ISSN 1725-2474

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 197

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

51e jaargang
2 augustus 2008


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

IV   Informatie

 

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

 

Hof van Justitie

2008/C 197/01

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie
PB C 183 van 19.7.2008

1

 

V   Bekendmakingen

 

GERECHTELIJKE PROCEDURES

 

Hof van Justitie

2008/C 197/02

Zaak C-120/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 20 maart 2008 — Bayerischer Brauerbund e.V./Bavaria N.V.

2

2008/C 197/03

Zaak C-170/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 23 april 2008 — H.J. Nijemeisland tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

2

2008/C 197/04

Zaak C-175/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 april 2008 — Aydin Salahadin Abdulla/Bondsrepubliek Duitsland

3

2008/C 197/05

Zaak C-176/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 april 2008 — Kamil Hasan/Bondsrepubliek Duitsland

3

2008/C 197/06

Zaak C-177/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 april 2008 — Khoshnaw Abdullah/Bondsrepubliek Duitsland

4

2008/C 197/07

Zaak C-178/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 april 2008 — Ahmed Adem und Hamrin Mosa Rashi/Bondsrepubliek Duitsland

5

2008/C 197/08

Zaak C-179/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 april 2008 — Dler Jamal/Bondsrepubliek Duitsland

5

2008/C 197/09

Zaak C-182/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 30 april 2008 — GLAXO Wellcome GmbH & Co/Finanzamt München II

6

2008/C 197/10

Zaak C-185/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank's-Gravenhage (Nederland) op 29 april 2008 — Latchways plc en Eurosafe Solutions BV tegen Kedge Safety Systems BV en Consolidated Nederland BV

6

2008/C 197/11

Zaak C-188/08: Beroep ingesteld op 6 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland

7

2008/C 197/12

Zaak C-192/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 8 mei 2008 — TeliaSonera Finland Oyj

8

2008/C 197/13

Zaak C-194/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 9 mei 2008 — Dr. Susanne Gassmayr/Bundesministerin für Wissenschaft und Forschung

9

2008/C 197/14

Zaak C-196/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sicilia (Italië) op 14 mei 2008 — Acoset SpA/Conferenza Sindaci e Presidenza Prov. Reg. ATO Idrico di Ragusa e.a.

9

2008/C 197/15

Zaak C-198/08: Beroep ingesteld op 14 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

10

2008/C 197/16

Zaak C-199/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 15 mei 2008 — Erhard Eschig/UNIQA Sachversicherung AG

10

2008/C 197/17

Zaak C-203/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 16 mei 2008 — The Sporting Exchange Ltd, handelend onder de naam Betfair, andere partijen: Minister van Justitie, Stichting de Nationale Sporttotalisator en Scientific Games Racing

11

2008/C 197/18

Zaak C-204/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 19 mei 2008 — Peter Rehder/Air Baltic Corporation

11

2008/C 197/19

Zaak C-211/08: Beroep ingesteld op 20 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

12

2008/C 197/20

Zaak C-212/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 21 mei 2008 — Societe Zeturf Ltd/Premier ministre, Ministre de l'Agriculture et de la Pêche, Ministre de l'Intérieur, de l'Outre-mer et des Collectivités territoriales, Ministre de l'Économie, de l'Industrie et de l'Emploi — Interveniërende partij: G.I.E. Pari Mutuel Urbain (PMU)

12

2008/C 197/21

Zaak C-213/08: Beroep ingesteld op 21 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

13

2008/C 197/22

Zaak C-217/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Milano (Italië) op 22 mei 2008 — Rita Mariano/Istituto nazionale per l'assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL)

13

2008/C 197/23

Zaak C-218/08: Beroep ingesteld op 22 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

13

2008/C 197/24

Zaak C-230/08: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Østre Landsret (Denemarken) op 28 mei 2008 — Dansk Transport og Logistik/Skatteministeriet

14

2008/C 197/25

Zaak C-241/08: Beroep ingesteld op 2 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek

15

2008/C 197/26

Zaak C-252/08: Beroep ingesteld op 12 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Malta

15

2008/C 197/27

Zaak C-256/08: Beroep ingesteld op 16 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

16

2008/C 197/28

Zaak C-269/08: Beroep ingesteld op 20 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Malta

16

 

Gerecht van eerste aanleg

2008/C 197/29

Toevoeging van de rechters aan de kamers

17

2008/C 197/30

Zaak T-94/98: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2008 — Alferink e.a./Commissie (Beroep tot schadevergoeding — Niet-contractuele aansprakelijkheid — Melk — Extra heffing — Referentiehoeveelheid — Producent die verbintenis tot niet-levering is aangegaan — Vereiste van productie op oorspronkelijke SLOM-bedrijf — Artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 1546/88, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1033/89 — Beweerdelijk dubbelzinnige bewoordingen van toepasselijke bepaling — Rechtszekerheidsbeginsel)

18

2008/C 197/31

Zaak T-410/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 juni 2008 — Hoechst/Commissie (Mededinging — Mededingingsregelingen — Markt van sorbaten — Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Berekening van hoogte van geldboeten — Motiveringsplicht — Zwaarte en duur van inbreuk — Verzwarende omstandigheden — Beginsel ne bis in idem — Medewerking tijdens administratieve procedure — Toegang tot dossier — Duur van procedure)

19

2008/C 197/32

Zaak T-420/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 2008 — El Corte Inglés/BHIM — Abril Sánchez en Ricote Saugar (BoomerangTV) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk BoomerangTV — Oudere nationale en communautaire woord- en beeldmerken BOOMERANG en Boomerang — Relatieve weigeringsgronden — Ontbreken van verwarringsgevaar — Geen algemeen bekend merk in zin van artikel 6 bis van Verdrag van Parijs — Geen afbreuk aan reputatie — Geen overlegging van bewijzen van bestaan van bepaalde oudere merken of van vertalingen ervan voor oppositieafdeling — Overlegging van bewijzen voor het eerst voor kamer van beroep — Artikel 8, lid 1, sub b, en lid 2, sub c, artikel 8, lid 5, en artikel 74, lid 2, van Verordening (EG) nr. 40/94 — Regel 16, leden 2 en 3, regel 17, lid 2, en regel 20, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2868/95)

19

2008/C 197/33

Zaak T-442/03: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2008 — SIC/Commissie (Staatssteun — Maatregelen van Portugese Republiek ten gunste van openbare omroep RTP ter financiering van zijn publieke opdracht — Beschikking waarbij wordt verklaard dat bepaalde maatregelen geen staatssteun vormen en dat overige maatregelen verenigbaar zijn met gemeenschappelijke markt — Kwalificatie als staatssteun — Verenigbaarheid met gemeenschappelijke markt — Verplichting om zorgvuldig en onpartijdig onderzoek te verrichten)

20

2008/C 197/34

Zaak T-93/06: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juni 2008 — Mülhens/BHIM — Spa Monopole (MINERAL SPA) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk MINERAL SPA — Ouder nationaal woordmerk SPA — Relatieve weigeringsgrond — Reputatie — Ongerechtvaardigd voordeel uit reputatie van ouder merk — Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94)

20

2008/C 197/35

Zaak T-175/06: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 juni 2008 — Coca-Cola/BHIM — San Polo (MEZZOPANE) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk MEZZOPANE — Oudere nationale woordmerken MEZZO en MEZZOMIX — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 — Ontbreken van verwarringsgevaar)

21

2008/C 197/36

Zaak T-224/06: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 2008 — Otto/BHIM — L'Altra Moda (l'Altra Moda) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk l'Altra Moda — Ouder nationaal beeldmerk Alba Moda — Relatieve weigeringsgrond — Geen gevaar voor verwarring — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 73 en artikel 74, leden 1 en 2, van verordening nr. 40/94)

21

2008/C 197/37

Zaak T-268/06: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 2008 — Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie (Staatssteun — Steunmaatregelen ten gunste van luchtvaartmaatschappijen voor schade veroorzaakt door aanslagen van 11 september 2001 — Beschikking waarbij steunregeling onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering van betaalde steun wordt gelast — Artikel 87, lid 2, sub b, EG — Mededeling van Commissie van 10 oktober 2001 betreffende gevolgen van aanslagen van 11 september — Oorzakelijk verband tussen buitengewone gebeurtenis en schade — Motiveringsplicht)

22

2008/C 197/38

Zaak T-36/07: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 2008 — Zipcar/BHIM — Canary Islands Car (ZIPCAR) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ZIPCAR — Ouder nationaal woordmerk CICAR — Relatieve weigeringsgrond — Gevaar voor verwarring — Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94)

22

2008/C 197/39

Zaak T-79/07: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2008 — SHS Polar Sistemas Informáticos/BHIM — Polaris Software Lab (POLARIS) (Gemeenschapsmerk — Oppositieprocedure — Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk POLARIS — Ouder gemeenschapswoordmerk POLAR — Relatieve weigeringsgrond — Ontbreken van gevaar voor verwarring — Artikel 8, lid 1, sub b, van Verordening (EG) nr. 40/94)

23

2008/C 197/40

Zaak T-164/07: Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 juni 2008 — Sundholm/Commissie (Hogere voorziening — Openbare dienst — Ambtenaren — Loopbaanontwikkelingrapport — Beoordelingsjaar 2003 — Rechten van verdediging — Hogere voorziening niet-ontvankelijk — Hogere voorziening ongegrond)

23

2008/C 197/41

Zaak T-209/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 11 juni 2008 — European Association of Im- and Exporters of Birds and live Animals e.a./Commissie (Beroep tot nietigverklaring — Ontvankelijkheid — Artikel 230, vierde alinea, EG — Natuurlijke en rechtspersonen — Verenigingen — Beschikking 2006/522/EEG — Individuele geraaktheid — Veterinairrechtelijke voorschriften — Beschermende maatregelen in verband met aviaire influenza)

23

2008/C 197/42

Gevoegde zaken T-383/06 en T-71/07: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 2008 — Icuna.Com/Parlement (Beroep tot nietigverklaring — Beroep tot schadevergoeding — Overheidsopdrachten voor dienstverlening — Communautaire aanbestedingsprocedure — Afwijzing van offerte — Besluit tot annulering van aanbestedingsprocedure — Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is — Afdoening zonder beslissing)

24

2008/C 197/43

Zaak T-127/07 P: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2008 — Bligny/Commissie (Hogere voorziening — Ambtenaren — Algemeen vergelijkend onderzoek — Toelatingsvoorwaarden — Weigering om schriftelijk examen te corrigeren — Aankondiging van vergelijkend onderzoek — Incompleet sollicitatieformulier — Bewijs van staatsburgerschap — Hogere voorziening kennelijk ongegrond)

24

2008/C 197/44

Zaak T-41/08 R: Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 25 april 2008 — Vakakis/Commissie (Communautaire aanbestedingsprocedure — Verzoek om voorlopige maatregelen — Verlies van kans — Procesbevoegdheid — Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak — Spoedeisendheid — Maatregelen van instructie)

25

2008/C 197/45

Zaak T-190/08: Beroep ingesteld op 14 mei 2008 — CHEMK en Kuznetskie ferrosplavy/Raad en Commissie

25

2008/C 197/46

Zaak T-192/08: Beroep ingesteld op 21 mei 2008 — Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad

26

2008/C 197/47

Zaak T-193/08 P: Hogere voorziening ingesteld op 21 mei 2008 door Carina Skareby tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 6 maart 2008 in zaak F-46/06, Skareby/Commissie

26

2008/C 197/48

Zaak T-194/08: Beroep ingesteld op 21 mei 2008 — Cattin en Cattin/Commissie

27

2008/C 197/49

Zaak T-201/08: Beroep ingesteld op 26 mei 2008 — Market Watch/BHIM — Ares Trading (SEROSLIM)

27

2008/C 197/50

Zaak T-204/08: Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Team Relocations/Commissie

28

2008/C 197/51

Zaak T-206/08: Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Spanje/Commissie

29

2008/C 197/52

Zaak T-209/08: Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Stichting Administratiekantoor Portielje/Commissie

30

2008/C 197/53

Zaak T-210/08: Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Verhuizingen Coppens/Commissie

30

2008/C 197/54

Zaak T-211/08: Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Putters International/Commissie

31

2008/C 197/55

Zaak T-212/08: Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Amertranseuro International Holdings e.a./Commissie

32

2008/C 197/56

Zaak T-214/08: Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Paul Alfons Rehbein/BHIM — Hervé Dias Martinho en Manuel Dias Martinho (Outburst)

32

2008/C 197/57

Zaak T-218/08: Beroep ingesteld op 11 juni 2008 — Lemans/BHIM — Stephen Turner (ICON)

33

2008/C 197/58

Zaak T-229/08: Beroep ingesteld op 13 juni 2008 — Impala/Commissie

33

2008/C 197/59

Zaak T-246/08: Beroep ingesteld op 25 juni 2008 — Melli Bank/Raad

34

2008/C 197/60

Zaak T-9/94: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 26 mei 2008 — Ypma/Raad en Commissie

35

2008/C 197/61

Zaak T-402/03: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 2008 — Katalagarianakis/Commissie

35

2008/C 197/62

Zaak T-11/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 2008 — Martins/Commissie

35

2008/C 197/63

Zaak T-101/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 2008 — Martinez Mongay/Commissie

35

2008/C 197/64

Zaak T-128/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 2008 — Piccinni-Leopardi/Commissie

35

2008/C 197/65

Zaak T-390/04: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 11 juni 2008 — Piccinni-Leopardi e.a./Commissie

36

2008/C 197/66

Zaak T-31/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 2008 — Rossi/BHIM — K & L Ruppert Stiftung (Rossi)

36

2008/C 197/67

Zaak T-104/05: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 2008 — Cegelec/Parlement

36

2008/C 197/68

Zaak T-342/06: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 2008 — Angiotech Pharmaceuticals/BHIM (VASCULAR WRAP)

36

2008/C 197/69

Zaak T-331/07: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 6 juni 2008 — Chupa Chups/Commissie

36

2008/C 197/70

Zaak T-22/08: Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 16 juni 2008 — Quest Diagnostics/BHIM — ALK-Abelló (DIAQUEST)

36

 

Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

2008/C 197/71

Zaak F-97/07: Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 17 juni 2008 — De Fays/Commissie (Openbare dienst — Ambtenaren — Ziekteverlof — Onregelmatige afwezigheid — Arbitrageprocedure)

37

2008/C 197/72

Zaak F-57/08: Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Palazzo/Commissie

37

2008/C 197/73

Zaak F-2/05: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 18 juni 2008 — Kröppelin/Raad

37

2008/C 197/74

Zaak F-4/05: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 18 juni 2008 — Huober/Raad

38

2008/C 197/75

Zaak F-6/05: Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 18 juni 2008 — Kröppelin/Raad

38

NL

 


IV Informatie

INFORMATIE AFKOMSTIG VAN DE INSTELLINGEN EN ORGANEN VAN DE EUROPESE UNIE

Hof van Justitie

2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/1


(2008/C 197/01)

Laatste publicatie van het Hof van Justitie in het Publicatieblad van de Europese Unie

PB C 183 van 19.7.2008

Historisch overzicht van de vroegere publicaties

PB C 171 van 5.7.2008

PB C 158 van 21.6.2008

PB C 142 van 7.6.2008

PB C 128 van 24.5.2008

PB C 116 van 9.5.2008

PB C 107 van 26.4.2008

Deze teksten zijn beschikbaar in:

 

EUR-Lex: http://eur-lex.europa.eu


V Bekendmakingen

GERECHTELIJKE PROCEDURES

Hof van Justitie

2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 20 maart 2008 — Bayerischer Brauerbund e.V./Bavaria N.V.

(Zaak C-120/08)

(2008/C 197/02)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Bayerischer Brauerbund e.V.

Verwerende partij: Bavaria N.V.

Prejudiciële vragen

1)

Is artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (1) van toepassing, wanneer de beschermde aanduiding geldig is geregistreerd volgens de vereenvoudigde procedure van artikel 17 van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad 14 juli 1992 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (2)?

2)

a)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: Van welk tijdstip moet worden uitgegaan bij de beoordeling van de prioriteit van de beschermde geografische aanduiding in de zin van artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 510/06?

b)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: Welke bepaling is van toepassing op een conflict tussen een volgens de vereenvoudigde procedure van artikel 17 van verordening (EEG) nr. 2081/92 geldig geregistreerde geografische aanduiding en een merk, en hoe moet de prioriteit van de beschermde geografische aanduiding worden bepaald?

3)

Kan worden teruggegrepen op de nationale bepalingen inzake de bescherming van geografische aanduidingen, wanneer de aanduiding „Bayerisches Bier” voldoet aan de registratievoorwaarden van verordening (EEG) nr. 2081/92 en verordening (EG) nr. 510/06, maar verordening (EG) nr. 1347/01 van de Raad van 28 juni 2001 tot aanvulling van de bijlage bij verordening (EG) nr. 1107/96 van de Commissie betreffende de registratie van de geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen in het kader van de procedure van artikel 17 van verordening (EEG) nr. 2081/92 van de Raad (3) ongeldig is?


(1)  PB L 93, blz. 12.

(2)  PB L 208, blz. 1.

(3)  PB L 182, blz. 3.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/2


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) op 23 april 2008 — H.J. Nijemeisland tegen Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

(Zaak C-170/08)

(2008/C 197/03)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeker: H.J. Nijemeisland

Verweerder: Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Prejudiciële vraag

Moet artikel 3 bis van Verordening (EG) nr. 795/2004 (1) gelezen in samenhang met artikel 2 onder r) en s) van Verordening (EG) nr. 2419/2001 (2) zo worden uitgelegd, dat daarmee alleen voorkomen wordt dat een korting of uitsluiting opgelegd op grond van het bepaalde in Verordening (EG) nr. 2419/2001 een permanent karakter krijgt, of is deze bepaling ook van toepassing als het gaat om kortingen of uitsluitingen opgelegd op grond van andere verordeningen?


(1)  Verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin in voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PB L 41, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 2419/2001 van de Commissie van 11 december 2001 houdende uitvoeringsbepalingen inzake het bij Verordening (EEG) nr. 3508/92 van de Raad ingestelde geïntegreerde beheers- en controlesysteem voor bepaalde communautaire steunregelingen (PB L 327, blz. 11).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 april 2008 — Aydin Salahadin Abdulla/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-175/08)

(2008/C 197/04)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Aydin Salahadin Abdulla

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 (1) aldus worden uitgelegd dat — afgezien van artikel 1 C, sub 5, tweede zin, van het verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (vluchtelingenverdrag van Genève) — de status van vluchteling reeds dan wordt beëindigd, wanneer de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn op grond waarvan de erkenning plaatshad, niet meer bestaat en hij ook niet op andere gronden behoeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn?

2)

Zo nee, is voor beëindiging van de vluchtelingenstatus volgens artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn bovendien vereist dat in het land waarvan de vluchteling de nationaliteit bezit,

a)

een actor van bescherming in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn aanwezig is, en volstaat daarbij dat de bescherming enkel mogelijk is met behulp van multinationale troepen,

b)

voor de vluchteling geen ernstige schade in de zin van artikel 15 van de richtlijn dreigt die leidt tot verlening van subsidiaire bescherming volgens artikel 18 van de richtlijn, en/of

c)

de veiligheidssituatie stabiel is en de algemene levensvoorwaarden het bestaansminimum bieden?

3)

Moeten in een situatie waarin de vroegere omstandigheden op grond waarvan de betrokkene als vluchteling is erkend niet meer bestaan, nieuwe tot vervolging leidende omstandigheden van andere aard

a)

worden getoetst aan het waarschijnlijkheidscriterium dat geldt voor de erkenning van vluchtelingen, of wordt ten behoeve van de betrokkene een ander criterium toegepast,

b)

worden beoordeeld aan de hand van de verlichte bewijslast volgens artikel 4, lid 4, van de richtlijn?


(1)  PB L 304, blz. 12.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/3


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 april 2008 — Kamil Hasan/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-176/08)

(2008/C 197/05)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kamil Hasan

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 (1) aldus worden uitgelegd dat — afgezien van artikel 1 C, sub 5, tweede zin, van het verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (vluchtelingenverdrag van Genève) — de status van vluchteling reeds dan wordt beëindigd, wanneer de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn op grond waarvan de erkenning plaatshad, niet meer bestaat en hij ook niet op andere gronden behoeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn?

2)

Zo nee, is voor beëindiging van de vluchtelingenstatus volgens artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn bovendien vereist dat in het land waarvan de vluchteling de nationaliteit bezit,

a)

een actor van bescherming in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn aanwezig is, en volstaat daarbij dat de bescherming enkel mogelijk is met behulp van multinationale troepen,

b)

voor de vluchteling geen ernstige schade in de zin van artikel 15 van de richtlijn dreigt die leidt tot verlening van subsidiaire bescherming volgens artikel 18 van de richtlijn, en/of

c)

de veiligheidssituatie stabiel is en de algemene levensvoorwaarden het bestaansminimum bieden?

3)

Moeten in een situatie waarin de vroegere omstandigheden op grond waarvan de betrokkene als vluchteling is erkend niet meer bestaan, nieuwe tot vervolging leidende omstandigheden van andere aard

a)

worden getoetst aan het waarschijnlijkheidscriterium dat geldt voor de erkenning van vluchtelingen, of wordt ten behoeve van de betrokkene een ander criterium toegepast,

b)

worden beoordeeld aan de hand van de verlichte bewijslast volgens artikel 4, lid 4, van de richtlijn?


(1)  PB L 304, blz. 12.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/4


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 april 2008 — Khoshnaw Abdullah/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-177/08)

(2008/C 197/06)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Khoshnaw Abdullah

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 (1) aldus worden uitgelegd dat — afgezien van artikel 1 C, sub 5, tweede zin, van het verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (vluchtelingenverdrag van Genève) — de status van vluchteling reeds dan wordt beëindigd, wanneer de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn op grond waarvan de erkenning plaatshad, niet meer bestaat en hij ook niet op andere gronden behoeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn?

2)

Zo nee, is voor beëindiging van de vluchtelingenstatus volgens artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn bovendien vereist dat in het land waarvan de vluchteling de nationaliteit bezit,

a)

een actor van bescherming in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn aanwezig is, en volstaat daarbij dat de bescherming enkel mogelijk is met behulp van multinationale troepen,

b)

voor de vluchteling geen ernstige schade in de zin van artikel 15 van de richtlijn dreigt die leidt tot verlening van subsidiaire bescherming volgens artikel 18 van de richtlijn, en/of

c)

de veiligheidssituatie stabiel is en de algemene levensvoorwaarden het bestaansminimum bieden?

3)

Moeten in een situatie waarin de vroegere omstandigheden op grond waarvan de betrokkene als vluchteling is erkend niet meer bestaan, nieuwe tot vervolging leidende omstandigheden van andere aard

a)

worden getoetst aan het waarschijnlijkheidscriterium dat geldt voor de erkenning van vluchtelingen, of wordt ten behoeve van de betrokkene een ander criterium toegepast,

b)

worden beoordeeld aan de hand van de verlichte bewijslast volgens artikel 4, lid 4, van de richtlijn?


(1)  PB L 304, blz. 12.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 april 2008 — Ahmed Adem und Hamrin Mosa Rashi/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-178/08)

(2008/C 197/07)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Ahmed Adem und Hamrin Mosa Rashi

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 (1) aldus worden uitgelegd dat — afgezien van artikel 1 C, sub 5, tweede zin, van het verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (vluchtelingenverdrag van Genève) — de status van vluchteling reeds dan wordt beëindigd, wanneer de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn op grond waarvan de erkenning plaatshad, niet meer bestaat en hij ook niet op andere gronden behoeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn?

2)

Zo nee, is voor beëindiging van de vluchtelingenstatus volgens artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn bovendien vereist dat in het land waarvan de vluchteling de nationaliteit bezit,

a)

een actor van bescherming in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn aanwezig is, en volstaat daarbij dat de bescherming enkel mogelijk is met behulp van multinationale troepen,

b)

voor de vluchteling geen ernstige schade in de zin van artikel 15 van de richtlijn dreigt die leidt tot verlening van subsidiaire bescherming volgens artikel 18 van de richtlijn, en/of

c)

de veiligheidssituatie stabiel is en de algemene levensvoorwaarden het bestaansminimum bieden?

3)

Moeten in een situatie waarin de vroegere omstandigheden op grond waarvan de betrokkene als vluchteling is erkend niet meer bestaan, nieuwe tot vervolging leidende omstandigheden van andere aard

a)

worden getoetst aan het waarschijnlijkheidscriterium dat geldt voor de erkenning van vluchtelingen, of wordt ten behoeve van de betrokkene een ander criterium toegepast,

b)

worden beoordeeld aan de hand van de verlichte bewijslast volgens artikel 4, lid 4, van de richtlijn?


(1)  PB L 304, blz. 12.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/5


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 29 april 2008 — Dler Jamal/Bondsrepubliek Duitsland

(Zaak C-179/08)

(2008/C 197/08)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesverwaltungsgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dler Jamal

Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 11, lid 1, sub e, van richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 (1) aldus worden uitgelegd dat — afgezien van artikel 1 C, sub 5, tweede zin, van het verdrag betreffende de status van vluchtelingen van 28 juli 1951 (vluchtelingenverdrag van Genève) — de status van vluchteling reeds dan wordt beëindigd, wanneer de gegronde vrees van de vluchteling voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn op grond waarvan de erkenning plaatshad, niet meer bestaat en hij ook niet op andere gronden behoeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 2, sub c, van de richtlijn?

2)

Zo nee, is voor beëindiging van de vluchtelingenstatus volgens artikel 11, lid 1, sub e, van de richtlijn bovendien vereist dat in het land waarvan de vluchteling de nationaliteit bezit,

a)

een actor van bescherming in de zin van artikel 7, lid 1, van de richtlijn aanwezig is, en volstaat daarbij dat de bescherming enkel mogelijk is met behulp van multinationale troepen,

b)

voor de vluchteling geen ernstige schade in de zin van artikel 15 van de richtlijn dreigt die leidt tot verlening van subsidiaire bescherming volgens artikel 18 van de richtlijn, en/of

c)

de veiligheidssituatie stabiel is en de algemene levensvoorwaarden het bestaansminimum bieden?

3)

Moeten in een situatie waarin de vroegere omstandigheden op grond waarvan de betrokkene als vluchteling is erkend niet meer bestaan, nieuwe tot vervolging leidende omstandigheden van andere aard

a)

worden getoetst aan het waarschijnlijkheidscriterium dat geldt voor de erkenning van vluchtelingen, of wordt ten behoeve van de betrokkene een ander criterium toegepast,

b)

worden beoordeeld aan de hand van de verlichte bewijslast volgens artikel 4, lid 4, van de richtlijn?


(1)  PB L 304, blz. 12.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 30 april 2008 — GLAXO Wellcome GmbH & Co/Finanzamt München II

(Zaak C-182/08)

(2008/C 197/09)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: GLAXO Wellcome GmbH & Co

Verwerende partij: Finanzamt München II

Prejudiciële vraag

Verzet artikel 52 EG-Verdrag (thans artikel 43 EG) of artikel 73 B EG-Verdrag (thans artikel 56 EG) zich tegen de regeling van een lidstaat die, in het kader van een nationaal stelsel van verrekening van vennootschapsbelasting, de waardevermindering van aandelen ten gevolge van winstuitkeringen uitsluit van de grondslag van de belasting, wanneer een tot verrekening van vennootschapsbelasting gerechtigde belastingplichtige een aandeel in een onbeperkt belastingplichtige kapitaalvennootschap verkrijgt van een niet tot verrekening gerechtigde aandeelhouder, terwijl in geval van verkrijging van een aandeel van een verrekeningsgerechtigde aandeelhouder een dergelijke waardevermindering de grondslag van de belasting van de verkrijger vermindert?


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Rechtbank's-Gravenhage (Nederland) op 29 april 2008 — Latchways plc en Eurosafe Solutions BV tegen Kedge Safety Systems BV en Consolidated Nederland BV

(Zaak C-185/08)

(2008/C 197/10)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Rechtbank's-Gravenhage

Partijen in het hoofdgeding

Verzoeksters: Latchways plc en Eurosafe Solutions BV

Verweersters: Kedge Safety Systems BV en Consolidated Nederland BV

Prejudiciële vragen

1.

Vallen klasse Al verankeringsvoorzieningen als bedoeld in EN 795 (die bedoeld zijn om duurzaam ter plaatse te blijven) exclusief onder het bereik van richtlijn 89/106/EEG (1)?

2.

Als vraag 1 ontkennend wordt beantwoord, vallen deze verankeringsvoorzieningen — dan eventueel als onderdeel van het beschermingsmiddel — onder het bereik van richtlijn 89/686/EEG (2)?

3.

Als de vragen 1 en 2 ontkennend worden beantwoord: dient dan mede gelet op bijlage II bij de richtlijn 89/686/EEG, in het bijzonder artikel 3.1.2.2. daarvan, — ten aanzien van een persoonlijk beschermingsmiddel dat onder het bereik van deze richtlijn valt — te worden beoordeeld of dit beschermingsmiddel op zich zelf (sec) voldoet aan de fundamentele eisen van deze richtlijn of dient daarbij mede te worden betrokken de vraag of de verankeringsvoorziening — waarmee het betreffende beschermingsmiddel wordt verbonden — veilig is onder de te verwachten gebruiksomstandigheden, als bedoeld in die bijlage 11?

4.

Staat het gemeenschapsrecht en in het bijzonder [besluit] 93/465/EEG (3) toe dat op facultatieve basis een CE-markering op een verankeringsvoorziening als bedoeld in vraag 1 wordt aangebracht als bewijs van overeenstemming met richtlijn 89/686/EEG en/of richtlijn 89/106/EEG?

5.

Indien het antwoord op vraag 4 geheel of gedeeltelijk bevestigend is: met inachtneming van welke procedure(s) dient die overeenstemming te worden bepaald ten aanzien van de richtlijn 89/686/EEG en/of 89/106/EEG?

6.

Dient de norm EN 795 ten aanzien van de onder vraag 1 bedoelde verankeringsvoorzieningen te worden aangemerkt als — door het HvJEG uit te leggen — gemeenschapsrecht?

7.

Als vraag 6 bevestigend wordt beantwoord, dient EN 795 dan zo te worden uitgelegd dat de onder vraag 1 bedoelde verankeringsvoorziening (door een Notified Body) moet worden getest onder te verwachten gebruiksomstandigheden (zoals buitentemperaturen, weersomstandigheden, veroudering van de verankeringsvoorziening zelf en/of van materialen waarmee zij is bevestigd, respectievelijk van de dakconstructie)?

8.

Als vraag 7 bevestigend wordt beantwoord, dient dan te worden getest met inachtneming van (in de gebruiksaanwijzing aangegeven) gebruiksrestricties?


(1)  Richtlijn 89/106/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake voor de bouw bestemde produkten (PB 1989, L 40, blz. 12).

(2)  Richtlijn 89/686/EEG van de Raad van 21 december 1989 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende persoonlijke beschermingsmiddelen (PB L 399, blz. 18).

(3)  Besluit 93/465/EEG van de Raad van 22 juli 1993 betreffende de modules voor de verschillende fasen van de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures en de voorschriften inzake het aanbrengen en het gebruik van de CE-markering van overeenstemming (PB L 220, blz. 23).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/7


Beroep ingesteld op 6 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Ierland

(Zaak C-188/08)

(2008/C 197/11)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: S. Pardo Quintillán en D. Lawunmi, gemachtigden)

Verwerende partij: Ierland

Conclusies

vast te stellen dat voor zover huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd via septic tanks en andere individuele behandelingssystemen in landelijke gebieden ter zake van artikel 2, lid 1, sub b, van richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (1), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (2), niet valt onder andere communautaire of Ierse wetgeving, Ierland voor dit huishoudelijk afvalwater de vereisten van de artikelen 4, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13 en 14 van deze richtlijn en van het EG-Verdrag niet volledig en correct in zijn nationale wetgeving heeft omgezet;

Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

Volgens de Commissie is er in Ierland geen nationale wetgeving of gemeenschapswetgeving inzake het richtlijnconforme beheer van huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd via septic tanks en andere individuele behandelingssystemen buiten de grotere agglomeraties.

Bij gebrek aan andere wetgeving is Ierland gehouden de vereisten van de richtlijn om te zetten en toe te passen op dergelijk afvalwater. Ierland heeft deze vereisten evenwel niet omgezet en stelt ook niet ze te hebben omgezet. Voorts wordt in de praktijk evenmin voldaan aan deze vereisten. Meer bepaald heeft Ierland voor het betrokken afvalwater:

artikel 4 van de richtlijn niet omgezet. Omzetting van artikel 4 is belangrijk omdat daarin de milieudoelstellingen worden uiteengezet die moeten worden nagestreefd en in acht genomen in verband met andere verplichtingen van de richtlijn. De Commissie stelt dat artikel 4 ook in de praktijk in het waterbekken Lough Leane niet wordt nageleefd, zoals blijkt uit het door haar geleverde bewijs van de milieuschade als gevolg van het gebrek aan passend toezicht op de septic tanks.

artikel 7 van de richtlijn niet omgezet. Artikel 7 is belangrijk omdat het onder meer voorziet in het opstellen van plannen voor het grondgebied in zijn geheel voor de verwijdering van afval op geschikte lokaties om milieuschade te voorkomen. Ierland heeft niet alleen verzuimd artikel 7 van de richtlijn om te zetten, maar in de praktijk ook verzuimd plannen op te stellen die voldoen aan de vereisten van artikel 7 voor septic tanks en andere individuele behandelingssystemen.

artikel 8 van de richtlijn niet omgezet. Artikel 8 is belangrijk omdat het bepaalt dat afvalstoffen worden verwijderd in overeenstemming met de bepalingen van deze richtlijn. Ook in de praktijk wordt artikel 8 in Ierland niet nageleefd aangezien Ierland er niet voor zorgt dat huishoudelijk afvalwater wordt verwijderd in overeenstemming met de richtlijn.

artikel 9 van de richtlijn niet omgezet. Artikel 9 is belangrijk daar het voorziet in een formele voorafgaande goedkeuring met waarborgen voor het milieu van de handelingen tot verwijdering van afval. De door Ierland in de praktijk voor septic tanks en andere individuele behandelingssystemen toegepaste controles zijn niet gelijkwaardig en derhalve wordt artikel 9 in de praktijk niet nageleefd.

artikel 10 van de richtlijn niet omgezet. Volgens de Commissie komt de verwijdering van afvalwater via septic tanks of andere individuele systemen in de praktijk nagenoeg altijd neer op een handeling tot verwijdering in de zin van de richtlijn. In sommige omstandigheden kan er evenwel iets voor te zeggen zijn om een behandelingsmethode als terugwinning te beschouwen. Dat kan het geval zijn bijvoorbeeld bij droog composteren van huishoudelijk afvalwater voor later gebruik als meststof. Daarom heeft de Commissie artikel 10 in het onderhavige verzoekschrift opgenomen.

artikel 11 van de richtlijn niet omgezet. Ierland stelt niet, ter zake van artikel 11, lid 3, of anderszins, artikel 11 van de richtlijn te hebben omgezet; voor zover Ierland zou beweren dit hebben gedaan, stelt de Commissie dat de door Ierland ingevoerde voorschriften voor septic tanks en andere individuele behandelingssystemen geen omzetting vormen van artikel 11, leden 1 en 2, van de richtlijn. In het bijzonder verzekert de in Ierland toepasselijke regeling niet de naleving van de bij artikel 4 van de richtlijn opgelegde voorwaarden. Bovendien is er geen stelsel van registratie van de septic tanks en van andere individuele behandelingssystemen.

artikel 12 van de richtlijn niet omgezet. Artikel 12 is belangrijk voor een goede werking van de septic tanks en andere individuele behandelingssystemen; in het kader van deze systemen moet slib periodiek worden verwijderd. De Ierse wetgeving en praktijk houdt niet overeenkomstig de richtlijn rekening met eventueel bestaande beroepsmatige verwijdering.

artikel 13 van de richtlijn niet omgezet. Artikel 13 is belangrijk daar septic tanks en andere individuele behandelingssystemen hoe goed ze ook gelegen en geïnstalleerd mogen zijn, zonder passend onderhoud verkeerd kunnen werken en milieuschade veroorzaken. Een inspectiesysteem is derhalve cruciaal. Het onderzoek in het waterbekken Lough Leane wijst uit dat Ierland niet alleen heeft verzuimd de vereisten van artikel 13 van richtlijn om te zetten, maar ook heeft verzuimd deze vereisten in de praktijk na te leven voor septic tanks en andere individuele behandelingssystemen.

artikel 14 van de richtlijn niet omgezet. Artikel 14 van de richtlijn is belangrijk omdat het bijhouden van een register helpt ervoor te zorgen dat septic tanks en andere individuele behandelingssystemen niet overbelast geraken en goed worden onderhouden. Het onderzoek in het waterbekken Lough Leane wijst uit dat Ierland niet alleen heeft verzuimd de vereisten van artikel 14 van richtlijn om te zetten, maar ook heeft verzuimd deze vereisten in de praktijk na te leven voor septic tanks en andere individuele behandelingssystemen.


(1)  PB L 194, blz. 39.

(2)  PB L 78, blz. 32.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/8


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 8 mei 2008 — TeliaSonera Finland Oyj

(Zaak C-192/08)

(2008/C 197/12)

Procestaal: Fins

Verwijzende rechter

Korkein hallinto-oikeus

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: TeliaSonera Finland Oyj

Andere partijen: Viestintävirasto, iMEZ Ab

Prejudiciële vraag

1)

Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 2002/19/EG van het Europees Parlement en de Raad inzake de toegang tot en interconnectie van elektronischecommunicatienetwerken en bijbehorende faciliteiten (toegangsrichtlijn) (1), gelezen in samenhang met enerzijds de punten 5, 6 en 8 van de considerans en anderzijds de artikelen 8 en 5 ervan, aldus worden uitgelegd dat

a)

naar nationaal recht kan worden bepaald, zoals in § 39, lid 1, van de wet op de communicatiemarkt, dat elk willekeurig telecombedrijf verplicht is om met een ander telecombedrijf over interconnectie te onderhandelen, en, ingeval deze vraag bevestigend wordt beantwoord,

b)

de nationale regelgevende instantie van mening kan zijn dat de verplichting tot onderhandelen niet is nagekomen wanneer een telecombedrijf dat geen aanmerkelijke marktmacht bezit, een ander bedrijf interconnectie heeft aangeboden tegen voorwaarden die volgens die instantie volstrekt eenzijdig zijn en de ontwikkeling van een door concurrentie gekenmerkte detailhandelsmarkt kunnen belemmeren, wanneer zij dit andere bedrijf daadwerkelijk hebben verhinderd zijn klanten de mogelijkheid te bieden om multimediaberichten te sturen naar eindklanten die zijn aangesloten op het netwerk van het telecombedrijf, en, ingeval ook deze vraag bevestigend wordt beantwoord,

c)

de nationale regelgevende instantie bij haar beschikking het genoemde telecombedrijf, dat dus geen aanmerkelijke marktmacht bezit, kan verplichten te goeder trouw commerciële onderhandelingen te voeren over de interconnectie van de systemen van de bedrijven in het kader waarvan tekstbericht en multimediaberichtdiensten worden verricht, en bij deze onderhandelingen rekening te houden met de doelstellingen die met de interconnectie worden nagestreefd en ervan uit te gaan dat tegen redelijke voorwaarden interoperabiliteit van deze systemen tot stand moet worden gebracht, zodat de gebruikers de mogelijkheid hebben gebruik te maken van de communicatiediensten van de telecombedrijven?

2)

Is het voor de beoordeling van bovengenoemde vragen van belang wat de aard van het netwerk van iMEZ Ab is en of iMEZ Ab moet worden beschouwd als een exploitant van openbare elektronischecommunicatienetwerken?


(1)  PB 2002, L 108, blz. 7.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof (Oostenrijk) op 9 mei 2008 — Dr. Susanne Gassmayr/Bundesministerin für Wissenschaft und Forschung

(Zaak C-194/08)

(2008/C 197/13)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Verwaltungsgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dr. Susanne Gassmayr

Verwerende partij: Bundesministerin für Wissenschaft und Forschung

Prejudiciële vragen

1)

1.

Heeft artikel 11, punten 1, 2 en 3, van richtlijn 92/85/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de tenuitvoerlegging van maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de gezondheid op het werk van werkneemsters tijdens de zwangerschap, na de bevalling en tijdens de lactatie (1), rechtstreekse werking?

2.

Moeten de genoemde bepalingen — indien zij rechtstreekse werking hebben — aldus worden uitgelegd dat er gedurende de periode van een arbeidsverbod voor aanstaande moeders en/of gedurende het zwangerschaps-/bevallingsverlof een recht bestaat op doorbetaling van een beschikbaarheidsdiensttoelage?

3.

Geldt dit hoe dan ook wanneer de lidstaat kiest voor een stelsel van doorbetaling van „een bezoldiging” die in beginsel het totale inkomen omvat, met uitzondering echter van de zogeheten [in § 15 van het (Oostenrijkse) Gehaltsgesetz 1956 genoemde] extra beloning die wordt verschuldigd naargelang het gebruik dat van diensten is gemaakt (gebruiksafhankelijkheid) (zoals de hier litigieuze beschikbaarheidsdiensttoelage)?

2)

Moeten de genoemde bepalingen in het andere geval — indien zij geen rechtstreekse werking hebben — door de lidstaten aldus in nationaal recht worden omgezet dat een werkneemster die gedurende de periode van een arbeidsverbod voor aanstaande moeders en/of gedurende het zwangerschaps-/bevallingsverlof niet langer beschikbaarheidsdiensten verricht, recht heeft op doorbetaling van een toelage voor zulke diensten?


(1)  PB L 348, blz. 1.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/9


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale Amministrativo Regionale per la Sicilia (Italië) op 14 mei 2008 — Acoset SpA/Conferenza Sindaci e Presidenza Prov. Reg. ATO Idrico di Ragusa e.a.

(Zaak C-196/08)

(2008/C 197/14)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale Amministrativo Regionale per la Sicilia

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Acoset SpA

Verwerende partijen: Conferenza Sindaci e Presidenza Prov. Reg. ATO Idrico di Ragusa e.a.

Prejudiciële vraag

Is een model van vennootschap met gemengd openbaar en particulier kapitaal, speciaal opgericht met het oog op de verlening van een bepaalde openbare dienst van industrieel belang en met een enkel statutair doel, waaraan de betrokken dienst rechtstreeks wordt gegund en waarvan de particuliere aandeelhouder, met het karakter van een „industriële vennoot” en „beherende vennoot”, na een controle van zowel de financiële en technische vereisten als de eigenlijke operationele en beheersvereisten van de te verlenen dienst en de te leveren specifieke prestaties, door middel van een openbare procedure wordt geselecteerd, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht, met name met de verplichtingen van transparantie en vrije mededinging als bedoeld in de artikelen 43, 49 en 86 EG?


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/10


Beroep ingesteld op 14 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Oostenrijk

(Zaak C-198/08)

(2008/C 197/15)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: W. Mölls, gemachtigde)

Verwerende partij: Republiek Oostenrijk

Conclusies

vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 (1), doordat zij wetgevende bepalingen heeft vastgesteld en gehandhaafd volgens welke de staat minimale verkoopprijzen voor sigaretten en tabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten vaststelt;

de Republiek Oostenrijk te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Tabakswaren vormen één van de drie categorieën producten waarop op het niveau van de Gemeenschap een geharmoniseerde accijnsregeling van toepassing is. Richtlijn 95/59/EG bevat enkele algemene, op alle tabakswaren toepasselijke bepalingen en stelt daarenboven de structuur van de accijnzen op sigaretten vast. In artikel 9, lid 1, is het beginsel neergelegd dat zowel de fabrikant als de importeur het recht heeft de maximumprijzen voor tabakswaren vrijelijk vast te stellen. Deze bepaling waarborgt niet alleen dat de maatstaf van heffing in alle lidstaten aan dezelfde beginselen beantwoordt, maar voorkomt eveneens dat de verwezenlijking der doelstellingen van de richtlijn wordt verhinderd door prijsregelingen van nationale overheden die de mededinging en de interne markt negatief beïnvloeden.

De in 2006 in Oostenrijk ingevoerde regeling, krachtens welke de overheid minimumprijzen vaststelt voor sigaretten en tabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten, maakt een schending uit van de voornoemde bepaling van richtlijn 95/59/EG. Door de vaststelling van minimumprijzen worden de detailhandelsprijzen van het laagste prijsniveau rechtstreeks tot een minimumniveau opgetrokken, wat leidt tot een opheffing van de prijsverschillen die ten gevolge van de verschillende voor de prijsvorming relevante factoren tussen verschillende producten kunnen bestaan. Een dergelijk mechanisme leidt onvermijdelijk tot distorsies in de handelsstromen tussen de lidstaten, ook al wordt de minimumprijs, zoals in Oostenrijk, uit de gemiddelde marktprijzen afgeleid.

Tot de belangen die de lidstaten door middel van hun handels- en fiscale politiek kunnen nastreven behoort natuurlijk de bescherming van de volksgezondheid, met inbegrip van de doelstelling de prijzen van tabakswaren op een hoog niveau te houden. Aangezien de lidstaten deze doelstelling echter volledig met fiscale maatregelen kunnen nastreven, kunnen zij dergelijke belangen niet inroepen om af te wijken van de ter discussie staande bepaling van de richtlijn, daar zij daardoor de werking van de interne markt zouden belemmeren.

Volgens de Commissie is het heffen van belastingen vanuit prijsoogpunt een werkzaam en voldoende middel. Voorbeelden van andere lidstaten tonen eveneens aan dat de prijs van tabakswaren louter door fiscale druk kan worden opgetrokken, aangezien het belastingniveau naar believen kan worden opgedreven ter verhoging van de detailhandelsprijs, ongeacht de winstmarge van de betrokken fabrikanten en/of hun bereidheid zonder winst of zelfs met verlies te verkopen. Een dergelijke aanpak, waarbij de heffing van belastingen als objectieve kostenfactor dienst doet, voorkomt niet enkel de negatieve gevolgen van minimumprijzen voor de mededinging en de interne markt, maar ook een bijkomend nadeel dat met minimumprijzen is verbonden, namelijk de bescherming van de winstmarges van de fabrikanten van tabakswaren. Dit gevolg draagt hoegenaamd niet bij tot de bescherming van de volksgezondheid en is in dat opzicht zelfs contraproductief. De Commissie is er dus van overtuigd dat de gewenste bescherming van de volksgezondheid door middel van een actieve en doeltreffende nationale fiscale politiek kan worden gewaarborgd, zonder dat minimumprijzen hoeven te worden vastgesteld die met artikel 9 van richtlijn 95/59/EG onverenigbaar zijn.


(1)  PB L 291, blz. 40.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/10


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 15 mei 2008 — Erhard Eschig/UNIQA Sachversicherung AG

(Zaak C-199/08)

(2008/C 197/16)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Erhard Eschig

Verwerende partij: UNIQA Sachversicherung AG

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 87/344/EEG van de Raad van 22 juni 1987 (1) tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de rechtsbijstandverzekering aldus worden uitgelegd dat daarmee in strijd is een clausule in de algemene verzekeringsvoorwaarden van een rechtsbijstandverzekeraar, die bepaalt dat de verzekeraar in verzekeringsgevallen waarin een groot aantal verzekeringnemers schade lijdt door hetzelfde feit (bijvoorbeeld de insolventie van een onderneming die beleggingsdiensten verricht), gerechtigd is om een vertegenwoordiger in rechte te kiezen, en daarmee het recht op vrije advocatenkeuze van de individuele verzekeringnemer beperkt (zogeheten „clausule bij grootschalige schadeclaims”)?

2)

Zo nee:

Onder welke voorwaarden is sprake van een „grootschalige schade” op grond waarvan in de zin van (c.q. in aanvulling op) genoemde richtlijn het recht om de vertegenwoordiger in rechte te kiezen, aan de verzekeraar kan worden toegekend in plaats van aan de verzekeringnemer?


(1)  PB L 185, blz. 77.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de Raad van State (Nederland) op 16 mei 2008 — The Sporting Exchange Ltd, handelend onder de naam Betfair, andere partijen: Minister van Justitie, Stichting de Nationale Sporttotalisator en Scientific Games Racing

(Zaak C-203/08)

(2008/C 197/17)

Procestaal: Nederlands

Verwijzende rechter

Raad van State

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekster: The Sporting Exchange Ltd, handelend onder de naam Betfair

Andere partijen: Minister van Justitie, Stichting de Nationale Sporttotalisator en Scientific Games Racing

Prejudiciële vragen

1.

Dient artikel 49 van het EG-Verdrag aldus te worden uitgelegd dat de toepassing van dit artikel tot gevolg heeft dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat niet, op grond van het in die lidstaat geldende gesloten vergunningenstelsel voor het aanbieden van diensten inzake kansspelen, kan verbieden dat een dienstaanbieder aan wie reeds een vergunning is verleend in een andere lidstaat voor het verrichten van die diensten via internet, deze diensten via internet ook aanbiedt in eerstgenoemde lidstaat?

2.

Is de uitleg die het Hof van Justitie aan artikel 49 van het EG-Verdrag en in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting gaf in enkele zaken die betrekking hadden op concessies, van toepassing op de procedure voor het verlenen van een vergunning voor het aanbieden van diensten inzake kansspelen in een wettelijk vastgelegd éénvergunningstelsel?

3.

a.

Kan in een wettelijk vastgelegd éénvergunningstelsel de verlenging van de vergunning van de bestaande vergunninghouder zonder dat potentiële gegadigden de kans krijgen mee te dingen naar deze vergunning een geschikt en proportioneel middel zijn ter realisering van de dwingende redenen van algemeen belang, die het Hof van Justitie heeft aanvaard als rechtvaardiging van de beperking van het vrij verkeer bij het aanbieden van diensten inzake kansspelen? Zo ja, onder welke voorwaarden?

b.

Maakt het voor het antwoord op vraag 3.a. verschil uit of vraag 2. bevestigend dan wel ontkennend is beantwoord?


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/11


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesgerichtshof (Duitsland) op 19 mei 2008 — Peter Rehder/Air Baltic Corporation

(Zaak C-204/08)

(2008/C 197/18)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesgerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Peter Rehder

Verwerende partij: Air Baltic Corporation

Prejudiciële vragen

1)

Dient artikel 5, punt 1, sub b, tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus te worden uitgelegd, dat er ook bij vliegreizen van een lidstaat van de Gemeenschap naar een andere lidstaat sprake is van een uniforme plaats van uitvoering van alle verbintenissen uit overeenkomst, namelijk de aan de hand van economische criteria vast te stellen plaats van de voornaamste dienstverrichting?

2)

Welke zijn de belangrijkste criteria wanneer er een uniforme plaats van uitvoering moet worden vastgesteld; speelt met name de plaats van vertrek of van aankomst hierin een hoofdrol?


(1)  PB L 12, blz. 1.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/12


Beroep ingesteld op 20 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-211/08)

(2008/C 197/19)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Traversa en R. Vidal Puig, gemachtigden)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje

Conclusies

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje de krachtens artikel 49 EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen, door de aangeslotenen bij het Spaanse nationale gezondheidsstelsel vergoeding te weigeren van de medische kosten die zij in een andere lidstaat hebben gemaakt in geval van een ziekenhuisbehandeling overeenkomstig artikel 22, lid 1, sub a-i, van verordening (EEG) nr. 1408/71 (1) van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (hierna: „verordening nr. 1408/71”), voor zover het dekkingsniveau dat van toepassing is in de lidstaat waar die behandeling wordt verstrekt, lager is dan hetwelk in de Spaanse wettelijke regeling is voorzien;

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

1.

De Spaanse wettelijke regeling inzake sociale zekerheid bepaalt dat de door het nationale gezondheidsstelsel vergoede ziekenhuisbehandeling door het eigen stelsel moet worden verleend, behalve in zeer uitzonderlijke gevallen van „spoedeisende, directe en levensreddende zorg”. Wanneer een aangeslotene bij het Spaanse nationale gezondheidsstelsel zich tijdelijk naar een andere lidstaat begeeft en gedurende het verblijf aldaar een ziekenhuisbehandeling ondergaat die medisch gezien noodzakelijk is in overeenstemming met artikel 22, lid 1, sub a-i, van verordening nr. 1408/71, worden bijgevolg de door hem gemaakte kosten niet door de Spaanse autoriteiten vergoed.

2.

Wanneer het dekkingsniveau van de ziekenhuiskosten dat volgens de wettelijke regeling van de andere lidstaat van toepassing is, minder gunstig is dan het niveau dat in de Spaanse wettelijke regeling is voorzien, kan de weigering van de Spaanse autoriteiten om dat verschil te vergoeden, de aangeslotenen bij het Spaanse nationale gezondheidsstelsel ervan weerhouden zich naar die lidstaat te begeven om niet-medische diensten te ontvangen (bijvoorbeeld, educatieve of toeristische diensten) dan wel, wanneer het gaat om aangeslotenen die zich reeds hebben verplaatst, hen ertoe brengen hun terugkeer te vervroegen ten einde een gratis ziekenhuisbehandeling in Spanje te krijgen. Bijgevolg kan de bestreden Spaanse wettelijke regeling een beperking vormen voor zowel het verrichten van die andere dan medische diensten die aanvankelijk de reden zijn waarom een aangeslotene zich tijdelijk naar een andere lidstaat begeeft, als het daaropvolgende verstrekken van medische diensten in die lidstaat overeenkomstig artikel 22, lid 1, sub a-i, van verordening nr. 1408/71.

3.

Voormelde beperkingen van het vrij verrichten van diensten worden niet op grond van het Verdrag gerechtvaardigd. Met name hebben de Spaanse autoriteiten niet aannemelijk gemaakt dat die beperkingen noodzakelijk zijn om een ernstige aantasting van het financiële evenwicht van het Spaanse nationale gezondheidsstelsel te voorkomen. Bijgevolg moet worden geconcludeerd dat de bestreden wettelijke regeling in strijd is met artikel 49 EG.


(1)  PB L 149, blz. 2; EE 05/01, blz. 98. (Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 05 Deel 1 blz. 0098).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/12


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Conseil d'État (Frankrijk) op 21 mei 2008 — Societe Zeturf Ltd/Premier ministre, Ministre de l'Agriculture et de la Pêche, Ministre de l'Intérieur, de l'Outre-mer et des Collectivités territoriales, Ministre de l'Économie, de l'Industrie et de l'Emploi — Interveniërende partij: G.I.E. Pari Mutuel Urbain (PMU)

(Zaak C-212/08)

(2008/C 197/20)

Procestaal: Frans

Verwijzende rechter

Conseil d'État

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Societe Zeturf Ltd

Verwerende partijen: Premier ministre, Ministre de l'Agriculture et de la Pêche, Ministre de l'Intérieur, de l'Outre-mer et des Collectivités territoriales, Ministre de l'Économie, de l'Industrie et de l'Emploi

Prejudiciële vragen

1)

Moeten de artikelen 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die voor paardenweddenschappen buiten de renbaan voorziet in een exclusiviteitsregeling ten gunste van een enkele marktdeelnemer zonder winstoogmerk en die, ofschoon zij geschikt lijkt om het doel van misdaadbestrijding en dus van bescherming van de openbare orde op efficiëntere wijze te waarborgen dan minder beperkende maatregelen zouden doen, gepaard gaat — teneinde het risico van het ontstaan van ongeoorloofde speelcircuits te neutraliseren en de spelers naar het wettige aanbod te sturen — met een dynamisch handelsbeleid van de marktdeelnemer, die bijgevolg het doel de speelgelegenheden te beperken, niet volledig bereikt?

2)

Moet, voor de beoordeling of een nationale regeling als de Franse, die voor het beheer van de totalisatorweddenschappen buiten de renbaan voorziet in een exclusiviteitsregeling ten gunste van een enkele marktdeelnemer zonder winstoogmerk, in strijd is met de artikelen 49 en 50 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, de belemmering van het vrij verrichten van diensten worden beoordeeld uit het enkele oogpunt van de beperkingen op het aanbod van paardenweddenschappen via het internet, of moet rekening worden gehouden met de gehele sector paardenweddenschappen, ongeacht de vorm waarin zij aan de spelers worden aangeboden en toegankelijk zijn?


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/13


Beroep ingesteld op 21 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Koninkrijk Spanje

(Zaak C-213/08)

(2008/C 197/21)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: H. Støvlbæk, gemachtigde)

Verwerende partij: Koninkrijk Spanje

Conclusies

vast te stellen dat het Koninkrijk Spanje, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/100/EG (1) van de Raad van 20 november 2006 tot aanpassing van een aantal richtlijnen op het gebied van het vrije verkeer van personen, in verband met de toetreding van de Republiek Bulgarije en Roemenië, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen;

het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van richtlijn 2006/100/EG in nationaal recht is op 1 januari 2007 verstreken.


(1)  PB L 363, blz. 141.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/13


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunale ordinario di Milano (Italië) op 22 mei 2008 — Rita Mariano/Istituto nazionale per l'assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL)

(Zaak C-217/08)

(2008/C 197/22)

Procestaal: Italiaans

Verwijzende rechter

Tribunale ordinario di Milano

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Rita Mariano

Verwerende partij: Istituto nazionale per l'assicurazione contro gli infortuni sul lavoro (INAIL)

Prejudiciële vraag

Staan de artikelen 12 en 13 EG in de weg aan de toepassing van artikel 85 van d.p.r. nr. 1124/1965, voor zover dit bepaalt dat, in geval van overlijden ten gevolge van een ongeval, enkel de echtgenoot recht heeft op het INAIL-pensioen van 50 % en een minderjarig kind slechts recht heeft op een pensioen van 20 %?


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/13


Beroep ingesteld op 22 mei 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek

(Zaak C-218/08)

(2008/C 197/23)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: B. Schima en D. Recchia, gemachtigden)

Verwerende partij: Italiaanse Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Italiaanse Republiek, door geen externe noodplannen op te stellen voor alle inrichtingen waarvoor die plannen zijn vereist, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 11, lid 1, sub c, van richtlijn 96/82/EG (1) van de Raad van 9 december 1996 betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/105/EG (2);

de Italiaanse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De richtlijn Seveso II beoogt de preventie van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken en de beperking van de gevolgen daarvan voor mens en milieu. Vanzelfsprekend is het opstellen van de externe noodplannen een fundamentele bepaling van die richtlijn: het maakt het mogelijk, bij een ongeval noodmaatregelen te treffen om de gevolgen ervan te beperken.

Krachtens de verwijzing in artikel 9 en artikel 2 van de richtlijn, is artikel 11 van toepassing op alle inrichtingen waar gevaarlijke stoffen in hoeveelheden gelijk aan of groter dan de in bijlage I, delen 1 en 2, kolom 3, vermelde hoeveelheid aanwezig zijn.

De Italiaanse autoriteiten bevestigen met van hen afkomstige gegevens dat niet alle inrichtingen die externe noodplannen zouden moeten hebben, daadwerkelijk van dergelijke plannen zijn voorzien.


(1)  PB 1997, L 10, blz. 13.

(2)  PB L 345, blz. 97.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/14


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Østre Landsret (Denemarken) op 28 mei 2008 — Dansk Transport og Logistik/Skatteministeriet

(Zaak C-230/08)

(2008/C 197/24)

Procestaal: Deens

Verwijzende rechter

Østre Landsret

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Dansk Transport og Logistik

Verwerende partij: Skatteministeriet

Prejudiciële vragen

1)

Moet de uitdrukking „in beslag worden genomen en op hetzelfde tijdstip of naderhand worden verbeurdverklaard” in artikel 233, sub d, van het douanewetboek (1) aldus worden uitgelegd dat deze bepaling betrekking heeft op situaties waarin goederen die bij onregelmatige invoer in bewaring worden genomen krachtens § 83, lid 1, punt 1, van de douanewet, op hetzelfde tijdstip of naderhand door de douaneautoriteiten worden vernietigd zonder uit het bezit van de autoriteiten te zijn geweest?

2)

Moet richtlijn 92/12 (2) aldus worden uitgelegd dat onregelmatig ingevoerde goederen die bij invoer in beslag worden genomen en op hetzelfde tijdstip of naderhand door de autoriteiten worden vernietigd, moeten worden geacht onder een „accijnsschorsingsregeling” te zijn geplaatst met het gevolg dat geen accijns ontstaat of tenietgaat (zie artikel 5, lid 2, eerste alinea, en artikel 6, lid 1, sub c, van richtlijn 92/12 juncto artikel 84, lid 1, sub a, en artikel 98 van het douanewetboek en artikel 876 bis van de uitvoeringsbepalingen (3))? Luidt het antwoord anders indien een douaneschuld die bij een dergelijke onregelmatige invoer ontstaat, tenietgaat krachtens artikel 233, sub d, van het douanewetboek?

3)

Moet de Zesde richtlijn (4) aldus worden uitgelegd dat onregelmatig ingevoerde goederen die bij invoer in beslag worden genomen en op het hetzelfde tijdstip of naderhand door de autoriteiten worden vernietigd, moeten worden geacht onder een „stelsel van douane-entrepots” te zijn geplaatst met het gevolg dat geen btw-schuld ontstaat of tenietgaat (zie artikel 7, lid 3, artikel 10, lid 3, en artikel 16, lid 1, B, sub c, van de Zesde richtlijn en artikel 876 bis van de uitvoeringsbepalingen)? Luidt het antwoord anders indien een douaneschuld die bij een dergelijke onregelmatige invoer ontstaat, tenietgaat krachtens artikel 233, sub d, van het douanewetboek?

4)

Moeten het douanewetboek, de uitvoeringsbepalingen en de Zesde richtlijn aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten in de lidstaat waar onregelmatige invoer van goederen in het kader van een TIR-transport wordt ontdekt, bevoegd zijn om douanerechten, accijns en btw daarop te innen wanneer de autoriteiten in een andere lidstaat, waar de onregelmatige invoer in de Gemeenschap plaatsvond de onregelmatigheid niet ontdekten en bijgevolg geen douanerechten, accijns en btw inden (zie artikel 215 juncto artikel 217 van het douanewetboek, de artikelen 454, leden 2 en 3, van de toentertijd geldende uitvoeringsbepalingen en artikel 7 van de Zesde richtlijn)?


(1)  Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1).

(2)  Richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB L 76, blz. 1).

(3)  Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1).

(4)  Zesde Richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/15


Beroep ingesteld op 2 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Franse Republiek

(Zaak C-241/08)

(2008/C 197/25)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Recchia en J.-B. Laignelot, gemachtigden)

Verwerende partij: Franse Republiek

Conclusies

vast te stellen dat de Franse Republiek, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om artikel 6, leden 2 en 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (1), juist om te zetten, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;

de Franse Republiek te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie voert twee grieven aan ter onderbouwing van haar beroep, respectievelijk inzake schending van artikel 6, lid 2 en artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 (habitatrichtlijn).

Met haar eerste grief wijst verzoekster op het expliciete karakter van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, dat iedere verslechtering van de kwaliteit van de beschermde habitats verbiedt. De invoering in de nationale wetgeving van het begrip „significante effecten” om de toepassing van de vermelde bepaling op bepaalde menselijke activiteiten te beperken, is dus niet gerechtvaardigd. Evenzo kan de nationale wetgever niet afdoend verklaren dat bepaalde activiteiten, zoals de jacht of de visvangst, de Natura 2000-gebieden „niet verstoren”, ook indien zij tijdelijk of in het kader van de geldende nationale regeling worden uitgeoefend.

Met haar tweede grief merkt de Commissie in de eerste plaats op dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn vereist dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt, behoudens in gevallen van enge uitlegging. Verweersters wetgeving stelt problemen ten aanzien van het gemeenschapsrecht, aangezien zij de werken of aanpassingen waarin de Natura 2000-overeenkomsten voorzien, systematisch vrijstelt van de milieueffectbeoordelingsprocedure.

De Commissie merkt vervolgens op dat er in het Franse recht projecten bestaan waarvoor geen vergunning of administratieve goedkeuring is vereist en die bijgevolg ontsnappen aan de beoordelingsprocedure. Bepaalde van die projecten hebben, gelet op de doelstellingen van instandhouding van de soorten, significante effecten op de Natura 2000-gebieden.

Volgens de Commissie moet de nationale wetgeving tot slot de aanvragers een duidelijke verplichting opleggen om alternatieven te overwegen bij negatieve beoordelingen van de gevolgen van een project of van een plan voor het beheer van een dergelijk gebied.


(1)  PB L 206, blz. 7.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/15


Beroep ingesteld op 12 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Malta

(Zaak C-252/08)

(2008/C 197/26)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: L. Flynn en A. Alcover San Pedro, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Malta

Conclusies

vast te stellen dat de Republiek Malta niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens artikel 4, lid 1, juncto bijlagen IV A, VI A en VII A, en artikel 12 juncto bijlage VIII A.2 van richtlijn 2001/80/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake de beperking van de emissies van bepaalde verontreinigende stoffen in de lucht door grote stookinstallaties (PB L 309, blz. 1) (hierna: „de richtlijn”), doordat zij deze richtlijn niet correct heeft toegepast met betrekking tot de exploitatie van de stoominstallatie van fase een van de krachtcentrale te Delimara en de exploitatie van de elektrische centrale te Marsa.

de Republiek Malta te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

De Commissie stelt dat de stoominstallatie van fase een van de krachtcentrale te Delimara niet voldoet aan de grenswaarden die bij de richtlijn zijn vastgesteld voor de emissie van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof.

Met betrekking tot zowel de stoominstallatie van fase een van de krachtcentrale te Delimara als de krachtcentrale te Marsa stelt de Commissie bovendien dat Malta niet heeft voldaan aan de verplichting om de continue meting van de concentraties zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof te verzekeren overeenkomstig artikel 12 en bijlage VIII, deel A, punt 2, van de richtlijn.


(1)  PB L 309, blz. 1.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/16


Beroep ingesteld op 16 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

(Zaak C-256/08)

(2008/C 197/27)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. O'Reilly en M. Condou-Durande, gemachtigden)

Verwerende partij: Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland

Conclusies

vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/83/EG (1) van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 10 oktober 2006 verstreken.


(1)  PB L 304, blz. 12.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/16


Beroep ingesteld op 20 juni 2008 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Republiek Malta

(Zaak C-269/08)

(2008/C 197/28)

Procestaal: Maltees

Partijen

Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Condou-Durande en K. Xuereb, gemachtigden)

Verwerende partij: Republiek Malta

Conclusies

vast te stellen dat de Republiek Malta, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2004/83/EG (1) van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

de Republiek Malta te verwijzen in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De termijn voor omzetting van de richtlijn in nationaal recht is op 10 oktober 2006 verstreken.


(1)  PB L 304, blz. 12.


Gerecht van eerste aanleg

2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/17


Toevoeging van de rechters aan de kamers

(2008/C 197/29)

Op 19 en 25 september 2007 heeft het Gerecht van eerste aanleg besloten uit zijn midden acht kamers bestaande uit vijf rechters en acht kamers bestaande uit drie rechters te vormen voor de periode van 25 september 2007 tot en met 31 augustus 2010.

Op 8 juli 2008 heeft het Gerecht van eerste aanleg besloten de toevoeging van de rechters voor de periode van 1 oktober 2008 tot en met 31 augustus 2010 te wijzigen als volgt:

Eerste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

V. Tiili, kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso, rechters.

Eerste kamer, zetelend met drie rechters:

V. Tiili, kamerpresident;

F. Dehousse, rechter;

I. Wiszniewska-Białecka, rechter.

Tweede kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

I. Pelikánová, kamerpresident, F. Dehousse, I. Wiszniewska-Białecka, K. Jürimäe en S. Soldevila Fragoso, rechters.

Tweede kamer, zetelend met drie rechters:

I. Pelikánová, kamerpresident;

K. Jürimäe, rechter;

S. Soldevila Fragoso, rechter.

Derde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

J. Azizi, kamerpresident, J. D. Cooke, E. Cremona, I. Labucka en S. Frimodt Nielsen, rechters.

Derde kamer, zetelend met drie rechters:

J. Azizi, kamerpresident;

E. Cremona, rechter;

S. Frimodt Nielsen, rechter.

Vierde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

O. Czúcz, kamerpresident, J. D. Cooke, E. Cremona, I. Labucka en S. Frimodt Nielsen, rechters.

Vierde kamer, zetelend met drie rechters:

O. Czúcz, kamerpresident;

J. D. Cooke, rechter;

I. Labucka, rechter.

Vijfde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

M. Vilaras, kamerpresident, D. Šváby, M. Prek, E. Moavero Milanesi en V. Ciucă, rechters.

Vijfde kamer, zetelend met drie rechters:

M. Vilaras, kamerpresident;

M. Prek, rechter;

V. Ciucă, rechter.

Zesde kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

A. W. H. Meij, kamerpresident, V. Vadapalas, S. Papasavvas, N. Wahl, M. Tchipev, A. Dittrich en L. Truchot, rechters.

Zesde kamer, zetelend met drie rechters:

A. W. H. Meij, kamerpresident;

a)

V. Vadapalas en T. Tchipev, rechters.

b)

V. Vadapalas en L. Truchot, rechters.

c)

T. Tchipev en L. Truchot, rechters.

Zevende kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

N. J. Forwood, kamerpresident, D. Šváby, E. Moavero Milanesi, M. Prek en V. Ciucă, rechters.

Zevende kamer, zetelend met drie rechters:

N. J. Forwood, kamerpresident;

D. Šváby, rechter;

E. Moavero Milanesi, rechter.

Achtste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters:

M. E. Martins Ribeiro, kamerpresident, V. Vadapalas, S. Papasavvas, N. Wahl, T. Tchipev, A. Dittrich en L. Truchot, rechters.

Achtste kamer, zetelend met drie rechters:

M. E. Martins Ribeiro, kamerpresident;

a)

S. Papasavvas en N. Wahl, rechters.

b)

S. Papasavvas en A. Dittrich, rechters.

c)

N. Wahl en A. Dittrich, rechters.

In de Zesde en de Achtste kamer — uitgebreid, zetelend met vijf rechters, zijn de rechters die met de kamerpresident de formatie van vijf rechters vormen, de drie rechters van de formatie waaraan de zaak aanvankelijk was toegewezen, de vierde rechter van die kamer en een rechter van de andere kamer bestaande uit vier rechters. Deze laatste, niet zijnde de kamerpresident, zal bij toerbeurt voor een jaar worden aangewezen volgens de rangorde bepaald in artikel 6 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg.

In de Zesde en de Achtste kamer, zetelend met drie rechters, zetelt de kamerpresident met de sub a, sub b of sub c genoemde rechters naargelang van de formatie waartoe de rechter-rapporteur behoort. Voor de zaken waarin de kamerpresident rechter-rapporteur is, zetelt de kamerpresident afwisselend met de rechters van een van die formaties in de volgorde waarin de zaken zijn ingeschreven, behoudens bij verknochtheid van zaken.

De kamer voor hogere voorzieningen

Op 8 juli 2008 heeft het Gerecht van eerste aanleg besloten dat voor de periode van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2009 de kamer voor hogere voorzieningen zal bestaan uit de president van het Gerecht en bij toerbeurt twee kamerpresidenten.

De rechters die met de president van de kamer voor hogere voorzieningen de uitgebreide formatie van vijf rechters vormen, zijn de drie rechters van de formatie waaraan de zaak aanvankelijk was toegewezen en, bij toerbeurt, twee kamerpresidenten.

De criteria voor de toewijzing van de zaken aan de kamers

Op 8 juli 2008 heeft het Gerecht van eerste aanleg overeenkomstig artikel 12 van het Reglement voor de procesvoering de volgende criteria vastgesteld voor de toewijzing van de zaken aan de kamers in de periode van 1 oktober 2008 tot en met 30 september 2009:

1.

De hogere voorzieningen tegen beslissingen van het Gerecht voor ambtenarenzaken worden onmiddellijk na de neerlegging van het verzoekschrift en onverminderd de latere toepassing van de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan de kamer voor hogere voorzieningen.

2.

De andere dan de sub 1 bedoelde zaken worden onmiddellijk na de neerlegging van het verzoekschrift en onverminderd de latere toepassing van de artikelen 14 en 51 van het Reglement voor de procesvoering toegewezen aan de kamers bestaande uit drie rechters.

De sub 2 bedoelde zaken worden, afhankelijk van de volgorde van inschrijving ter griffie, over de kamers verdeeld volgens drie afzonderlijke toerbeurten:

voor de zaken betreffende de toepassing van de voor ondernemingen geldende mededingingsregels, de regels betreffende staatssteun en de regels betreffende handelspolitieke beschermingsmaatregelen;

voor de zaken betreffende de in artikel 130, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde intellectuele-eigendomsrechten;

voor de overige zaken.

In het kader van deze toerbeurtregeling worden de twee uit vier rechters bestaande kamers die met drie rechters zetelen, tweemaal in aanmerking genomen bij elke derde toerbeurt.

De president van het Gerecht kan van deze toerbeurtregeling afwijken in geval van verknochtheid van zaken of ter verzekering van een gelijkmatige werkverdeling.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/18


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2008 — Alferink e.a./Commissie

(Zaak T-94/98) (1)

(„Beroep tot schadevergoeding - Niet-contractuele aansprakelijkheid - Melk - Extra heffing - Referentiehoeveelheid - Producent die verbintenis tot niet-levering is aangegaan - Vereiste van productie op oorspronkelijke SLOM-bedrijf - Artikel 3 bis van verordening (EEG) nr. 1546/88, zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1033/89 - Beweerdelijk dubbelzinnige bewoordingen van toepasselijke bepaling - Rechtszekerheidsbeginsel’)

(2008/C 197/30)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partijen: Alfonsius Alferink (Heeten, Nederland) en de 67 andere verzoekers wier namen in de bijlage bij arrest zijn vermeld (vertegenwoordigers: aanvankelijk H. Bronkhorst en E. Pijnacker Hordijk, vervolgens H. Bronkhorst, E. Pijnacker Hordijk en J. Sluysmans, en ten slotte E. Pijnacker Hordijk, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordiger: T. van Rijn, gemachtigde)

Voorwerp

Beroep krachtens artikel 178 EG-Verdrag (thans artikel 235 EG) en artikel 215, tweede alinea, EG-Verdrag (thans artikel 288, tweede alinea, EG) strekkende tot vergoeding van de schade die verzoekers stellen te hebben geleden als gevolg van het feit dat de Commissie inbreuk zou hebben gemaakt op het rechtszekerheidsbeginsel door de vaststelling van verordening (EEG) nr. 1033/89 van 20 april 1989 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1546/88 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB L 110, blz. 27), waarin niet duidelijk en nauwkeurig zou zijn bepaald dat de melkproductie moest worden hervat vanaf het oorspronkelijke SLOM-bedrijf

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

A. Alferink en de 67 andere verzoekers die in de bijlage zijn vermeld, worden verwezen in de kosten.


(1)  PB C 358 van 21.11.1998.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/19


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 juni 2008 — Hoechst/Commissie

(Zaak T-410/03) (1)

(„Mededinging - Mededingingsregelingen - Markt van sorbaten - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Berekening van hoogte van geldboeten - Motiveringsplicht - Zwaarte en duur van inbreuk - Verzwarende omstandigheden - Beginsel ne bis in idem - Medewerking tijdens administratieve procedure - Toegang tot dossier - Duur van procedure’)

(2008/C 197/31)

Procestaal: Duits

Partijen

Verzoekende partij: Hoechst GmbH, voorheen Hoechst AG (Frankfurt am Main, Duitsland) (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Klusmann en V. Turner, vervolgens Klusmann, Turner en M. Rüba, en ten slotte Klusmann en Turner, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk W. Mölls, O. Beynet en K. Mojzesowicz, vervolgens Mölls en Mojzesowicz, gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, advocaat)

Voorwerp

Beroep tot nietigverklaring van beschikking 2005/493/EG van de Commissie van 1 oktober 2003 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst tegen Chisso Corporation, Daicel Chemical Industries, Ltd, Hoechst AG, The Nippon Synthetic Chemical Industry Co., Ltd en Ueno Fine Chemicals Industry, Ltd (Zaak COMP/E-1/37.370 — Sorbaten) (samengevat in PB 2005, L 182, blz. 20) voor zover deze betrekking heeft op verzoekster, of subsidiair, tot verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete tot een passend bedrag

Dictum

1)

Het bedrag van de aan Hoechst GmbH opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 74,25 miljoen EUR.

2)

Het beroep wordt voor het overige verworpen.

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 59 van 6.3.2004.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/19


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 2008 — El Corte Inglés/BHIM — Abril Sánchez en Ricote Saugar (BoomerangTV)

(Zaak T-420/03) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk BoomerangTV - Oudere nationale en communautaire woord- en beeldmerken BOOMERANG en Boomerang - Relatieve weigeringsgronden - Ontbreken van verwarringsgevaar - Geen algemeen bekend merk in zin van artikel 6 bis van Verdrag van Parijs - Geen afbreuk aan reputatie - Geen overlegging van bewijzen van bestaan van bepaalde oudere merken of van vertalingen ervan voor oppositieafdeling - Overlegging van bewijzen voor het eerst voor kamer van beroep - Artikel 8, lid 1, sub b, en lid 2, sub c, artikel 8, lid 5, en artikel 74, lid 2, van Verordening (EG) nr. 40/94 - Regel 16, leden 2 en 3, regel 17, lid 2, en regel 20, lid 2, van Verordening (EG) nr. 2868/95’)

(2008/C 197/32)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: El Corte Inglés, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Rivas Zurdo en E. López Leiva, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: I. de Medrano Caballero, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: José Matías Abril Sánchez en Pedro Ricote Saugar (Madrid) (vertegenwoordiger: J. M. Iglesias Monravá, advocaat)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 1 oktober 2003 (zaak R 88/2003-2) inzake een oppositieprocedure tussen El Corte Inglés, SA en J. M. Abril Sánchez en P. Ricote Saugar

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

El Corte Inglés, SA wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 47 van 21.2.2004.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/20


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2008 — SIC/Commissie

(Zaak T-442/03) (1)

(Staatssteun - Maatregelen van Portugese Republiek ten gunste van openbare omroep RTP ter financiering van zijn publieke opdracht - Beschikking waarbij wordt verklaard dat bepaalde maatregelen geen staatssteun vormen en dat overige maatregelen verenigbaar zijn met gemeenschappelijke markt - Kwalificatie als staatssteun - Verenigbaarheid met gemeenschappelijke markt - Verplichting om zorgvuldig en onpartijdig onderzoek te verrichten)

(2008/C 197/33)

Procestaal: Portugees

Partijen

Verzoekende partij: SIC — Sociedade Independente de Comunicação, SA (Carnaxide, Portugal) (vertegenwoordigers: C. Botelho Moniz, E. Maia Cadete en M. Rosado da Fonseca, avocats)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: aanvankelijk M. Balta en F. Florindo Gijón, vervolgens M. Niejahr, J. Buendía Sierra en G. Braga da Cruz, en ten slotte B. Martenczuk en G. Braga da Cruz, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van beschikking 2005/406/EG van de Commissie van 15 oktober 2003 inzake ad-hocmaatregelen die Portugal ten behoeve van RTP heeft uitgevoerd (PB L 142, blz. 1), voor zover bij deze beschikking wordt verklaard dat bepaalde van deze maatregelen geen staatssteun vormen en dat de overige verenigbaar zijn met de gemeenschappelijke markt

Dictum

1)

Artikel 1 van beschikking 2005/406/EG van de Commissie van 15 oktober 2003 inzake ad-hocmaatregelen die Portugal ten behoeve van RTP heeft uitgevoerd, wordt nietig verklaard.

2)

Artikel 2 van beschikking 2005/406 wordt nietig verklaard, voor zover daarin wordt bepaald dat de vrijstelling van verplichtingen en kosten in verband met de registratie geen staatssteun vormt.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

De Commissie zal haar eigen kosten en vier vijfde van de kosten van SIC — Sociedade Independente de Comunicação, SA, dragen.

5)

SIC zal het overige vijfde van haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 71 van 20.3.2004.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/20


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 19 juni 2008 — Mülhens/BHIM — Spa Monopole (MINERAL SPA)

(Zaak T-93/06) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk MINERAL SPA - Ouder nationaal woordmerk SPA - Relatieve weigeringsgrond - Reputatie - Ongerechtvaardigd voordeel uit reputatie van ouder merk - Artikel 8, lid 5, van verordening (EG) nr. 40/94’)

(2008/C 197/34)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Mülhens GmbH & Co. KG (Keulen, Duitsland) (vertegenwoordigers: T. Schulte-Beckhausen en S. Maaßen, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: Spa Monopole, compagnie fermière de Spa SA/NV (Spa, België) (vertegenwoordigers: L. de Brouwer, É. Cornu, E. de Gryse en D. Moreau, advocaten)

Voorwerp

Beroep ingesteld tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 11 januari 2006 (zaak R 825/2004-2) inzake een oppositieprocedure tussen Spa Monopole, compagnie fermière SA/NV, en Mülhens GmbH & Co. KG

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Mülhens GmbH & Co. KG wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 131 van 3.6.2006.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/21


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 juni 2008 — Coca-Cola/BHIM — San Polo (MEZZOPANE)

(Zaak T-175/06) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk MEZZOPANE - Oudere nationale woordmerken MEZZO en MEZZOMIX - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 - Ontbreken van verwarringsgevaar’)

(2008/C 197/35)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: The Coca-Cola Company (Atlanta, Georgia, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: E. Armijo Chávarri en A. Castán Pérez-Gómez, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: O. Montalto en L. Rampini, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: San Polo Srl (Montalcino, Italië) (vertegenwoordigers: G. Casucci en F. Luciani, advocaten)

Voorwerp

Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 5 april 2006 (zaak R 99/2005-1) inzake een oppositieprocedure tussen The Coca-Cola Company en San Polo Srl

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

The Coca-Cola Company wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 212 van 2.9.2006.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/21


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 2008 — Otto/BHIM — L'Altra Moda (l'Altra Moda)

(Zaak T-224/06) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk l'Altra Moda - Ouder nationaal beeldmerk Alba Moda - Relatieve weigeringsgrond - Geen gevaar voor verwarring - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 - Artikel 73 en artikel 74, leden 1 en 2, van verordening nr. 40/94’)

(2008/C 197/36)

Procestaal: Italiaans

Partijen

Verzoekende partij: Otto GmbH & Co. KG (Hamburg, Duitsland) (vertegenwoordigers: C. Rohnke en M. Munz, advocaten)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: O. Montalto en P. Bullock, gemachtigden)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniërend voor het Gerecht: L'Altra Moda SpA (Rome, Italië) (vertegenwoordigers: A. Masetti Zannini de Concina en M. Bucarelli, advocaten)

Voorwerp

Beroep ingesteld tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 16 juni 2006 (zaak R 793/2005-2) inzake een oppositieprocedure tussen Otto GmbH & Co. KG en L'Altra Moda SpA

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Otto GmbH & Co. KG wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) en van L'Altra Moda SpA.


(1)  PB C 281 van 18.11.2006.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/22


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 2008 — Olympiaki Aeroporia Ypiresies/Commissie

(Zaak T-268/06) (1)

(„Staatssteun - Steunmaatregelen ten gunste van luchtvaartmaatschappijen voor schade veroorzaakt door aanslagen van 11 september 2001 - Beschikking waarbij steunregeling onverenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard en terugvordering van betaalde steun wordt gelast - Artikel 87, lid 2, sub b, EG - Mededeling van Commissie van 10 oktober 2001 betreffende gevolgen van aanslagen van 11 september - Oorzakelijk verband tussen buitengewone gebeurtenis en schade - Motiveringsplicht’)

(2008/C 197/37)

Procestaal: Grieks

Partijen

Verzoekende partij: Olympiaki Aeroporia Ypiresies AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordigers: P. Anestis, advocaat, T. Soames en G. Goeteyn, solicitors, S. Mavrogenis en M. Pinto de Lemos Fermiano Rato, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: E. Righini en I. Chatzigiannis, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek tot nietigverklaring van beschikking C(2006) 1580 def. van de Commissie van 26 april 2006 betreffende staatssteunregeling C 39/2003 (voorheen NN 119/2002) die de Helleense Republiek heeft toegepast ten gunste van de luchtvervoerders wegens schade die zij hebben geleden van 11 tot en met 14 september 2001

Dictum

1)

De artikelen 1 en 2 van beschikking C(2006) 1580 def. van de Commissie van 26 april 2006 betreffende staatssteunregeling C 39/2003 (voorheen NN 119/2002) die de Helleense Republiek heeft toegepast ten gunste van de luchtvervoerders wegens schade die zij hebben geleden van 11 tot en met 14 september 2001, worden nietig verklaard voor zover daarin de steun die aan Olympiaki Aeroporia Ypiresies AE is toegekend voor schade ingevolge de annulering van de vlucht naar Canada op 15 september 2001, voor schade betreffende haar netwerk buiten het Noord-Atlantische gebied en Israël, en voor inkomstenverlies betreffende het vervoer van goederen, kosten voor de vernietiging van gevoelige goederen, extra kosten voor de veiligheidscontrole van de goederen, kosten voor overwerk van het personeel, en kosten voor dringende extra veiligheidsmaatregelen, onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt is verklaard.

2)

Artikel 4 van beschikking C(2006) 1580 def. wordt nietig verklaard voor zover daarin de terugvordering van de in het vorige punt vermelde steun is gelast.

3)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.


(1)  PB C 294 van 2.12.2006.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/22


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 25 juni 2008 — Zipcar/BHIM — Canary Islands Car (ZIPCAR)

(Zaak T-36/07) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk ZIPCAR - Ouder nationaal woordmerk CICAR - Relatieve weigeringsgrond - Gevaar voor verwarring - Artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94’)

(2008/C 197/38)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Zipcar, Inc. (Cambridge, Massachusetts, Verenigde Staten) (vertegenwoordigers: M. Elmslie, solicitor, en N. Saunders, barrister)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: D. Botis, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Canary Islands Car, SL (San Bartolomé, Spanje)

Voorwerp

Beroep ingesteld tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 30 november 2006 (zaak R 122/2006-2) inzake een oppositieprocedure tussen Canary Islands Car, SL en Zipcar, Inc.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Zipcar, Inc. wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 82 van 14.4.2007.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/23


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 26 juni 2008 — SHS Polar Sistemas Informáticos/BHIM — Polaris Software Lab (POLARIS)

(Zaak T-79/07) (1)

(„Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk POLARIS - Ouder gemeenschapswoordmerk POLAR - Relatieve weigeringsgrond - Ontbreken van gevaar voor verwarring - Artikel 8, lid 1, sub b, van Verordening (EG) nr. 40/94’)

(2008/C 197/39)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: SHS Polar Sistemas Informáticos, SL (Madrid, Spanje) (vertegenwoordiger: C. Hernández Hernández, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: A. Folliard-Monguiral, gemachtigde)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM: Polaris Software Lab Ltd (Chennai, India)

Voorwerp

Beroep ingesteld tegen de beslissing van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 8 januari 2007 (zaak R 658/2006-2) inzake een oppositieprocedure tussen SHS Polar Sistemas Informáticos, SL en Polaris Software Lab Ltd.

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

SHS Polar Sistemas Informáticos, SL wordt verwezen in de kosten.


(1)  PB C 95 van 28.4.2007.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/23


Arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 18 juni 2008 — Sundholm/Commissie

(Zaak T-164/07) (1)

(Hogere voorziening - Openbare dienst - Ambtenaren - Loopbaanontwikkelingrapport - Beoordelingsjaar 2003 - Rechten van verdediging - Hogere voorziening niet-ontvankelijk - Hogere voorziening ongegrond)

(2008/C 197/40)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Asa Sundholm (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en D. Martin, gemachtigden, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 1 maart 2007, Sundholm/Commissie (F-30/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van dat arrest

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Sundholm zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten die de Commissie in het kader van deze hogere voorziening heeft gemaakt.


(1)  PB C 155 van 7.7.2007.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/23


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 11 juni 2008 — European Association of Im- and Exporters of Birds and live Animals e.a./Commissie

(Zaak T-209/06) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Ontvankelijkheid - Artikel 230, vierde alinea, EG - Natuurlijke en rechtspersonen - Verenigingen - Beschikking 2006/522/EEG - Individuele geraaktheid - Veterinairrechtelijke voorschriften - Beschermende maatregelen in verband met aviaire influenza’)

(2008/C 197/41)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partijen: European Association of Im- and Exporters of Birds and live Animals (West Maas en Waal, Nederland); Vereniging van Im- en Exporteurs van Vogels en Hobbydieren (West Maas en Waal); Willem Plomp, handelend onder de naam Plomps Vogelhandel (Woerden, Nederland); en Marinus Borgstein, handelend onder de naam Borgstein Birds & Zoofood Trading (West Maas en Waal) (vertegenwoordiger: J. Wouters, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: F. Erlbacher en M. van Heezik, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om nietigverklaring van beschikking 2006/522/EG van de Commissie van 25 juli 2006 tot wijziging van de beschikkingen 2005/759/EG en 2005/760/EG wat betreft bepaalde beschermende maatregelen in verband met hoogpathogene aviaire influenza en het verkeer van bepaalde levende vogels naar de Gemeenschap (PB L 205, blz. 28)

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Verzoeksters worden verwezen in de kosten, daaronder begrepen die welke op het kort geding zijn gevallen.


(1)  PB C 249 van 14.10.2006.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/24


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 14 mei 2008 — Icuna.Com/Parlement

(Gevoegde zaken T-383/06 en T-71/07) (1)

(„Beroep tot nietigverklaring - Beroep tot schadevergoeding - Overheidsopdrachten voor dienstverlening - Communautaire aanbestedingsprocedure - Afwijzing van offerte - Besluit tot annulering van aanbestedingsprocedure - Beroep dat kennelijk rechtens ongegrond is - Afdoening zonder beslissing’)

(2008/C 197/42)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Icuna.Com SCRL (Braine-le-Château, België) (vertegenwoordigers: J. Windey en P. de Bandt, advocaten)

Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: O. Caisou-Rousseau en M. Ecker, gemachtigden)

Voorwerp

In zaak T-383/06, enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 1 december 2006 houdende afwijzing van de door verzoekster ingediende offerte voor perceel nr. 2 (inhoud van de uitzendingen) van aanbestedingsprocedure EP/DGINFO/WEBTV/2006/0003 betreffende het creëren en opzetten van het web-tv-kanaal van het Europees Parlement, en anderzijds een vordering tot vergoeding van de schade die verzoekster ten gevolge van de vaststelling van het besluit van 1 december 2006 stelt te hebben geleden, alsmede, in zaak T-71/07, enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van het besluit van het Europees Parlement van 31 januari 2007 waarbij aanbestedingsprocedure EP/DGINFO/WEBTV/2006/0003 betreffende het creëren en opzetten van het web-tv-kanaal van het Europees Parlement is geannuleerd wat perceel nr. 2 (inhoud van de uitzendingen) betreft, en anderzijds een vordering tot vergoeding van de schade die verzoekster ten gevolge van de vaststelling van het besluit van 31 januari 2007 stelt te hebben geleden

Dictum

1)

De zaken T-383/06 en T-71/07 worden gevoegd voor de beschikking.

2)

In zaak T-71/07 wordt de exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de zaak ten gronde.

3)

Het beroep in zaak T-71/07 wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

4)

Op het verzoek tot nietigverklaring in zaak T-383/06 hoeft niet meer te worden beslist.

5)

De vordering tot schadevergoeding in zaak T-383/06 wordt kennelijk rechtens ongegrond verklaard.

6)

In zaak T-383/06 zal het Parlement zijn eigen kosten dragen en de helft van de kosten van Icuna.Com SCRL, met inbegrip van de kosten in verband met de procedure in kort geding. Icuna.Com zal de helft van haar eigen kosten dragen.

7)

In zaak T-71/07 zal Icuna.Com haar eigen kosten dragen en die van het Parlement, met inbegrip van de kosten in verband met de procedure in kort geding en de exceptie van niet-ontvankelijkheid.


(1)  PB C 20 van 27.1.2007.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/24


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 10 juni 2008 — Bligny/Commissie

(Zaak T-127/07 P) (1)

(„Hogere voorziening - Ambtenaren - Algemeen vergelijkend onderzoek - Toelatingsvoorwaarden - Weigering om schriftelijk examen te corrigeren - Aankondiging van vergelijkend onderzoek - Incompleet sollicitatieformulier - Bewijs van staatsburgerschap - Hogere voorziening kennelijk ongegrond’)

(2008/C 197/43)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Francesco Bligny (Tassin-La-Demi-Lune, Frankrijk) (vertegenwoordiger: P. Lebel-Nourissat, advocaat)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: J. Currall en K. Herrmann, gemachtigden)

Voorwerp

Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Tweede kamer) van 15 februari 2007, Bligny/Commissie (F-142/06 en F-142/06 AJ, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking

Dictum

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)

Bligny zal zijn eigen kosten dragen alsmede die van de Commissie.


(1)  PB C 140 van 23.6.2007.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/25


Beschikking van de president van het Gerecht van eerste aanleg van 25 april 2008 — Vakakis/Commissie

(Zaak T-41/08 R)

(„Communautaire aanbestedingsprocedure - Verzoek om voorlopige maatregelen - Verlies van kans - Procesbevoegdheid - Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Spoedeisendheid - Maatregelen van instructie’)

(2008/C 197/44)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Vakakis International — Symvouloi gia Agrotiki Anaptixi AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: B. O'Connor, solicitor)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Wilderspin en G. Boudot, gemachtigden)

Voorwerp

Verzoek om voorlopige maatregelen, ingediend in het kader van aanbestedingsprocedure EuropeAid/125241/C/SER/CY, betreffende de levering van „technische bijstand ter ondersteuning van het plattelandsontwikkelingsbeleid” in het noordelijk deel van Cyprus

Dictum

1)

Het verzoek om voorlopige maatregelen wordt afgewezen.

2)

Het verzoek om maatregelen van instructie of tot organisatie van de procesgang wordt afgewezen.

3)

Op het verzoek tot tussenkomst behoeft niet te worden beslist.

4)

De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden, met uitzondering van de kosten gemaakt door Agriconsulting Europe SA. Laatstgenoemde zal de kosten in het kader van haar verzoek tot tussenkomst dragen.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/25


Beroep ingesteld op 14 mei 2008 — CHEMK en Kuznetskie ferrosplavy/Raad en Commissie

(Zaak T-190/08)

(2008/C 197/45)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Chelyabinsk elektrometallurgical integrated plant OAO (CHEMK) (Chelyabinsk, Rusland) en Kuznetskie ferrosplavy OAO (Novokuznetsk, Rusland) (vertegenwoordiger: P. Vander Schueren, advocaat)

Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover deze op verzoekers van toepassing is;

de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure; of

subsidiair, de bestreden beschikking nietig te verklaren; en

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers voeren vijf middelen aan tot staving van hun beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 172/2008 (1) van de Raad van 25 februari 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland (hierna: „bestreden verordening”), voor zover deze op verzoekers van toepassing is. Subsidiair vorderen verzoekers nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 28 februari 2008, aan hen betekend op 3 maart 2008, waarbij de Commissie hun verzoek tot opschorting van de bij de bestreden verordening ingestelde antidumpingmaatregelen heeft verworpen (hierna: „bestreden beschikking”).

In de eerste plaats stellen verzoekers dat de Raad artikel 2, lid 9, van de basisverordening (2) (hierna: „basisverordening”) alsook het motiveringsbeginsel heeft geschonden door zijn weigering de werkelijke winstmarge van verzoekers' verbonden importeur te gebruiken voor de berekening van hun uitvoerprijs.

In de tweede plaats stellen verzoekers dat de Raad het non-discriminatiebeginsel alsook de artikelen 6, lid 7, 8, lid 4, en 20, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden door de vervroegde mededeling van informatie aan de Macedonische producent SILMAK.

In de derde plaats stellen verzoekers dat de Raad artikel 3, lid 6, van de basisverordening heeft geschonden, daar zijn conclusie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade heeft geleden, is gesteund op een onjuiste rechtsopvatting en op een kennelijke beoordelingsfout.

In de vierde plaats stellen verzoekers dat de bestreden verordening de artikelen 3, lid 6, en 3, lid 7, van de basisverordening schendt, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, meerdere kennelijke beoordelingsfouten bevat, onzorgvuldig is vastgesteld en gebrekkig is gemotiveerd, voor zover de Raad geen rekening heeft gehouden met de weerslag van andere factoren op de toestand van de bedrijfstak van de Gemeenschap, die het verband tussen de betroffen invoer en de gestelde aanmerkelijke schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap doorbreekt.

In de vijfde plaats stellen verzoekers dat de Raad hun rechten van verdediging heeft geschonden door zijn weigering informatie te verschaffen betreffende de klacht op grond waarvan het antidumpingonderzoek is geopend.

Subsidiair voeren verzoekers één middel tot nietigverklaring van de bestreden beschikking aan, namelijk dat de Commissie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dat zij een kennelijke beoordelingsfout heeft begaan en dat zij het beginsel van gelijke behandeling en van behoorlijk bestuur heeft geschonden door hun verzoek tot opschorting van de maatregelen af te wijzen.


(1)  PB 2008, L 55, blz. 6.

(2)  Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/26


Beroep ingesteld op 21 mei 2008 — Transnational Company „Kazchrome” en ENRC Marketing/Raad

(Zaak T-192/08)

(2008/C 197/46)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Transnational Company „Kazchrome” (TNK Kazchrome) (Aktobe, Kazachstan) en ENRC Marketing AG (Kloten, Zwitserland) (vertegenwoordigers: L. Ruessmann en A. Willems, advocaten)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

het beroep ontvankelijk te verklaren;

verordening (EG) nr. 172/2008 van de Raad van 25 februari 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland, nietig te verklaren voor zover deze op verzoekers van toepassing is;

de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekers, die ferrosilicium produceren en in de Europese Unie op de markt brengen, vorderen de gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 172/2008 (1) van de Raad van 25 februari 2008 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op ferrosilicium van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, Kazachstan, de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en Rusland.

Tot staving van hun beroep stellen verzoekers dat zij rechtstreeks en individueel worden geraakt door de bestreden verordening en dat het bij deze verordening ingestelde antidumpingrecht is gebaseerd op verschillende kennelijke beoordelingsfouten, op kennelijke feitelijke vergissingen en op schendingen van de basisverordening (2) (hierna: „basisverordening”) en van de WTO-antidumpingovereenkomst. Verzoekers voeren bovendien aan dat verweerder de in artikel 253 EG bedoelde motiveringsplicht heeft geschonden.

In het eerste middel stellen verzoekers dat de Raad heeft nagelaten een duidelijk onderscheid te maken tussen de gevolgen die door andere bekende factoren worden veroorzaakt en de schade die door de betroffen invoer is veroorzaakt, zodat de conclusies van de Raad in strijd zijn met artikel 3, leden 2, 6 en 7, van de basisverordening.

In hun tweede middel stellen verzoekers dat het antidumpingrecht op basis van een verkeerde beoordeling van het gemeenschapsbelang en in strijd met de artikelen 9, lid 4, en 21 van de basisverordening is ingesteld.

In het derde middel wordt gesteld dat verzoekers zijn behandeld alsof zij niet hadden meegewerkt, hoewel zij verifieerbare informatie aan de instellingen hebben verstrekt, dat de Raad heeft nagelaten de gebruikte gegevens te toetsen aan de beschikbare informatie waarop de instellingen waren geattendeerd, en dat hij heeft nagelaten om haar binnen de door de basisverordening vastgestelde termijnen een passende behandeling als marktgerichte onderneming te verlenen.

In het vierde middel stellen verzoekers dat hun rechten van verdediging in de loop van het onderzoek zijn geschonden.


(1)  PB 2008, L 55, blz. 6.

(2)  Verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/26


Hogere voorziening ingesteld op 21 mei 2008 door Carina Skareby tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 6 maart 2008 in zaak F-46/06, Skareby/Commissie

(Zaak T-193/08 P)

(2008/C 197/47)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirante: Carina Skareby (Leuven, België) (vertegenwoordiger: S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, advocaten)

Andere partij in de procedure: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie van 6 maart 2008 in zaak F-46/06 te vernietigen;

de door rekwirante voor het Gerecht voor ambtenarenzaken ingestelde vorderingen tot nietigverklaring en tot schadeloosstelling toe te wijzen;

de Commissie te verwijzen in de kosten van beide instanties.

Middelen en voornaamste argumenten

Met de onderhavige hogere voorziening vordert rekwirante vernietiging van het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 6 maart 2008 in zaak Skareby/Commissie, F-46/06, waarbij rekwirantes beroep tot nietigverklaring van haar loopbaanontwikkelingsrapport over het beoordelingsjaar 2004 en haar vordering tot schadevergoeding zijn afgewezen.

Ter ondersteuning van haar beroep in hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan, te weten kennelijke beoordelingsfouten (punten 66, 98 en 113 van het bestreden arrest) en een verkeerde voorstelling van een bewijselement (punt 68).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/27


Beroep ingesteld op 21 mei 2008 — Cattin en Cattin/Commissie

(Zaak T-194/08)

(2008/C 197/48)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partijen: R. Cattin & Cie (Bimbo, Centraal-Afrikaanse Republiek) en Yves Cattin (Cadiz, Spanje) (vertegenwoordiger: B. Wägenbaur, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

verweerster te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van in totaal 18 946 139 EUR uit hoofde van geleden materiële schade;

verweerster te veroordelen tot betaling aan verzoekster van een bedrag van 100 000 EUR uit hoofde van geleden immateriële schade;

verweerster te veroordelen tot betaling aan verzoeker van een bedrag van 150 000 EUR uit hoofde van geleden immateriële schade;

deze bedragen te vermeerderen met vertragingsrente, te rekenen vanaf de datum van uitspraak van het arrest tot aan de dag van de daadwerkelijke betaling, berekend tegen een jaarlijkse rentevoet gelijk aan het door de Europese Centrale Bank vastgestelde percentage voor de voornaamste herfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten, maar niet hoger dan 6 %;

verweerster te verwijzen in de kosten van de procedure van zowel verzoekster als verzoeker.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster, een vennootschap die is gespecialiseerd in de productie, de verwerking en de uitvoer van koffie in de Centraal-Afrikaanse Republiek, is uitgesloten van betaling door het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) van haar vorderingen jegens het staatsorgaan „Soutien Café”, een orgaan dat is opgericht om de prijs van koffie te schragen tijdens de aanzienlijke prijsdalingen aan het eind van de jaren tachtig. Verzoekster is uitgesloten van de betaling omdat zij volgens een op verzoek van de nationale autoriteiten opgesteld auditrapport waarschijnlijk bepaalde bedragen heeft verduisterd ten behoeve van haar vennoten. Verzoekster heeft als gevolg van deze uitsluiting al haar activiteiten moeten opschorten en heeft 800 permanente werknemers op haar plantages moeten ontslaan.

Ter ondersteuning van hun beroep beroepen verzoekers zich allereerst op schending van (i) hun rechten van de verdediging, omdat verzoekster niet is gehoord tijdens het opstellen van het auditrapport waarin is geconcludeerd dat er sprake was van verduistering, en (ii) het vermoeden van onschuld, aangezien geen enkel bewijs is aangevoerd ter ondersteuning van die conclusie.

Vervolgens voeren verzoekers een middel aan dat is ontleend aan schending van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming, het rechtszekerheidsbeginsel en de motiveringsplicht, aangezien verzoekster is uitgesloten van de betaling zonder dat de Commissie enige beschikking aan haar heeft gericht en zonder dat zij formeel op de hoogte is gesteld van de aanbevelingen in het auditrapport waarop deze uitsluiting is gebaseerd.

Tot slot stellen verzoekers dat de Commissie het zorgvuldigheidsbeginsel en het beginsel van goed bestuur heeft geschonden, omdat aan de Commissie gerichte verzoeken van de nationale autoriteiten met betrekking tot het geval van verzoekster zonder antwoord zijn gebleven en het auditrapport berust op onjuiste cijfers die een contra-expertise noodzakelijk maken, hetgeen de Commissie heeft erkend, zonder daar overigens toe over te gaan.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/27


Beroep ingesteld op 26 mei 2008 — Market Watch/BHIM — Ares Trading (SEROSLIM)

(Zaak T-201/08)

(2008/C 197/49)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Market Watch Franchise & Consulting, Inc. (Freeport, Bahama's) (vertegenwoordiger: J. E. Korab, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Ares Trading, SA (Aubonne, Zwitserland)

Conclusies

het door verzoekster ingestelde beroep ontvankelijk te verklaren;

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 6 maart 2008 in zaak R 0805/2007-2 te vernietigen en de door de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep ingestelde vordering tot nietigverklaring van het betrokken gemeenschapsmerk af te wijzen;

het Bureau te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: het woordmerk „SEROSLIM” voor waren en diensten van de klassen 3, 5 en 35 — aanvraag nr. 4 113 321

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: het woordmerk „SEROSTIM” voor waren van klasse 5 — gemeenschapsmerk 2 405 694

Beslissing van de oppositieafdeling: toewijzing van de oppositie voor alle waren van klasse 5 en voor „zepen, haarlotions en tandpasta” van klasse 3

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 8 van verordening nr. 40/94 van de Raad, aangezien het meest belangrijke aspect bij de beoordeling van het bestaan van gevaar voor verwarring de totaalindruk is die de twee betrokken merken bij het relevante publiek wekken. Bovendien hangt het bestaan van gevaar voor verwarring dat relevant is vanuit het oogpunt van het merkenrecht, af van tal van omstandigheden, waaronder — onder meer — de bekendheid van het merk in kwestie, de associaties die het gebruikte of ingeschreven teken kan oproepen, alsook de mate van overeenstemming tussen het merk en het teken en de soortgelijkheid tussen de geïdentificeerde waren en diensten.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/28


Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Team Relocations/Commissie

(Zaak T-204/08)

(2008/C 197/50)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Team Relocations NV (Zaventem, België) (vertegenwoordigers: H. Gilliams en J. Bocken, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren artikel 1 van de beschikking van de Commissie van 11 maart 2008 in Zaak COM/38.543 — Internationale verhuisdiensten, voor zover daarbij wordt verklaard dat verzoekster inbreuk heeft gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst in de periode januari 1997-september 2003 door direct en indirect prijsafspraken te maken voor internationale verhuisdiensten in België, de markt te verdelen en de aanbestedingsprocedure te manipuleren;

nietig te verklaren artikel 2 van de beschikking van de Commissie van 11 maart 2008 in Zaak COM/38.543 — Internationale verhuisdiensten, voor zover hierbij aan verzoekster een geldboete van EUR 3,49 miljoen wordt opgelegd;

subsidiair, de bij voormelde beschikking opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen;

in ieder geval de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Met dit beroep vordert verzoekster nietigverklaring krachtens artikel 230 EG van de artikelen 1 en 2 van beschikking C(2008) 926 def. van de Commissie van 11 maart 2008 (Zaak COM/38.543 — Internationale verhuisdiensten) betreffende een procedure op grond van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst, voor zover verzoekster daarbij een geldboete wordt opgelegd.

Verzoekster voert ter ondersteuning van haar vorderingen acht middelen aan:

Ten eerste heeft de Commissie artikel 81 EG en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, alsook de motiveringsplicht geschonden door in artikel 1 van haar beschikking te beweren dat verzoekster van januari 1997 tot september 2003 heeft deelgenomen aan één ononderbroken inbreuk op artikel 81 EG.

Ten tweede heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling en de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (1) geschonden door voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete verzoeksters totale omzet op de Belgische markt voor internationale verhuizingen in aanmerking te nemen, met inbegrip van omzet uit verhuizingen voor particulieren.

Ten derde is het percentage van 17 % van de waarde van de verkopen, dat de Commissie heeft toegepast bij de berekening van het basisbedrag van verzoeksters geldboete, buitensporig hoog. Daardoor heeft de Commissie het beginsel van gelijke behandeling, het evenredigheidsbeginsel, de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten en de motiveringsplicht geschonden.

Ten vierde is er geen grondslag voor de vermenigvuldiging van de waarde van verzoeksters verkopen met het aantal jaren gedurende welke de praktijken waarbij zij betrokken was, plaatsvonden. Voorts wordt door de automatische vermenigvuldiging van het op basis van de waarde van de verkopen bepaalde bedrag met het aantal jaren van de deelname van een onderneming aan de inbreuk een onevenredig belang toegekend aan de beweerde duur van de inbreuk ten opzichte van andere factoren, in het bijzonder de ernst van de inbreuk

Ten vijfde is er geen grondslag voor de oplegging aan verzoekster van een extra bedrag van EUR 436 850,53 — gelijk aan 17 % van de waarde van haar verkopen.

Ten zesde had de Commissie rekening moeten houden met verschillende verzachtende omstandigheden die een aanzienlijke verlaging van verzoeksters geldboete rechtvaardigen.

Ten zevende was er geen grondslag voor de oplegging van een geldboete van meer dan 10 % van verzoeksters omzet. Daarmee heeft de Commissie artikel 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 (2) en het evenredigheidsbeginsel geschonden.

Ten achtste en subsidiair moet de geldboete aanzienlijk worden verlaagd om rekening te houden met verzoeksters onvermogen om te betalen.


(1)  Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006 C 210, blz. 2).

(2)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 1, blz. 1).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/29


Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Spanje/Commissie

(Zaak T-206/08)

(2008/C 197/51)

Procestaal: Spaans

Partijen

Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: F. Díez Moreno)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 8 april 2008 (2008/321/EG) houdende onttrekking aan communautaire financiering van bepaalde uitgaven die de lidstaten hebben verricht voor het EOGFL of voor het ELGF, voor zover deze correcties ten belope van in totaal 54 949 195,80 EUR betreffende het Koninkrijk Spanje omvat, die voortvloeien uit twee onderzoeken naar het potentieel van de wijnproductie (VT/VI/2002/14 en VT/VI/2006/09), als gevolg van de toepassing van een forfaitaire correctie van 10 % van alle in verband met voornoemde steun gedeclareerde uitgaven;

verwijzing van de verwerende instelling in de kosten.

Middelen en voornaamste argumenten

De onttrekking aan communautaire financiering die in casu op Spanje van toepassing is, vloeit voort uit twee onderzoeken naar het potentieel van de wijnproductie (VT/VI/2002/14 en VT/VI/2006/09), waarbij voor de berekening van de financiële correctie is uitgegaan van de kosten die Spanje heeft gedeclareerd voor alle steunmaatregelen waarop de producten van onrechtmatige percelen met wijnaanplant in de begrotingsjaren 2003 en 2004 aanspraak konden maken, voor een totaalbedrag van 54 949 195,80 EUR (forfaitaire correctie van 10 % van alle voor die steunmaatregelen gedeclareerde uitgaven wegens tekortkomingen bij de controle op het totaalverbod van aanplant van wijnstokken).

Het Koninkrijk Spanje betwist de voorgestelde financiële correctie omdat deze naar zijn mening ongerechtvaardigd en onevenredig is, en baseert zich op de volgende argumenten:

motiveringsgebrek van de voorgestelde correctie;

correcte handelwijze van de Spaanse controleorganen bij de ontdekking van onrechtmatige aanplant in de verkoopseizoenen 2003 en 2004;

niet-naleving door de diensten van de Commissie van de voor de goedkeuring van de rekeningen voorziene procedures;

oneigenlijk gebruik van de resultaten van het in 2002 verrichte onderzoek;

afwijzing van de extrapolatie van de voorgestelde correctie tot de niet-bezochte autonome regio's,

ontbreken van technische argumenten ter ondersteuning van het voorgestelde percentage: uiteenlopende aspecten van de verschillende regularisatiemaatregelen.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/30


Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Stichting Administratiekantoor Portielje/Commissie

(Zaak T-209/08)

(2008/C 197/52)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Stichting Administratiekantoor Portielje (Rotterdam, Nederland) (vertegenwoordiger: D. Van hove, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekende partij

Nietigverklaring van de Beschikking van de Commissie C(2008) 926 def. van 11 maart 2008, aan verzoekster kennisgegeven op 25 maart 2008, met betrekking tot een procedure op grond van artikel 81 EG (Zaak COMP/38.543 — International verhuisdiensten), voor zoover deze tegen verzoekster is gericht;

subsidiair, nietigverklaring van artikel 2 e) van de Beschikking, voor zover deze tegen verzoekster is gericht, omwille van de motieven aangehaald in het vierde middel en/of het vijfde middel en overeenkomstige verlaging van de in artikel 2 opgelegde boete voor zover deze tegen verzoekster is gericht;

veroordeling van de Commissie in de kosten van deze procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het eerste middel ingeroepen door verzoekster stelt dat de Beschikking artikel 81 EG en artikel 23, lid 2, van verordening 1/2003 (1) heeft geschonden aangezien de Commissie niet naar recht heeft bewezen dat verzoekster een onderneming is in de zin van voornoemde artikelen.

In het tweede middel stelt verzoekster dat de Beschikking artikel 81, lid 1, EG en artikel 23, lid 2, van verordening 1/2003 schendt doordat de Commissie in het licht van de feitelijke elementen onterecht het gedrag van Gosselin heeft toegerekend aan verzoekster.

In het derde middel stelt verzoekster dat de Beschikking artikel 81 EG heeft geschonden. Het eerste onderdeel stelt dat de Commissie niet naar recht heeft bewezen dat de handelingen die Gosselin kunnen worden tegengeworpen als een merkbare beperking van de mededinging in de zin van artikel 81 EG dienen gekwalificeerd te worden. Het tweede onderdeel stelt dat de Commissie niet naar recht heeft bewezen dat de overeenkomst waaraan Gosselin heeft geparticipeerd de handel tussen de lidstaten merkbaar kan beïnvloeden.

Het vierde middel stelt dat de Beschikking artikel 23 van Verordening 1/2003 (2), artikel 15, lid 2, van Verordening 17/62 (3) en de Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten (4) heeft geschonden. Deze bepalingen zouden zijn geschonden bij het vaststellen van de ernst van de inbreuk, het vaststellen van de waarde van de verkopen met het oog op de berekening van het basisbedrag van de geldboete opgelegd aan Gosselin en, tenslotte, de afwijzing van verzachtende omstandigheden in hoofde van Gosselin in het kader van de berekening van de boete.

Het vijfde middel stelt tenslotte dat het beginsel van gelijke behandeling werd geschonden, met name bij de bepaling van de ernst van de inbreuk en de waarde van de verkopen die in aanmerking worden genomen bij de berekening van de boete.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Voor de EER relevante tekst) (PB L 1, blz. 1).

(2)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Voor de EER relevante tekst) (PB L 1, blz. 1).

(3)  EEG Raad: Verordening Nr. 17: Eerste verordening over de toepassing van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204).

(4)  Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van Verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (Voor de EER relevante tekst) (PB 2006 C 210, blz. 2).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/30


Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Verhuizingen Coppens/Commissie

(Zaak T-210/08)

(2008/C 197/53)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Verhuizingen Coppens NV (Bierbeek, België) (vertegenwoordigers: J. Stuyck, advocaat, I. Buelens, avocate)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekende partij

Nietigverklaring van artikel 1 van de Beschikking van de Commissie van 11 maart 2008 in zaak COMP/38.543 voor wat verzoekster betreft;

nietigverklaring van artikel 2 van de beschikking van de Commissie van 11 maart 2008 in zaak COMP/38.543 voor wat verzoekster betreft;

subsidiair, substantiële verlaging van de boete en vaststelling op een bedrag van maximaal 10 % van de omzet van verzoekster op de relevante markt van internationale verhuisdiensten;

in elk geval, veroordeling van de Commissie tot de kosten met betrekking tot verzoekster.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster verzoekt met zijn twee eerste middelen de nietigverklaring van de Beschikking van de Commissie C(2008) 926 def. van 11 maart met betrekking tot een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak COMP/38.543 — International verhuisdiensten).

Verzoekster voert ten eerste een schending aan van artikel 81, lid 1, EG. Verzoekster werd veroordeeld wegens deelname aan een complex kartel hoewel volgens het dossier van de Commissie verzoekster zich zou onderscheiden van de andere deelnemers doordat slechts deelnam werd vastgesteld aan een kleine component van het beweerde kartel. Voorts zou de beweerde deelname van verzoekster aan de kartelinbreuk korter zijn geweest dan wat door de Commissie werd vastgesteld en zou de Commissie hebben nagelaten het relatieve gewicht van de deelname van verzoekster aan de kartelinbreuk te beoordelen.

Ten tweede voert verzoekster een schending aan van artikel 23, tweede en derde lid, van Verordening 1/2003 (1) aangezien de Commissie zowel de duur als het voortdurend karakter van de inbreuk onjuist zou hebben vastgesteld.

Subsidiair verzoekt verzoekster de opgelegde boet kwijt te schelden of ten minste drastisch te verminderen op grond van het feit dat het basisbedrag van de boete verkeerd werd vastgesteld en berekend en dat bij het vaststellen van de boete het proportionaliteitsbeginsel manifest werd geschonden.


(1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (Voor de EER relevante tekst) (PB L 1, blz. 1).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/31


Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Putters International/Commissie

(Zaak T-211/08)

(2008/C 197/54)

Procestaal: Nederlands

Partijen

Verzoekende partij: Putters International NV (Cargovil, België) (vertegenwoordiger: K. Platteau, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies van verzoekende partij

Vernietiging van artikel 1 van de Beschikking, in de mate dat deze bepaling vaststelt dat verzoekster een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG heft gemaakt doordat zij en andere ondernemingen rechtstreeks en indirect de prijzen van internationale verhuisdiensten in België hebben vastgesteld, een deel van deze markt onderling verdeeld hebben en de procedure voor het indienen van offertes gemanipuleerd hebben;

vernietiging van artikel 2 van de Beschikking, voor zover daarbij een geldboete van 3 955 000 euro wordt opgelegd aan verzoekster;

indien het gerecht meent dat het passen is om ten aanzien van verzoekster een geldboete op te leggen, in het kader van zijn volle rechtsmacht die voortvloeit uit artikel 229 EG en artikel 31 van Verordening 1/2003, vaststelling van een geldboete die aanzienlijk lager is dan het bedrag van de geldbooete zoals vastgesteld door de Commissie;

veroordeling van de Commissie in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoekster vraagt de nietigverklaring van de Beschikking van de Commissie C(2008) 926 def. van 11 maart met betrekking tot een procedure op grond van artikel 81 EG (zaak COMP/38.543 — International verhuisdiensten).

Ten eerste voert verzoekster aan dat de Commissie een manifeste beoordelingsfout heeft gemaakt door te stellen dat verzoekster heeft deelgenomen aan een complex en geconsolideerd kartel, dat ertoe strekte om rechtstreeks en indirect de prijzen van internationale verhuisdiensten in België vast te stellen, een deel van deze markt onderling te verdelen en de procedure voor de indiening van offertes te manipuleren, terwijl verzoekster enkel partij was bij praktijken inzake commissies en schaduwbestekken, en dan nog op zeer sporadische wijze.

Ten tweede voert verzoekster een schending aan van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling doordat de Commissie bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete, ongeacht het aantal en de aard van de inbreuken gepleegd door verzoekster en de impact daarvan op de relevante markt, de totale omzet voor internationale verhuisdiensten in aanmerking neemt.

Ten derde voert verzoekster een schending aan van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling doordat de Commissie bij de berekening van de geldboete, ongeacht de rol van de partijen in het kartel en de aard van de praktijken waaraan ze hebben deelgenomen, geen differentiatie maakt tussen de partijen, maar op alle partijen een gelijk percentage toepast voor wat betreft de ernst van de inbreuk en het extra bedrag ter afschrikking.

Ten vierde voert verzoekster een schending aan van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling doordat de Commissie aan een deelnemer met beperkte rol zoals verzoekster de maximum toegelaten geldboete oplegt.

Ten vijfde en ten laatste voert verzoekster een schending aan van de beginselen van gewettigd vertrouwen en gelijke behandeling en onjuiste beoordeling van de Commissie doordat ze geen verzachtende omstandigheden heeft vastgesteld in hoofde van verzoekster.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/32


Beroep ingesteld op 4 juni 2008 — Amertranseuro International Holdings e.a./Commissie

(Zaak T-212/08)

(2008/C 197/55)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partijen: Amertranseuro International Holdings Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk), Trans Euro Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) en Team Relocations Ltd (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordiger: L. Gyselen, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren artikel 2, sub i, van beschikking C(2008) 926 def. van de Commissie van 11 maart (zaak COM/38.543 — Internationale verhuisdiensten), voor zover deze verzoeksters gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de inbreuk die Team Relocations NV zou hebben gemaakt op artikel 81 EG en op artikel 53 EER in de periode van januari 1997 tot september 2003;

subsidiair, nietig te verklaren artikel 2, sub i, van die beschikking, voor zover deze de hoofdelijke aansprakelijkheid van Amertranseuro Ltd niet effectief beperkt tot 1,3 miljoen EUR;

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Verzoeksters vorderen gedeeltelijke nietigverklaring, krachtens artikel 230 EG, van beschikking C(2008) 926 def. van de Commissie van 11 maart (zaak COM/38.543 — Internationale verhuisdiensten) (hierna: „bestreden beschikking”), inzake een procedure krachtens artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER. Verzoeksters vorderen meer bepaald nietigverklaring van artikel 2, lid 1, van de bestreden beschikking voor zover deze hen hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de beweerde deelneming van Team Relocations NV (hierna: „TRNV”) in de in artikel 1 van de bestreden beschikking beschreven inbreuk.

Verzoeksters voeren twee rechtsmiddelen aan ter onderbouwing van hun vorderingen.

In de eerste plaats betogen zij dat de Commissie een fout heeft gemaakt door hen alle drie aansprakelijk te stellen niettegenstaande het feit dat zij zich niet bewust waren van, en niet bewust konden zijn van, de betrokkenheid van TRNV bij de gestelde inbreuk. In de tweede plaats voeren verzoeksters aan dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid door een boete op te leggen die zij niet kunnen betalen.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/32


Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Paul Alfons Rehbein/BHIM — Hervé Dias Martinho en Manuel Dias Martinho (Outburst)

(Zaak T-214/08)

(2008/C 197/56)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Paul Alfons Rehbein (GmbH & Co.) KG (Glinde, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. E. Lampel, advocaat)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep: Hervé Dias Martinho en Manuel Carlos Dias Martinho (Le Plessis Trévise, Frankrijk)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) in zaak R 1261/2007-2 te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: de andere partijen in de procedure voor de kamer van beroep

Betrokken gemeenschapsmerk: het beeldmerk „Outburst” voor waren van de klassen 16, 18 en 25 (aanvraag nr. 4 318 333)

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster

Oppositiemerk of -teken: het nationale woordmerk „Outburst” voor waren van klasse 25 — Duitse merkinschrijving nr. 399 40 713

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: schending van artikel 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94 van de Raad, op grond dat het oudere nationale merk normaal is gebruikt met betrekking tot de waren en diensten waarvoor het is ingeschreven; schending van artikel 76, lid 1, sub f, van deze verordening, op grond dat de kamer van beroep het affidavit van verzoeksters bestuursdirecteur ten onrechte niet in aanmerking heeft genomen; schending van artikel 74, lid 2, van deze verordening en van regel 22, leden 1 en 2, van verordening nr. 2868/95 (1) van de Commissie, op grond dat het bijkomende bewijsmateriaal dat in het stadium van het beroep tegen de oppositiebeslissing is overgelegd, toelaatbaar is en in aanmerking moet worden genomen bij de beoordeling van het normale gebruik van het oppositiemerk; schending van verzoeksters recht om te worden gehoord, op grond dat de kamer van beroep rekening had moeten houden met de bewijzen van het normale gebruik die na ommekomst van de termijn zijn overgelegd.


(1)  Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het Gemeenschapsmerk (PB 1995, L 303, blz. 1).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/33


Beroep ingesteld op 11 juni 2008 — Lemans/BHIM — Stephen Turner (ICON)

(Zaak T-218/08)

(2008/C 197/57)

Taal van het verzoekschrift: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Lemans Corporation (Janesville, Verenigde Staten) (vertegenwoordiger: M. Cover, solicitor)

Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen)

Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Stephen Turner (Luddington, Verenigd Koninkrijk)

Conclusies

de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 28 maart 2008 in zaak R 589/2007 2 te vernietigen;

te verklaren dat de oppositie wordt afgewezen en dat het betrokken gemeenschapsmerk mag worden ingeschreven;

de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep te verwijzen in de kosten van de procedure, daaronder begrepen de kosten van de beroepsprocedures voor de kamer van beroep en het Gerecht van eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Aanvrager van het gemeenschapsmerk: verzoekster

Betrokken gemeenschapsmerk: het beeldmerk „ICON” voor waren en diensten van de klassen 9, 18 en 25 — aanvraag nr. 2 197 366

Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep

Oppositiemerk of -teken: het nationale woordmerk „IKON” voor waren van klasse 9 — Britse merkinschrijving nr. 2 243 676

Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de aanvraag in haar geheel

Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep

Aangevoerde middelen: de kamer van beroep heeft ten onrechte geoordeeld dat de andere partij in de procedure voor haar locus standi had om oppositie in te stellen.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/33


Beroep ingesteld op 13 juni 2008 — Impala/Commissie

(Zaak T-229/08)

(2008/C 197/58)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Independent Music Publishers and Labels Association (Impala, een internationale vereniging) (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Crosby, J. Golding, solicitors, en I. Wekstein, advocaat)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Conclusies

nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 3 oktober 2007 in Zaak COMP/M.3333 — Sony/BMG waarbij een concentratie verenigbaar wordt verklaard met de gemeenschappelijke markt en met de werking van de EER-Overeenkomst, overeenkomstig artikel 8, lid 2, van verordening (EEG) nr. 4064/89 (1);

de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Bij beschikking C(2004) 2815 van de Commissie van 19 juli 2004 heeft de Commissie de concentratie waarmee Bertelsmann AG en Sony Corporation of America gezamenlijke zeggenschap verkregen over de gemeenschappelijke onderneming Sony BMG, waarin hun activiteiten op het gebied van muziekopnames werden gecombineerd, verenigbaar verklaard met de gemeenschappelijke markt en met de werking van de EER-Overeenkomst (Zaak COMP/M.3333 — Sony/BMG). Bij arrest van 13 juli 2006 (2) heeft het Gerecht van eerste aanleg de beschikking van de Commissie nietig verklaard. Na deze nietigverklaring is de zaak weer aangemeld bij de Commissie, die de concentratie opnieuw heeft beoordeeld onder de huidige marktomstandigheden en de concentratie bij de bestreden beschikking C(2007) 4507 van 3 oktober 2007 heeft goedgekeurd omdat zij verenigbaar met de gemeenschappelijke markt en met de werking van de EER-Overeenkomst was.

Verzoekster, een internationale vereniging die onafhankelijke muziekproducenten — concurrenten van de bij de concentratie betrokken partijen — vertegenwoordigt, vordert nietigverklaring van die beschikking. Volgens haar heeft de Commissie door de goedkeuring van de concentratie een kennelijke beoordelingsfout begaan en/of het recht inzake collectieve machtsposities verkeerd toegepast en/of artikel 253 EG geschonden door:

niet het juiste criterium toe te passen en niet naar behoren het bestaan, het versterken of het in het leven roepen van een collectieve machtspositie op de markt voor muziekopnames op fysieke dragers en op de markt voor muziekopnames in digitaal formaat te beoordelen;

geen prospectieve analyse uit te voeren met betrekking tot de vraag of de concentratie een collectieve machtspositie zou kunnen versterken of in het leven roepen op de markt voor muziekopnames op fysieke dragers en/of de markt voor muziekopnames in digitaal formaat, en het achterwege laten van een prospectieve analyse niet te motiveren of onvoldoende te motiveren;

na te laten een behoorlijke analyse uit te voeren van de mogelijke gevolgen van de concentratie voor de consumentenkeuze of culturele verscheidenheid, of een prospectieve analyse daarvan uit te voeren; en

tot slot, niet te concluderen dat de concentratie een collectieve machtspositie op de markt voor muziekopnames op fysieke dragers en op de markt voor muziekopnames in digitaal formaat versterkte of in het leven riep.


(1)  Verordening van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 395, blz. 1, corrigendum PB 1990, L 257, blz. 13).

(2)  Arrest Impala/Commissie (T-464/04, Jurispr. blz. II-2289), in hogere voorziening Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C-413/06 P).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/34


Beroep ingesteld op 25 juni 2008 — Melli Bank/Raad

(Zaak T-246/08)

(2008/C 197/59)

Procestaal: Engels

Partijen

Verzoekende partij: Melli Bank plc (Londen, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: R. Gordon, QC, J. Stratford, Barrister, R. Gwynne en T. Din, Solicitors)

Verwerende partij: Raad van de Europese Unie

Conclusies

punt 4 van afdeling B van de bijlage bij besluit 2008/475/EG van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran, nietig verklaren voor zover het betrekking heeft op Melli Bank plc;

alle andere maatregelen treffen die het Gerecht zal vermenen te behoren;

de Raad verwijzen in de kosten die verzoekster in de onderhavige procedure zullen zijn opgekomen.

Middelen en voornaamste argumenten

In de onderhavige zaak vordert verzoekster nietigverklaring van besluit 2008/475/EG van de Raad van 23 juni 2008 (1) houdende uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (2), voor zover zij is opgenomen op de lijst van natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen waarvan de tegoeden en economische middelen overeenkomstig die bepaling worden bevroren.

Verzoekster vordert nietigverklaring van punt 4 van afdeling B van de bijlage voor zover dat op haar betrekking heeft, op grond dat het in twee opzichten onrechtmatig is.

Zij stelt ten eerste dat het bestreden besluit in strijd is met het evenredigheidsbeginsel doordat het bevriezen van haar tegoeden en economische middelen (i) niet in een rationeel verband stand met het doel van voorkoming van nucleaire proliferatie of de financiering daarvan en (ii) niet de minst beperkende wijze van uitoefening van waakzaam toezicht op verzoekster of van nastreving van het doel van voorkoming van financiering van nucleaire proliferatie is.

Zij stelt ten tweede dat het bestreden besluit het non-discriminatiebeginsel schendt doordat, enerzijds, zij in dezelfde positie verkeert als andere in het VK opgerichte dochterondernemingen van Iraanse banken en in een objectief vergelijkbare positie verkeert als andere in VK opgerichte banken, daaronder begrepen in het VK opgerichte banken die zaken doen met Iran, maar anders is behandeld, en, anderzijds, zij in een positie verkeert die zeer verschillend is van die van een andere door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties aangewezen bank die echter op dezelfde wijze is behandeld.


(1)  PB 2008 L 163, blz. 29.

(2)  Verordening (EG) nr. 423/2007 van de Raad van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB 2007, L 103, blz. 1).


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/35


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 26 mei 2008 — Ypma/Raad en Commissie

(Zaak T-9/94) (1)

(2008/C 197/60)

Procestaal: Nederlands

De president van de Achtste kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 59 van 26.2.1994.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/35


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 2008 — Katalagarianakis/Commissie

(Zaak T-402/03) (1)

(2008/C 197/61)

Procestaal: Frans

De president van de Zevende kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 35 van 7.2.2004.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/35


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 2008 — Martins/Commissie

(Zaak T-11/04) (1)

(2008/C 197/62)

Procestaal: Frans

De president van de Zevende kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 59 van 6.3.2004.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/35


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 2008 — Martinez Mongay/Commissie

(Zaak T-101/04) (1)

(2008/C 197/63)

Procestaal: Frans

De president van de Zevende kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 106 van 30.4.2004.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/35


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 2008 — Piccinni-Leopardi/Commissie

(Zaak T-128/04) (1)

(2008/C 197/64)

Procestaal: Frans

De president van de Zevende kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 118 van 30.4.2004.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/36


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 11 juni 2008 — Piccinni-Leopardi e.a./Commissie

(Zaak T-390/04) (1)

(2008/C 197/65)

Procestaal: Frans

De president van de Zesde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 300 van 4.12.2004.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/36


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 2008 — Rossi/BHIM — K & L Ruppert Stiftung (Rossi)

(Zaak T-31/05) (1)

(2008/C 197/66)

Procestaal: Engels

De president van de Achtste kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 93 van 16.4.2005.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/36


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 2008 — Cegelec/Parlement

(Zaak T-104/05) (1)

(2008/C 197/67)

Procestaal: Frans

De president van de Vijfde kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 106 van 30.4.2005.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/36


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 17 juni 2008 — Angiotech Pharmaceuticals/BHIM (VASCULAR WRAP)

(Zaak T-342/06) (1)

(2008/C 197/68)

Procestaal: Engels

De president van de Achtste kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 326 van 30.12.2006.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/36


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 6 juni 2008 — Chupa Chups/Commissie

(Zaak T-331/07) (1)

(2008/C 197/69)

Procestaal: Spaans

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 247 van 20.10.2007.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/36


Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg van 16 juni 2008 — Quest Diagnostics/BHIM — ALK-Abelló (DIAQUEST)

(Zaak T-22/08) (1)

(2008/C 197/70)

Procestaal: Engels

De president van de Tweede kamer van het Gerecht van eerste aanleg heeft de doorhaling van de zaak gelast.


(1)  PB C 92 van 12.4.2008.


Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/37


Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 17 juni 2008 — De Fays/Commissie

(Zaak F-97/07) (1)

(Openbare dienst - Ambtenaren - Ziekteverlof - Onregelmatige afwezigheid - Arbitrageprocedure)

(2008/C 197/71)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Chantal De Fays (Bereldange, Luxemburg) (vertegenwoordigers: P.-P. Van Gehuchten en P. Reyniers, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: D. Martin en K. Herrmann, gemachtigden)

Voorwerp

Enerzijds een verzoek tot nietigverklaring van de besluiten van de Commissie waarbij ten aanzien van verzoekster artikel 60 van het Statuut van Ambtenaren van de Europese Gemeenschappen wordt toegepast, en anderzijds een verzoek tot schadevergoeding

Dictum

1)

Het beroep wordt verworpen.

2)

Elke partij zal de eigen kosten dragen.


(1)  PB C 283 van 24.11.2007, blz. 45.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/37


Beroep ingesteld op 9 juni 2008 — Palazzo/Commissie

(Zaak F-57/08)

(2008/C 197/72)

Procestaal: Frans

Partijen

Verzoekende partij: Armida Palazzo (Brussel, België) (vertegenwoordigers: S. Orlandi, A. Coolen, J.-N. Louis, E. Marchal, advocaten)

Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

Voorwerp en beschrijving van het geding

Enerzijds, verklaring van onwettigheid van artikel 4 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en, anderzijds, nietigverklaring van het besluit van het TABG houdende berekening van de extra pensioenjaren die verzoekster als plaatselijk functionaris heeft verworven

Conclusies

vaststelling van onwettigheid van artikel 4 van bijlage VIII bij het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen;

nietigverklaring van het besluit van het TABG van 24 oktober 2007 houdende berekening van de extra pensioenjaren die verzoekster als plaatselijk functionaris heeft verworven;

verwijzing van de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten van de procedure.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/37


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 18 juni 2008 — Kröppelin/Raad

(Zaak F-2/05)

(2008/C 197/73)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer heeft na minnelijke regeling de doorhaling van de zaak gelast.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/38


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 18 juni 2008 — Huober/Raad

(Zaak F-4/05)

(2008/C 197/74)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer heeft na minnelijke regeling de doorhaling van de zaak gelast.


2.8.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 197/38


Beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 18 juni 2008 — Kröppelin/Raad

(Zaak F-6/05)

(2008/C 197/75)

Procestaal: Frans

De president van de Eerste kamer heeft na minnelijke regeling de doorhaling van de zaak gelast.