ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

7 april 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EU) nr. 650/2012 – Artikel 10 – Subsidiaire bevoegdheid op het gebied van erfopvolging – Gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van overlijden in een lidstaat waar verordening (EU) nr. 650/2012 niet geldt – Erflater met de nationaliteit van een lidstaat die in deze lidstaat goederen bezat – Verplichting voor het gerecht van deze lidstaat waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, om ambtshalve de criteria van zijn subsidiaire bevoegdheid te onderzoeken – Aanstelling van een gevolmachtigde in de nalatenschap”

In zaak C‑645/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk) bij beslissing van 18 november 2020, ingekomen bij het Hof op 1 december 2020, in de procedure

V A,

Z A

tegen

TP,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, I. Jarukaitis, M. Ilešič (rapporteur), D. Gratsias en Z. Csehi, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

TP, vertegenwoordigd door F. Rocheteau, avocat,

de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door I. Herranz Elizalde en S. Jiménez García, vervolgens door I. Herranz Elizalde als gemachtigden,

de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Valero en M. Wilderspin, vervolgens door C. Valero als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 december 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107, met rectificatie in PB 2015, L 43, blz. 33).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen V A en Z A (hierna: „verzoekers in het hoofdgeding”), kinderen van XA, en TP, diens echtgenote, over een verzoek om een gevolmachtigde voor het voorlopige beheer van de gehele nalatenschap van XA aan te stellen.

Toepasselijke bepalingen

3

De overwegingen 7, 27, 30, 43 en 82 van verordening nr. 650/2012 luiden als volgt:

„(7)

De goede werking van de interne markt moet worden vergemakkelijkt door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die thans moeilijkheden ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. In de Europese justitiële ruimte moeten burgers op voorhand hun erfopvolging kunnen organiseren. De rechten van erfgenamen en legatarissen, van andere personen die de erflater na staan en van schuldeisers van de nalatenschap moeten daadwerkelijk worden gegarandeerd.

[...]

(27)

De voorschriften van deze verordening zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt, in de meeste gevallen, haar eigen recht kan toepassen. In deze verordening worden daarom een aantal mechanismen vastgelegd die in werking treden indien de erflater het recht van de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit heeft gekozen als het recht dat zijn erfopvolging beheerst.

[...]

(30)

Om ervoor te zorgen dat de gerechten van alle lidstaten op dezelfde gronden bevoegdheid inzake de erfopvolging kunnen uitoefenen in gevallen waarin de erflater op het tijdstip van overlijden niet zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat had, dient deze verordening limitatief, in een hiërarchische volgorde, de gronden op te sommen, op grond waarvan deze subsidiaire bevoegdheid kan worden uitgeoefend.

[...]

(43)

De bevoegdheidsregels als bepaald in deze verordening kunnen er in bepaalde gevallen toe leiden dat een gerecht dat bevoegd is om uitspraak over de erfopvolging te doen, niet het recht van zijn eigen staat toepast. Wanneer een dergelijke situatie zich voordoet in een lidstaat waarvan het recht bepaalt dat een beheerder moet worden benoemd, moet deze verordening toestaan dat de aangezochte gerechten van die lidstaten een of meer beheerders volgens hun eigen recht benoemen. [...] Omwille van een soepele coördinatie tussen het op de erfopvolging toepasselijke recht en het recht van de lidstaat van het aangezochte gerecht, moet het gerecht de persoon of personen tot beheerder benoemen die volgens het op de erfopvolging toepasselijke recht gerechtigd zouden zijn de nalatenschap te beheren, zoals bijvoorbeeld de executeur-testamentair of de erfgenamen zelf of, indien het op de erfopvolging toepasselijke recht dat verlangt, een derde-beheerder. [...]

[...]

(82)

Overeenkomstig artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, dat gehecht is aan het [VEU] en het [VWEU], nemen deze lidstaten niet deel aan de aanneming van deze verordening, en is de verordening niet bindend voor, noch van toepassing in deze lidstaten. Dat laat de mogelijkheid onverlet dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland meedelen dat zij voornemens zijn deze verordening, na de vaststelling ervan, overeenkomstig artikel 4 van genoemd protocol te aanvaarden.”

4

Hoofdstuk II van deze verordening heeft betrekking op de „Bevoegdheid” en bevat onder meer de artikelen 4 tot en met 6, 10 en 15.

5

Artikel 4 van deze verordening heeft als opschrift „Algemene bevoegdheid” en bepaalt het volgende:

„De gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, zijn bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.”

6

Artikel 5, lid 1, van deze verordening, met als opschrift „Forumkeuzeovereenkomst”, luidt:

„Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kunnen de betrokken partijen overeenkomen dat een gerecht of de gerechten van die lidstaat bij uitsluiting bevoegd zijn om uitspraak te doen over elke aangelegenheid die de erfopvolging betreft.”

7

Artikel 6 van verordening nr. 650/2012, met het opschrift „Onbevoegdverklaring in geval van een rechtskeuze”, bepaalt:

„Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kan het op grond van artikel 4 of artikel 10 aangezochte gerecht:

a)

op verzoek van een van de partijen in het geding zich onbevoegd verklaren indien het van oordeel is dat de gerechten van de lidstaat van het gekozen recht beter in staat zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging, rekening houdend met de praktische omstandigheden van de erfopvolging, zoals de gewone verblijfplaats van de partijen en de plaats waar de goederen zich bevinden, of

b)

zich onbevoegd verklaren indien de partijen in het geding in overeenstemming met artikel 5 zijn overeengekomen om een gerecht of de gerechten van de lidstaat van het gekozen recht als bevoegd gerecht aan te wijzen.”

8

Artikel 10 van deze verordening heeft als opschrift „Subsidiaire bevoegdheid” en bepaalt:

„1.   Indien de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats niet in een lidstaat had, zijn de gerechten van een lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden toch bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel voor zover:

a)

de erflater op het tijdstip van overlijden de nationaliteit van die lidstaat had; of, als dat niet het geval is,

b)

de erflater zijn vorige gewone verblijfplaats in deze lidstaat had, mits er op het tijdstip waarop de zaak aanhangig wordt gemaakt een termijn van niet meer dan vijf jaar is verstreken sedert deze gewone verblijfplaats is gewijzigd.

2.   Indien geen enkel gerecht in een lidstaat op grond van lid 1 bevoegd is, zijn de gerechten van de lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden ter zake van die goederen toch bevoegd.”

9

Artikel 15 van die verordening, met als opschrift „Toetsing van de bevoegdheid”, luidt:

„Indien bij een gerecht van een lidstaat een erfrechtzaak aanhangig is gemaakt, waarvoor het volgens deze verordening niet bevoegd is, verklaart het zich ambtshalve onbevoegd.”

10

Hoofdstuk III van deze verordening heeft als opschrift „Toepasselijk recht” en bevat artikel 21 met het opschrift „Algemene regel”, dat het volgende bepaalt:

„1.   Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is op de erfopvolging in haar geheel het recht van de staat van toepassing, waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.

2.   Als, bij wijze van uitzondering, uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de erflater op het tijdstip van overlijden een kennelijk nauwere band had met een andere staat dan de staat van welke het recht op grond van lid 1 van toepassing zou zijn, is het recht van die andere staat op de erfopvolging van toepassing.”

11

Artikel 22 van verordening nr. 650/2012, met het opschrift „Rechtskeuze”, bepaalt in lid 1:

„Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

XA, die de Franse nationaliteit bezat, is op 3 september 2015 in Frankrijk overleden. Sinds 1981 woonde hij in het Verenigd Koninkrijk waar hij in 1996 met TP is gehuwd. Wegens ziekte is hij naar Frankrijk teruggekeerd waar hij vanaf augustus 2012 bij een van zijn kinderen woonde in een appartement dat hij twee maanden eerder had verworven via een vastgoedvennootschap naar Frans recht waarvan hij vennoot was.

13

De nabestaanden van XA zijn een echtgenote, namelijk TP, onderdaan van het Verenigd Koninkrijk, en drie kinderen uit een eerste huwelijk, namelijk YA en verzoekers in het hoofdgeding. Aangezien YA intussen was overleden, hebben verzoekers in het hoofdgeding aangegeven dat zij tevens in hun hoedanigheid van erfgenamen van hun broer optreden. XA bezat in Frankrijk goederen die tot de nalatenschap behoren.

14

Verzoekers in het hoofdgeding hebben TP voor een Frans gerecht gebracht om voor het beheer van de gehele nalatenschap van de erflater een gevolmachtigde te laten aanstellen waarbij zij zich beriepen op artikel 4 van verordening nr. 650/2012 en het feit dat de erflater ten tijde van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk had.

15

Bij beschikking van 12 december 2017 heeft de president van de tribunal de grande instance de Nanterre (rechter in eerste aanleg Nanterre, Frankrijk) zich, optredend als voorzieningenrechter, krachtens artikel 4 van verordening nr. 650/2012 bevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek van verzoekers in het hoofdgeding. Daarop is een gevolmachtigde voor het voorlopige beheer van de nalatenschap aangesteld.

16

Bij arrest van 21 februari 2019 heeft de cour d’appel de Versailles (rechter in tweede aanleg Versailles, Frankrijk) deze beschikking vernietigd en op grond van verordening nr. 650/2012 geoordeeld dat de Franse gerechten niet krachtens artikel 4 van die verordening bevoegd waren om uitspraak te doen over de gehele nalatenschap van de erflater, in essentie omdat zijn gewone verblijfplaats bij zijn overlijden nog steeds in het Verenigd Koninkrijk was gelegen.

17

Verzoekers in het hoofdgeding hebben bij de Cour de cassation (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Frankrijk), de verwijzende rechter, tegen dat arrest cassatieberoep ingesteld. Zij voerden met name aan dat de cour d’appel de Versailles blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met artikel 10 van verordening nr. 650/2012, dat subsidiair bepaalt dat de gerechten van de lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden toch bevoegd zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel, ook al had de erflater bij zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats niet in Frankrijk, zolang hij maar de nationaliteit van die lidstaat had en daar goederen bezat.

18

De verwijzende rechter stelt om te beginnen vast dat verzoekers in het hoofdgeding zich voor de cour d’appel de Versailles niet hebben beroepen op artikel 10 van verordening nr. 650/2012. Derhalve rijst de vraag of deze cour d’appel, die heeft vastgesteld dat XA de Franse nationaliteit had en bij zijn overlijden in Frankrijk goederen bezat die tot de nalatenschap behoren, op grond van dit artikel 10 ambtshalve de criteria met betrekking tot haar subsidiaire bevoegdheid diende te onderzoeken.

19

De verwijzende rechter merkt namelijk op dat in artikel 15 van verordening nr. 650/2012 wel is bepaald dat het gerecht van een lidstaat waarbij een erfrechtzaak aanhangig is waarvoor het volgens verordening nr. 650/2012 niet bevoegd is, zich ambtshalve onbevoegd kan verklaren, maar dat hierin niet wordt verduidelijkt of dat gerecht vooraf alle mogelijke bevoegdheidscriteria moet toetsen met betrekking tot zowel zijn algemene bevoegdheid als zijn subsidiaire bevoegdheid. In het bijzonder wordt niet bepaald of het onderzoek naar de subsidiaire bevoegdheid facultatief is.

20

Ten eerste benadrukt de verwijzende rechter dat verordening nr. 650/2012 een mechanisme ter beslechting van jurisdictiegeschillen invoert dat de gerechten van de lidstaten waarbij een geschil aanhangig is gemaakt, ambtshalve moeten toepassen wanneer dit geschil binnen het door deze verordening bestreken materieelrechtelijke gebied valt. Het zou echter niet logisch zijn dat de gerechten van de lidstaten waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, na ambtshalve te hebben opgemerkt dat deze verordening van toepassing is ter oplossing van een bevoegdheidsconflict, zich op grond van enkel artikel 4 ervan onbevoegd zouden kunnen verklaren ten gunste van de gerechten van een derde land, zonder eerst hun subsidiaire bevoegdheid op grond van artikel 10 van deze verordening te hoeven nagaan. Het lijkt dan ook logischer dat die aangezochte gerechten verplicht zouden zijn om, ook ambtshalve, alle mogelijke criteria voor de uitoefening van hun bevoegdheid te onderzoeken.

21

Ten tweede merkt de verwijzende rechter op dat de in artikel 10 van verordening nr. 650/2012 bedoelde bevoegdheden, die daarin als „subsidiair” worden aangemerkt, tot gevolg hebben dat wordt afgeweken van het beginsel dat rechterlijke en wetgevingsbevoegdheden samenvallen, welk beginsel als een rode draad door deze verordening loopt. Het gerecht van een lidstaat dat heeft vastgesteld bevoegd te zijn op grond van dat artikel 10, moet immers toch het recht toepassen van de staat waar de erflater op het tijdstip van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats had, tenzij uit alle omstandigheden van het geval blijkt dat de erflater op het tijdstip van zijn overlijden een kennelijk nauwere band had met een andere staat zoals bepaald in artikel 21, lid 2, van die verordening, of krachtens artikel 22 van die verordening uitdrukkelijk het recht van een andere staat heeft gekozen. Aldus is het niet erg aannemelijk dat het aangezochte gerecht van een lidstaat verplicht moet wijzen op een als „subsidiair” aangemerkte bevoegdheidsregel, zelfs als de partijen zich daar niet op beroepen.

22

Bovendien bepaalt artikel 15 van verordening nr. 650/2012 weliswaar uitdrukkelijk dat de onbevoegde rechter zijn onbevoegdheid ambtshalve moet opwerpen, maar deze verordening bevat geen soortgelijke bepaling die hem ertoe verplicht om zijn bevoegdheid ambtshalve te onderzoeken. De regels inzake erfopvolging vallen in de zin van deze verordening onder de aanvullende rechtsregels. Volgens deze verordening kunnen partijen immers door middel van een forumkeuzeovereenkomst (artikel 5 van verordening nr. 650/2012) vastleggen dat de gerechten bevoegd zijn die gelegen zijn in de lidstaat waarvan het recht door de erflater is gekozen als het recht dat van toepassing is op zijn erfopvolging, en bestaat de mogelijkheid dat deze gerechten zelfs bevoegd blijven indien partijen in de procedure die geen partij bij die overeenkomst waren, wel voor hen verschijnen zonder deze bevoegdheid te betwisten (artikel 9 van deze verordening).

23

Daarop heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dienen de bepalingen van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening [nr. 650/2012] aldus te worden uitgelegd dat, indien de erflater zijn gewone verblijfplaats op het tijdstip van overlijden niet in een lidstaat had, het gerecht van een lidstaat waar de gewone verblijfplaats van de erflater niet was gevestigd maar dat vaststelt dat deze erflater de nationaliteit van die lidstaat had en aldaar gelegen goederen bezat, de in die verordening opgenomen subsidiaire bevoegdheid ambtshalve moet opwerpen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

24

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een rechter van een lidstaat zijn bevoegdheid op grond van de in die bepaling neergelegde subsidiaire bevoegdheidsregel ambtshalve moet opwerpen wanneer hij, nadat hij is aangezocht op grond van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4 van deze verordening, vaststelt dat hij niet op grond van laatstgenoemde bepaling bevoegd is.

25

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de cour d’appel de Versailles heeft vastgesteld dat de erflater zijn laatste gewone verblijfplaats in het Verenigd Koninkrijk had en niet in Frankrijk. In dit verband moet worden opgemerkt dat het Verenigd Koninkrijk, zoals blijkt uit overweging 82 van verordening nr. 650/2012 – overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van Protocol nr. 21 betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, gehecht aan het VEU en het VWEU – niet heeft deelgenomen aan de vaststelling van deze verordening. Bovendien blijkt niet dat het Verenigd Koninkrijk ten tijde van het overlijden van XA gebruik had gemaakt van de door artikel 4 van dit protocol geboden mogelijkheid om kennis te geven van zijn voornemen om die verordening te aanvaarden. Op dat moment was verordening nr. 650/2012 dus niet bindend voor, noch van toepassing in het Verenigd Koninkrijk, ook al was het een lidstaat van de Europese Unie. Voor de uitlegging van artikel 10 van die verordening moet worden vastgesteld dat de in die bepaling bedoelde bevoegdheden van toepassing kunnen zijn indien de erflater op het moment van overlijden zijn gewone verblijfplaats had in een dergelijke lidstaat waar die verordening niet gold. Voor zover ook aan de andere criteria van die bepaling is voldaan, moet bijgevolg worden geoordeeld dat de situatie in het hoofdgeding binnen de werkingssfeer van deze verordening kan vallen.

26

In dit verband staat vast dat verzoekers in het hoofdgeding artikel 10 van verordening nr. 650/2012 noch in eerste aanleg noch in hoger beroep hebben aangevoerd. De bedoeling van de prejudiciële vraag is dus enkel om vast te stellen of een gerecht van een lidstaat dat op grond van artikel 4 van deze verordening is aangezocht, op grond van verordening nr. 650/2012 verplicht is ambtshalve zijn bevoegdheid te onderzoeken aan de hand van de criteria van artikel 10, lid 1, onder a), van die verordening, dan wel of dit gerecht zich onbevoegd kan verklaren wanneer de verzoeker zich voor de bevoegdheidsuitoefening door dit gerecht niet op deze bepaling heeft beroepen.

27

Overeenkomstig vaste rechtspraak moeten bepalingen inzake de bevoegdheidsregels die voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk verwijzen naar het recht van de lidstaten, volgens vaste rechtspraak van het Hof in de regel in de gehele Unie autonoom en op eenvormige wijze worden uitgelegd, niet alleen rekening houdend met de bewoordingen van deze bepalingen, maar ook met de context van deze bepalingen en de doelstelling van de betrokken regeling (zie in die zin arrest van 21 juni 2018, Oberle, C‑20/17, EU:C:2018:485, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 betreft, moet worden opgemerkt dat deze bepaling een bevoegdheidsregel bevat die voorschrijft dat indien de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats niet in een lidstaat had, de gerechten van een lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden toch bevoegd zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel, voor zover de erflater op het tijdstip van overlijden de nationaliteit van die lidstaat had.

29

Uit de bewoordingen van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 blijkt dus dat de twee in deze bepaling neergelegde criteria waaronder de gerechten van een lidstaat bevoegd kunnen zijn in het geval dat de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats niet in die lidstaat heeft, worden gevormd door ten eerste de aanwezigheid van erfgoederen in die lidstaat en, ten tweede, het bezit van de nationaliteit van diezelfde lidstaat door de erflater op het tijdstip van zijn overlijden. Uit deze bewoordingen volgt echter geenszins dat de toekenning van een dergelijke bevoegdheid zou afhangen van enige handeling van de erflater of een belanghebbende partij. Integendeel, zoals de advocaat-generaal in de punten 67 en 68 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, kan het gebruik van de uitdrukking „zijn [...] bevoegd” erop wijzen dat de in artikel 10, lid 1, van deze verordening bedoelde bevoegdheden verplicht zijn.

30

Wat in de tweede plaats de context van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 betreft, moet worden opgemerkt dat artikel 10 van deze verordening is opgenomen in hoofdstuk II ervan, dat een geheel van bevoegdheidsregels op het gebied van erfopvolging vaststelt. In het bijzonder voorziet dit artikel 10 in subsidiaire bevoegdheden ten opzichte van de algemene bevoegdheid die is neergelegd in de regel van artikel 4 van die verordening, waarin de gerechten van de gewone verblijfplaats van de erflater worden aangewezen als de bevoegde gerechten om uitspraak te doen over de betrokken erfopvolging in haar geheel.

31

Wat in de derde plaats de doelstelling van artikel 10 van verordening nr. 650/2012 betreft, moet worden opgemerkt dat dit artikel moet worden gelezen in het licht van overweging 30 van deze verordening waarin staat dat „ervoor [moet worden gezorgd] dat de gerechten van alle lidstaten op dezelfde gronden bevoegdheid inzake de erfopvolging kunnen uitoefenen in gevallen waarin de erflater op het tijdstip van overlijden niet zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat had”. Daartoe dient deze verordening volgens deze overweging „limitatief, in een hiërarchische volgorde, de gronden op te sommen, op grond waarvan deze subsidiaire bevoegdheid kan worden uitgeoefend.”

32

Hieruit volgt dat, aangezien verordening nr. 650/2012 met name de uniforme toepassing van de regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid op het gebied van erfopvolging beoogt te verzekeren, zowel artikel 4 als artikel 10, lid 1, van deze verordening enkel tot doel heeft uniforme criteria vast te stellen voor de rechterlijke bevoegdheid om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel. Deze artikelen bieden de belanghebbende partijen in dit verband dus niet de mogelijkheid om op basis van hun belangen een forumkeuze voor een bepaalde lidstaat te maken, onder voorbehoud van toepassing van artikel 5 van die verordening ingeval de erflater heeft gekozen welk recht op zijn erfopvolging van toepassing is.

33

In dit verband moet worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 47 en 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, er geen hiërarchische verhouding bestaat tussen het in artikel 4 van verordening nr. 650/2012 bedoelde forum en het in artikel 10 van deze verordening bedoelde forum, aangezien beide betrekking hebben op verschillende situaties. Ook het feit dat de in artikel 10 van deze verordening bedoelde bevoegdheden als „subsidiair” worden aangemerkt, betekent niet dat deze bepaling minder dwingend is dan die van artikel 4 van die verordening, betreffende de algemene bevoegdheid.

34

In dit verband moet worden vastgesteld dat het gebruik van de term „toch” in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 650/2012 suggereert dat deze bepaling doelt op een bevoegdheidsregel die gelijkwaardig is aan en een aanvulling vormt op de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4 van deze verordening, zodat, indien dit laatste artikel niet van toepassing is, moet worden nagegaan of is voldaan aan de in artikel 10 van die verordening bedoelde bevoegdheidscriteria.

35

Een dergelijke uitlegging vindt bovendien steun in de doelstelling van verordening nr. 650/2012, zoals blijkt uit overweging 7 ervan, die erin bestaat de goede werking van de interne markt te vergemakkelijken door de belemmeringen voor het vrije verkeer weg te nemen voor personen die hun rechten willen doen gelden die voortkomen uit een grensoverschrijdende erfopvolging, in het bijzonder door ervoor te zorgen dat in de Europese justitiële ruimte de rechten van erfgenamen en legatarissen, van andere personen die de erflater na staan en van schuldeisers van een nalatenschap daadwerkelijk worden gewaarborgd (zie in die zin arrest van 1 maart 2018, Mahnkopf, C‑558/16, EU:C:2018:138, punt 35).

36

Daartoe bevat verordening nr. 650/2012 de regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid voor de erfopvolging in haar geheel, die op objectieve criteria zijn gebaseerd. Vanuit dit oogpunt draagt artikel 10, lid 1, van deze verordening ertoe bij dat erfgenamen en legatarissen, andere personen die de erflater na staan en schuldeisers van een nalatenschap toegang hebben tot de rechter wanneer de betrokken situatie nauw met een lidstaat is verbonden, met name omdat zich op het grondgebied van die lidstaat erfgoederen bevinden.

37

Bovendien moet eraan worden herinnerd dat met verordening nr. 650/2012 wordt beoogd te bevorderen dat de erfopvolging als een eenheid wordt behandeld om zo aan een doeltreffende oplossing van geschillen betreffende erfopvolging bij te dragen. Het Hof heeft daarom al meermaals geoordeeld dat een uitlegging van de bepalingen van deze verordening die zou leiden tot versnippering van de nalatenschap niet verenigbaar zou zijn met de doelstellingen van de verordening [zie in die zin arresten van 21 juni 2018, Oberle, C‑20/17, EU:C:2018:485, punt 56, en 16 juli 2020, E. E. (Rechterlijke bevoegdheid en op erfopvolging toepasselijk recht), C‑80/19, EU:C:2020:569, punt 41].

38

Dit beginsel van eenheid van de erfopvolging ligt ook ten grondslag aan de regel van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 650/2012, aangezien deze bepaling verduidelijkt dat volgens deze regel de rechterlijke instanties van de lidstaten bevoegd zijn om uitspraak te doen over „de erfopvolging in haar geheel”.

39

Ten slotte moet in herinnering worden gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat de geboden eerbiediging van de autonomie van de rechter in de uitoefening van zijn functies vereist dat dit gerecht zijn internationale bevoegdheid kan toetsen aan alle te zijner beschikking staande gegevens en hij daarbij het doel van een goede rechtsbedeling kan nastreven, dat ten grondslag ligt aan de Unieregeling (zie in die zin arresten van 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 64, en 16 juni 2016, Universal Music International Holding, C‑12/15, EU:C:2016:449, punt 45).

40

Gelet op het door verordening nr. 650/2012 nagestreefde doel om een goede rechtsbedeling te waarborgen, staat niets eraan in de weg dat dezelfde beginselen gelden voor het onderzoek van de aangezochte rechter naar zijn bevoegdheid in het kader van de toepassing van de in deze verordening neergelegde regels inzake internationale bevoegdheden op het gebied van erfopvolging.

41

Aangezien de subsidiaire bevoegdheidsregels van artikel 10, lid 1, van verordening nr. 650/2012 eraan bijdragen deze doelstelling van een goede rechtsbedeling te verwezenlijken, kan het feit dat geen van de partijen in de betrokken procedure deze bepaling hebben ingeroepen dus niet van belang zijn voor de toepassing ervan.

42

Zoals de advocaat-generaal in punt 87 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet artikel 10 van verordening nr. 650/2012 immers worden uitgelegd in het licht van artikel 15 ervan, in die zin dat artikel 10 de aangezochte rechter weliswaar niet verplicht om actief feiten te zoeken op basis waarvan hij uitspraak kan doen over zijn bevoegdheid in een bepaald geschil, maar dat hij volgens dit artikel wel, rekening houdend met de onbetwiste feiten, de grondslag van zijn bevoegdheid vast moet stellen, die eventueel kan verschillen van die welke door de verzoeker is aangevoerd.

43

In het bijzonder moet erop worden gewezen dat de aangezochte rechter, voordat hij zich onbevoegd kan verklaren op grond van artikel 15 van verordening nr. 650/2012, eerst alle criteria van hoofdstuk II van verordening nr. 650/2012 moet onderzoeken en in het kader van dit onderzoek moet nagaan of hij eventueel bevoegd is in het licht van alle gegevens waarover hij beschikt. Een dergelijk onderzoek kan dus niet enkel aan de hand van de door de belanghebbende partijen uitdrukkelijk aangevoerde bevoegdheidsregel worden verricht.

44

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door de argumentatie waarmee de verwijzende rechter uiteenzet dat artikel 10 van verordening nr. 650/2012 afwijkt van het beginsel dat rechterlijke en wetgevende bevoegdheden samenvallen en het aangezochte gerecht daardoor het recht moet toepassen van de staat waar de erflater op het tijdstip van zijn overlijden zijn gewone verblijfplaats had. Het doel van overweging 27 van deze verordening, namelijk het in overeenstemming brengen van de rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht, is – zoals de advocaat-generaal in punt 70 van zijn conclusie heeft opgemerkt – immers geen absoluut doel.

45

Hoewel volgens overweging 27 van verordening nr. 650/2012 de bepalingen ervan zijn opgesteld om ervoor te zorgen dat de autoriteit die de erfopvolging behandelt in de meeste gevallen haar eigen recht kan toepassen, wordt in deze verordening niet opgelegd en evenmin gewaarborgd dat de rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht met elkaar in overeenstemming zijn. Dat deze overeenstemming niet absoluut is, wordt bevestigd door de woorden „in de meeste gevallen” in overweging 27 van die verordening en door het feit dat de Uniewetgever in overweging 43 van die verordening zelf heeft voorzien dat de daarin weergegeven bevoegdheidsregels kunnen leiden tot situaties waarin het gerecht dat bevoegd is om uitspraak te doen over de erfopvolging, zijn eigen recht niet zal toepassen.

46

Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een rechter van een lidstaat zijn bevoegdheid op grond van de in die bepaling neergelegde subsidiaire bevoegdheidsregel ambtshalve moet opwerpen wanneer hij, nadat hij is aangezocht op grond van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4 van deze verordening, vaststelt dat hij niet bevoegd is op grond van laatstgenoemde bepaling.

Kosten

47

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 10, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moet aldus worden uitgelegd dat een rechter van een lidstaat zijn bevoegdheid op grond van de in die bepaling neergelegde subsidiaire bevoegdheidsregel ambtshalve moet opwerpen wanneer hij, nadat hij is aangezocht op grond van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4 van deze verordening, vaststelt dat hij niet bevoegd is op grond van laatstgenoemde bepaling.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.