeraanbod en billijke toegangsvoorwaarden voor alle lerenden.

5.10

Het Comité hecht aan het beginsel, ook in geval van basale ondersteuning van instellingen of ondersteuning van hun projecten door de overheid, dat niet mag worden geraakt aan de vrijheid van aanbieders van voortgezette opleidingen om zelfstandig leerplannen en -programma's op te stellen, noch aan hun recht om hun personeel vrij te kiezen, mits bepaalde normen inzake kwaliteit en doeltreffendheid in acht worden genomen.

5.11

Het onderschrijft de stelling dat lerenden een centrale plaats moeten krijgen in goed bestuur en dat „nauwe betrekkingen” met „organisaties van lerenden” wenselijk zijn. Voor de volwasseneneducatie volstaat dit evenwel niet.

5.11.1

In het actieplan wordt geen duidelijke melding gemaakt van participatie van volwassen lerenden en van hun belangenvertegenwoordiging in de volwasseneneducatie. De democratische rechten van jonge scholieren in formele onderwijsstelsels zijn in de meeste Europese landen thans wezenlijk beter verzekerd dan de rechten van lerenden in de volwasseneneducatie.

5.11.2

Het EESC stelt voor de eigen beoordeling van de lerenden bij evaluaties centraal te stellen. Er moet met name werk worden gemaakt van uitwisseling van op de vraag gebaseerde en op lerenden toegespitste modellen van kwaliteitsonderzoek en deze moeten prioriteit krijgen bij de invoering van nieuwe overheidsmaatregelen voor „bewaking” van de kwaliteit van de aanbieders (21).

5.11.3

Het Comité stelt voor ook bijzondere aandacht te schenken aan de bescherming van de rechten van volwassen gebruikers („consumenten”) van opleidingsdiensten die tegen betaling worden aangeboden. Hun rechten moeten verder worden uitgewerkt, bv. m.b.t. gevallen waarin de cursus moet worden onderbroken of wanneer de cursus niet voldoet, de data ervan worden gewijzigd of lessen worden geannuleerd. De aanbevelingen inzake passagiersrechten in Europa zouden hiervoor model kunnen staan.

5.12

Het EESC bevestigt dat de lidstaten en de Commissie meer aandacht zouden moeten schenken aan de opleiding (initiële opleiding en bij- en nascholing), de status en de beloning van personeel in de volwasseneneducatie (punt 3.2 van het actieplan).

5.12.1

Het erkent dat de sector van de volwasseneneducatie zeer soepel inzetbaar personeel nodig heeft, daar de lerenden steeds centraal staan, maar eist dan ook dat deze hoge flexibiliteitseisen gepaard gaan met een hoog niveau van sociale bescherming. De sociale partners zouden in begeleidende maatregelen kunnen voorzien om de onzekere situatie van leerkrachten te verhelpen en hun participatierechten te verbeteren.

5.12.2

Het Comité pleit ervoor dat bij de verbetering van de beroepsdeskundigheid niet alleen wordt gekeken naar de vaardigheden die nodig zijn om les te geven aan volwassenen, maar ook naar de competenties in een bepaald vakgebied, daar de leerresultaten daardoor wezenlijk beïnvloed worden.

5.12.3

Voorts moet werk worden gemaakt van analyses en aanbevelingen m.b.t. de status van vrijwilligers die zich maatschappelijk inzetten in de sector van de volwasseneneducatie.

5.13

Het EESC neemt nota van de prioritaire doelstelling om zo veel mogelijk volwassenen de mogelijkheid te geven „om op te klimmen in onderwijsniveau” (punt 3.3). De indeling van mensen en hun leerdoelstellingen naar onderwijsniveaus is in de algemene volwasseneneducatie slechts van beperkt nut, ook al moet natuurlijk in individuele cursussen bijzondere aandacht worden geschonken aan de samenhang met voorafgaande kennis. Er kan ook niet worden gegarandeerd dat mensen die een hoger formeel onderwijsniveau hebben bereikt, daardoor ook meer sociale erkenning of een baan zullen vinden. De mogelijkheid om zeer uiteenlopende lerenden te ontmoeten is hetgeen volwasseneneducatie zo aantrekkelijk maakt, en vormt, in economische termen, het „sociale kapitaal” ervan.

5.14

Er moet worden aangegeven welke indicatoren gepland zijn die ook rekening houden met niet-beroepsgerichte volwasseneneducatie, de territoriale verspreiding van deze diensten en, meer dan thans het geval is, de educatie van personen van alle leeftijden die geen beroepsactiviteit uitoefenen.

Brussel, 13 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  „Volwasseneneducatie: een mens is nooit te oud om te leren” (COM(2006) 614 final)

(2)  De Deense N.F.S. Grundtvig die op het gebied van volwasseneneducatie actief was, inspireerde in de 19e eeuw met zijn democratische en sociale ideeën de beweging van de volkshogescholen („Heimvolkshochschule”). Vanaf 2001 heeft de EU-Commissie het tweede steunprogramma voor volwasseneneducatie, de Grundtvig-actie van het nieuwe Socrates-programma 2001-2006, naar hem genoemd.

(3)  SEC(2000) 1832, van 30.10.2000.

(4)  Resolutie van de Raad van 27 juni 2002 inzake levenslang leren (PB C 163 van 9.7.2002).

(5)  Gedetailleerd werkprogramma voor de follow-up inzake de doelstellingen voor de onderwijs- en opleidingsstelsels in Europa (PB C 142 van 14.06.2002).

(6)  Communiqué over de monitoring van de prioriteiten en strategieën van het proces van Kopenhagen, Helsinki, 5.12.2006, www.minedu.fi/export/sites/default/vet2006/pdf/Helsinki_Communiqué_de.pdf.

(7)  COM(2007) 498 final.

(8)  COM(2005) 596 final. Zie het EESC-advies in PB C 324 van 30.12.06 (rapporteur: mevrouw Le Nouail).

(9)  SEC(2007) 570 final.

(10)  COM(2006) 614 final.

(11)  Idem.

(12)  COM(2005) 548 final. Zie het EESC-advies over kerncompetenties in PB C 195 van 18.08.06 (rapporteur: mevrouw Herczog). Naast competenties in communicatie in de moedertaal en in vreemde talen, wiskundige competentie en basiscompetenties op het gebied van exacte wetenschappen en technologie, digitale competentie en leercompetentie worden ook sociale en civiele competentie, zin voor initiatief en ondernemerschap, cultureel bewustzijn en uitdrukkingsvermogen als gelijkwaardige competenties genoemd.

(13)  Zie het initiatiefadvies van het EESC van 15.9.2004 over het thema „In het vooruitzicht van het Zevende Kaderprogramma voor O&TO: de noodzaak van onderzoek naar demografische veranderingen — De kwaliteit van het bestaan van ouderen en technologische behoeften” — rapporteur: HEINISCH (PB C 74 van 23.3.2005).

(14)  Zie het EESC-advies van 10.02.2005 over het „Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een integraal actieprogramma op het gebied van levenslang leren” — rapporteur: KORYFIDIS (PB C 221 van 08.09.05).

(15)  Idem.

(16)  COM(2006) 479 final. Zie in dit verband het EESC-advies van 30.05.2007 over een leven lang leren — rapporteur: Rodríguez García-Caro (PB C 175 van 27.07.2007)

(17)  Voorbeelden zijn opgenomen in de publicatie van DG onderwijs en cultuur van de Europese Commissie „European Networks to promote the local and regional dimension of lifelong learning” (het „R3L -initiatief”), maart 2003.

(18)  Gezinnen met minstens 1 persoon tussen 16 en 74 jaar oud, EU-27 (Eurostat, stand van zaken: 08/02/2008).

(19)  Personen van 16 tot 74 jaar oud, EU-27 (Eurostat, stand van zaken: 08/02/2008).

(20)  Bepalend is o.a. het besluit van de Raad over de „Benutting van de mogelijkheden van de informatiemaatschappij ten behoeve van sociale insluiting” (PB C 292 van 18.10.2001, blz. 6) maar de resultaten van de daaruit voortkomende activiteiten werden voor het actieplan niet geëvalueerd.

(21)  In Duitsland wordt de onafhankelijke stichting „Bildungstest” gesteund.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/95


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De rol van de sociale partners bij de verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt” (Verkennend advies)

(2008/C 204/20)

Op 19 september 2007 werd het Europees Economisch en Sociaal Comité door het toekomstig Sloveens voorzitterschap geraadpleegd over:

„De rol van de sociale partners bij de verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt” (verkennend advies).

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken en burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden terzake was belast, heeft haar advies op 21 februari 2008 goedgekeurd; rapporteur was de heer SOARES en corapporteur was mevrouw PÄÄRENDSON.

Tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden zitting (vergadering van 12 maart 2008) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat met 119 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 2 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting van de voorstellen van het EESC

1.1

Het Comité constateert met voldoening dat het Sloveense voorzitterschap (eerste helft 2008) prioriteit heeft toegekend aan de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt, één van de grootste uitdagingen waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd.

1.2

Deze prioriteit ligt volledig in de lijn van de doelstellingen van de Lissabonstrategie voor groei en werkgelegenheid, die met de modernisering van de richtsnoeren voor werkgelegenheid aan haar tweede cyclus is begonnen. Door volledige werkgelegenheid als strategisch doel aan te wijzen heeft de Lissabonstrategie aangetoond dat de concurrentiekracht van de economie en het bedrijfsleven niet onverenigbaar is met het welzijn van de burgers, werktevredenheid en het zorgen voor kwaliteitsbanen en aanvaardbare arbeidsvoorwaarden. De lidstaten zouden in hun nationale hervormingsplannen dan ook meer en systematischer aandacht moeten besteden aan de oorzaken van jeugdwerkloosheid, gelet op het Europees Pact voor de jeugd.

1.3

Het Comité deelt de mening van de Commissie dat als men de groei en welvaart in Europa in stand wil houden en tegelijkertijd sociale cohesie en duurzame ontwikkeling wil bevorderen, het van essentieel belang is dat alle jongeren hier optimaal aan bijdragen en volledig bij betrokken zijn, te meer daar het percentage jongeren als onderdeel van de totale bevolking afneemt. De jongeren moeten kunnen rekenen op adequate voorwaarden voor actief burgerschap.

1.4

Jongeren bevinden zich tegenwoordig in meerdere opzichten in een lastig parket, maar de problemen zijn bijzonder groot wanneer het gaat om hun intrede op de arbeidsmarkt. De werkloosheid onder jongeren tussen 15 en 24 jaar (1) is volgens Europese statistieken 2,4 keer zo hoog als in de leeftijdscategorie van 25 tot 54 jaar, hoewel de cijfers voor 2007 een enigszins optimistischer beeld te zien geven.

1.5

Het Comité is van mening dat werk niet alleen een essentiële productiefactor voor de sociaaleconomische ontwikkeling van een maatschappij is, maar ook een van de bronnen van waardigheid en waardering vormt en mogelijkheden voor maatschappelijke integratie biedt.

1.6

De essentie van arbeid in de 21e eeuw is het vermogen te leren en zich gedurende het gehele werkzame leven aan te passen. Volgens het Comité kan de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt vooral worden verbeterd door jongeren langer en beter op te leiden en door schoolverlaters beter voor te bereiden op de overstap naar een werkend leven.

1.7

Het Comité is zich er ten volle van bewust dat het hier een lastige opgave betreft en pleit derhalve voor een gezamenlijke inspanning van de hele samenleving, te meer daar de jongste generatie wellicht zwaarder zal worden getroffen door de gevolgen van een negatieve marktontwikkeling.

1.8

Jongeren in de leeftijd van 15 tot 24 jaar zijn niet alleen meer dan twee keer zo vaak werkloos als volwassen werknemers, zij krijgen ook vaker een tijdelijk contract. In sommige landen kan dat aantal oplopen tot 60 %, hetgeen verstrekkende gevolgen heeft voor hun zelfstandigheid, de omstandigheden waaronder zij een gezin willen stichten en het besluit over het moment waarop zij kinderen willen krijgen, evenals voor de groei en de financiering van de socialezekerheidsstelsels.

1.9

De sociale partners, die de belangrijkste spelers op de arbeidsmarkt zijn omdat zij het functioneren en de behoeften ervan kennen, spelen een grote rol bij het vinden van oplossingen die de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt bevorderen. Het Comité wil echter nog eens beklemtonen dat ook de (beroeps)onderwijsinstellingen een belangrijke rol spelen omdat zij jongeren, met inachtneming van hun verscheidenheid, de noodzakelijke vaardigheden en het praktisch vermogen bijbrengen om een wereld die constant aan verandering onderhevig is aan te kunnen.

1.10

Anderzijds zullen de sociale partners er alleen in slagen om jongeren te helpen met het veroveren van een plaatsje op de arbeidsmarkt als zij samenwerken met het nationale, regionale en lokale bestuur en met de verschillende maatschappelijke organisaties, vooral jeugdorganisaties, universiteiten en centra voor onderzoek en wetenschap; ook de actieve steun van gezinnen en sociale netwerken van jongeren met hun grotere reikwijdte zijn daarbij geboden.

1.11

Gezien de tekst die de Europese sociale partners samen hebben opgesteld, getiteld „Framework of actions for the lifelong development of competencies and qualifications”  (2) en de analyses die onlangs zijn gemaakt van de grootste problemen die zich thans op de arbeidsmarkten voordoen, welke analyses de Commissie helpen bij de aanpassing van de arbeidsmarkten, stelt het Comité een aantal specifieke doelstellingen vast en ziet het bepaalde terreinen waarop de sociale partners een beslissender rol kunnen spelen.

1.12

De sociale partners moeten hun handelen afstemmen op de volgende fundamentele doelstellingen:

invloed uitoefenen op de nationale regeringen om adequate hervormingen door te voeren en nationaal beleid te ontwikkelen dat bijdraagt aan de verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt;

alle beschikbare middelen gebruiken, met name de programma's van het Europees Sociaal Fonds (3), om alle jongeren de mogelijkheid tot zelfontplooiing te bieden door middel van een vaste, goede en goed betaalde baan, daarbij gebruik makend van nieuwe en meer vooruitstrevende vormen van arbeid en arbeidstijdbeheer in combinatie met nieuwe vormen van werkzekerheid, zodat het gemakkelijker wordt van werk te veranderen, een grotere mobiliteit te bereiken en een beter evenwicht tussen werk en privéleven tot stand te brengen;

de overstap van school naar werkend leven vergemakkelijken en ervoor zorgen dat jongeren die hun start op de arbeidsmarkt maken, zekerheid in het vooruitzicht gesteld krijgen;

ervoor zorgen dat jongeren die werkloos zijn of op zoek zijn naar hun eerste baan, deze periode van inactiviteit constructief invullen;

de integratie van kansarme jongeren (jongeren met sociale problemen, gehandicapten, voortijdige schoolverlaters, migrantenjongeren) bevorderen;

de combinatie werk en privéleven/gezin vergemakkelijken;

een goed evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid waarborgen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen mensen die voor flexibiliteit kiezen omdat ze zekerheid hebben en mensen die het slachtoffer zijn van flexibiliteit omdat zij geen zekerheid hebben;

voor een betere samenwerking tussen bedrijven, middelbare scholen en universiteiten zorgen;

ondernemersgeest, creativiteit en innovatie stimuleren en jongeren helpen inzien dat zij zelf verantwoordelijk zijn voor hun permanente educatie. In dit verband moet de overheid haar verantwoordelijkheid nemen en ervoor zorgen dat het onderwijssysteem en de arbeidsmarkt daadwerkelijk op elkaar aansluiten;

de kwaliteit en aantrekkelijkheid van werkend leren (leerlingwezen) vergroten;

pleiten voor maatregelen om langdurige werkloosheid in de jongste leeftijdscategorie tegen te gaan;

jongeren bewust maken van hun economische en sociale rechten en het beginsel van gelijkheid en non-discriminatie respecteren en doen respecteren.

1.13

De terreinen waarop actie kan worden ondernomen zijn talrijk en divers, maar kunnen in zeven grote groepen worden onderverdeeld:

Onderwijs en opleiding: maatregelen nemen op nationaal, regionaal en lokaal niveau, waarbij scholen en docenten wordt verzocht de banden met het beroepsleven aan te halen door het contact met bedrijven en vakbonden te verbeteren en te pleiten voor/deel te nemen aan door scholen opgezette initiatieven daartoe, alsook partnerschappen tussen school en bedrijfsleven tot stand brengen zodat jongeren de kans krijgen om leerervaring op te doen in bedrijven.

Beroepsopleiding: deelnemen aan het opzetten en organiseren van beroepsopleidingen; stimuleren van zelfontplooiing en het verwerven van sociale vaardigheden; opzetten van programma's ter bevordering van de ondernemingsgeest; bevorderen en ondersteunen van cursussen die voorbereiden op de door de arbeidsmarkt vereiste vaardigheden en kwalificaties; promoten van technische beroepen onder jongeren en de mogelijkheden daarvan op de arbeidsmarkt;

Stages: aanbieden van stages aan jongeren tijdens hun schoolperiode; opstellen van gedragscodes voor arbeidsvoorwaarden en salarissen die concurrentie tussen bedrijven helpen voorkomen; omschrijven van de taken en goede praktijken van de stagebegeleider van jongeren die een stage volgen.

Collectieve onderhandelingen: rekening houden met de rechten van jongeren, die immers volwaardige burgers zijn, bij sociaal overleg; onderhandelen over vormen van arbeidsorganisatie die perspectief bieden voor jongeren die de stap naar het werkzame leven maken; de kans vergroten dat jonge werknemers hun studie kunnen vervolgen/afmaken.

Verenigingsleven: samenwerken met jongerenorganisaties; netwerken tussen jongeren en de arbeidswereld bevorderen en uitbreiden; het animo van zowel jonge ondernemers als werknemers om deel te nemen aan representatieve organen stimuleren en de bekwaamheden en vaardigheden die zij bij buitenschoolse activiteiten hebben opgedaan erkennen.

Goede praktijken: de uitwisseling van goede praktijken bevorderen, met name door platforms op te richten voor de uitwisseling van ervaringen, van goede praktijken en van informatie over projecten die zijn gerealiseerd door ondernemingen, universiteiten en verenigingen van werkgevers en werknemers.

Mobiliteit (zowel binnen de Europese Unie als binnen bedrijven): het leren van vreemde talen bevorderen (4); de uitwisseling van beroepservaringen mogelijk maken met het oog op de garantie van werknemersrechten. De sociale partners moeten vooral aandacht besteden aan grensoverschrijdende samenwerking, omdat de mobiliteit van jongeren in grensregio's van groot belang is.

1.14

Het Comité, dat optreedt als Europese spreekbuis van het maatschappelijk middenveld, stelt in het kader van zijn bevoegdheden voor een conferentie te organiseren met vertegenwoordigers van ondernemingen, vakbonden, scholen en ngo's die jongeren vertegenwoordigen met als doel goede praktijken uit te wisselen zodat de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt wordt verbeterd.

2.   De huidige situatie

2.1

Gezien de huidige situatie van jongeren op de arbeidsmarkt is het Comité ingenomen met het verzoek van het Sloveense voorzitterschap om een verkennend advies op te stellen over „De rol van de sociale partners bij de verbetering van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt”.

2.2

Jeugdwerkloosheid is net als de maatschappelijke integratie van jongeren een probleem dat zich op wereldschaal voordoet (5).

2.3

Wat zich ook in meerdere geïndustrialiseerde samenlevingen in de wereld voordoet is de vergrijzing van de bevolking, een tendens die negatief dreigt uit te pakken voor de stabiliteit, concurrentiepositie en economische groei. Dit verschijnsel zal zwaar drukken op de gezondheidszorg en de pensioenstelsels (6), te meer daar de kosten moeten worden gedragen door een kleiner deel van de bevolking (7). Er zullen dus niet alleen maatregelen moeten worden genomen om te stimuleren dat ouderen actief blijven maar ook en vooral om de toegang van jongeren tot de arbeidsmarkt te bevorderen. Daarnaast moet actie worden ondernomen om generatievernieuwing te stimuleren, iets waar jongeren zich momenteel niet voor inzetten uit angst voor gebrek aan werkzekerheid. Het gaat hier om een gezamenlijk streven op Europees, nationaal, regionaal en lokaal niveau, waarbij de publieke sector en de sociale partners zijn betrokken, om de kwestie van jongeren hoog op de economische, sociale, onderwijskundige en demografische agenda te krijgen.

2.4

Hoewel in de periode 2005-2007 niet minder dan 7 miljoen arbeidsplaatsen zijn gecreëerd in de EU, is de „Lissaboncyclus” er nog niet in geslaagd de jeugdwerkloosheid terug te dringen. Volgens de gegevens van de Commissie bedroeg de gemiddelde werkloosheid onder jongeren tussen 15 en 24 jaar in 2006 17,4 %, m.a.w. 4,7 miljoen jongeren bevonden zich in een instabiele sociale en beroepssituatie. In sommige landen steeg de jeugdwerkloosheid tot boven de 25 % (8). Volgens het laatste driemaandelijkse rapport over de arbeidsmarkt in de EU (Quarterly EU Labour Market Review) (herfst 2007) is de jeugdwerkloosheid in het derde kwartaal van 2007 weliswaar gedaald tot 15,2 % maar is zij nog steeds twee keer zo hoog als de gemiddelde werkloosheid.

2.5

Bovendien vinden de genoemde 4,7 miljoen werkloze jongeren in de EU meestal geen nieuwe baan in de eerste 6 maanden van hun werkloosheid, hetgeen goed illustreert dat de Lissabonstrategie, ondanks de goedkeuring van het Europees Pact voor de jeugd in 2005, er niet in is geslaagd de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren. Extra aandacht voor het Europees Pact voor de jeugd is dan ook geboden.

2.6

Toch vertonen niet alle lidstaten dezelfde tendens op het gebied van de werkgelegenheid en werkloosheid onder jongeren (9). Landen als Nederland, Ierland en Denemarken hebben met hun percentages van minder dan 10 % de jeugdwerkloosheid met succes teruggedrongen. Dat geldt echter niet voor landen als Frankrijk, Italië, Spanje, Griekenland, België, Polen, Slowakije en zelfs Zweden, waar de jeugdwerkloosheid rond de 20 % blijft hangen (10).

2.7

De kans dat jeugdwerkloosheid uitloopt op langdurige werkloosheid of zelfs inactiviteit is zeer groot (ongeveer een derde van de langdurige werkloosheid (11)), vooral in het geval van vrouwen, een situatie die nog verslechtert met het vorderen van de leeftijd.

2.7.1

Het is niet verwonderlijk dat voortijdige schoolverlaters (een op de zes) of jongeren die hun middelbareschoolopleiding niet hebben afgemaakt (een op de vier jonge volwassenen van 25 tot 29 jaar (12)) meer moeite hebben met het vinden van werk dan jongeren met meer kwalificaties.

2.7.2

Maar het is wél verrassend dat hooggekwalificeerde jongeren met veel vaardigheden moeilijk aan de bak komen. In sommige lidstaten is de werkloosheid hoger onder jongeren die een hogere opleiding hebben genoten dan onder jongeren met een lagere of middelhoge opleiding (13). Hoewel de huidige generatie doorgaans beter is opgeleid dan vorige generaties, heeft zij veel meer moeite met het vinden van werk. Het bezit van een diploma is weliswaar een waardevol instrument in de strijd tegen werkloosheid maar biedt tegenwoordig geen garantie op werk.

2.7.3

Een groot aantal jongeren wordt getroffen door de kloof tussen kwalificaties en werk (het percentage jongeren tot 35 jaar dat een baan heeft die niet overeenkomt met hun opleiding ligt in de lidstaten tussen 29 % en 47 %). Hoe lager het opleidingsniveau, des te zorgelijker de situatie.

2.8

Gevolg is dat veel jongeren uitwijken naar andere landen, waar de arbeidsomstandigheden beter zijn, de salarissen vier tot vijf keer hoger liggen, de carrières aantrekkelijker en de mogelijkheden tot zelfontplooiing talrijker zijn (14).

2.9

Veel jongeren die werk vinden, komen in grote onzekerheid terecht omdat zij een tijdelijk contract hebben gekregen. 41 % van de jongeren tussen 15 en 24 jaar (15) hebben een contract voor bepaalde duur; in sommige landen bedraagt dat percentage zelfs meer dan 60 % (16). Hoewel dit in vele gevallen een bewuste keuze is van jongeren die slechts voor kortere tijd werk zoeken, is het aantal jongeren dat onvrijwillig in deze situatie terechtkomt, aanzienlijk (een op de vier jongeren) (17).

2.10

Het is ook in de groep jonge werknemers dat de meeste arbeidsongevallen en -verwondingen voorkomen (18). Daarom moet bij een analyse van de arbeidssituatie van jongeren ook aandacht worden besteed aan de gezondheids- en veiligheidssituatie op het werk.

2.11

Jonge vrouwen zijn vaker werkloos (19), verrichten vaker laaggekwalificeerd en slecht betaald werk zonder vast dienstverband, ondanks het feit dat zij doorgaans hoger geschoold zijn dan jongeren van het mannelijk geslacht. Zij worden ook blootgesteld aan discriminatie op grond van hun geslacht, met name in de vruchtbare leeftijd. Jonge vrouwen in de EU verdienen gemiddeld 6 % minder dan jonge mannen (jonger dan 30 jaar) (20).

2.12

Jongeren komen nog veel te vaak in een situatie van armoede en uitsluiting terecht als gevolg van de lage lonen die zij ontvangen (40 % van de jongeren wordt onderbetaald) (21).

2.13

Veel jongeren bevinden zich tegenwoordig in een situatie die op het punt van hun maatschappelijke integratie, en met name hun individuele en sociale autonomie, een stap achteruit betekent omdat zij:

financieel gezien steeds afhankelijker worden van hun familie en/of de staat;

steeds langer bij hun ouders blijven wonen of voor een halfslachtige oplossing kiezen (twee adressen, terug bij de ouders gaan wonen na eerst op zichzelf gewoond te hebben of wel op zichzelf wonen maar nauwe banden onderhouden met de ouders);

steeds later een gezin stichten (huwelijk of samenwonen, wel of geen kinderen …);

steeds gefrustreerder raken en, uit machteloosheid, onder steeds meer stress gebukt gaan (toename van aantal zelfmoorden en druggebruik).

3.   Werk als factor van individuele en collectieve waardigheid

3.1

Werk heeft behalve fundamenteel belang voor de economische ontwikkeling van de samenleving in het algemeen ook aspecten die geworteld zijn in de Universele Verklaring van de rechten van de mens. Het recht van jongeren op werk en op werkzekerheid moet derhalve worden gezien als een universeel recht en als een middel om hun toekomst als individu te verwezenlijken.

3.2

Het is dus van belang de centrale positie van werk in de samenleving te (her)bevestigen aan de hand van een analyse van een aantal van zijn huidige componenten, te weten:

fatsoenlijk werk, als bron van inkomsten om nu en in de toekomst in de levensbehoeften te kunnen voorzien en als element van solidariteit tussen generaties;

werk als universeel recht, bron van waardigheid en waardering;

werk als productiefactor;

werk als invulling van actief burgerschap en maatschappelijk nuttige activiteit;

werk als essentiële factor voor socialisatie;

werk als uiting van vaardigheden en creativiteit;

werk als conditio sine qua non voor bepaalde consumptiepatronen en levensstijlen;

werk als een menselijke activiteit die zich aanpast en wordt gewaardeerd in een samenleving die steeds meer oog moet hebben voor het milieu en voor ecologische waarden;

werk als middel om zichzelf te leren kennen en te ontwikkelen en als bron van zelfontplooiing.

3.3

Als gevolg van grote veranderingen op de arbeidsmarkt zijn nieuwe arbeidsvormen ontstaan waarbij soms geen aandacht wordt besteed aan belangrijke sociale aspecten of niet de noodzakelijke wettelijke waarborgen worden verstrekt.

3.4

Tijdelijke arbeidscontracten en onregelmatige werktijden zijn factoren die het voor jongeren erg moeilijk maken om werk, privéleven en gezin te combineren. Om die reden zien jonge vrouwen vaak af van een goed betaalde baan, met alle nadelige gevolgen van dien. Jonge ouders zouden met name de kans moeten krijgen om zich uit te spreken over de voorzieningen voor kinderopvang.

3.5

Jongeren kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan de verwezenlijking van een meer samenhangende en democratische kennismaatschappij. Maar dan moeten hun perspectieven verder reiken dan de korte termijn en moet de bestaanszekerheid van henzelf, hun gezin en de gemeenschap waarvan zij deel uitmaken worden gewaarborgd.

4.   Onderwijs en opleiding: essentiële factoren voor integratie op de arbeidsmarkt en voor een geslaagde maatschappelijke integratie en deelname aan de samenleving

4.1

In zijn advies over „Arbeidskansen voor prioritaire categorieën” (22) omschreef het Comité het belang van onderwijs en opleiding als volgt:

„waarborging van hoogwaardig onderwijs, van de lagere school tot en met beroepsopleiding en bijscholing, zodat jongeren zo vlot mogelijk een plek op de arbeidsmarkt kunnen veroveren en daar lange tijd kunnen blijven; hier is niet alleen een rol weggelegd voor de overheid, maar ook voor de economische actoren zelf;

vroegtijdige actieve ondersteuning van jongeren die werk of een stageplaats zoeken (eventueel na vier maanden) via verbeterde actieprogramma's, individuele begeleiding en coaching ter integratie van probleemjongeren, langdurig werkloze jongeren en degenen die met hun opleiding zijn gestopt, o.a. via werkgelegenheidsprojecten en opleidingsinitiatieven van algemeen belang;

uitbreiding op elk opleidingsniveau van overal beschikbare, laagdrempelige beroepsoriëntatie- en -informatiemogelijkheden voor jongeren en bijpassende kwaliteitsverbetering en personele toerusting van arbeidsbemiddelingsinstanties;

dichten van de kloof tussen aangeboden en gevraagde kwalificaties op de arbeidsmarkt, verhoging van de kwaliteit van het basisonderwijs (o.a. terugdringing van het aantal voortijdige schoolverlaters (23) en bestrijding van analfabetisme), verbetering van de doorstromingsmogelijkheden van beroepsopleiding naar vervolgopleidingen en wegwerken van het verschil dat tussen jongens en meisjes wordt gemaakt bij de beroepskeuze.”

4.2

Hoewel het opleiden tot vrije, zelfstandige burgers met een kritische geest de belangrijkste taak van de school moet blijven, moet zij nieuwe wegen inslaan, vooral waar het gaat om het contact met de arbeidsmarkt en het bedrijfsleven, dat doorgaans ver te zoeken is. Dit contact is tegenwoordig vrijwel onmisbaar om de overgang tussen school en werk soepeler te doen verlopen.

4.3

Bovendien betekent het hebben van vaardigheden om veranderingen het hoofd te kunnen bieden dat de school, als instantie die verantwoordelijkheidsgevoel bijbrengt, ook op persoonlijk vlak, leerlingen ook zaken als ondernemersgeest en zin voor initiatief moet aanleren, zodat jongeren in staat zijn om oplossingen te zoeken voor problemen die zij onvermijdelijk zullen tegenkomen zodra zij de schooldeur achter zich hebben dichtgetrokken. Natuurlijk levert ook het niet-formele onderwijs daar een bijdrage aan.

4.4

Levenslang leren wordt, ook voor jongeren, steeds belangrijker omdat het de noodzakelijke instrumenten kan leveren om zich aan nieuwe situaties aan te passen en nieuwe vaardigheden en kwalificaties te verwerven.

4.5

Ook de modellen voor beroepsopleiding zijn aan vernieuwing toe en in sommige landen wordt ervaring opgedaan met integratie op de arbeidsmarkt via leerwerkplekken. Ook moeten modellen worden gevonden die aantrekkelijk zijn voor jongeren en acceptabel worden gevonden door henzelf en hun familie omdat zij bijdragen tot hun zelfontplooiing (24).

4.6

Op het vlak van individuele begeleiding van werkzoekenden (job coaching) voor jonge langdurig werklozen kan worden gewezen op een Oostenrijks project dat de langdurige jeugdwerkloosheid in een bepaalde doelgroep met 43,5 % heeft doen dalen (25). Van de 2000 jongeren die aan het project hebben deelgenomen hebben er 820 werk gevonden; 293 van hen hebben een leerwerkplek in een bedrijf bemachtigd. Dat is een succespercentage van 60 % (26).

4.7

Overigens zouden alle projecten die op nationaal of Europees vlak worden gelanceerd — van basisonderwijs tot beroepsopleidingen — in het kader van het Europese onderzoeksbeleid en de Europese onderzoeksprogramma's moeten worden gecoördineerd.

5.   De rol van de sociale partners

5.1

Het jeugdbeleid moet op een allesomvattende wijze worden aangepakt. De Europese Commissie heeft hiertoe een mededeling opgesteld, getiteld „Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven”, die door het Comité werd gesteund (27). Ook heeft de Commissie erop aangedrongen een beroep te doen op het Europees Sociaal Fonds, dat op grond van zijn reglement acties mag financieren om de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt te verbeteren (28).

5.2

De verbetering van de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt moet worden opgevat als een collectieve verantwoordelijkheid van de gehele samenleving, d.w.z. zowel de sociale partners als andere actoren, zoals openbare instanties, nationale, regionale en lokale regeringen, gezinnen en jongerenorganisaties.

5.3

In het specifieke geval van de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt is de rol van de sociale partners van doorslaggevend belang. Zij weten immers hoe de markt werkt en wat de behoeften ervan zijn; zij weten waar het wringt tussen deze behoeften en het huidige werknemersbestand; zij kennen de problemen die het gevolg zijn van ontwikkelingen op de markt en nieuwe vormen van arbeidsorganisatie.

5.4

De sociale partners zouden hun inspanningen ter bevordering van de jeugdwerkgelegenheid moeten opvoeren door de samenwerking met jongerenorganisaties en onderwijsinstellingen te versterken en uit te breiden, de op dat moment op de arbeidsmarkt noodzakelijke vaardigheden in kaart te brengen, de voor een baan vereiste vakbekwaamheid te omschrijven, banen te helpen scheppen voor jongeren, op de capaciteiten van jongeren te vertrouwen zonder voorafgaande ervaring te eisen enz.

5.5

De betrokkenheid van sociale partners heeft specifieke doeleinden, nl.:

invloed uitoefenen op de nationale regeringen om adequate hervormingen door te voeren en nationaal beleid te ontwikkelen dat bijdraagt tot de verbetering van de situatie van jongeren op de arbeidsmarkt;

alle jongeren de mogelijkheid bieden om zichzelf te ontplooien door middel van een vaste en goede baan;

de overstap van school naar werkend leven vergemakkelijken;

ervoor zorgen dat jongeren die hun start op de arbeidsmarkt maken, zekerheid in het vooruitzicht gesteld krijgen;

bewerkstelligen dat jongeren die werkloos zijn of op zoek zijn naar hun eerste baan, deze periodes van inactiviteit constructief invullen;

de integratie van kansarme jongeren, met name voortijdige schoolverlaters, bevorderen;

de combinatie werk en privéleven/gezin vergemakkelijken;

een goed evenwicht tussen flexibiliteit en zekerheid tot stand brengen.

en bestrijkt diverse terreinen, te weten:

5.5.1   Onderwijs en opleiding

de onderwijsautoriteiten, scholen en docenten bewust maken van de behoefte aan een strakkere koppeling tussen onderwijs en arbeidsmarkt;

op lokaal niveau bekendheid geven aan de door scholen of ondernemingen en vakbonden georganiseerde initiatieven om jongeren kennis te laten maken met de arbeidsmarkt;

partnerschappen met scholen tot stand brengen om jongeren de kans te geven stage te lopen in het bedrijfsleven;

creativiteit en ondernemersgeest stimuleren, in samenwerking met alle belanghebbenden (bedrijfsleven en vakverenigingen) (29);

de hogere onderwijsinstellingen informeren over de behoeften van de plaatselijke arbeidsmarkt en de daarmee verband houdende eisen inzake opleiding en kwalificaties;

de desbetreffende jongerenorganen en -organisaties op alle niveaus betrekken bij het overleg inzake de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt.

5.5.2   Beroepsopleiding

actief deelnemen aan het opzetten en organiseren van beroepsopleidingen om te kunnen inspelen op de behoeften aan nieuwe vaardigheden en nieuwe kennis, en aldus anticiperen op de behoeften op het vlak van permanente educatie;

op het vlak van collectieve onderhandelingen overwegen globale, regionale en/of lokale akkoorden te sluiten voor beroepsopleiding en permanente educatie. Daarom moet worden gegarandeerd dat investeringen in menselijk kapitaal fiscaal worden ondersteund in de lidstaten;

jongeren enthousiast maken voor technische beroepen en erop wijzen dat deze beroepen tal van kansen bieden op de arbeidsmarkt;

bijdragen tot de toepassing en evaluatie van het Europees kwalificatiekader (30), zodat de erkenning van de kwalificaties van jongeren en hun mobiliteit binnen Europa worden vergemakkelijkt.

5.5.3   Stages

jongeren de mogelijkheid bieden om tijdens hun schoolperiode stage te lopen, zodat zij al in een vroeg stadium kennis kunnen maken met bedrijven en werknemers;

gedragscodes opstellen over de kwaliteit van de stage, de arbeidsvoorwaarden en de stagevergoeding en met het oog hierop collectieve overeenkomsten sluiten;

een collega als stagebegeleider aanwijzen, die verantwoordelijk is voor de begeleiding van de stagiair zodat de stage ook echt een educatieve waarde heeft, en een lijst van goede praktijken in de sector opstellen voor de stagebegeleiders.

5.5.4   Collectieve onderhandelingen en rechten van jongeren

overwegen om bij collectieve onderhandelingen op Europees, nationaal, regionaal, lokaal of ondernemingsniveau concrete steunmaatregelen vast te stellen ten behoeve van de integratie van jongeren op de arbeidsmarkt en hen informeren over hun rechten;

in de discussie over arbeidsorganisatie en arbeidsvormen, waarover kan worden onderhandeld en een akkoord kan worden gesloten, speciale aandacht besteden aan jonge werknemers zodat flexibiliteit wordt vastgelegd in regels en de nodige zekerheid van jongeren wordt gewaarborgd. Jongeren moeten, wanneer zij de stap maken naar het werkzame leven, uitzicht hebben op zekerheid. Dit aspect moet bij cao-overleg aan de orde worden gesteld;

bij collectieve onderhandelingen beklemtonen dat aandacht moet worden besteed aan de arbeidsvoorwaarden voor studenten, d.w.z. flexibele werktijden, passende vergoedingen en tijd voor cursussen;

in ditzelfde kader zorgen voor een betere combinatie van werk en privéleven, met name op het vlak van arbeidsvoorwaarden en –tijden.

5.5.5   Verenigingsleven

een belangrijke rol spelen bij de ondersteuning van jeugdorganisaties, hetzij door steun te verlenen aan verenigingen van jonge ondernemers hetzij door werknemers lid te laten worden van de desbetreffende brancheorganisaties;

netwerken die de communicatie tussen jongeren en de verschillende sociale partners (31) mogelijk maken bevorderen, uitbreiden en ondersteunen;

samenwerken met jeugdorganisaties om zicht te krijgen op de ideeën en ambities van jongeren en hen te betrekken bij het zoeken naar oplossingen, vooral met betrekking tot de arbeidsmarkt;

de bekwaamheden en vaardigheden die jongeren bij buitenschoolse activiteiten in jongerenorganisaties hebben opgedaan erkennen als startkwalificatie voor de arbeidsmarkt.

5.5.6   Goede praktijken

Informatie uitwisselen over goede praktijken (32) door nationale en Europese platforms op te richten voor projecten die door ondernemingen, universiteiten, scholen, lokale en regionale overheden, werkgevers- en werknemersorganisaties zijn uitgevoerd.

5.5.7   Mobiliteit

De mobiliteit in zowel de Europese Unie als in bedrijven met verschillende Europese vestigingen bevorderen, jongeren informeren over hun rechten in verband met intra-Europese mobiliteit en in het kader hiervan het leren van vreemde talen stimuleren; de uitwisseling van beroepservaringen mogelijk maken, met dien verstande dat de rechten van werknemers worden gewaarborgd (33).

Brussel, 12 maart 2008.

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Het is belangrijk om te weten dat jongeren niet in alle lidstaten al vanaf hun vijftiende arbeidsgerechtigd zijn.

(2)  Zie http://www.etuc.org/IMG/pdf/Fram_of_actions_LLL_evaluation_report_FINAL_2006.pdf (alleen in het Engels beschikbaar).

Zie ook http://ec.europa.eu/employment_social/dsw/dspMain.do?lang=en. over de Europese sociale dialoog terzake.

(3)  Zie

http://ec.europa.eu/employment_social/social_dialogue/docs/lf_070227_donnelly.pps;

http://ec.europa.eu/employment_social/esf/fields/education_en.htm. Binnenkort verschijnt meer informatie op de volgende pagina: http://ec.europa.eu/employment_social/esf/fields/partnership_en.htm.

(4)  Zie in verband hiermee het advies van het EESC van 26 oktober 2006 over de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Een nieuwe kaderstrategie voor meertaligheid, rapporteur: mevrouw Le Nouail Marlière (PB C 324 van 30-12-2006).

http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2006:324:0068:0073:EN:PDF

(5)  De werkloosheid onder jongeren van 15 tot 24 jaar bedroeg in 2006 in Europa 35,9 %. In andere geïndustrialiseerde landen als de VS, Canada en Japan was dat resp. 54,2 %, 58,7 % en 41,4 %.

(6)  De financiering van de socialezekerheidsstelsels zal met name de volgende 25 jaar op de proef worden gesteld, wanneer 20 miljoen mensen de arbeidsmarkt van de EU zullen verlaten.

(7)  In Europa zal de verhouding van 4 werkenden op 1 gepensioneerde veranderen in 2: 1. Vanaf 2015 zal de daling van de beroepsbevolking de potentiële economische groei van de Unie afremmen, waarbij de huidige groei van 2,6 % (in de eurozone) en 2,9 % (in de EU27) zal teruglopen tot 1,25 % in 2040. Deze impact zal nog meer te voelen zijn in de nieuwe lidstaten.

(8)  Studie van Eurostat over de beroepsbevolking in Europa, in: „Employment in Europe 2007”, Europese Commissie.

(9)  Het EESC is zich ervan bewust dat het jeugdwerkloosheidspercentage alleen geen volledig beeld geeft van de positie van jongeren op de arbeidsmarkt. Daarvoor moet ook worden gekeken naar de werkloosheidsratio van jongeren en moet het jeugdwerkloosheidspercentage worden afgezet tegen het algemene werkloosheidspercentage van de lidstaat in kwestie. De getallen in par. 2.6 dienen slechts als voorbeeld. Voor een uitvoerige behandeling van dit vraagstuk zij onder meer verwezen naar het rapport „Employment in Europe 2007”.

(10)  „Economic Outlook”, herfst 2007, Businesseurope, blz 14.

(11)  Studie van Eurostat over de beroepsbevolking in Europa, in: „Employment in Europe 2007”, Europese Commissie.

(12)  Zie „Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven” (COM(2007) 498 final).

(13)  Werkdocument van de Commissie bij de mededeling over „Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven” (SEC(2007) 1093).

(14)  Zo wonen ongeveer 400 000 wetenschappelijk en technisch geschoolde Europeanen in Amerika en is bijna 10 % van de 1,45 miljoen gepromoveerde studenten in de VS afkomstig uit de EU.

(15)  Het is belangrijk om te weten dat jongeren niet in alle lidstaten al vanaf hun vijftiende arbeidsgerechtigd zijn.

(16)  Studie van Eurostat over de beroepsbevolking in Europa.

(17)  Idem.

(18)  Zie het ontwerpadvies van het EESC over „Gezondheid en veiligheid op het werk” — SOC/258 (rapporteur: mevrouw Cser).

(19)  Er zijn 15 % minder werkende vrouwen dan mannen.

(20)  Zie het advies van het EESC over „Beloningsverschillen tussen mannen en vrouwen” (SOC/284).

(21)  Werkdocument van de Commissie bij de mededeling over „Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven” (SEC(2007) 1093).

(22)  Advies van het EESC van 12 juli 2007 over „Arbeidskansen voor prioritaire categorieën (Lissabonstrategie)”, rapporteur: de heer Greif (PB C 256 van 27 oktober 2007).

(http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2007:256:0093:0101:EN:PDF).

(23)  De EU telt nu bijna 16 % voortijdige schoolverlaters, tegen 10 % in 2000. Het percentage varieert van land tot land, maar is bijzonder hoog in de Middellandse-Zeelanden en het laagst in Scandinavië en bepaalde Midden- en Oost-Europese landen.

(24)  Denk bijv. aan de Franse projecten die wetenschappelijke en technische studies onder jongeren willen promoten (http://halde-prod.gaya.fr/repertoire-bonnes-pratiques-initiatives-86/consulter-90/bonne-pratique-91/scientifiques-techniques-9109.html)), aan „Le passeport pour l'emploi” (http://halde-prod.gaya.fr/repertoire-bonnes-pratiques-initiatives-86/consulter-90/initiatives-92/autres-95/emploi-pour-9154.html?var_recherche=d %E9favoris %E9s), aan „Pédagogie par l'action” van de Ecole superieure de commerce (ESC) in Dijon (http://halde-prod.gaya.fr/repertoire-bonnes-pratiques-initiatives-86/consulter-90/bonne-pratique-91/action-ecole-9207.html), aan bedrijfsstages onder verantwoordelijkheid van onderwijsinstellingen ( http://halde-prod.gaya.fr/repertoire-bonnes-pratiques-initiatives-86/consulter-90/bonne-pratique-91/sous-responsablite-9225.html), aan „les Forums Emploi” om het contact tussen bedrijven en jonge afgestudeerden uit probleemwijken te vergemakkelijken http://halde-prod.gaya.fr/repertoire-bonnes-pratiques-initiatives-86/consulter-90/initiatives-92/autres-95/emploi-pour-9192.html).

(25)  Zie http://portal.wko.at/wk/format_detail.wk?AngID=1&StID=314163&DstID=0.

(26)  Zie http://portal.wko.at/wk/sn_detail.wk?AngID=1&DocID=729805&StID=345901.

(27)  Het Comité heeft op 17-1-2008 advies uitgebracht over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Het bevorderen van de volledige participatie van jongeren in het onderwijs, het arbeidsleven en het maatschappelijk leven”. Rapporteur was de heer Trantina.

(28)  Zie voetnoot 3.

(29)  Zie het advies van het EESC van 25 oktober 2007 over „De ondernemersgeest en de agenda van Lissabon” (initiatiefadvies). Rapporteur: mevrouw Sharma en corapporteur: de heer Olsson. (PB C 44 van 16-2-2008, blz. 84-90) (http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=OJ:C:2008:044:0084:0090:PT:PDF).

(30)  Zie de „Aanbeveling van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een Europees kwalificatiekader voor een leven lang leren” (COM(2006) 479 final).

(31)  Bijvoorbeeld: de European Confederation of Junior Enterprises (http://www.jadenet.org/), JA-YE Europe (Junior Achievement Young Enterprise) [http://www.ja-ye.org/Main/Default.aspx?Template=TTitle.ascx] en het initiatief van EUROCADRES voor studenten en jonge afgestudeerden STARPRO (http://www.eurocadres.org/en/p_ms_in_europe/students_and_young_graduates).

(32)  Een voorbeeld van goede praktijken was de lancering, door Businesseurope en zijn samenwerkingspartners, van een project getiteld „Stimulating an entrepreneurial mindset and promoting entrepreneurship education”. Dit project levert niet alleen voorbeelden van goede praktijken op dit gebied in Europa maar draagt ook bij tot de doelstellingen die zijn vastgesteld in de Strategie voor groei en werkgelegenheid en in de Mededeling van de Commissie „Ondernemingszin bevorderen door onderwijs en leren” alsook in de aanbevelingen van Oslo.

(33)  De sociale partners hebben zich steeds achter de beginselen van „Erasmus” en „Erasmus Mundus” geschaard, evenals achter het door de Europese Commissie gelanceerde initiatief „ERASMUS voor jonge ondernemers”.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/103


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het thema „Waarborgen voor algemeen toegankelijke en duurzaam gefinancierde langdurige zorg voor ouderen”

(2008/C 204/21)

In een schrijven van 19 december 2007 heeft het toekomstige Sloveense voorzitterschap het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig art. 262 van het EG-Verdrag verzocht een verkennend advies op te stellen over het thema:

Waarborgen voor algemeen toegankelijke en duurzaam gefinancierde langdurige zorg voor ouderen.

De afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 februari 2008 goedgekeurd; rapporteur was mevrouw Klasnic.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 13 maart 2008) onderstaand advies met 99 stemmen voor (bij 1 onthouding) goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1   Conclusies

1.1.1

De behoefte aan zorg is een levensrisico waarvan de lasten door de enkeling nauwelijks te dragen zijn en die daarom een op solidariteit gebaseerde intergenerationeel gedeelde verantwoordelijkheid vergt (1).

1.1.2

Hoe dit in de praktijk gestalte krijgt, moet in de eerste plaats op nationaal en regionaal niveau worden geregeld met inachtneming van de situatie op het gebied van gezinsstructuren, belastingstelsel, mobiliteit, huisvesting, bevolkingsdichtheid en tradities en opvattingen die in de loop der tijd gegroeid zijn.

1.1.3

Feit is niettemin dat alle lidstaten van de Unie op dit vlak met gelijkaardige problemen kampen en sommige zaken bovendien over nationale grenzen heen spelen. Daarom is het zinvol en noodzakelijk dat de Europese instellingen zich over de materie buigen. De uitwisseling van ervaringen in het kader van de open coördinatiemethode komt hierbij een bijzondere rol toe. In een aantal gevallen zullen daarnaast wetgevende maatregelen nodig zijn.

1.1.4

Net zoals in de gezondheidszorg lopen ook in de langdurige zorg de kosten het meest op in de laatste levensjaren. Sinds het ontstaan van de huidige socialezekerheidsstelsels (gezondheidszorg en pensioenstelsels) is de levensverwachting aanzienlijk toegenomen. Het tegemoetkomen aan de nieuwe behoeften die hieruit voortvloeien werpt netelige vragen i.v.m. rechtvaardigheid en solidariteit tussen generaties op, die verduidelijking, voorlichting en educatie maar ook politieke maatregelen noodzakelijk maken (2).

1.1.5

Gestreefd dient ernaar te worden ouderen en hoogbejaarden in Europa, ook wanneer zij extra hulp behoeven, een menswaardige en veilige oude dag te bieden zonder dat de lasten van die solidariteit tussen generaties te hoog worden voor nakomende generaties.

1.2   Aanbevelingen

1.2.1

Het Comité roept de Europese Raad en de Commissie op samen met de lidstaten de problemen van de vergrijzing van de bevolking met spoed te bespreken, om ervoor te zorgen dat ouderen de steun en kwaliteit van zorg krijgen die zij nodig hebben.

1.2.2

De uitdagingen op het gebied van de langdurige zorg vragen om diverse maatregelen, waarbij vooral de volgende aspecten aandacht verdienen:

 

Financiering en betaalbaarheid

de universele toegang tot een kwalitatief hoogwaardig zorgaanbod dient ook te worden gewaarborgd voor personen die bijzondere problemen hebben of van een gering inkomen moeten rondkomen;

er moeten duurzame financieringssystemen worden ontwikkeld die mensen helpen dit levensrisico te dragen en tegelijkertijd betaalbaar blijven voor de samenleving en de nakomende generaties niet overmatig belasten;

er moeten extra maatregelen komen op het gebied van voorzorg en preventie om een verdere stijging van de behoefte aan zorg zo veel mogelijk in te dammen. Daarbij dient te worden uitgegaan van een brede opvatting van het begrip „voorzorg”, waarin gezondheidspreventie en financiële voorzorgsmaatregelen samengaan met sociale voorzieningen en maatregelen om de zelfredzaamheid te versterken;

mocht zulks nodig blijken om de doelstelling inzake volksgezondheid te bereiken — die van algemeen belang is — dan moet worden nagegaan of maatregelen kunnen worden ontwikkeld om particulieren aan te moedigen zelf voorzorgsmaatregelen te nemen (bijv. fiscale stimuli voor particuliere regelingen).

 

Zorg en dienstenaanbod

van belang is dat er ook in regio's die momenteel nog achterop hinken een op maat gesneden, gedifferentieerd zorgaanbod komt;

via educatie en begeleiding dienen familie- en burennetwerken, die momenteel een groot deel van de zorg voor hun rekening nemen, ondersteund en versterkt te worden;

de rol van ngo's, sociaal-economische initiatieven en corporatieve structuren dient te worden versterkt in de zorg;

vrijwilligerswerk in de niet-medische zorg dient in het bijzonder te worden gestimuleerd, met name via scholing van vrijwilligers op dit gebied;

een gezonde concurrentie tussen de verschillende zorgaanbieders dient de keuzevrijheid voor de betrokkenen te vergroten en ertoe bij te dragen dat het aanbod verder wordt ontwikkeld, met inachtneming van bepaalde kwaliteitsnormen, de doelstellingen, taken, het bestek en het bestaande socialezekerheidsstelsel; de nationale wetgever blijft verantwoordelijk aangezien het gaat om sociale diensten van algemeen belang (3);

oudere en zorgbehoevende mensen dienen beter te worden geïntegreerd in maatschappelijke netwerken, dit mede met het oog op het voorkomen van misbruik en mishandeling;

er dienen beste praktijken op het gebied van de palliatieve zorg in verpleegtehuizen en in de thuiszorg te worden ontwikkeld;

de hospicezorg dient te worden uitgebreid.

 

Zorgpersoneel

met name door een goede opleiding van het zorgpersoneel, betere arbeidsvoorwaarden en een opwaardering van zorgberoepen dient gewaarborgd te worden dat er voldoende menselijk kapitaal voor zorg is;

de erkenning van kwalificaties binnen de EU dient te worden vergemakkelijkt;

de Commissie wordt verzocht de regelingen voor grensoverschrijdende aspecten van zorg tegen het licht te houden, bijv. m.b.t.

de toegang tot zorg in het buitenland en de migratie van zorgpersoneel; teneinde zwartwerk uit te bannen, moeten maatregelen worden genomen om voor diensten die tot dusverre illegaal verstrekt werden, met inachtneming van de specifieke kenmerken van activiteiten in particuliere huishoudens wettige arbeidscontracten te laten afsluiten.

 

Verzorging binnen de familie

er moeten meer stimulerende maatregelen komen om niet-medische zorg door familieleden en vrijwilligers aan te moedigen (4);

er dienen strategieën en vormen van zorg te worden ontwikkeld voor dementie en depressie bij ouderen, die thans tot de grootste uitdagingen voor zowel de families zelf als het zorgstelsel behoren;

via ondersteunende en ontlastende maatregelen (bijv. dagopvang voor ouderen bij grote ondernemingen, diensten ter ontlasting van werknemers met een zorgtaak thuis, of mobiele zorg) dient het combineren van werk en gezinsleven te worden vergemakkelijkt voor werkende mensen die thuis iemand verzorgen.

 

Voorschriften, normen en kwaliteit

voor alle segmenten van de ouderenzorg dienen kwaliteitsnormen te worden ontwikkeld, op de naleving waarvan nauwlettend wordt toegezien door onafhankelijke organisaties of toezichtsorganen en erkende mensenrechteninstellingen;

opzet hiervan is onder meer te waarborgen dat de rechten van de mens en de menselijke waardigheid in particuliere en openbare zorginstellingen in acht worden genomen en de beperkte handelingsbekwaamheid en afhankelijkheid van zorgbehoevende mensen niet tegen hen worden gebruikt.

 

Gebruik van informatie- en communicatietechnologie

het gebruik van informatie- en communicatietechnologie, telematica en technische hulpmiddelen op het vlak van zorg en toezicht dient te worden gestimuleerd zonder dat daarbij de ethische aspecten uit het oog worden verloren.

2.   Achtergrond

2.1

Het Sloveense EU-voorzitterschap wil het Europese debat voortzetten over de manier waarop met de demografische veranderingen moet worden omgegaan. De aandacht gaat daarbij vooral uit naar de solidariteit tussen generaties. De procentuele verhouding tussen jongeren, mensen van middelbare leeftijd en ouderen is aan het veranderen. Het aandeel ouderen wordt steeds groter. Op sommige plaatsen telt het aandeel jongeren slechts half zo veel mensen als de generatie die na de tweede wereldoorlog is geboren. Dit leidt tot allerlei vragen i.v.m. de solidariteit tussen en het samenleven van generaties. De huidige levensstijl en arbeidsverdeling (met name in de steden) beïnvloeden de betrekkingen tussen generaties. De banden tussen de generaties worden zwakker en krijgen een heel ander karakter. De verschillende generaties worden in toenemende mate apart en vanuit het oogpunt van de door hen verworven rechten behandeld. Een verkeerde reactie kan in deze context zelfs tot een generatieconflict leiden.

2.2

Het Sloveense EU-voorzitterschap is van plan om op 28 en 29 april 2008 een conferentie te organiseren over de solidariteit tussen en het samenleven van generaties, met als thema's:

1)

solidariteit tussen generaties op het gebied van gezondheidszorg, gezinsleven en woningbouw, en

2)

langdurige zorg voor ouderen.

2.3

In verband hiermee heeft het Sloveense EU-voorzitterschap het Comité verzocht een verkennend advies op te stellen over de vraag hoe algemeen toegankelijke en duurzaam gefinancierde langdurige zorg voor ouderen kan worden gewaarborgd.

3.   Langdurige zorg: een uitdaging voor Europa

3.1

Langdurige zorg is een van de centrale sociale en maatschappelijke vraagstukken waarmee alle landen in de Europese Unie te maken hebben. Het verdient dan ook een navenante plaats op de agenda van de Europese instellingen.

3.2

Los van de bevoegdheden van de lidstaten op dit vlak, hebben de Europese instellingen zich in diverse initiatieven (5) over dit thema gebogen en met name via de open coördinatiemethode (6) de uitwisseling van ervaringen bevorderd. Deze inspanningen dienen te worden voortgezet en versterkt. Het Comité hecht er in deze context grote waarde aan dat de sociale partners en actoren uit het maatschappelijk middenveld nauw hierbij worden betrokken.

3.3

Uit de verslagen van de lidstaten blijkt dat de meeste landen, ondanks verschillen in uitgangspositie en randvoorwaarden, te kampen hebben met gelijkaardige problemen. Daarom is het zinvol om gezamenlijk te werken aan oplossingen.

3.4

Ook de op EU-niveau gezamenlijk overeengekomen doelstellingen, nl. universele toegang tot kwalitatief hoogwaardige diensten en duurzame financiering van de stelsels, komen in de verslagen terug. Genoemde doelstellingen liggen ook aan dit advies ten grondslag.

4.   Demografische context en maatschappelijke achtergrond

4.1

De groeiende uitdagingen op het gebied van de langdurige zorg vloeien voort uit een reeks ontwikkelingen, die de problemen in meerdere opzichten versterken.

4.2

Dankzij een continu stijgende levensverwachting neemt het aantal 80+-ers in de Europese samenleving sterk toe. De stijging van het aantal 80+-ers wordt geraamd op 17,1 % tussen 2005 en 2010 en op 57 % tussen 2010 en 2030. Dat betekent dat Europa in 2030 bijna 34,7 miljoen 80+-ers zal tellen tegenover 18,8 miljoen nu. Terwijl in 1975 het aandeel 80+-ers in verhouding tot de totale bevolking van de lidstaten van de EU slechts 2 % bedroeg, zal dat in 2050 11,8 % zijn (7).

4.3

Ondanks gelijklopende ontwikkelingen zijn er ook opvallend grote verschillen tussen en binnen de lidstaten. Zo varieert de levensverwachting in de EU-lidstaten voor mannen van 65,4 tot 77,9 jaar en voor vrouwen van 75,4 tot 83,8 jaar.

4.4

Daarnaast leven steeds meer ouderen alleen. Hun partner is overleden en/of hun familieleden zijn elders gaan wonen. De op andere terreinen van het nationale en Europese beleid gestimuleerde (grensoverschrijdende) mobiliteit stelt de zorgsector voor bijkomende uitdagingen.

4.5

Door de lage geboortecijfers (in 1960 lag het vruchtbaarheidscijfer in bijna alle EU-lidstaten nog boven de minimumgrens van 2,1 %, maar in 2003 lag dit cijfer in alle lidstaten daaronder) zal niet alleen het potentieel aan intergenerationele steun (de verhouding tussen zorgbehoevenden en potentiële verzorgers) en dus het potentieel voor familiezorg afnemen, maar zal het ook steeds moeilijker worden te voldoen aan de vraag naar professionele hulpverleners. Bovendien komt door deze ontwikkeling de financiering van langdurige zorg nog meer onder druk te staan.

4.6

Als gevolg van een ander aspect van de demografische en maatschappelijke ontwikkelingen, namelijk de gewijzigde gezinsverbanden en de hogere arbeidsparticipatie van vrouwen, zal in een groot deel van de zorg, waarin vroeger door de familie, en dan met name door vrouwen, werd voorzien, in de toekomst niet meer, althans niet meer op die schaal, kunnen worden voorzien (8).

4.7

De verbeterde mogelijkheden in de geneeskunde hebben daarnaast wezenlijk bijgedragen tot een hogere levensverwachting en een grotere levenskwaliteit. Medische behandelingen kunnen de levensverwachting aanzienlijk verhogen zonder genezing te garanderen. Hierdoor nemen zorgintensieve aandoeningen van chronische of langdurige aard toe.

4.8

Een bijzondere uitdaging vormt, tot slot, het groeiende aantal dementieaandoeningen, die veel zorgtijd vergen en met hoge verzorgingskosten gepaard gaan, en depressies bij ouderen, die dikwijls met dementie samengaan en vergelijkbare eisen aan de zorg stellen. Hiervoor zijn gespecialiseerde zorgmogelijkheden en instellingen nodig, waar mensen die aan deze aandoeningen lijden met respect en waardigheid behandeld kunnen worden. Dit is des te belangrijker, omdat de kans seniel te worden met de hogere levensverwachting proportioneel toeneemt. Zorgwekkend zijn in dit verband tevens de gestegen zelfmoordcijfers bij ouderen.

4.9

Behalve de maatschappelijke randvoorwaarden veranderen met de komst van nieuwe generaties zorgbehoevenden ook de opvattingen, eisen en vaardigheden van de zorgbehoevenden zelf. Toekomstige zorgscenario's dienen ook met deze dynamiek rekening houden.

5.   Waarborging van de toegang tot een gedifferentieerd zorgaanbod

5.1

Langdurige zorg betekent bijstand aan mensen die niet meer zelfstandig kunnen wonen en in hun dagelijkse leven afhankelijk zijn van de hulp van anderen. De behoefte aan hulp kan gaan van steun voor mobiliteit en socialisering, boodschappen doen, eten klaarmaken en andere huishoudelijke taken tot wassen en helpen met eten. Om dergelijke langdurige zorg te verlenen is niet per se medische scholing nodig. Dit soort zorg wordt dan ook in veel lidstaten vaak aan familieleden, meestal echtgenote(s)(n) en kinderen, overgelaten die nog steeds de voornaamste langdurige-zorgverleners zijn.

5.2

Om de hierboven reeds genoemde redenen kunnen familieleden niet meer in dezelfde mate zorgen blijven verlenen als vroeger het geval was. Een groeiend aantal hulpbehoevende ouderen is bijgevolg afhankelijk van professionele zorgverleners, hetzij thuis, hetzij in gespecialiseerde instellingen. Deze zorgverleners moeten een praktische opleiding krijgen.

5.3

Langdurige zorg kan verschillende vormen aannemen. Naast zorgverlening door de familie is er professionele zorgverlening aan huis, in dagopvangcentra, woongemeenschappen, gespecialiseerde zorginstellingen en ziekenhuizen. Hulpbehoevende personen zijn vaak aangewezen op meer dan een vorm van medische en non-medische zorg, hetgeen een goede samenwerking tussen de familie, professionele hulpverleners en het medisch personeel vereist en coördinatie (horizontaal beleid, case-management) belangrijker maakt.

5.4

Voor het zorgaanbod in de langdurige zorg bestaat er geen zinvolle standaardoplossing. De uiteenlopende behoeften van de betrokken personen vragen om een gedifferentieerd zorgaanbod. Des te belangrijker is het om te kijken naar de ervaringen uit andere landen m.b.t. de aard, organisatie en werking van diensten in de sector.

5.5

Gestreefd dient te worden naar een zo groot mogelijke individuele keuzevrijheid wat betreft de vorm van de zorg en de zorgverstrekker. Dat betekent niet alleen dat gezorgd moet worden voor een zo groot mogelijk zorgaanbod, maar ook dat de randvoorwaarden moeten worden gecreëerd voor het naast elkaar bestaan van particuliere en openbare aanbieders en aanbieders zonder winstoogmerk waarbij de concurrentie tussen hen wordt gestimuleerd met het oog op een permanente verbetering van het aanbod. Om te voorkomen dat de concurrentie ten koste van de zorgontvangers gaat, dient deze plaats te vinden binnen een kader van kwaliteitsnormen, die adequaat gecontroleerd worden. Aangezien het gaat om sociale diensten van algemeen belang moet de wetgever verantwoordelijk zijn voor de omschrijving van de uit te voeren taken, de te bereiken doelstellingen en de evaluatie van de resultaten.

5.6

De socialebeschermingsmechanismen in de lidstaten zijn van invloed op de soort zorgverlening die in deze landen gangbaar is. Gaat er bijv. meer geld naar de zorgverlening in zorginstellingen dan naar de thuiszorg, dan zullen meer mensen in zorginstellingen verblijven.

5.7

In beginsel zijn er nogal wat argumenten die vóór thuiszorg pleiten. Het sluit aan bij de wens van veel mensen om ook als zij oud of ziek zijn thuis te kunnen blijven wonen. Als familieleden de zorg op zich nemen in de vorm van thuiszorg dan kost dat minder dan zorgverlening in een instelling. Deze overweging mag echter niet ertoe leiden dat familieleden, met name vrouwen, onder druk worden gezet om de zorg alleen te dragen.

5.8

De bedoeling is dat per geval, met inachtneming van de belangen van alle betrokkenen, wordt bekeken welke vorm van zorg het beste is. Soms is er geen andere mogelijkheid dan plaatsing in een zorginstelling.

6.   Financiering van de zorgstelsels

6.1

De financiering van de zorgstelsels in de EU varieert aanzienlijk tussen de lidstaten en, in sommige gevallen, zelfs binnen de lidstaten. De reden hiervoor is dat de langdurige zorg vaak onder verschillende overheidsorganen en begrotingen valt, de zorgverlening vaak op lokaal niveau plaatsvindt en er verschillende socialezekerheids-, belasting- en particuliere verzekeringsstelsels zijn.

6.2

De financieringsstelsels voor de langdurige zorg worden bepaald door nationale en regionale randvoorwaarden en beleidsstrategieën. Dit betekent dat er ook in de nabije toekomst verschillen zullen blijven bestaan. Aangezien de stelsels in veel landen momenteel ter discussie staan, is de uitwisseling van ervaringen m.b.t. de vorm en werking van bepaalde financieringsinstrumenten (bijv. verzekeringsstelsels, fiscale stimuli) en stelsels voor dienstverlening (bijv. persoonlijke-zorgbudgets, uitkeringen, materiële bijdragen) nuttig en belangrijk.

6.3

De belangrijkste vraag i.v.m. de langetermijnfinanciering van de zorg is waarschijnlijk hoe de stijgende kosten in deze sector binnen de perken kunnen worden gehouden. Gedacht zou kunnen worden aan de volgende maatregelen en strategieën:

behoud en vermeerdering van de middelen voor zorg binnen de familie zelf, met name d.m.v. incentive-mechanismen en d.m.v. diensten ter ontlasting van verzorgers (opvang voor periodes van korte duur, vakantieopvang, dagverblijven, enz.);

permanente ontwikkeling en verbetering van het zorgaanbod, onder meer vanuit het oogpunt van een grotere keuzevrijheid, kwaliteit en efficiëntie en vanuit kostenoverwegingen;

opzet van concurrerende structuren (voor zover mogelijk en zinvol) om het kostenbewustzijn en de ontwikkeling van het dienstenaanbod te stimuleren;

toepassing van een breed opgevat voorzorgsbegrip in de zorgsector, dat van ziektepreventie en het voorkomen van mogelijke verwondingen (ongevallenpreventie in eigen huis) tot particuliere financiële voorzieningen voor de oude dag en de opbouw voor ouderen van nieuwe sociale netwerken die ondersteunende taken kunnen overnemen tot versterking van de zelfredzaamheid (bijv. vaardigheden om zelf je huishouden te besturen) reikt;

versterkte inzet van vrijwilligers in de zorg (bijv. burenhulp, bezoekdiensten, begeleiding, hulp bij zorgdiensten, hospicezorg), waarbij vanuit intergenerationele overwegingen ook gedacht zou kunnen worden om een beroep te doen op scholieren en jongeren;

versterkte inzet van technische hulpmiddelen in de zorg en toepassing van informatie- en communicatietechnologie (bijv. smart housing, telezorg en aanleren van elektronische communicatie aan ouderen).

7.   Kwaliteit in de langdurige zorg

7.1

Ook hulpbehoevenden hebben recht op zorg. Vanuit deze gedachte heeft de Europese Unie zich ten doel gesteld, de toegang tot kwalitatief hoogwaardige en duurzame zorg te waarborgen (9).

7.2

Uit de verslagen van de lidstaten blijkt dat er bij de vaststelling van kwaliteitsnormen in de zorgsector grote verschillen zijn, zowel wat betreft het bindende karakter ervan als wat betreft de toepasselijkheid ervan op nationaal of regionaal niveau. De meeste landen geven aan dat er te weinig kwaliteitsnormen zijn en dat de bestaande regelingen ontoereikend zijn.

7.3

Net zoals voor de financiering geldt ook hier dat regelingen ter waarborging van de kwaliteit een nationale en regionale aangelegenheid blijven. Dit neemt niet weg dat de Europese uitwisseling juist op dit terrein de lidstaten waardevolle suggesties en benchmarks voor nationale en regionale regelingen kan aanreiken. Het Comité stelt daarom voor in het kader van een Europees project kwaliteitscriteria voor de langdurige zorg te ontwikkelen, die als richtsnoer kunnen dienen voor het opstellen van normen door de lidstaten en waarin rekening wordt gehouden met de steeds groter wordende mobiliteit van hulpbehoevenden en hulpverleners.

8.   Langdurige zorg en de arbeidsmarkt

8.1

De gezondheids- en de langdurige zorg nemen een aaanzienlijk deel van de totale werkgelegenheid in de Europese Unie voor hun rekening (9,7 % in 2001). Tussen 1997 en 2002 was de sector goed voor 1,7 miljoen nieuwe banen in de EU-15. De Europese arbeidsmarkt voor de zorgsector is vrij groot. De markt is ten dele legaal; sommige delen lopen echter buiten het formele circuit om.

8.2

De zorgsector biedt ook kansen aan groepen die doorgaans moeilijk toegang hebben tot de arbeidsmarkt (bijv. herintreders, immigranten). Het Comité dringt erop aan dit punt mee te nemen in de nationale programma's voor arbeidsmarktbevordering en in de Europese werkgelegenheidsprogramma's (omscholing, kwalificaties).

8.3

Een groeimarkt is de persoonlijke dienstverlening bij particulieren. Dankzij deze vorm van dienstverlening is er in een multifunctionele samenleving in veel gevallen toch keuzevrijheid met betrekking tot het beroep dat men wil uitoefenen en kan het voor bepaalde personen gemakkelijker worden arbeid en gezin te combineren. Aangezien werken bij particulieren enigszins buiten de klassieke werkgever-werknemer-verhouding valt, is het nodig dat zwartwerk wordt uitgebannen en dat goede randvoorwaarden worden gecreëerd voor het afsluiten van wettige arbeidscontracten.

8.4

Voor de opleidingsmaatregelen zou het Comité een beroep willen doen op het Europees Sociaal fonds. Doel van de maatregelen dient onder meer te zijn de kwaliteit van de werkgelegenheid in de gezondheids- en langdurige zorg op lange termijn op een hoger plan te tillen, vroegtijdige uittreding uit de arbeidsmarkt te voorkomen en de kwaliteit en flexibiliteit en op die manier de efficiëntie van de verzorgingsketen te verbeteren. Ook vrijwilligers zouden betrokken moeten worden bij zulke opleidingsprogramma's.

8.5

In het belang van de Europese arbeidsmarkt dient gestreefd te worden naar een snelle, non-bureaucratische wederzijdse erkenning van zorgopleidingen.

8.6

Zowel lichamelijk als mentaal is het werk in de zorgsector — of het nu van medische aard is of niet — zwaar. Van belang is dat hulpverleners voldoende rust en steun krijgen om de kwaliteit van de zorg te waarborgen, maar ook om ervoor te zorgen dat de hulpverleners niet afhaken. Het gevaar dat werknemers overbelast raken is in deze sector zeer groot. Het werk in zorgberoepen is zwaar en verdient optimale arbeidsvoorwaarden, een billijke beloning en maatschappelijke erkenning.

8.7

In de zorgsector zijn overwegend vrouwen werkzaam. Bij de inspanningen van de EU ter bevordering van de positie van de vrouw en van gender mainstreaming dient dan ook de nodige aandacht naar deze sector uit te gaan.

9.   Combineren van zorg, gezin en beroep

9.1

In zijn advies „Het gezin en de demografische ontwikkelingen (10) is het Comité uitgebreid ingegaan op de demografische ontwikkelingen in de Europese Unie en de gevolgen hiervan voor het gezin. Op grond van de demografische ontwikkelingen zullen in de toekomst meer mensen naast hun beroepswerkzaamheden de zorg voor een ouder familielid op zich moeten nemen. De uitbreiding van het zorgaanbod dient derhalve tevens te worden gezien vanuit het oogpunt dat zgn. zorgende werknemers ontlast moeten worden en werk en zorgtaken zo misschien gemakkelijker kunnen worden gecombineerd.

9.2

De sociale partners zouden in dit verband de uitwisseling van ervaringen over probate maatregelen ter ontlasting van zorgende werknemers kunnen bevorderen (11).

10.   Hospicezorg en menswaardig sterven

10.1

Vragen i.v.m. het levenseinde mogen niet onbesproken blijven in het debat over de vergrijzing van de samenleving. Overeenkomstig de VN-beginselen voor ouderen heeft eenieder het recht op een menswaardige dood, ook in overeenstemming met zijn of haar culturele waardensysteem.

10.2

Het Comité heeft zich hierover gebogen in zijn advies „Vrijwilligerswerk in Europa: de hospicebeweging als voorbeeld (12) en verwijst naar de voorstellen die het hierin heeft gedaan (13).

11.   Geweld in de zorg

11.1

Het Comité heeft zich onlangs nog in samenhang met huiselijk en institutioneel geweld over deze problematiek gebogen in zijn advies „Ouderenmishandeling”  (14) en verschillende suggesties gedaan, waarnaar hier verwezen zij.

12.   Uitwisseling van ervaringen door open coördinatie, onderzoeksprojecten en bijkomende activiteiten

12.1

Aangezien een Europees beleid voor de langdurige zorg juridisch gezien niet mogelijk is, is de open coördinatiemethode volgens het Comité een uiterst belangrijk instrument om de nagestreefde modernisering en ontwikkeling van een kwalitatief hoogwaardige, voor iedereen toegankelijke en duurzame langdurige zorg te bevorderen.

12.2

Het Comité heeft reeds eerder in een advies (15) de aspecten genoemd die bij een analyse en uitwisseling van ervaringen centraal dienen te staan.

12.3

In het kader van zijn advies over „De noodzaak van onderzoek naar demografische veranderingenDe kwaliteit van het bestaan van ouderen en technologische behoeften (16) heeft het Comité vastgesteld dat er dringend onderzoek moet worden gedaan op het gebied van preventie en behandelingsmogelijkheden, kwalificaties in zorgberoepen, zorgaanbod, technische hulpmiddelen en ondersteuning van personen die thuis een familielid verzorgen. De onderzoeksthema's die in dit verband geformuleerd zijn, hebben nog niets van hun geldigheid verloren net zo min als het dringende verzoek van het Comité om voor heel Europa inhoudelijk op elkaar afgestemde begrippen voor de zorgsector te ontwikkelen.

12.4

Daarnaast dienen workshops, conferenties e.d. te worden georganiseerd om de uitwisseling van ervaringen op Europees niveau en de ontwikkeling van beleidsstrategieën te bevorderen.

12.5

Ook dient samenwerking met internationale organisaties als de OESO en de WHO te worden gestimuleerd.

13.   Europees recht

13.1

Langdurige zorg valt niet rechtstreeks onder de communautaire wetgeving. Toch oefent de communautaire wetgeving via andere beleidsterreinen wel degelijk invloed uit op de zorgsector. De implicaties van de richtlijn voor de interne dienstenmarkt en met name voor de sociale diensten van algemeen belang, zijn nog niet duidelijk, terwijl het Europees Hof van Justitie het principe van het vrije dienstenverkeer in enge zin interpreteert (17). Dit leidt tot rechtszonzekerheid voor zorgaanbieders, werknemers in de betrokken sector en personen die langdurige zorg behoeven, terwijl de vraag naar dergelijke zorg in de verschillende EU-lidstaten alleen maar zal toenemen. Afhankelijk van het land zal het aanbod sterk variëren net als de prijs, waardoor zeker in de grensregio's het medisch toerisme, dat de betrokken lokale overheden nu al voor grote problemen stelt, nog groter dreigt te worden. Van belang is dan ook dat bij de ontwikkeling van wetgeving voor die beleidsterreinen rekening wordt gehouden met de neveneffecten op de zorgsector.

13.2

De zorgsector bevindt zich bij uitstek op het spanningsveld tussen concurrentie en gewaarborgde dienstverlening. In het debat over grensoverschrijdende dienstverlening, arbeidsrecht, sociale zekerheid en diensten van algemeen belang mag de zorgsector dan ook zeker niet buiten beschouwing blijven.

Brussel, 13 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Vgl. het gezamenlijk verslag van de Commissie en de Raad betreffende de ondersteuning van nationale strategieën voor de toekomst van de gezondheidszorg en de ouderenzorg, CS 7166/03, maart 2003.

(2)  Vgl. het EESC-advies van 13.12.2007 over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio'sMeer solidariteit tussen de generaties”. Rapporteur: JAHIER (CESE 1711/2007 — SOC/277).

(3)  Zie het EESC-advies van 14.2008 over de diensten van algemeen belang (rapporteur: Hencks) (TEN/289)

(4)  Zie m.b.t. het bevorderen van vrijwilligerswerk ook het EESC-advies over de „Rol en impact van vrijwilligersactiviteiten in de Europese samenleving”. Rapporteur: Koller (PB C 325 van 30.12.2006).

(5)  Raad van de Europese Unie, gezamenlijk verslag over sociale bescherming en integratie 2007, conferentie over langdurige zorg met trans-Atlantische uitwisseling van gedachten en ervaringen (Brussel 2006), conferentie over langdurige zorg voor ouderen (2005), enz.

(6)  Vgl. de Mededeling van de Commissie aan de Raad, het Europees Parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over de „Modernisering van de sociale bescherming voor de ontwikkeling van hoogwaardige, toegankelijke en duurzame gezondheidszorg en langdurige zorg: steun aan de nationale strategieën door middel van de „open coördinatiemethode”” van 20.4.2004, COM (2004) 304 en het EESC-advies hiver van 28.10.2004. Rapporteur: BRAGHIN (PB C 120 van 20.5.2005).

(7)  Mededeling van de Commissie over het groenboek „Demografische veranderingen: naar een nieuwe solidariteit tussen de generaties” van 16.3.2005, COM (2005) 94 final.

(8)  Vgl. het EESC-advies van 14.3.2007 over „Het gezin en de demografische ontwikkelingen”. Rapporteur: BUFFETAUT (PB C 161 van 13.7.2007).

(9)  Zie het actieplan van de Europese Unie op het gebied van de gezondheidszorg 2008-2013.

(10)  Zie voetnoot 7.

(11)  Zie het verkennend advies van het EESC over „De rol van de sociale partners bij het combineren van beroeps-, gezins- en privéleven” van 11.7.2007. Rapporteur: CLEVER (PB C 256 van 27.10.2007).

(12)  Zie het initiatiefadvies van het EESC over „Vrijwilligerswerk in Europa: de hospicebeweging als voorbeeld” van 20.3.2002. Rapporteur: zu EULENBURG (PB C 125 van 27.5.2002).

(13)  Vgl. de Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement over „Het antwoord van Europa op de wereldwijde vergrijzing. Bevordering van sociaal-economische vooruitgang in een vergrijzende wereld. Een bijdrage van de Europese Commissie aan de 2e Wereldvergadering over de vergrijzing” van 18.3.2002 (COM(2002) 143 final).

(14)  Zie het verkennend advies van het EESC over „Ouderenmishandeling” van 24.10.2007. rapporteur: HEINISCH (SOC/279 - PB C 44, 16.2.2008).

(15)  Zie voetnoot 3.

(16)  Zie het EESC-advies over het thema „In het vooruitzicht van het Zevende Kaderprogramma voor O&TO: de noodzaak van onderzoek naar demografische veranderingenDe kwaliteit van het bestaan van ouderen en technologische behoeften” van 15.9.2004. Rapporteur: HEINISCH (PB C 74 van 23.3.2005).

(17)  Arrest van het Europees Hof van Justititie C-341/05 van 18.12.2007 (Laval un Partneri Ltd tegen Svenska Byggnadsarbetareförbundet et alii).


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/110


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2004/40/EG betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (elektromagnetische velden) (achttiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)”

COM(2007) 669 final — 2007/0230 (COD)

(2008/C 204/22)

De Raad heeft op 21 november 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van Richtlijn 2004/40/EG betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (elektromagnetische velden) (achttiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG)

De gespecialiseerde afdeling Werkgelegenheid, sociale zaken, burgerschap, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 21 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Pater.

Het Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden zitting (vergadering van 12 maart 2008) het volgende advies uitgebracht, dat met 66 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 11 onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Conclusies

1.1

Het Comité is van mening dat de bescherming van de gezondheid van werknemers tegen de directe en indirecte gevolgen van elektromagnetische velden zo snel mogelijk door middel van een Europese richtlijn moet worden geregeld. Toch staat het positief tegenover het voorstel van de Commissie, zeker gezien de argumenten die zij aandraagt en die in onderhavig advies worden besproken.

1.2

Uitstel van de omzetting lost de praktische problemen met de tenuitvoerlegging van Richtlijn 2004/40/EG op zich niet op. Het Comité is het dan ook met de Commissie eens dat alles in het werk moet worden gesteld om de richtlijn zo snel mogelijk te verbeteren.

1.3

Het benadrukt dat de Commissie werknemers en werkgevers in het ongewisse laat over haar wetgevingsvoorstellen, nu de inwerkingtreding van de huidige richtlijn met vier jaar wordt uitgesteld, terwijl er tegelijkertijd voor wordt gepleit om in die periode de inhoud van de richtlijn te herzien. Het Comité gaat er dan ook vanuit dat de Commissie onmiddellijk actie zal ondernemen om de negatieve effecten van een dergelijke rechtsonzekerheid in de communautaire wetgeving te beperken.

1.4

De Commissie zou er goed aan doen de opmerkingen en voorstellen uit dit advies mee te nemen bij haar verdere werkzaamheden.

2.   Strekking van het Commissievoorstel

2.1

Het Commissievoorstel is bedoeld om de omzettingstermijn van Richtlijn 2004/40/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (elektromagnetische velden) te verlengen tot 30 april 2012.

2.2

Het voornaamste argument waarop de Commissie zich met haar voorstel beroept, is de angst dat de vastgestelde blootstellingsgrenswaarden voor werknemers een belemmering zullen vormen voor de ontwikkeling van medische diagnostiek met behulp van magnetische-resonantiebeeldvorming (MRI). Bovendien zou de Commissie meer tijd willen hebben om precies in kaart te brengen welke gevolgen de richtlijn heeft voor andere groepen werknemers en andere economische sectoren die gebruik maken van elektromagnetische velden.

2.3

Tegelijkertijd kondigt de Commissie aan dat ze met voorstellen zal komen om Richtlijn 2004/40/EG te herzien en beter te laten aansluiten op de nieuwe onderzoeksresultaten die in 2008 en 2009 worden verwacht. Daartoe behoren ook de aanbevelingen van de ICNIRP (1) en de WHO (2), die volgens de Commissie op het punt van blootstellingsgrenswaarden kunnen afwijken van de bestaande richtlijn.

2.4

De Europese sociale partners zijn niet geraadpleegd over het voorstel van de Commissie.

2.5

Richtlijn 2004/40/EG, waarop het Commissievoorstel betrekking heeft, is de achttiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG en betreft de bescherming van alle categorieën werknemers tegen het risico van blootstelling aan elektromagnetische velden op het werk (3). Het Comité werd niet geraadpleegd over het voorstel voor deze richtlijn (4), omdat zijn in 1993 uitgebrachte advies over fysische agentia op het werk (5) als toereikend werd gezien.

2.6

Op dit moment hanteren de lidstaten zeer verschillende normen voor de bescherming tegen overmatige blootstelling aan elektromagnetische velden. Sommige (Oostenrijk, Tsjechië, Slowakije, Estland, Letland, Litouwen en Italië) hebben de Commissie reeds geïnformeerd dat ze de voorschriften uit de richtlijn hebben omgezet in nationale wetgeving (6). In andere lidstaten (waaronder Zweden, Finland, Polen, Bulgarije, Roemenië, Groot-Brittannië en Frankrijk) zijn nog altijd de verschillende oudere voorschriften van kracht of ontbreekt het op dit punt überhaupt aan een specifieke regelgeving (7).

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Gezien de bepalingen uit kaderrichtlijn 89/391/EEG en de vele beschikbare onderzoeksgegevens staat het buiten kijf dat er zo snel mogelijk een Europese richtlijn moet komen met alle noodzakelijke voorschriften om dit probleem te ondervangen. Alleen zo kan de gezondheid van werknemers (met name die van aanstaande moeders) op een adequate manier worden beschermd tegen de directe en indirecte negatieve gevolgen van elektromagnetische velden en kunnen zij in staat worden gesteld hun werkzaamheden naar behoren uit te voeren.

3.2

Toch staat het Comité positief tegenover het voorstel van de Commissie, zeker gezien de argumenten die zij aandraagt en die in onderhavig advies worden besproken.

3.3

Het Comité is het met de Commissie eens dat alles in het werk moet worden gesteld om de richtlijn zo snel mogelijk te verbeteren, zodat de hierin vervatte bepalingen concreet kunnen worden toegepast. De herziene richtlijn zou het probleem van bescherming tegen blootstelling aan elektromagnetische velden meer bij de wortel moeten aanpakken en daarbij ook rekening moeten houden met de bijzondere opmerkingen verderop in dit advies.

3.4

Het valt te betreuren dat de Commissie voor het eerst in haar geschiedenis in alle ernst een voorstel doet voor uitstel van de inwerkingtreding van een bindende richtlijn op het gebied van minimumvoorschriften inzake de bescherming van werknemers tegen werkgerelateerde gevaren.

3.5

Het feit dat de Commissie heeft aangekondigd Richtlijn 2004/40/EG inhoudelijk te zullen aanpassen, terwijl er tegelijkertijd een appèl is uitgegaan naar de lidstaten om de omzetting daarvan op te schorten (8), betekent eigenlijk dat Richtlijn 2004/40/EG in zijn huidige vorm wordt ingetrokken, ook al is er formeel gezien slechts sprake van uitstel van de inwerkingtreding. Een dergelijke situatie zal leiden tot inconsistenties in het rechtssysteem, doordat betrokken partijen tegenstrijdige signalen krijgen over de maatregelen die moeten worden getroffen om de blootstelling aan elektromagnetische straling op de Europese arbeidsmarkt te beperken. Daarom moeten er zo snel mogelijk uniforme regels komen.

3.6

Verschillende lidstaten hebben als voorbereiding op de omzetting in nationale wetgeving een analyse uitgevoerd van Richtlijn 2004/40/EG en daarbij diverse gebreken aan het licht gebracht, die een volledige omzetting op zijn minst bemoeilijken. Aangenomen mag worden dat de Commissie de voor 2009 aangekondigde verbeterde richtlijn zal voorleggen aan het Comité en dat zij de eventuele opmerkingen in dit advies ter harte zal nemen.

3.7

Momenteel bestaan er tussen de lidstaten verschillen in het beschermingsniveau van werknemers met betrekking tot het risico van blootstelling aan elektromagnetische velden. Daarom is het van prioritair belang dat er snel een herziene richtlijn komt die alle werknemers voldoende veiligheid biedt bij blootstelling aan elektromagnetische velden.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

De argumenten die de Commissie aandraagt voor de in haar ogen noodzakelijke verlenging van de omzettingstermijn voor de richtlijn, lijken te eenzijdig en te veel gericht op een zeer kleine groep werknemers (een paar honderd in heel Europa), zoals MRI-laboranten, die in hoge mate worden blootgesteld aan bovengenoemde risico's. De Commissie gaat daarmee voorbij aan de gevolgen van de opschorting van beschermende maatregelen voor veel grotere groepen werknemers uit uiteenlopende economische sectoren die tijdens hun werk in aanraking komen met elektromagnetische velden (veroorzaakt door bijv. lasapparatuur, elektrolytische apparatuur, zendmasten of energie-installaties). Het betreft hier minstens miljoenen werknemers in heel Europa.

4.2

Uitstel van de omzettingstermijn is op zich geen oplossing voor de onlangs geconstateerde problemen in verband met onduidelijke definities, maar is wel noodzakelijk om gelijke voorwaarden te scheppen voor de sociale partners.

4.3

Het Comité vindt het belangrijk dat de regels die worden vastgesteld, een solide wetenschappelijke basis hebben. Het wetenschappelijk onderzoek naar de gevolgen van blootstelling aan elektromagnetische velden gaat terug tot het midden van de twintigste eeuw en heeft gedegen wetenschappelijke kennis opgeleverd over minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers. Het Comité is dan ook van mening dat de herziene richtlijn binnen de door de Commissie voorgestelde termijn van vier jaar moet worden goedgekeurd.

4.4

De Commissie zou meer initiatieven moeten ontplooien en zelf meer moeten ondernemen om een actief beleid te ontwikkelen voor de bescherming van werknemers tegen overmatige blootstelling aan elektromagnetische velden op het werk (te meer daar het grote publiek op grond van Aanbeveling 519/1999 (9) wel reeds een dergelijke bescherming geniet en sommige landen al een rechtssysteem hebben opgezet voor de bescherming van werknemers tegen elektromagnetische velden (10)).

4.5

Door op Europese schaal meer te putten uit de wetenschappelijke en juridische expertise van deskundigen en instellingen in de 27 lidstaten zou de Commissie profijt kunnen trekken van de bestaande praktische ervaring en rekening kunnen houden met specifieke oplossingen voor wet- en regelgeving in verschillende regio's om recent ontdekte problemen met de omzetting van Richtlijn 2004/40/EG in concrete maatregelen aan te pakken.

4.6

Het Comité roept de Commissie, net als in zijn advies uit 1993 (11), op om onderzoek te doen naar de gezondheidsrisico's die werknemers op het werk lopen door bijvoorbeeld (jarenlange) blootstelling aan elektromagnetische velden of middenfrequente straling.

4.7

Met het oog op de door de Commissie aangekondigde herziening en het genoemde appèl aan de lidstaten om te wachten met de formele omzetting in nationale wetgeving, mag er, zolang er nog geen definitieve versie van de richtlijn is opgesteld, in de normen van het CENELEC (12) niet worden verwezen naar hun „harmonisering met Richtlijn 2004/40/EG”. Dit voorkomt dat de coherentie van de communautaire wetgeving gevaar loopt.

4.8

Om de blootstellingsvoorwaarden voor werknemers in overeenstemming te brengen met de bepalingen uit de richtlijn, kunnen soms verregaande technische aanpassingen (waaronder vervanging van machines) nodig zijn. Daarom moet er bij de invoering van de betreffende voorschriften in bedrijven tot op zekere hoogte rekening worden gehouden met economische overwegingen. Het zou de moeite waard zijn om te kijken naar de ervaringen met de tenuitvoerlegging van de bepalingen uit de machinerichtlijn (13), die een bepaalde termijn stelt waarbinnen alle noodzakelijke aanpassingen op de werkplek aan de voorschriften uit de richtlijn kunnen worden doorgevoerd.

4.9

Voor de werkgevers is het cruciaal dat de voorschriften vooral betrekking hebben op nieuwe machines, aangezien het voor producenten het gemakkelijkst en goedkoopst is om technische oplossingen aan te dragen die de blootstelling van werknemers verminderen of zelfs helemaal wegnemen. Het Comité wijst erop dat dergelijke maatregelen ook bescherming moeten bieden aan mensen die als zelfstandige zulke machines bedienen en die formeel gezien buiten de bepalingen van de richtlijn vallen (te denken valt aan bijvoorbeeld laswerk in ambachtelijke familiebedrijven of op boerderijen).

4.10

De kosten voor het vaststellen van het risico van blootstelling aan elektromagnetische velden op het werk kunnen in de toekomst drastisch worden verminderd als producenten of leveranciers inzage geven in de documentatie over de aard en de sterkte van de door machines voortgebrachte elektromagnetische velden. Omdat het op dit moment op Europees niveau ontbreekt aan een effectieve regelgeving, wordt dergelijke documentatie vaak niet ter beschikking gesteld. Met name voor kleine en middelgrote bedrijven is dit bijzonder lastig, want zij kunnen zich lang niet altijd een professionele risicobeoordeling veroorloven.

4.11

Indien vakbonden en verzekeringsmaatschappijen toegang zouden krijgen tot geschikte documentatie, zouden ze, ongeacht de datum van inwerkingtreding van de richtlijn en de toekomstige bepalingen daaruit, verschillende maatregelen kunnen treffen voor de bescherming van werknemers (overeenkomstig het algemeen geldende principe om waar mogelijk onnodige risico's te vermijden).

4.12

Het is zorgwekkend dat als gevolg van de opgeschorte omzettingstermijn de komende jaren allerlei machines in gebruik worden genomen, zonder dat er enige documentatie voorhanden is over de precieze risico's voor bedieners en monteurs.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  ICNIRP — International Commission on Non-Ionizing Radiation Protection.

(2)  WHO — Wereldgezondheidsorganisatie.

(3)  De elektromagnetische velden in de verschillende economische sectoren zijn over het algemeen afkomstig van elektrothermische industriële installaties (inductie(ovens)), diëlektrische en weerstandlasapparatuur, lasinrichtingen, elektrolytische apparatuur, schakel- en verdeelstations, zendinstallaties voor radio en televisie, draadloze telefooninstallaties (waaronder zendstations voor mobiele telefonie), radarinstallaties, medische apparatuur voor diagnostiek en behandeling (bijvoorbeeld elektrochirurgie, diathermie, MRT, transcraniële magnetische stimulatie), enz.

(4)  Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia — PB C 77 van 18 maart 1993, blz. 12.

(5)  Advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia — PB C 249 van 13 september 1993, blz. 28.

(6)  Informatie van DG EMPL.

(7)  Informatie van de website van de WHO — http://www.who.int/docstore/peh-emf/EMFStandards/who-0102/Worldmap5.htm.

(8)  IP/07/1610 van 26 oktober 2007.

(9)  Aanbeveling 1999/519/EG van de Raad van 12 juli 1999 betreffende de beperking van blootstelling van de bevolking aan elektromagnetische velden van 0 Hz — 300 GHz, PB L 199 van 30 juli 1999, blz. 59.

(10)  De reeds genoemde ICNIRP speelt al jaren een belangrijke rol bij het opstellen van EU-voorschriften op dit gebied en baseert zich op de studies van een tien- tot twintigtal wetenschappers uit negen lidstaten (sociale partners en deskundigen uit de sinds 2004 toegetreden lidstaten maken geen deel uit van deze groep).

(11)  Advies over het voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia — PB C 249 van 13 september 1993, blz. 28.

(12)  CENELEC — Europees comité voor elektrotechnische normalisatie.

(13)  RICHTLIJN VAN DE RAAD van 30 november 1989 betreffende minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het gebruik door werknemers van arbeidsmiddelen op de arbeidsplaats (tweede bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (89/655/EEG), gewijzigd bij 95/63/EG en 2001/45/EG.


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/113


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de Hervorming van de EU-begroting en de toekomstige financiering

(2008/C 204/23)

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft op 25 september 2007 besloten overeenkomstig artikel 29, lid 2, van zijn reglement van orde een initiatiefadvies op te stellen over

De hervorming van de EU-begroting en de toekomstige financiering.

De afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 februari 2008 goedgekeurd. Rapporteur was mevrouw FLORIO.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart 2008) het volgende advies uitgebracht, dat met 113 stemmen vóór en 18 stemmen tegen, bij 15 onthoudingen, is goedgekeurd:

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1

Tegen de achtergrond van de ingrijpende veranderingen van de laatste decennia wil de EU werk maken van een politieke agenda met als prioriteiten o.m. klimaatverandering, energie en immigratie, problemen die op korte termijn een oplossing verdienen. Het EESC meent dat het daarom moet deelnemen aan de door de Commissie gestarte discussie over het begrotingsbeleid, het belangrijkste instrument om deze uitdagingen het hoofd te bieden.

1.2

De herziening van de EU-begroting dient geplaatst te worden in de gevoelige context van de ratificatie van het Verdrag van Lissabon en is rechtstreeks gerelateerd aan de discussie over het cohesie- en onderzoeksbeleid en de doorlichting van het GLB. Op korte termijn zijn er verkiezingen voor het Europees Parlement en zal er een nieuwe Commissie worden geïnstalleerd. Daarom wijst het EESC erop dat het lastig zal zijn een zo relevant debat aan te gaan in een tijd dat twee belangrijke instellingen vernieuwd zullen worden. Het EESC zou verder graag zien dat de 27 lidstaten zonder enige terughoudendheid strategische keuzes maken. Tevens roept het de Commissie op om duidelijk te maken hoe ze de raadpleging denkt voort te zetten.

1.3

Bij de uitstippeling van het begrotingsbeleid moet een fundamentele keuze worden gemaakt: federalisme of een intergouvernementeel systeem. Het is vanzelfsprekend dat het tempo waarin de Europese integratie voortschrijdt, ook samenhangt met de wijze waarop de begroting gefinancierd wordt.

1.4

Alvorens in te gaan op de vraag welke middelen in aanmerking komen en hoe deze bestemd moeten worden, dient het communautaire beleid te worden bijgesteld, met name de beleidsgebieden met een lange geschiedenis die, ook al waren ze gunstig voor de ontwikkeling en de economische groei, moeten worden geactualiseerd en uitgebreid om opgewassen te zijn tegen de nieuwe uitdagingen. Onverschrokken moet er een grondige analyse komen van de Structuurfondsen, het Cohesiefonds, het regionale beleid enz. om het effect en de doeltreffendheid ervan in de nieuwe lidstaten te bepalen, rekening houdende met het „Vierde verslag over de economische en sociale cohesie” (COM(2007) 273 final), waarover het EESC onlangs een advies heeft uitgebracht (1).

1.5

De herziening moet inspiratie putten uit de beginselen van de Europese integratie, uitgaande van duurzame ontwikkeling: solidariteit, evenredigheid, vrede, welvaart, vrijheid, veiligheid, algemeen en wijdverbreid welzijn, billijkheid en herverdeling. Een doeltreffende aanpak van de ernstige risico's in verband met klimaatverandering moet het ijkpunt zijn voor elk voorstel voor de toekomstige financiële vooruitzichten. Tegelijk dient er hard te worden gewerkt aan de nodige informatieverstrekking, transparantie en leesbaarheid van de regels waarmee de bijdragen van de Europese burger worden geheven en besteed, ook om het Euroscepticisme tegen te gaan.

1.6

Bekeken moet worden of alle kortingen, voorrechten en afwijkingen van de huidige begroting definitief tot het verleden kunnen gaan behoren: de herziening moet een stap voorwaarts zijn ten opzichte van deze bepalingen, die niet stroken met de geest van solidariteit van de Europese integratie.

1.7

De financiering van de begroting dient plaats te vinden overeenkomstig art. 269 van het Verdrag (2). Diverse opties voor hervorming dienen zich aan; het Comité meent, ongeacht voor welke oplossing gekozen wordt, dat deze geleidelijk moet worden doorgevoerd. Er moet gestreefd worden naar een brede consensus met de nationale parlementen, de lokale en regionale overheden. Er moet vooral worden gelet op het principe van de draagkracht van elke lidstaat, alsook met het toegenomen aantal uitgavendoelen. In dit verband bekrachtigt het EESC zijn eerder ingenomen standpunt in het advies „Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013” (3).

1.8

Gelet op de wijdverbreide hernationalisering van beleidsgebieden wordt de uitvoering van de begroting een nog delicatere aangelegenheid voor wat betreft de relatie tussen de instellingen en de burger, alsook het oordeel van laatstgenoemde over het communautaire optreden. Een grotere medeverantwoordelijkheid van Commissie en lidstaten voor de begrotingsuitvoering is een belangrijke factor, ook om alle economische en sociale actoren bij de zaak te betrekken (zoals is vastgelegd in het nieuwe art. 274 van het Verdrag van Lissabon). Volgens het EESC moeten de langetermijnstrategieën kunnen rekenen op financiële continuïteit, terwijl er in geval van snelle reacties of gewijzigde omstandigheden wellicht een zekere flexibiliteit nodig is.

1.9

Het beginsel van participatie en bijdrage, dat aan de basis ligt van de belastingstelsels in menig EU-land, gebaseerd op billijkheid en herverdeling, is volgens het EESC het uitgangspunt dat het meest doeltreffend en efficiënt is gebleken.

1.10

Alle betrokkenen, op elk niveau, van de nationale regering tot en met de burger, zijn verantwoordelijk voor en profiteren van de communautaire middelen.

1.11

Om het nieuwe en het oude beleid goed af te kunnen stemmen op de internationale situatie en om dus beter de omvang van de benodigde middelen te kunnen vaststellen, moet het gehele ex-ante- en ex-post-beoordelingssysteem uitgebreid worden. De onafhankelijkheid en transparantie van het beoordelingsorgaan moeten gewaarborgd zijn.

1.12

Bij de beoordeling moet worden gelet op de doeltreffendheid en de wisselwerking van de verschillende systemen voor overheidsuitgaven: op communautair, nationaal en regionaal niveau. Bovendien spelen diverse instanties een rol in het proces (Europese Investeringsbank, PPP's, enz.).

1.13

De samenhang met instrumenten voor macro-economisch beleid moet gegarandeerd zijn. Zo bevat het Pact voor Stabiliteit en Groei strenge criteria voor de stabiliteit, maar staat er weinig in over groei en dus over overheidsinvesteringen. Voorts dient het begrotingsbeleid van de lidstaten beter op elkaar te worden afgestemd.

1.14

De laatste jaren zijn de economie en de financiële sector wereldwijd veranderd: de concurrentie tussen de markten is feller en de werkgelegenheid in de EU wordt meer bedreigd. Het Fonds voor aanpassing aan de globalisering is een voorbeeld van een noodzakelijk instrument, hoewel nog ontoereikend om dit soort verschijnselen het hoofd te bieden.

2.   Inleiding

2.1

Met Mededeling SEC(2007) 1188 final is de Commissie een open discussie aangegaan met alle betrokkenen bij de begrotingsherziening 2008-2009. Uitgaande van de resultaten van deze eerste raadpleging, die op 15 april 2008 wordt afgesloten, zal de Commissie waarschijnlijk eind 2008 of begin 2009 een tekst voorleggen (het is nog onduidelijk of het een Witboek betreft) die als voorstel zal fungeren om het eigenmiddelensysteem van de Unie en de financiering en uitgaven van de communautaire activiteiten te beoordelen, te herzien en te wijzigen.

2.2

Na het verstrijken van deze raadpleging (gepland voor 15 april 2008) zal de Commissie de conclusies tijdens een conferentie (27 mei 2008) toelichten. Eind 2008/begin 2009 komt de Commissie met een nieuwe herziening, terwijl het concrete voorstel in de derde en afrondende fase zal worden gepresenteerd (2010/2011).

2.3

Het EESC kan en moet reageren op de vragen die bij de raadpleging door de Commissie centraal staan. Ook kan en moet het zich uitspreken over de concrete voorstellen van andere institutionele partners voor de hervorming van het begrotingssysteem van de EU.

2.4

Een ingrijpende hervorming van de Europese begroting is van fundamenteel belang, niet alleen om een billijke en transparante werking en financiering van de Unie en haar beleidsterreinen te waarborgen, maar ook om de recent gebleken institutionele crisis te boven te komen en de resultaten van het Verdrag van Lissabon optimaal te benutten.

3.   Historische kanttekeningen bij de EU-begroting

3.1

De begroting van de EU kan beschouwd worden als één van de fundamentele instrumenten om de beleidsdoelstellingen van de Unie gestalte te geven. Hoewel de omvang ervan in absolute termen indrukwekkend is, is de begroting procentueel bescheiden en de laatste jaren, ondanks de uitbreiding van de Unie tot 27 landen, voortdurend gedaald (4).

3.2

Sommige EU-beleidsgebieden, zoals het cohesiebeleid, vergen voor de uitvoering ervan financiële steun, terwijl andere, zoals het mededingingsbeleid, gebruik maken van andere instrumenten om de doelstellingen te verwezenlijken. De financiering en de werking van de begroting moeten er zo uitzien dat de doelstellingen kunnen worden verwezenlijkt van beleidsgebieden die op de begroting zijn aangewezen.

3.3

Vanaf het begin is de begroting gewijzigd en veranderd, in het kielzog van de etappes van de Europese integratie: de interne markt, de uitbreidingen en met name de toename van het aantal beleidsterreinen van de EU. Een aanzienlijk deel van de begroting is traditioneel gewijd aan een betrekkelijk gering aantal beleidsterreinen, maar de beoogde doelstellingen hebben ook wijzigingen en ontwikkelingen ondergaan die een herziening van de begroting rechtvaardigen.

3.4

De in 1952 opgerichte Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) werd gefinancierd door een daadwerkelijk systeem van eigen middelen, afkomstig van een vaste heffing op elke ton geproduceerd staal, die de kolen- en staalondernemingen rechtstreeks afdroegen aan de begroting van de Gemeenschap. Op basis van het beginsel van solidariteit en om onafhankelijk te zijn nationale eisen, vermeldt het EG-Verdrag dat de begroting „onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen (wordt) gefinancierd” (art. 269).

3.5

Een authentiek financieringssysteem met eigen middelen, omschreven als inkomsten die definitief aan de Gemeenschap toevallen ter financiering van de begroting en die haar rechtens toekomen, zonder verder besluit van de lidstaten, treedt in werking met het besluit van 21 april 1970 van de Europese Raad van Luxemburg. Thans omvat het financieel kader de eigen middelen uit landbouwheffingen en douanerechten, geheven op de invoer aan de buitengrenzen, een tarief geheven op de geharmoniseerde belastinggrondslag van de belasting op de toegevoegde waarde (BTW) en tot slot een heffing op het bruto nationaal inkomen (BNI), die wordt toegepast indien en wanneer de eerste drie bronnen niet toereikend zijn om de door de Gemeenschap aangegane financiële verplichtingen te dekken.

3.6

De berekening van het tarief op de BTW, gebaseerd op een gemiddeld gewogen tarief op de totale netto-omzet (zgn. „opbrengstenmethode”) heeft ertoe geleid dat deze middelen zijn veranderd van een „eigen” middel in een statistisch instrument om de bijdrage van een lidstaat te berekenen, en zich hebben verwijderd van de intentie waarmee ze ingevoerd zijn.

3.7

In de loop der jaren is er in de herkomst van de eigen middelen een waarlijk revolutionaire verandering opgetreden. Volgens de gegevens van de Commissie in het raadplegingsdocument (5) bedroegen in 1988 de op het BNI gebaseerde inkomsten minder dan 11 %, tegenover 28 % voor de douaneaccijnzen en landbouwheffingen en 57 % afkomstig van de BTW. Voor 2013 wordt verwacht dat het BNI 74 % van de inkomsten voor de begroting zal leveren, terwijl douaneaccijnzen en landbouwheffingen 13 % zullen uitmaken en de middelen uit belastbare BTW 12 %.

3.8

Dit betekent dat het leeuwendeel van de middelen die worden toegewezen aan de Unie, nu al, en nog meer in de nabije toekomst, via de begrotingen van de lidstaten verloopt en soms worden beschouwd als „uitgaven”. Men hoeft maar te bedenken dat in 2013 de echte eigen middelen zijn gereduceerd tot 12 %, met daartegenover een financiering van de begroting die zich compleet verwijdert van de letter en de geest van het Verdrag.

3.9

Ook de uitgavenstructuur van de begroting is, behalve de financieringsbronnen, in de loop der tijd flink gewijzigd. Zo bereikten de betalingen uit hoofde van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) een hoogtepunt van 70,8 % in 1985; in 1988 stabiliseerden zij zich evenwel op 60 % van de totale uitgaven. In 2013 zal het aandeel van deze uitgaven bijna gehalveerd zijn om uit te komen op 32 %. Het cohesiebeleid daarentegen vertoont een tegengestelde trend: bedroegen in 1965 de hiervoor toegewezen uitgaven slechts 6 %, in 1985 was dit 10,8 % en in 1988 17,2 %. In 2013 zullen deze uitgaven gestegen zijn tot 35,7 % van de EU-begroting. Bij de voorgenomen herziening van het GLB moet niet alleen gekeken worden naar de steun aan de landbouw, maar ook naar de voordelen die het, vooral ten aanzien van kwaliteit en controle, de EU-burger heeft opgeleverd.

3.10

Met name vanaf het Verdrag van Maastricht steekt een coherentieprobleem de kop op: de Unie kreeg nieuwe bevoegdheden toegewezen en er zijn geleidelijk nieuwe doelstellingen bijgekomen (zoals recentelijk milieuverplichtingen), maar dit heeft zich niet vertaald in de omvang van de EU-begroting. In wezen is de omvang niet gewijzigd.

3.11

Onlangs is een reeks instrumenten ingevoerd, onder andere het Europees Fonds voor aanpassing aan de globalisering, die niet in de begroting zijn opgenomen. Zij hebben geen specifieke financiële dekking; de werking en het gebruik ervan zijn afhankelijk van de overschotten op andere begrotingslijnen en andere, niet benutte communautaire fondsen. Deze instrumenten zijn hierdoor feitelijk minder belangrijk doordat de financiering en de werking van restwaarden afhangen.

3.12

Andere zaken, zoals de invoering in 1985 van de zgn. „Britse korting”, die later ook tot andere landen is uitgebreid, de talrijke afwijkingen en onevenwichtigheden, waardoor de begroting onbegrijpelijker en ondoorzichtiger is geworden, maken een herziening van de begroting, de werkwijze en financiering ervan nog dringender en noodzakelijker.

4.   Noodzaak tot herziening van de begroting voor een Europese Unie die gereed is voor de uitdagingen van de toekomst

4.1

Volgens het EESC dienen de uitgangspunten van een begroting zoals die van de EU, de enige ter wereld in haar soort, te beantwoorden aan de beginselen van de Europese integratie, waarop de verdragen, en met name de oprichtingsverdragen, zijn geïnspireerd. Doelstellingen als vrede, welvaart, vrijheid, veiligheid, algemeen welzijn, billijkheid en herverdeling moeten het ijkpunt zijn op het moment dat er besluiten worden genomen. Gelet op uitdagingen zoals de klimaatverandering en de aantasting van het milieu moet ook duurzame ontwikkeling in de toekomstige begroting worden opgenomen als een leidend beginsel voor alle uitgaven.

4.2

De oplossingen die worden goedgekeurd, moeten in het teken staan van transparantie en leesbaarheid van het volledige kader dat de begroting regelt. Zo moet worden bijgedragen aan een nauwere relatie tussen de burger en de instellingen van de Unie.

4.3

De begrotingsherziening moet waarborgen dat de lidstaten billijk worden behandeld, waarbij alle uitzonderingen, concessies en voorrechten worden afgeschaft. Bij de financiering van de begroting door de lidstaten moet gekeken worden naar het algemene welvaartsniveau en moet solidariteit gegarandeerd zijn.

4.4

Uit hoofde van het voor alle burgers geldende non-discriminatie- en gelijkheidsbeginsel moeten bij de begrotingsherziening speciale maatregelen worden uitgewerkt om af te stappen van het systeem van afwijkingen, privileges en uitzonderingen voor afzonderlijke lidstaten die hiervan de vruchten plukken.

5.   Vervanging van het huidige financieringsstelsel

5.1

Het door de Commissie voorgelegde raadplegingsdocument moet een serieus debat tussen alle instellingen, politieke en sociale actoren op gang brengen om de tegenstrijdigheden uit de Europese begroting te verwijderen en met name om de financiering ervan te vervangen.

5.2

Gelet op de gevoeligheid van de materie moet er naar consensus gestreefd worden tussen alle belanghebbenden, zoals nationale parlementen, sociale partners en het maatschappelijk middenveld. De uitvoering van de overeengekomen wijzigingen dient geleidelijk te verlopen om brede steun voor het hervormingsproject te waarborgen en om voorkeursbehandelingen van de ene lidstaat ten opzichte van een andere te vermijden.

5.3

Uitgaande van het Verdrag van Lissabon moet de begrotingsherziening volgens het EESC uitmonden in een financieringsstelsel voor de begroting op grond van nieuwe vormen van eigen middelen. Eerst en vooral dienen twee tegenstrijdigheden die de huidige situatie kenmerken, te worden opgeheven: het feit dat 70 % van de middelen afkomstig is uit het BNI dat, tenminste officieel, een minder belangrijke rol zou moeten spelen en dat circa 85 % van het totaal van de begroting afkomstig is uit middelen die in feite niet „eigen” zijn en dus rechtstreeks aan de Unie worden toegewezen.

5.4

Het zou dan ook goed zijn om terug te keren naar de letter en de geest van art. 269 van het Verdrag, waar ondubbelzinnig gewezen wordt op het primaat van de eigen middelen voor de financiering van de begroting. Volgens het EESC is er een interessant debat op gang gekomen naar aanleiding van het door het EP opgestelde verslag-Lamassoure (6), waarin onder andere herinnerd wordt aan ideeën voor de herziening van het stelsel van eigen middelen:

BTW;

accijns op brandstof voor vervoer en andere energiebelastingen;

accijns op tabak en alcohol;

belastingen op bedrijfswinsten.

5.5

De Europese burgers moeten meer en betere informatie krijgen en kunnen rekenen op een transparant en efficiënt systeem. Voorts dienen zij de gelegenheid te krijgen om optimaal de bestemming van hun afdrachten voor het functioneren en voor de beleidsgebieden van de EU te controleren, te beoordelen en zich hierover uit te spreken. Zulke spelregels behoren tot de uitgangspunten van elke democratisch bestuur.

5.6

Het is duidelijk dat de voortschrijdende integratie van Europa ook valt af te lezen aan de financiering van de begroting. In een meer federaal systeem zou een Europese belasting correct en transparanter zijn. Maar om ervan uit te gaan dat de Europese economen in de huidige situatie geen oplossing zouden kunnen vinden, is onjuist en verraadt een gebrek aan politieke wil.

6.   Beleidsgebieden en rol van de Europese Unie

6.1

De Commissie vermeldt in haar Mededeling SEC(2007) 1188 final een lijst met factoren (7) die al dan niet rechtstreeks van invloed zijn op de strategische keuzes en de politieke agenda van de Unie. Deze factoren variëren van vergrijzing en wetenschappelijke en technologische vooruitgang, het concurrentievermogen van wereldwijde markten en klimaatverandering tot solidariteit als verplichting voor Europa en het beleid voor plattelandsontwikkeling.

6.2

Aangezien de begroting één van de centrale instrumenten is voor de verwezenlijking van de doelstellingen die de vooruitgang van de EU bepalen, dient een herziening ervan plaats te vinden in het licht van een brede en grondige analyse en de doelstellingen van de EU-27.

6.3

Volgens het EESC dient er daarom, n.a.v. deze raadpleging, binnen en buiten de instellingen gewerkt te worden aan een consensus over de beleidsgebieden die essentieel worden geacht voor de toekomst van Europa. Vervolgens moet vast komen te staan hoe de Unie haar rol heeft versterkt en hoe haar werkterrein op deze gebieden is uitgebreid. Deze zaken zijn des te prangender in het licht van het nieuwe Verdrag.

6.4

Bij de besluitvorming over de beleidsgebieden die de komende jaren voor de Unie bepalend moeten zijn, moet aandachtig worden gekeken naar alle ongerijmdheden en vertragingen uit het verleden, vooral in het financieringsstelsel, om dezelfde fouten te vermijden.

6.5

Van de reeks werk- en beleidsterreinen die de Commissie in het raadplegingsdocument specifiek aanduidt als uitdaging voor de toekomst verdienen de maatregelen voor sociale en economische cohesie bijzondere aandacht, ook in economische zin. Met name na de recente uitbreiding van de Unie zijn de verschillen toegenomen; de herziening van de begroting is dé gelegenheid om de ontwikkeling van achtergebleven regio's te blijven bevorderen om de voor de hand liggende reden dat economische en sociale vooruitgang ook in de minder welvarende regio's van de Unie positieve gevolgen heeft voor alle lidstaten en hun economieën.

6.6

Zoals gezegd moeten verder solidariteit en sociale rechtvaardigheid als uitgangspunt blijven dienen waarop het optreden van de EU gebaseerd moet zijn. Gesteld voor problemen als immigratie moet de EU haar rol en sociale model ook buiten de EU-grenzen weten te bevorderen, aangezien ze over instrumenten beschikt, ook financiële, die bedoeld zijn om de oorzaken van immigratie in de landen van herkomst aan te pakken.

6.7

Het aanpakken van de klimaatverandering wordt een steeds belangrijkere prioriteit voor Europa en moet tot uitdrukking komen in de prioriteiten voor de toekomstige uitgaven. Er dienen extra middelen te worden vastgelegd voor onderzoek en ontwikkeling inzake spitstechnologie op energie- en vervoersgebied en voor de ontwikkeling van methoden betreffende CO2-afvang en -opslag. Voorts dienen er aanzienlijke middelen te worden uitgetrokken om verzachtende en aanpassingsmaatregelen in de minst ontwikkelde landen en investeringen in CO2-arme energietechnologie in de opkomende industrielanden te ondersteunen.

7.   De Europese burgers betrekken bij het begrotingsbeleid

7.1

De institutionele crisis in de Unie houdt ook verband met de structuur van de begroting, die dringend aan hervorming toe is: het kortzichtige debat van de laatste jaren naar aanleiding van de eigen middelen draagt in de huidige omstandigheden bij aan een negatief beeld van de Unie. De complexiteit, onleesbaarheid en de afwijkingen en uitzonderingen, zijn evenzovele aspecten die de Europese integratie op losse schroeven zetten en het Euroscepticisme levend houden.

7.2

Ook gelet op het moeizame proces dat aanvankelijk tot het grondwettelijk verdrag en uiteindelijk tot het Verdrag van Lissabon heeft geleid, mogen de begroting en de bijbehorende hervorming niet nog een argument vormen dat bijdraagt aan het idee dat het geld van de Europese burger in een „bodemloze put” verdwijnt. Juist in dit verband is er een duidelijker relatie gewenst tussen de uitgaven en de bereikte resultaten.

8.   Welke toekomst is er weggelegd voor de eigen middelen?

8.1

Het debat over de financiering van de Unie is één van de heetste hangijzers in de discussie over de herziening van de begroting. De in par. 3.7 geschetste financiering van de begroting is duidelijk verwijderd van een financiering die in wezen gebaseerd is op eigen middelen. Voor de herziening variëren de opties van invoering van nieuwe eigen middelen ter vervanging van eerdere financieringswijzen tot oplossingen waarin het BNI van de lidstaten de hoofdrol speelt.

8.2

Het Europees Parlement heeft in zijn in maart 2007 goedgekeurde Verslag over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie (rapporteur: Lamassoure) (8) kritiek geuit op de huidige opbouw van de begroting en de financiering ervan. Er wordt een hervorming bepleit in twee fasen, die echter onder één besluit moeten vallen. De eerste, een overgangsfase, zou moeten leiden tot een verbetering van het huidige stelsel van nationale bijdragen, terwijl de tweede volgens het EP zou moeten uitmonden in het scheppen van eigen middelen ter vervanging van de bestaande mechanismen.

8.3

Het EP herhaalt dat de invoering van een Europese belasting niets nieuws onder de zon is aangezien er voor de belastingbetaler niets verandert. De criteria waaraan het nieuwe stelstel moet voldoen, zijn: toereikendheid, stabiliteit, zichtbaarheid en eenvoud, geringe exploitatiekosten, doeltreffende toewijzing van middelen, verticale billijkheid (herverdeling), horizontale billijkheid (dezelfde impact voor alle Europese belastingbetalers), en billijke bijdragen (samenhang met de rijkdom en welvaart van de lidstaten).

8.4

Herhaaldelijk is vastgesteld dat de Europese begroting gezien de doelstellingen van de EU en de uitdagingen die zij moet aangaan, tekortschiet. Daarom wil het EESC een debat over een Europese belasting op gang brengen. Op grond van de verschillende mate van relevantie van communautaire wetgeving kan overwogen worden om eventuele sancties voor landen die de omzetting van bepaalde fundamentele richtlijnen aan hun laars lappen, te gebruiken voor projecten van Europees belang.

8.5

Het EESC waardeert de coherente en inventieve voorstellen in het verslag van het Parlement en schaart zich achter het oordeel over de staat waarin de begroting momenteel verkeert en over de noodzaak van een hervorming. Tegelijkertijd wil het echter aandacht vragen voor de problemen die aan de invoering van een dergelijk stelsel kleven. Invoering van een op een „Europese belasting” gebaseerde financiering zou ongetwijfeld op fel verzet stuiten, waarbij het eerst en vooral lastig zou zijn om dit aan de burger uit te leggen.

8.6

In dit verband dient de Europese Unie niet alleen het concurrentievermogen te ondersteunen, maar ook meer werk te maken van behoud en bevordering van cohesie, het milieu, de werkgelegenheid en het Europese sociale model.

8.7

In de besluitvorming over een hernieuwde financiering van de EU-begroting moet naar oplossingen worden gezocht die voorbijgaan aan afwijkingen en uitzonderingen en meer aandacht schenken aan de bijdragecapaciteit van elke lidstaat, met billijkheid, gelijkheid en solidariteit hoog in het vaandel. Voorts mag het debat over de middelen, hoewel cruciaal, de discussie over de strategische keuzes van de Unie, haar rol en beleidsterreinen, niet overschaduwen of links laten liggen.

9.   Voor een transparante en doeltreffende begrotingsuitvoering

9.1

De uitvoering is óók een belangrijk aspect van de herziening. Transparantie, betrouwbaarheid en leesbaarheid zijn criteria die in deze fase centraal moeten staan. De Europese burgers komen immers bij de uitvoering van de begroting in contact met het optreden van de EU en beoordelen de concrete resultaten hiervan. Voorts moet worden gegarandeerd dat de begrotingscyclus wordt afgestemd op de mandaten van het Europees Parlement, de Commissie en de Europese Raad.

9.2

Volgens het EESC is het hoofdzakelijk om de volgende twee redenen nodig om de Europese burgers beter te informeren over de met het beleid en de Europese middelen bereikte resultaten: 1) ten behoeve van transparantie; 2) om een vuist te maken tegen het Euroscepticisme en tegen de vaak tendentieuze berichtgeving waarbij de minder talrijke mislukkingen meer in de schijnwerpers worden gezet dan de successen.

9.3

De stabiliteit van de financiële kaders en de interne flexibiliteit hiervan dienen binnen de langetermijnstrategieën van de EU (bijv. op het vlak van werkgelegenheid, O&O, milieu, energie) beoordeeld te worden met een zekere continuïteit, terwijl een zekere flexibiliteit (om zich beter aan te passen aan veranderende omstandigheden en om snel te kunnen reageren) voorbehouden zou moeten zijn aan de kortetermijnprioriteiten, waarbij vooral in deze gevallen de lidstaten speelruimte wordt toegekend.

9.4

De discussie over de begrotingsuitvoering betreft onvermijdelijk ook het beheer hiervan en de verantwoordelijkheid hiervoor. Momenteel wordt 80 % van de begroting rechtstreeks door de lidstaten beheerd, en de resterende 20 % door de Commissie, die echter verantwoordelijk blijft voor de gehele uitvoering van de begroting. Het EESC meent dat ook deze verdeling aan de orde moet komen om te beoordelen of zij in de huidige tijd nog past.

9.5

In dit verband moet goed rekening worden gehouden met het nieuwe Verdrag, waarmee art. 274 als volgt wordt gewijzigd: in de eerste alinea wordt de zin „De Commissie voert de begroting” vervangen door „De Commissie voert de begroting in samenwerking met de lidstaten”; de tweede alinea wordt vervangen door „Bij het reglement worden de met de uitvoering van de begroting verband houdende controle- en auditverplichtingen van de lidstaten en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheden vastgesteld. Het reglement voorziet ook in de wijze waarop en de mate waarin iedere instelling haar eigen uitgaven doet”.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Zie het EESC-advies over het Vierde verslag over de economische en sociale cohesie, CESE 1712/2007.

(2)  Art. 269, lid 1, luidt als volgt: „De begroting wordt, onverminderd andere ontvangsten, volledig uit eigen middelen gefinancierd”.

(3)  Zie het EESC-advies over Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst: Beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013, PB C 74 van 23 mei 2005, blz. 32.

(4)  Zie de grafieken in de bijlage.

(5)  SEC(2007) 1188 final — Mededeling van de CommissieDe begroting hervormen voor een ander Europadocument voor een openbare raadpleging met het oog op de begrotingsevaluatie 2008/2009

(6)  Europees Parlement, verslag over de toekomst van de eigen middelen van de Europese Unie (A6-0066/2007), van 13 maart 2007, rapporteur Alain Lamassoure.

(7)  Zie punt 2.1 van de Mededeling SEC(2007) 1188 final.

(8)  http://www.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//NONSGML+REPORT+A6-2007-0066+0+DOC+WORD+V0//EN


BIJLAGE

bij het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité

De volgende wijzigingsvoorstellen, waarvoor minstens een kwart van de stemmen werd uitgebracht, werden tijdens de beraadslaging verworpen (art. 54, lid 3, rvo).

Par. 1.3

Te schrappen:

Bij de uitstippeling van het begrotingsbeleid moet een fundamentele keuze worden gemaakt: federalisme of een intergouvernementeel systeem. Het is vanzelfsprekend dat het tempo waarin de Europese integratie voortschrijdt, ook samenhangt met de wijze waarop de begroting gefinancierd wordt.

Stemuitslag

Stemmen vóór: 40 Stemmen tegen: 87 Onthoudingen: 10

Par. 7.3

Na de huidige par. 7.2 een nieuwe, als volgt luidende par. 7.3 invoegen:

„Eén van de grootste tekortkomingen van het huidige EU-financieringsstelsel is de onmogelijkheid om de middelen zó te beheren dat de controleurs de rekeningen goedkeuren. De jaarlijkse schertsvertoning waarbij de controleurs weigeren kwijting te verlenen aan de meeste uitgaven zorgt voor zeer negatieve publiciteit in de lidstaten. Elk nieuw stelsel moet dit probleem zien op te lossen.”

Stemuitslag

Stemmen vóór: 37 Stemmen tegen: 94 Onthoudingen: 12


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/119


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van enkele bepalingen van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

COM(2007) 677 final

(2008/C 204/24)

De Raad heeft op 22 november 2007 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 93 van het EG-Verdrag te raadplegen over het

Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van enkele bepalingen van Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

De gespecialiseerde afdeling Economische en Monetaire Unie, economische en sociale samenhang, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 20 februari 2008 goedgekeurd. Afdelingsrapporteur was de heer BURANI.

Het Comité heeft tijdens zijn op 12 en 13 maart 2008 gehouden 443e zitting (vergadering van 12 maart) onderstaand advies uitgebracht, dat met 123 stemmen vóór en één stem tegen, bij zes onthoudingen, is goedgekeurd.

1.   Inleiding

1.1

In 2007 is de „BTW-richtlijn” (1) in werking getreden, waarin in één tekst alle BTW-bepalingen zijn gebundeld die in de loop der jaren zijn uitgevaardigd of gewijzigd. Aan de toepassing ervan bleken in de praktijk haken en ogen te zitten, wat voor ondernemingen en sommige lidstaten aanleiding was tot opmerkingen of voorstellen. De Commissie heeft die suggesties bestudeerd en besloten wijzigingsvoorstellen te doen, die in dit voorstel aan de orde zijn.

1.2

De wijzigingen die worden voorgesteld, zijn van uiteenlopende aard en hebben betrekking op verschillende aspecten; om bureaucratie en logge procedures te vermijden heeft de Commissie ze — volgens het Comité terecht — in één voorstel samengevoegd.

2.   Inhoud van het voorstel

2.1

Enkele wijzigingen betreffen de energiesector, waarvan de fiscale regeling aanvankelijk is vastgelegd in een richtlijn uit 2003 (2) en die vervolgens is omgezet in de BTW-richtlijn: vanwege de gehanteerde technische termen is het toepassingsgebied ervan te beperkt gebleken en niet strokend met de economische realiteit. Tot de aan accijns onderworpen „energieproducten” behoorden met name aardgas dat via leidingen of schip geleverd wordt, elektriciteit, en verwarming of koeling via warmte-/koudenetten (de zgn. „teledistributie”). De Commissie stelt voor deze producten vrij te stellen van BTW.

2.2

Volgens het voorstel moet er over de genoemde energiebronnen belasting worden geheven in de lidstaat van de ontvanger van diensten die verband houden met het bieden van een toegang. Verder voorziet het voorstel in een vereenvoudiging van de procedures waarbij de lidstaten een verlaagd BTW-tarief mogen toepassen.

2.3

Bulgarije en Roemenië zijn in het kader van hun toetreding gemachtigd om aan kleine ondernemingen belastingvrijstelling te verlenen en op internationaal personenvervoer BTW-vrijstelling te blijven toepassen. In wezen verandert er niets, behalve dat het nuttig is gevonden om deze derogaties in de tekst van de BTW-richtlijn op te nemen, zoals dat ook voor de andere lidstaten is gebeurd.

2.4

Wat het recht op aftrek betreft wordt in het voorstel een beginsel geïntroduceerd en toegelicht dat overduidelijk in de geest van de uitgangspunten voor BTW is: de initiële uitoefening van dit recht wordt beperkt naar rato van het werkelijke zakelijke gebruik wanneer onroerende goederen voor gemengd gebruik tot het bedrijfsvermogen worden gerekend. Ook wordt een correctiemechanisme voorgesteld om rekening te houden met veranderingen die zich in de loop der tijd in het al dan niet zakelijke gebruik kunnen voordoen.

3.   Overwegingen en conclusies

3.1

De in paragrafen 2.3 en 2.4 vermelde voorstellen geven geen aanleiding tot opmerkingen: het gaat in het eerste geval om de correctie van een eerder verzuim, en in het tweede geval om een — voor de hand liggende maar vereiste — precisering van een in brede kring aanvaard en toegepast beginsel.

3.2

Het Comité onderschrijft de inhoud van de paragrafen 2.1. en 2.2 van het voorstel, waarmee wordt beoogd de regelgeving met de economische realiteit te laten stroken en die in de toekenning van een gelijke fiscale behandeling voor de diverse energiebronnen voorziet.

3.3

Het Comité stemt dus in met het voorstel van de Commissie.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november .2006 betreffende het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde

(2)  Richtlijn 2003/92/EG van de Raad van 7 oktober.2003


9.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 204/120


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over „De betrekkingen tussen de Europese Unie en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië: de rol van het maatschappelijk middenveld”

(2008/C 204/25)

Op 16 februari 2007 heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité, overeenkomstig art 29 (2) van zijn reglement van orde, besloten een initiatiefadvies op te stellen over

De betrekkingen tussen de Europese Unie en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië: de rol van het maatschappelijk middenveld.

De gespecialiseerde afdeling Externe betrekkingen, die was belast met de desbetreffende voorbereidende werkzaamheden, heeft haar advies goedgekeurd op 30 januari 2008. Rapporteur was de heer Barabás.

Tijdens zijn 443e zitting van 12 en 13 maart 2008 (vergadering van 12 maart) heeft het Europees Economisch en Sociaal Comité het volgende advies uitgebracht, dat werd goedgekeurd met 125 stemmen vóór en 1 stem tegen, bij 3 onthoudingen:

1.   Samenvatting en belangrijkste conclusies

1.1

Het EESC heeft oog voor de belangrijke vooruitgang die door de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië is geboekt op het punt van ontwikkeling en stabilisering van de betrekkingen met de EU met het oog op een uiteindelijk lidmaatschap. Toekenning van de status als kandidaat-lidstaat betekent een erkenning van de vorderingen die tot nu toe zijn gemaakt. Het Comité waardeert deze positieve ontwikkelingen, zeker tegen de achtergrond van de politieke, economische en sociale weerslag die de conflicten in de regio hebben gehad, de uitdagingen die de periode van overgang met zich mee brengt, en de tenuitvoerlegging van de Ohrid-kaderovereenkomst.

1.2

Het EESC is bereid de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië te steunen bij haar pogingen om zo snel mogelijk, het liefst al in 2008, van start te gaan met de toetredingsonderhandelingen.

1.3

Gelet op het feit dat het EESC en vertegenwoordigers van de sociaal-economische belangengroeperingen in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië zich hebben uitgesproken voor versterking van de dialoog en samenwerking tussen het maatschappelijk middenveld in de EU en dat in de VJRM, is het zaak om nu de weg te banen voor toetreding van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië tot de EU. In dit verband is het van het grootste belang dat er een Gemeenschappelijk Raadgevend Comité met het EESC wordt opgericht. Aanwijzing van de Macedonische leden van dit gemeenschappelijke orgaan dient het resultaat te zijn van een open, transparante en democratische procedure.

1.4

In het licht van de toetreding tot de EU wenst het EESC er de aandacht op te vestigen dat het Macedonische maatschappelijk middenveld een sleutelrol speelt bij het formuleren, implementeren, toepassen en monitoren van het overheidsbeleid en de wetgeving (hervormingsagenda) die gericht is op het vrijmaken van de weg voor overname van het acquis. Om dit proces te vergemakkelijken dient het Macedonische maatschappelijk middenveld te worden betrokken bij de toetredingsonderhandelingen.

1.5

De verschillende vakcentrales moeten op voet van gelijkheid naast elkaar kunnen bestaan. Om hiervoor de voorwaarden te creëren dient er speciale vakbondswetgeving te worden ontwikkeld en zal moeten worden overwogen om de huidige eis voor toelating als partner tot het cao-overleg (33 % van de arbeidskrachten) naar beneden bij te stellen. Dit zou een belangrijke bijdrage betekenen tot versterking van de sociale dialoog en volledige eerbiediging van de vakbondsrechten.

1.6

Er moet voor worden gezorgd dat de werkgeversorganisaties zich verder ontwikkelen en meer gaan samenwerken. Het huidige rechtskader dient te worden aangepast zodat duidelijk wordt aan welke criteria zij moeten voldoen om lid te worden van de sociaal-economische raad (SER).

1.7

De rol van de Macedonische SER dient te worden versterkt. Deze zou representatiever moeten worden en open dienen te staan voor alle betrokken partijen, incl. de maatschappelijke organisaties. Dit zou een hechte institutionele basis bieden voor een zinvolle dialoog over economische en sociale kwesties in een geest van waarachtig partnerschap. Als men een dergelijke ontwikkeling op gang wil brengen, dient er een nieuw rechtskader te worden voorbereid waarbij alle relevante actoren worden betrokken en dat daarop onverwijld van kracht zou moeten worden.

1.8

Het EESC is zeer bezorgd over het uitzonderlijk hoge percentage armen en werklozen en roept de regering van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië op, een doeltreffend beleid ter bestrijding van de armoede en versterking van de sociale samenhang te voeren.

1.9

Bij de verdeling van de overheidsmiddelen en EU-fondsen dient er beter op te worden toegezien dat de middelen terechtkomen bij de armen en zou men zich meer moeten laten leiden door overwegingen van solidariteit en sociale samenhang, zodat bestaande regionale en etnische ongelijkheden kunnen worden teruggedrongen. Er zijn speciale maatregelen nodig om de positie van de Roma te verbeteren.

1.10

Het EESC is ingenomen met de strategie van de regering ter bevordering van de samenwerking met het maatschappelijk middenveld. Dit is een stap op weg naar het scheppen van gunstige voorwaarden voor de ontwikkeling van de georganiseerde civiele samenleving en levert een bijdrage aan een zinvolle en constructieve civiele dialoog.

1.11

Naast versterking van de burgerparticipatie dient ook de capaciteit van de maatschappelijke en civiele actoren te worden opgevoerd. Belangrijk in dit verband zijn de directe en indirecte financieringsmechanismen van de regering van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. Verder zouden er speciale lesprogramma's over de rol van het maatschappelijk middenveld op scholen moeten worden ingevoerd.

2.   Inleiding

2.1

Op 9 april 2001 heeft de EU een stabilisatie- en associatieovereenkomst gesloten met de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (VJRM), die in april 2004 van kracht is geworden. Daarmee was de VJRM het eerste land op de Westelijke Balkan waarmee zo'n overeenkomst is afgesloten. De ondertekening vond plaats per briefwisseling.

2.2

De Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië heeft zich op 22 maart 2004 officieel kandidaat gesteld voor toetreding tot de EU. Op 9 november 2005 heeft de Europese Commissie positief gereageerd op deze aanvraag, waarna de Europese Raad het land op 16 december 2005 officieel de status van kandidaat-lidstaat heeft toegekend.

2.3

Tijdens de vierde vergadering van de Stabilisatie- en Associatieraad EU/VJRM op 24 juli 2007 is er sterk op aangedrongen om meer vaart te zetten achter de hervormingen. Tegelijkertijd werd steun uitgesproken voor het idee om Gemengde Raadgevende Comités op te zetten met het EESC en het Comité van de Regio's.

2.4

In het meest recente voortgangsrapport over de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, dat werd gepubliceerd op 6 november 2007, wordt een overzicht gegeven van de vooruitgang die op verschillende terreinen is geboekt. Tevens wordt opgesomd welke ernstige uitdagingen er nog voor het land overblijven.

2.5

In afwachting van de toetredingsonderhandelingen wil het EESC nu reeds aandacht besteden aan de fundamentele rol van het maatschappelijk middenveld. Daarom zal in dit advies het accent liggen op het Macedonische middenveld in al zijn geledingen, met zijn mogelijkheden en uitdagingen, op de sociale en civiele dialoog in het land en op de betrekkingen van de EU met de landen van de Westelijke Balkan.

3.   Enkele bijzondere kenmerken van het maatschappelijk middenveld in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

3.1

Het maatschappelijk middenveld kwam tot ontwikkeling op het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw en heeft in sterke mate bijgedragen tot de ontwikkeling van de maatschappij als geheel. Het literaire en culturele leven in die tijd, het liefdadigheidswezen en andere burgerinitiatieven legden de basis voor de ontwikkeling van allerlei culturele, sport- en beroepsorganisaties. Tijdens de periode van het socialisme stonden deze organisaties onder politieke controle. De in 1990 verkregen onafhankelijkheid en de periode van overgang naar een parlementaire democratie betekenden een krachtige impuls ter versterking van de rol van het maatschappelijk middenveld in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië.

3.2

Tot de heropstanding van het maatschappelijk middenveld in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië in het begin van de jaren '90 is in sterke mate en in positieve zin bijgedragen door de politieke ontwikkelingen in het land, die de weg hebben gebaand voor de opkomst van een onafhankelijke, pluriforme en op dienstverlening aan de burger afgestemde civiele samenleving. Daarnaast wordt het Macedonische maatschappelijk middenveld getypeerd door een sterk normbesef. Veel maatschappelijke organisaties laten zich inspireren door hooggestemde normen en waarden.

3.3

Verder wordt het Macedonische maatschappelijk middenveld gekenmerkt door een geringe participatie van burgers. Hoewel er steeds meer Macedoniërs zijn die zich buiten de geijkte partijkaders om politiek engageren, is het nog altijd maar een minderheid van de burgers (minder dan 30 %) die maatschappelijk actief is (charitatieve donaties, lidmaatschap maatschappelijke organisaties, vrijwilligerswerk, gemeenschapswerk e.d.).

4.   Algemene context

4.1   Politieke context: de Ohrid-kaderovereenkomst en de rechtsstaat

4.1.1

De in augustus 2001 gesloten Ohrid-kaderovereenkomst (1) en het principe van de rechtsstaat zijn twee van de belangrijkste instrumenten ter waarborging van de politieke stabiliteit in het land. De Ohrid-kaderovereenkomst heeft ertoe bijgedragen dat de uitdagingen in verband met de sociale verscheidenheid in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië beter het hoofd kan worden geboden. Ook heeft men dankzij deze overeenkomst een basis kunnen leggen voor stabiliteit en ontwikkeling en heeft het politieke, maatschappelijke, economische en interetnische leven zich sneller kunnen ontplooien.

4.1.2

Na de parlementsverkiezingen van 2006 en de vorming van een nieuwe centrum-rechtse regering moest er een nieuw evenwicht worden gevonden. Van de regering mag worden verwacht dat ze een politieke dialoog aangaat en op zoek gaat naar de steun van alle politieke krachten in het land, teneinde het EU-beleid voor de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië gestalte te kunnen geven. Er is vooruitgang te bespeuren als het gaat om het opbouwen van een constructieve politieke dialoog over kwesties die van vitale betekenis zijn voor het land. Dit proces zou echter kunnen worden afgeremd door de voortdurende politieke spanningen die een beter bestuur en de ontwikkeling van goed functionerende democratische instellingen in de weg staan.

4.1.3

Er is aanzienlijke vooruitgang geboekt bij de implementatie van de juridische onderdelen van de Ohrid-kaderovereenkomst. Deze zijn na amendering door het parlement opgenomen in de grondwet. Ook is er veel gedaan om te zorgen voor een evenwichtige vertegenwoordiging van de verschillende gemeenschappen in het openbaar bestuur. In juli 2001 was nog altijd 41,4 % van de bevolking van mening dat de kwestie van de interetnische relaties het belangrijkste probleem in het land was, maar in maart 2007 was dat nog maar 1,4 %. In januari 2005 noemde 19,7 % van de burgers de interetnische relaties „heel slecht”, terwijl dat in maart 2007 gezakt was tot 7,6 % (2).

4.1.4

Er is sprake van vooruitgang op het gebied van onderwijs voor de verschillende gemeenschappen, op het gebied van evenwichtige vertegenwoordiging en op het gebied van decentralisatie. Omdat we hier spreken van een kaderovereenkomst, laat dit de nodige ruimte voor interpretatie en kunnen er eventueel aanvullende eisen worden gesteld. Er zouden zich nieuwe uitdagingen kunnen aandienen m.b.t. het gebruik van talen (taalwetgeving, tweetaligheid van Skopje), de status van etnische Albanezen die hebben meegevochten in de oorlog, de territoriale organisatie (Kičevo, 2008) en de positie van kleinere, verspreid levende gemeenschappen, zoals de Turken, Roma, Serviërs, Bosniërs en Walachen. Deze maken samen 10,6 % van de bevolking uit.

4.1.5

De situatie van de Roma-gemeenschap blijft zorgen baren, ook al is de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië een van de landen die vol overtuiging deelnemen aan het project „Decennium Roma-integratie 2005-2015”.

4.1.6

In het verleden heeft de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië (te) weinig gedaan om de rechtsstaat te versterken, wat vooral te wijten was aan structurele tekortkomingen bij het naleven van wetten en in de rechtspraak, een gepolitiseerd en zwak ontwikkeld openbaar bestuur, de corruptie en de georganiseerde misdaad. Momenteel is er op deze gebieden een zekere vooruitgang te bespeuren. Na een aantal amenderingen op de grondwet in december 2005 is het juridische kader ter versterking van een onafhankelijke en efficiënte rechtspraak min of meer klaar. De bestrijding van de corruptie heeft een hoge prioriteit voor de Macedonische regering. In mei 2007 is het nieuwe Nationale Programma voor de Preventie en Uitbanning van Corruptie in werking getreden. Niettemin is er nog altijd een sterke politieke wil nodig om de strijd tegen de corruptie op te voeren.

4.2   Sociaal-economische context: groei zonder toename van de werkgelegenheid

4.2.1

In de voormalige Joegoslavische Federatie was Macedonië van alle republieken het minst ontwikkeld. De economie van de republiek maakte, voorafgaande aan de onafhankelijkheid, zes jaar lang een terugval door. De eerste jaren van onafhankelijkheid werden gekenmerkt door macro-economische instabiliteit en een toenemend begrotingstekort. De crisis in de regio, het Griekse embargo, de VN-sancties tegen de Federale Republiek Joegoslavië en het conflict in Kosovo werkten negatief door in de economische en politieke situatie in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en verhinderden dat het zich kon concentreren op het eigen politieke en economische hervormingsproces.

4.2.2

Op dit moment beleeft de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië een periode van betrekkelijke macro-economische stabiliteit, gebaseerd op een brede consensus t.a.v. het economische beleid, en zet het stappen op weg naar liberalisering van de markt (lidmaatschap van WHO en CEFTA). Er is echter nog altijd geen sprake van een autonome economische ontwikkeling.

4.2.3

Als gevolg hiervan kent het land veel armoede: 33,54 % van de Macedoniërs leeft onder de armoedegrens. De armoede heeft direct te maken met het uitzonderlijk hoge werkloosheidscijfer (35,8 %).

4.2.4

Armoede, sociale uitsluiting en een hoge werkloosheid resp. slecht functionerende arbeidsmarkt zijn de (negatieve) gevolgen van een zwakke economische groei (ca. 4 %), een onevenwichtige structuur van het bedrijfsleven (m.n. ondervertegenwoordiging van het MKB), een starre arbeidsmarkt, een gebrekkig onderwijsstelsel en een sterke bevolkingsaanwas. Tot nu toe is de regering de armoede te vaak te lijf gegaan met bijstandsmaatregelen zonder een actief werkgelegenheidsbeleid te voeren.

4.2.5

Toch zou de groei van het BBP met 7 % die voor het eerste kwartaal van 2007 is vastgesteld, erop kunnen wijzen dat nu eindelijk de langverwachte periode van grotere economische dynamiek is ingegaan.

4.3   Sociaal-culturele context: een wijdverbreid gebrek aan vertrouwen

4.3.1

In brede geledingen van de maatschappij valt een gebrek aan vertrouwen, verdraagzaamheid en gemeenschapszin te constateren. Overheidsinstellingen worden veelal gewantrouwd, al dient te worden gezegd dat het vertrouwen in de regering het afgelopen jaar aanzienlijk is toegenomen.

4.3.2

In de World Values Survey staat de tolerantiegraad in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië aangemerkt met het cijfer 2,08 wat laag is. Er is heel weinig verdraagzaamheid t.o.v. marginale groepen als drugsverslaafden, alcoholici, homo's en zigeuners. Niet veel beter is het gesteld met de gemeenschapszin, die wordt afgemeten aan de mate waarin al dan niet wordt betaald voor openbare voorzieningen (vervoer, water e.d.), belastingen worden betaald en misbruik wordt gemaakt van uitkeringen.

5.   Het maatschappelijk middenveld in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

5.1   Juridisch kader

5.1.1

De vrijheid van vereniging wordt gewaarborgd door de grondwet (art. 20) en kan worden afgedwongen op grond van de in 1998 goedgekeurde Wet inzake burgerverenigingen en stichtingen.

5.1.2

Voor de vakbonden en werkgeversorganisaties bestaat er geen afzonderlijk rechtskader. Hun positie wordt slechts geregeld door enkele bepalingen in de Arbeidswet en de Ondernemingswet. Er is dringend behoefte aan gelijke spelregels voor de sociale partners, die in de eerste plaats belangrijk zijn voor het waarborgen van hun onafhankelijkheid. De positie van de Kamers van Koophandel is wel geregeld bij aparte wet.

5.1.3

Ondanks de verbeteringen die de afgelopen tijd zijn aangebracht (bijv. via de Wet Donaties en Sponsoring), vormen de fiscale wetgeving inzake maatschappelijke organisaties en de belastingvoordelen als het om goede doelen gaat, nog altijd een sta-in-de-weg voor verdere ontwikkeling.

5.1.4

Op het ogenblik is er een nieuwe Wet inzake burgerverenigingen en stichtingen in de maak, waardoor naar verwachting het een en ander zal veranderen, zoals een verdere verbetering van het recht om een maatschappelijke organisatie op te zetten, de regulering van de economische activiteiten ervan en de invoering van de status „instelling van openbaar nut”.

5.2   Het maatschappelijk middenveld in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië in een notendop

5.2.1   Diversiteit en representativiteit van de maatschappelijke organisaties

5.2.1.1

De georganiseerde civiele samenleving in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië omvat vakbonden, maatschappelijke organisaties en kamers van koophandel. Daarnaast zijn er kerkgenootschappen en religieuze gemeenschappen. Werkgeversorganisaties bestaan nog maar sinds kort. Het zijn de kamers van koophandel — waarvan er twee actief zijn op nationaal niveau, nl. de Economische Kamer van Macedonië (SKM) en het Verbond van Kamers van Koophandel (USKM) — die geacht worden de belangen van de particuliere sector te vertegenwoordigen.

5.2.1.2

De betrekkingen tussen de verschillende werkgeversorganisaties worden gecompliceerd door het feit dat slechts één ervan, de Vereniging van Werkgevers van Macedonië (ZRM), lid is van de Macedonische sociaal-economische raad (SER). De andere organisatie, het Verbond van Werkgevers van de Republiek Macedonië (KRM), probeert de Macedonische SER te bewegen tot een meer open houding en een ruimer toelatingsbeleid.

5.2.1.3

De vakbeweging telt vier centrales: de Macedonische Federatie van Vakbonden (SSM); het Verbond van Onafhankelijke Vakverenigingen (KNS); het Verbond van Vakorganisaties van de Republiek Macedonië (KSS), en de Unie van Vrije en Onafhankelijke Vakbonden (UNS). De betrekkingen tussen deze vakcentrales worden gekenmerkt door rivaliteit en soms zelfs vijandigheid, waarbij persoonlijke tegenstellingen een rol spelen. Hierdoor wordt hun onderhandelingspositie, vooral tegenover de regering, ernstig verzwakt.

5.2.1.4

Er staan 5289 maatschappelijke organisaties geregistreerd in het land. Bijna alle sociale groepen zijn hierin vertegenwoordigd. Het slechtst vertegenwoordigd zijn armen, plattelandsbewoners en etnische minderheden, vooral etnische Albanezen. Een groot aantal organisaties (43 %) is gevestigd in de hoofdstad Skopje, terwijl er op het platteland zo goed als geen maatschappelijke organisaties zijn.

5.2.2   Organisatiegraad en onderlinge betrekkingen

5.2.2.1

Er zijn landelijk zo'n 200 koepelorganisaties: vakverenigingen, federaties, platforms en andere overkoepelende organen die specifieke maatschappelijke organisaties of doelgroepen in zich verenigen. De meeste maatschappelijke organisaties behoren hiertoe. De koepelorganisaties hebben een belangrijke functie bij het consolideren van de civiele samenleving in het land.

5.2.2.2

Het Macedonische maatschappelijk middenveld staat voor grote uitdagingen op het gebied van communicatie, coördinatie en coöperatie. Er is nauwelijks sprake van enige vorm van contact of dialoog tussen werkgevers, vakbonden en andere maatschappelijke organisaties. Een uitzondering is het Burgerplatform van Macedonië met zijn 29 leden, dat in dit opzicht het goede voorbeeld heeft gegeven.

5.3   De sterke en zwakke kanten van het Macedonische maatschappelijk middenveld

5.3.1

De sterke kanten van het maatschappelijk middenveld in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië zijn: de burgers wordt de mogelijkheid geboden mondiger te worden; en waarden als vrede, gelijkheid tussen man en vrouw en milieuduurzaamheid staan hoog in het vaandel geschreven.

5.3.2

Het maatschappelijk middenveld is het meest effectief als het gaat om de zelfverwezenlijking van burgers, in de eerste plaats vrouwen en kansarme groepen. Vrouwen zijn de laatste tijd actiever geworden in het openbare leven (parlement, gemeenten, maatschappelijke organisaties).

5.3.3

Milieu-organisaties liepen voorop in de periode van 1996 tot 2001, toen dankzij hun toedoen milieuduurzaamheid met succes werd geïntegreerd in het beleid van de regering. Ook wat de toekomst betreft, worden ze beslist in staat geacht een positieve rol te spelen.

5.3.4

Alle belangrijke geledingen van het Macedonische maatschappelijk middenveld staan achter het principe van pluralisme en richten zich daar ook naar, hoewel er nog altijd ruimte is voor ontwikkeling en versterking van de intersectorale dialoog.

5.3.5

De zwakke kanten van het maatschappelijk middenveld in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië zijn de volgende: men slaagt er niet in armoede uit te bannen; er is te weinig transparantie en zelfregulering; naleving van de democratische spelregels laat te wensen over; het maatschappelijk middenveld en de particuliere sector tonen weinig interesse om de onderlinge betrekkingen te verbeteren en de financiële middelen zijn te beperkt en te eenzijdig opgebouwd (afhankelijkheid van giften uit het buitenland).

5.3.6

De erfenis van het verleden, gepaard aan de vaak emotioneel geladen houding van maatschappelijke organisaties t.o.v. elkaar (en de staat), vormt een belangrijke hinderpaal voor het aangaan van een dialoog en het ondernemen van activiteiten.

5.3.7

Kerken en religieuze gemeenschappen genieten veel vertrouwen bij de mensen, de kamers van koophandel en de vakbonden daarentegen weinig; maatschappelijke organisaties zitten ertussenin. Het lage vertrouwen in de vakbonden is te wijten aan het feit dat men de positie van werknemers ziet verslechteren en er weinig activiteiten worden ontplooid.

6.   Sociale en civiele dialoog

6.1   Sociale dialoog

6.1.1   Achtergrond

De Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië is lid van de Internationale Arbeidsorganisatie en heeft de meeste IAO-conventies geratificeerd. Recentelijk geratificeerde conventies betreffen het verbod op de ergste vormen van kinderarbeid (C182, geratificeerd in 2002), en tripartiet overleg (International Arbeidsnormen — C144, geratificeerd in 2005).

6.1.2   De Macedonische sociaal-economische raad

Het institutionele raamwerk voor een sociale dialoog, m.n. de tripartiete dialoogstructuur, zoals die binnen de Macedonische SER wordt gepraktiseerd, heeft nog niet zo veel om het lijf. De in 1996 opgerichte SER biedt op nationaal niveau een forum voor tripartiet overleg (dialoog van vakbonden en werkgevers met de regering). In deze Raad zijn echter een aantal actoren niet vertegenwoordigd: ze bestaat alleen maar uit de Macedonische Federatie van Vakbonden (SSM), de Vereniging van Werkgevers van Macedonië en de als voorzitter fungerende minister van Arbeid en Sociale Zaken.

6.1.3

Deze situatie is een doorn in het oog van de werkgeversorganisaties en vakbonden die geen lid zijn van de SER. Deze hebben ernstige kritiek op de werkwijze van de SER. De heersende mening (ook bij de regering) schijnt te zijn dat het huidige rechtskader dient te worden aangepast en dat de criteria voor lidmaatschap van de SER duidelijker moet worden vastgelegd. De verwachting is echter dat er nog veel discussie nodig is voordat er een bevredigende oplossing en een nieuw wettelijk kader voor de SER tot stand zijn gebracht.

6.1.4   Collectieve onderhandelingen

Er zijn twee algemene vormen van cao-overleg — voor de openbare sector en voor de particuliere sector — en zo'n 24 vormen van collectief overleg voor afzonderlijke bedrijfstakken. De voorwaarde die op het ogenblik aan vakbonden wordt gesteld om te worden erkend als sociale partner bij cao-onderhandelingen, is een participatiegraad van 33 % van de betrokken arbeidskrachten. Hiertegen wordt heftig geprotesteerd door een aantal vakbonden, die vinden dat deze drempel drastisch moet worden verlaagd. Bovendien is gebleken dat het moeilijk is om duidelijk aan te tonen dat deze drempel ook daadwerkelijk wordt gehaald door een organisatie.

6.2   Civiele dialoog in het licht van de nieuwe regeringsstrategie

6.2.1

Aanvankelijk werden de betrekkingen tussen de regering en het maatschappelijk middenveld gekenmerkt door contacten en regelingen op ad-hocbasis. Pas in november 2004 werd met de oprichting van een sectie Maatschappelijk middenveld binnen de regering een eerste begin gemaakt met de institutionalisering van de betrekkingen.

6.2.2

In januari 2007 werd er een strategie voor samenwerking van de regering met de civiele sector goedgekeurd, incl. een actieplan voor de uitvoering ervan. Een en ander was het resultaat van een gedegen raadplegingsproces.

6.2.3

De belangrijkste doelstellingen van de strategie luiden: deelname van de maatschappelijke organisaties aan het besluitvormingsproces; een rol voor het maatschappelijk middenveld in het proces van integratie in de EU; het creëren van gunstiger voorwaarden voor het functioneren van het maatschappelijk middenveld; actualisering en verbetering van het juridische raamwerk ter verbetering van de condities voor maatschappelijke organisaties, en het opzetten van interinstitutionele en intersectorale samenwerking.

6.3   Oprichting van een Gemeenschappelijk Raadgevend Comité (GRC) met het EESC

6.3.1

Alle betrokken partijen in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië hechten veel belang aan een GRC met het EESC en dringen erop aan dat dit zo spoedig mogelijk van de grond komt.

6.3.2

Een evenwichtig samengesteld GRC kan een effectief instrument zijn, niet alleen om het land en zijn maatschappelijk middenveld dichter bij de EU te brengen, maar ook om de dialoog tussen de maatschappelijke organisaties op nationaal niveau te bevorderen.

6.3.3

Alle betrokken partijen dienen zich ervoor in te zetten dat de Macedonische leden van het GRC via een open, transparante en democratische procedure worden geselecteerd, dat hun keuze legitiem is en dat ze representatief zijn.

7.   De Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, de EU en de Balkan

7.1   De betrekkingen tussen de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en de EU op dit ogenblik

7.1.1   Kandidaat-lidstaat

De Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië is kandidaat-lidstaat van de EU en bereidt zich als zodanig voor op de toetredingsonderhandelingen. De VJRM was het eerste land in de Westelijke Balkan dat, in april 2001, een stabilisatie- en associatieovereenkomst (SAO) tekende. Op de Top van Thessaloniki van 19-21 juni 2003 werd een lans gebroken voor toetreding van de landen van de Westelijke Balkan tot de EU. Op 14 februari 2005 heeft de regering van de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië haar antwoorden op de vragenlijst van de Europese Commissie teruggestuurd en op basis daarvan heeft de Commissie op 9 november een positieve aanbeveling gedaan en heeft vervolgens de Europese Raad van 16 december 2005 besloten om het land officieel de status van kandidaat-lidstaat toe te kennen.

7.1.2   Handel met de EU

In 2006 bedroeg de totale omvang van de export 1,43 miljard euro en die van de import 2,25 miljard euro. De handel met de EU stond voor 51,85 % van de export en 44 % van de import. Van de EU-lidstaten zijn de belangrijkste vijf handelspartners: Duitsland, Griekenland, Italië, Slovenië en Polen.

Handelsproblemen waarvoor een oplossing moet worden gezocht, zijn: onvoldoende geïntegreerde diensten aan de grens; gebrek aan nieuwe technologieën en digitalisering bij de douane; problemen bij het inklaren van goederen, en een gebrek aan referentielaboratoria voor het uitgeven van certificaten (m.n. in de landbouw).

7.1.3   Visa

De mobiliteit van de burgers, vooral als het om zakelijke contacten, onderwijs en culturele uitwisselingen gaat, is van fundamenteel belang voor de toenadering van het land tot de EU. Op 18 september 2007 is er een visa- en terugnameovereenkomst met de EU getekend, bedoeld als overgang naar een regeling waarbij over en weer zonder visa kan worden gereisd. Op 20 februari 2008 zijn onderhandelingen begonnen over reizen zonder visum.

7.1.4   EU-steun

De EU-steun die de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië tussen 1992 en 2006 werd toegekend, bedroeg 800 miljoen euro. Voor de periode 2007-2009 is een bedrag van 210 miljoen euro toegezegd.

7.2   De rol van het maatschappelijk middenveld in het proces van integratie in de EU

7.2.1

De Europese integratie betekent een belangrijke uitdaging voor het maatschappelijk middenveld in de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië. Dankzij het toetredingsproces is de Europese integratie een belangrijke drijvende kracht achter de verdere ontwikkeling van het maatschappelijk middenveld geworden. Maatschappelijke organisaties fungeren als overbrengers van nieuwe waarden zoals participerende democratie, maatschappelijke integratie, gelijke kansen, transparantie en aansprakelijkheid. Daarnaast spelen maatschappelijke organisaties een belangrijke rol als brug tussen de traditionele, multiculturele (en multi-etnische) Balkansamenleving en het postmoderne Europa.

7.2.2

De Macedonische regering heeft een eerste stap gezet op weg naar erkenning van de rol van het maatschappelijk middenveld in het EU-integratieproces door ontwikkeling van de civiele samenleving op te nemen als een van haar strategische doelstellingen.

7.2.3

De EU is meer steun gaan verlenen aan het maatschappelijk middenveld sinds het CARDS-programma in 2001 van start is gegaan. Er zijn middelen beschikbaar gesteld voor een aantal burgerinitiatieven. Zo is technische bijstand verleend aan de uitwerking van een strategie van de regering ter bevordering van de samenwerking met het maatschappelijk middenveld en is er steun gegeven aan het Burgerplatform van Macedonië.

7.3   Nabuurschap en netwerkvorming op de Balkan

7.3.1

De Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië speelt een actieve rol op het gebied van regionale samenwerking. Het land zet zich in voor het verbeteren van bilaterale betrekkingen en een goed nabuurschapsbeleid. Het is actief betrokken bij regionale processen, zoals: de oprichting van een regionale raad voor samenwerking (het Zuidoost-Europese Samenwerkingsproces — SEECP); het Verdrag tot oprichting van de energiegemeenschap; de gemeenschappelijke Europese luchtvaartruimte; het Zuidoost-Europees Samenwerkingsinitiatief (SECI) en de Midden-Europese Vrijhandelsovereenkomst (CEFTA). In dit verband dragen de nationale en lokale media, die genoemde processen in positieve richting kunnen bijsturen, een speciale verantwoordelijkheid.

7.3.2

Netwerkvorming en interactie op regionaal niveau wordt ook op andere terreinen, waaronder de civiele samenleving, steeds algemener. Er zijn voorbeelden van geslaagde samenwerking waarbij Macedonische werkgeversverenigingen, vakbonden en andere maatschappelijke organisaties een actieve rol hebben gespeeld.

Brussel, 12 maart 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS


(1)  Begin 2001 had Macedonië te maken met gewapende conflicten en crises tussen de verschillende etnische groepen. De politieke oplossing hiervoor was de kaderovereenkomst (beter bekend als de Ohrid-overeenkomst) die de vier grootste politieke partijen op 13 augustus 2001onder auspiciën van de president van de Republiek en de internationale gemeenschap (EU en VS) in Ohrid sloten. Doel van de kaderovereenkomst was om de integriteit en eenheid van Macedonië te behouden, de democratie te bevorderen en het maatschappelijk middenveld verder te ontwikkelen; te werken aan de Euro-Atlantische integratie; en een multiculturele samenleving te ontwikkelen met een gelijkwaardige plaats voor de etnische gemeenschappen. De uitvoering van het wetgevende gedeelte van de overeenkomst was in juli 2005, dus na vier jaar, een feit.

(2)  „Early Warning Report — Former Yogoslav Republic of Macedonia”, UNDP, Skopje, juni 2007.