ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

28 oktober 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43/EEG – Artikel 12, lid 1 – Systeem van strikte bescherming van diersoorten – Bijlage IV, onder a) – Cricetus cricetus (veldhamster) – Rust- en voortplantingsplaatsen – Beschadiging of vernieling”

In zaak C-357/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) bij beslissing van 10 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 31 juli 2020, in de procedure

IE

tegen

Magistrat der Stadt Wien,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev (rapporteur), president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele, T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Hermes en M. Noll-Ehlers als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 12, lid 1, onder d), van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen IE – een werknemer van een projectontwikkelaar – en de Magistrat der Stadt Wien (stadsbestuur van Wenen, Oostenrijk) over de bestuurlijke strafbeschikking waarbij dat stadsbestuur IE een geldboete – en bij niet-betaling daarvan, een vervangende vrijheidsstraf – heeft opgelegd omdat hij in het kader van een bouwproject rust- en voortplantingsplaatsen van de Cricetus cricetus (veldhamster) zou hebben beschadigd of vernield, terwijl deze diersoort voorkomt op de lijst van beschermde diersoorten in bijlage IV, onder a), bij de habitatrichtlijn. Dit geding heeft reeds aanleiding gegeven tot een verzoek om een prejudiciële beslissing, waarover het Hof zich heeft uitgesproken in een arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster), (C‑477/19, EU:C:2020:517).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Artikel 2 van de habitatrichtlijn bepaalt:

„1.   Deze richtlijn heeft tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het [VWEU] van toepassing is.

2.   De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van […] belang [voor de Europese Unie] in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.”

3.   In de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen wordt rekening gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.”

4

Artikel 12, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, letter a), vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij een verbod wordt ingesteld op:

a)

het opzettelijk vangen of doden van in het wild levende specimens van die soorten;

b)

het opzettelijk verstoren van die soorten, vooral tijdens de perioden van voortplanting, afhankelijkheid van de jongen, overwintering en trek;

c)

het opzettelijk vernielen of rapen van eieren in de natuur;

d)

de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen.”

5

De lijst van diersoorten „van [Uniebelang] die strikt moeten worden beschermd” is opgenomen in bijlage IV, onder a), bij deze richtlijn en vermeldt onder meer de Cricetus cricetus (veldhamster).

Oostenrijks recht

6

Het Wiener Naturschutzgesetz (Weense natuurbeschermingswet) van 31 augustus 1998 (LGBl. für Wien, 45/1998), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „WNSchG”), heeft de habitatrichtlijn in nationaal recht omgezet voor de deelstaat Wenen (Oostenrijk).

7

§ 10, lid 3, punt 4, WNSchG herneemt artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn en bepaalt met name dat het verboden is om de voortplantings- of rustplaatsen van strikt beschermde diersoorten te beschadigen of te vernielen.

8

De op schending van § 10, lid 3, punt 4, gestelde sancties zijn vastgesteld in § 49, lid 1, punt 5, WNSchG. Eenieder die in strijd met § 10, lid 3, punt 4, WNSchG voortplantings- of rustplaatsen van strikt beschermde diersoorten beschadigt of vernielt, kan volgens deze bepaling worden gestraft met een geldboete van maximaal 21000 EUR, of bij niet-betaling daarvan, met een vervangende vrijheidsstraf van maximaal vier weken, en in geval van herhaling met een geldboete van maximaal 35000 EUR, of bij niet-betaling daarvan, met een vervangende vrijheidsstraf van maximaal zes weken.

9

Volgens § 22, lid 5, WNSchG kan de bevoegde autoriteit toestemming geven voor individuele ingrepen mits de beoogde maatregel, afzonderlijk of in combinatie met andere bij deze autoriteit aangevraagde maatregelen, de doelstelling van bescherming niet aanzienlijk in gevaar brengt.

10

In de bijlage bij de Wiener Naturschutzverordnung (Weense natuurbeschermingsverordening) wordt de Cricetus cricetus (veldhamster) aangemerkt als een strikt beschermde diersoort.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

Een projectontwikkelaar, de werkgever van IE, heeft bouwwerkzaamheden verricht op een terrein waar de Cricetus cricetus (veldhamster) zich had gevestigd. De eigenaar van dit terrein, die bekend was met deze situatie, heeft dit ter kennis gebracht van de projectontwikkelaar, die vóór de aanvang van de werken een milieudeskundige heeft aangesteld. Laatstgenoemde heeft de ingangen van de veldhamsterburchten in kaart gebracht en heeft in een welbepaalde zone aangegeven of deze burchten al dan niet bewoond werden.

12

Vóór de uitvoering van de werkzaamheden heeft voornoemde projectontwikkelaar de vegetatielaag laten verwijderen, de bouwplaats laten vrijmaken, een toegangsweg naar de bouwplaats laten aanleggen en in de onmiddellijke nabijheid van de ingangen van de veldhamsterburchten een parking laten bouwen (hierna: „schadelijke maatregelen”). Met de verwijdering van de vegetatielaag werd met name beoogd om de Cricetus cricetus (veldhamster) – voor zover deze gevestigd was op het bouwterrein – te doen wegtrekken naar de specifiek beschermde en aan deze diersoort voorbehouden terreinen. Bij de bevoegde autoriteit werd echter niet verzocht om voorafgaande toestemming voor de schadelijke maatregelen, zodat deze toestemming niet werd verkregen vóór het begin van de werkzaamheden. Tevens werden minstens twee burchtingangen vernield.

13

Het stadsbestuur van Wenen heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat IE als werknemer van de projectontwikkelaar aansprakelijk was voor de beschadiging en de vernieling van de rust- en voortplantingsplaatsen van de Cricetus cricetus (veldhamster) en heeft hem overeenkomstig § 10, lid 3, punt 4, WNSchG een geldboete opgelegd die bij niet-betaling ervan kon worden omgezet in een vrijheidsstraf.

14

IE heeft tegen de oplegging van die geldboete beroep ingesteld bij het Verwaltungsgericht Wien (bestuursrechter in eerste aanleg Wenen, Oostenrijk) en heeft daarbij onder meer aangevoerd dat de Cricetus cricetus (veldhamster) de burchten in kwestie niet bewoonde toen de schadelijke maatregelen werden uitgevoerd en dat deze maatregelen bovendien niet hadden geleid tot beschadiging of vernieling van de rust- en voortplantingsplaatsen van deze diersoort.

15

Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter het Hof met een eerste verzoek om een prejudiciële beslissing van 12 juni 2019 een aantal vragen gesteld over de uitlegging van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de draagwijdte van de begrippen „rustplaats”, „voortplantingsplaats”, „beschadiging” en „vernieling” in de zin van deze bepaling. Bij arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster) (C‑477/19, EU:C:2020:517), heeft het Hof op de eerste van die vragen geantwoord dat die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „rustplaatsen” ook ziet op rustplaatsen die niet meer worden bewoond door de Cricetus cricetus (veldhamster), wanneer de kans voldoende groot is dat deze soort zal terugkeren naar die plaatsen, hetgeen de verwijzende rechter dient te verifiëren. Bovendien heeft het Hof in dat arrest de overige vragen niet-ontvankelijk verklaard omdat de omschrijving van het feitelijke en nationale juridische kader in kwestie in het verzoek om een prejudiciële beslissing ontoereikend was, alsmede omdat niet was uiteengezet waarom de verwijzende rechter de gevraagde uitlegging van het Unierecht nodig had voor de beslechting van het hoofdgeding.

16

De verwijzende rechter dient dan ook bij het Hof een nieuw verzoek om een prejudiciële beslissing in, die een meer gedetailleerde uiteenzetting van de feiten bevat en verduidelijkt dat de „beschadiging van een rustplaats”, de „vernieling van een rustplaats”, de „beschadiging van een voortplantingsplaats” en de „vernieling van een voortplantingsplaats” volgens de nationale regeling vier onderscheiden strafbare feiten vormen, die afzonderlijk moeten worden bestraft. Daarom acht hij het voor de beslechting van het hoofdgeding noodzakelijk om zowel de ruimtelijke en temporele draagwijdte van het begrip „voortplantingsplaats” als de criteria voor het onderscheid tussen „beschadiging” en „vernieling” van een voortplantings- en/of rustplaats te bepalen.

17

Met name wenst de verwijzende rechter te vernemen of de door artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn geboden bescherming uitsluitend ziet op de concrete bewoning van de burchten van de Cricetus cricetus (veldhamster) dan wel of zij zich ook uitstrekt tot de directe omgeving van deze burchten. Gelet op de verschillen tussen het advies van de door IE aangestelde particuliere deskundige en het advies van de deskundigen van het stadsbestuur van Wenen merkt de verwijzende rechter bovendien op dat het nodig is te verduidelijken of voor de kwalificatie als voortplantingsplaats in temporeel opzicht alleen rekening dient te worden gehouden met de periode waarin de burchten concreet en daadwerkelijk worden bewoond door de Cricetus cricetus (veldhamster) alsook met de periode die de jongen van deze diersoort daadwerkelijk nodig hebben om zelfstandig te worden, dan wel of tevens rekening moet worden gehouden met de draagtijd en de periode van eventuele afhankelijkheid van de jongen van deze diersoort.

18

In deze omstandigheden heeft het Verwaltungsgericht Wien de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Hoe moet het begrip ‚voortplantingsplaats’ in de zin van artikel 12, lid [1], onder [d]), van de habitatrichtlijn worden opgevat en hoe moet een ‚voortplantingsplaats’ ten opzichte van andere plaatsen ruimtelijk worden afgebakend?

2)

Aan de hand van welke factoren moet worden vastgesteld of het bestaan van een voortplantingsplaats beperkt is in de tijd en, zo ja, voor welke periode?

3)

Aan de hand van welke criteria moet worden vastgesteld of een voortplantingsplaats is beschadigd of vernield door een bepaald handelen of nalaten?

4)

Aan de hand van welke criteria moet worden vastgesteld of een ‚rustplaats’ in de zin van artikel 12, lid [1], onder [d)], van de habitatrichtlijn is beschadigd of vernield?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste prejudiciële vraag

19

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in deze bepaling bedoelde begrip „voortplantingsplaats” uitsluitend de burchten van de Cricetus cricetus (veldhamster) omvat dan wel zich mede uitstrekt tot de directe omgeving van de ingangen van de burchten van deze beschermde diersoort.

20

Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt [arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster), C‑477/19, EU:C:2020:517, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

21

In de eerste plaats zij opgemerkt dat volgens de bewoordingen van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn de lidstaten de nodige maatregelen moeten treffen voor de instelling van een systeem van strikte bescherming van de in bijlage IV, onder a), bij die richtlijn vermelde diersoorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied, waarbij de beschadiging of de vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen wordt verboden.

22

Uit de bewoordingen van deze bepaling kan als zodanig echter niet worden afgeleid of de bescherming die deze bepaling biedt aan de voortplantingsplaatsen van een beschermde diersoort, zich mede uitstrekt tot de directe omgeving van die plaatsen.

23

Wat in de tweede plaats de context van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn betreft, bevat deze richtlijn weliswaar geen definitie van het begrip „voortplantingsplaats”, maar heeft het Hof benadrukt dat het in deze bepaling neergelegde verbod niet rechtstreeks betrekking heeft op de diersoorten, doch ertoe strekt belangrijke delen van hun habitat te beschermen [arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster), C-477/19, EU:C:2020:517, punt 28].

24

Hieruit volgt dat de door artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn geboden strikte bescherming tot doel heeft te waarborgen dat belangrijke delen van de habitat van beschermde diersoorten zodanig worden behouden dat deze diersoorten in de omstandigheden kunnen verkeren die onder meer vereist zijn om zich daar voort te planten (zie naar analogie arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster), C‑477/19, EU:C:2020:517, punt 29).

25

De door verzoekster in het hoofdgeding voorgestane uitlegging van het in artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn gebezigde begrip „voortplantingsplaats” waarbij de draagwijdte van dit begrip wordt beperkt tot de burchten van de Cricetus cricetus (veldhamster), kan evenwel tot gevolg hebben dat voor de voortplanting en de geboorte van de jongen van deze beschermde diersoort noodzakelijke gebieden – die in de directe omgeving van die burchten gelegen kunnen zijn – uitgesloten zijn van de geboden bescherming. Die uitlegging zou niet kunnen waarborgen dat belangrijke delen van de habitat van die diersoort zodanig worden behouden dat deze in de omstandigheden kan verkeren die onder meer vereist zijn om zich daar voort te planten.

26

In dit verband verduidelijkt de Commissie in de richtsnoeren voor de door habitatrichtlijn 92/43/EEG voorgeschreven strikte bescherming van diersoorten van communautair belang (definitieve versie, februari 2007) dat artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn aldus moet worden opgevat dat deze richtlijn tot doel heeft de ecologische functionaliteit van de voortplantingsplaatsen veilig te stellen, alsmede dat deze plaatsen de gebieden kunnen omvatten die nodig zijn voor de balts, de paring, de nestbouw of de keuze van de plaats voor het leggen van eieren of het werpen van jongen, de plaats waar de eieren zich ontwikkelen en uitkomen, en de broed- of baringplaats wanneer deze wordt bewoond door de jongen die van deze plaats afhangen.

27

Derhalve blijkt uit de context van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn dat het begrip „voortplantingsplaats” aldus moet worden opgevat dat het zich uitstrekt tot alle gebieden die noodzakelijk zijn om de betrokken diersoort in staat te stellen zich met succes voort te planten, daaronder begrepen de directe omgeving van de voortplantingsplaats, welke uitlegging eveneens steun vindt in de doelstellingen van die richtlijn.

28

In de derde plaats dient namelijk in herinnering te worden gebracht dat de habitatrichtlijn – zoals het Hof in punt 18 van zijn arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster) (C‑477/19, EU:C:2020:517), heeft benadrukt – volgens de bewoordingen van artikel 2, lid 1, „tot doel [heeft] bij te dragen tot het waarborgen van de biologische diversiteit door het in stand houden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten”. Voorts bepaalt artikel 2, leden 2 en 3, van de habitatrichtlijn dat de op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en wilde dier- en plantensoorten die van Uniebelang zijn, in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen, alsmede dat bij die maatregelen rekening wordt gehouden met de vereisten op economisch, sociaal en cultureel gebied, en met de regionale en lokale bijzonderheden.

29

Bovendien strekt de habitatrichtlijn ertoe om, onder meer door middel van de in artikel 12, lid 1, neergelegde verboden, een strikte bescherming van diersoorten te waarborgen die ervoor zorgt dat de in die bepaling neergelegde beschermingsregeling in staat is om daadwerkelijk te voorkomen dat schade wordt toegebracht aan de habitat van de beschermde diersoorten [zie in die zin arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster), C‑477/19, EU:C:2020:517, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30

Derhalve moet dankzij de door artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn geboden bescherming van de voortplantingsplaatsen van een beschermde diersoort kunnen worden gewaarborgd dat deze plaatsen bijdragen tot het behoud of het herstel van een gunstige staat van instandhouding van deze diersoort, in die zin dat deze bescherming het voortbestaan van de ecologische functionaliteit van die plaatsen garandeert.

31

Het strookt niet met deze doelstelling dat de directe omgeving van de voortplantingsplaatsen van een beschermde diersoort niet wordt beschermd, aangezien deze omgeving noodzakelijk kan blijken om die diersoort in staat te stellen zich met succes voort te planten.

32

In casu staat vast dat de schadelijke maatregelen bestonden in de verwijdering van de vegetatielaag in de directe omgeving van de ingang van de burchten van de Cricetus cricetus (veldhamster), het vrijmaken van de bouwplaats, de aanleg van een toegangsweg naar de bouwplaats en de bouw van een parking in de onmiddellijke nabijheid van de ingangen van de hamsterburchten.

33

Derhalve moet, zoals blijkt uit zowel de context van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn als de doelstelling ervan, worden geoordeeld dat het nuttig effect aan de door die bepaling vereiste bescherming van een voortplantingsplaats van een beschermde diersoort zou worden ontnomen indien menselijke activiteiten die in de directe omgeving van die plaats worden verricht, tot doel of tot gevolg zouden hebben dat die diersoort de betreffende voortplantingsplaats niet langer bezoekt. De verwijzende rechter dient na te gaan of dit het geval is.

34

Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het in deze bepaling gebezigde begrip „voortplantingsplaats” zich mede uitstrekt tot de directe omgeving van die plaats wanneer deze omgeving noodzakelijk blijkt te zijn om de beschermde diersoorten die worden vermeld in bijlage IV, onder a), bij die richtlijn, zoals de Cricetus cricetus (veldhamster), in staat te stellen zich met succes voort te planten.

Tweede prejudiciële vraag

35

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de door deze bepaling geboden bescherming van de voortplantingsplaatsen van een beschermde diersoort beperkt is in de tijd.

36

Uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat de verwijzende rechter meer in het bijzonder wenst te vernemen of deze bescherming enkel geldt voor de periode waarin de burchten concreet en daadwerkelijk worden bewoond door de Cricetus cricetus (veldhamster) alsook voor de periode die de jongen van deze beschermde diersoort daadwerkelijk nodig hebben om zelfstandig te worden, dan wel of zij ook geldt voor de gehele draagtijd en de periode van eventuele afhankelijkheid van de jongen van deze diersoort.

37

Met het oog op de beantwoording van deze vraag moet worden opgemerkt dat het Hof in het arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster) (C‑477/19, EU:C:2020:517), de draagwijdte van het begrip „rustplaats” in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn heeft verduidelijkt. In dat arrest heeft het Hof de temporele draagwijdte van dit begrip ruim opgevat op basis van een letterlijke, systematische en teleologische uitlegging van deze bepaling. Het heeft namelijk geoordeeld dat de bescherming van de rustplaatsen van de diersoort in kwestie zich tevens uitstrekt tot de rustplaatsen die niet meer door deze diersoort worden bewoond, wanneer de kans voldoende groot is dat deze diersoort zal terugkeren naar die plaatsen.

38

Gelet op de overwegingen in de punten 24, 29 en 30 van het onderhavige arrest, die betrekking hebben op de door artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn geboden strikte bescherming, moet die ruime uitlegging ook gelden voor de temporele draagwijdte van de bescherming van de in deze bepaling bedoelde voortplantingsplaatsen.

39

Opdat de door die bepaling geboden strikte bescherming wordt gewaarborgd, moeten de voortplantingsplaatsen van een beschermde diersoort dan ook worden beschermd zolang dit noodzakelijk is om deze diersoort in staat te stellen zich met succes voort te planten, zodat deze bescherming zich tevens behoort uit te strekken tot voortplantingsplaatsen die niet meer worden bewoond, wanneer de kans voldoende groot is dat de betrokken diersoort naar die plaatsen zal terugkeren, hetgeen de verwijzende rechter dient te verifiëren.

40

Deze gevolgtrekking wordt overigens bevestigd door de lezing van de in punt 26 van dit arrest genoemde richtsnoeren, waarin de Commissie preciseert dat de voortplantingsplaatsen cruciaal zijn voor de levenscyclus van een beschermde diersoort en zeer belangrijke delen van haar totale habitat vormen die noodzakelijk is voor haar voortbestaan, zodat zij ook moeten worden beschermd wanneer zij niet worden bewoond, maar er een aanzienlijke kans bestaat dat de betrokken diersoort naar die plaatsen zal terugkeren.

41

Derhalve moet worden geoordeeld dat artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn niet aldus kan worden uitgelegd dat de door deze bepaling geboden bescherming van de voortplantingsplaatsen van een beschermde diersoort beperkt is tot de periode van concrete en daadwerkelijke bewoning of tot de draagtijd en de periode van eventuele afhankelijkheid van de jongen van deze diersoort.

42

De toepassing van de in die bepaling neergelegde beschermingsregeling vereist dat de verwijzende rechter met het oog op het veiligstellen van de ecologische functionaliteit van de voortplantingsplaatsen van de Cricetus cricetus (veldhamster) in het bijzonder onderzoekt of er een voldoende grote kans bestaat dat deze beschermde diersoort buiten de in het vorige punt vermelde perioden naar die plaatsen zal terugkeren om zich daar voort te planten.

43

Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de voortplantingsplaatsen van een beschermde diersoort moeten worden beschermd zolang dit noodzakelijk is om deze diersoort in staat te stellen zich met succes voort te planten, zodat deze bescherming zich tevens behoort uit te strekken tot voortplantingsplaatsen die niet meer worden bewoond, wanneer de kans voldoende groot is dat de betrokken diersoort naar die plaatsen zal terugkeren.

Derde en vierde prejudiciële vraag

44

Met zijn derde en zijn vierde vraag, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de begrippen „beschadiging” en „vernieling” in de zin van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn moeten worden uitgelegd.

45

In het bijzonder wenst de verwijzende rechter te vernemen of de schadelijke maatregelen een „beschadiging” dan wel een „vernieling” van een voortplantingsplaats en/of van een rustplaats in de zin van die bepaling vormen.

46

In dit verband moet worden vastgesteld dat de habitatrichtlijn geen definitie bevat van deze begrippen, die bijgevolg moeten worden uitgelegd overeenkomstig de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van de woorden waaruit zij bestaan, waarbij rekening dient te worden gehouden met de context waarin deze woorden worden gebezigd en met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarin zij voorkomen [zie in die zin arrest van 1 oktober 2020, Staatssecretaris van Financiën (Verlaagd btw-tarief voor afrodisiaca), C‑331/19, EU:C:2020:786, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

47

Wat om te beginnen de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis van de woorden „beschadiging” en „vernieling” betreft, zij opgemerkt dat deze woorden zien op handelingen die leiden tot respectievelijk de achteruitgang – daaronder begrepen de geleidelijke verzwakking – en de verdwijning van de plaatsen in kwestie.

48

Wat vervolgens de context van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn betreft, blijkt uit de in punt 26 van het onderhavige arrest genoemde richtsnoeren van de Commissie dat beschadiging kan worden omschreven als de fysieke achteruitgang van een habitat, voortplantingsgebied of rustplaats, die – anders dan vernieling – geleidelijk kan verlopen en geleidelijk afbreuk kan doen aan de ecologische functionaliteit van de plaats in kwestie, zodat die achteruitgang niet onmiddellijk hoeft te leiden tot een verlies van functionaliteit maar de functionaliteit kwalitatief of kwantitatief zal aantasten en na verloop van tijd tot de volledige teloorgang ervan kan leiden.

49

Bovendien zij eraan herinnerd dat het in artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn neergelegde verbod op handelingen die leiden tot de beschadiging of vernieling van de voortplantings- of rustplaatsen – anders dan het verbod op de in artikel 12, lid 1, onder a) tot en met c), van die richtlijn bedoelde handelingen – niet beperkt is tot opzettelijke handelingen [zie in die zin arrest van 2 juli 2020, Magistrat der Stadt Wien (Veldhamster), C‑477/19, EU:C:2020:517, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

50

Wat ten slotte de met de habitatrichtlijn nagestreefde doelstelling betreft, zij er tevens aan herinnerd dat deze richtlijn – zoals in punt 29 van het onderhavige arrest is vermeld – ertoe strekt om, onder meer door middel van de in artikel 12, lid 1, neergelegde verboden, een strikte bescherming van diersoorten te waarborgen.

51

Gelet op dit systeem van strikte bescherming moet worden geoordeeld dat de mate waarin de ecologische functionaliteit van de voortplantings- of rustplaats wordt aangetast – ongeacht of deze aantasting opzettelijk is – het beslissende criterium vormt om een onderscheid te maken tussen enerzijds een handeling die leidt tot beschadiging van die voortplantings- of rustplaats, en anderzijds een handeling die de vernieling ervan teweegbrengt.

52

Met name moet worden gewaarborgd dat de voortplantings- en rustplaatsen van een beschermde diersoort niet door menselijke activiteiten worden beschadigd of vernield, zodat zij de voorwaarden blijven scheppen die vervuld moeten zijn opdat die diersoort daar kan uitrusten of zich daar met succes kan voortplanten. Bij de beoordeling of dit het geval is, moet rekening worden gehouden met de ecologische vereisten van de diersoort waartoe het betrokken dier behoort, alsook met de situatie van de exemplaren van deze diersoort die de betreffende voortplantings- of rustplaats bewonen.

53

In casu vereist de toepassing van artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn dat de verwijzende rechter onderzoekt of de schadelijke maatregelen tot gevolg hebben gehad dat de ecologische functionaliteit van de habitats in kwestie geleidelijk verminderde of volledig verdween.

54

Gelet op een en ander dient op de derde en de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 12, lid 1, onder d), van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling gebezigde begrippen „beschadiging” en „vernieling” zien op de geleidelijke vermindering van de ecologische functionaliteit van een voortplantings- of rustplaats van een beschermde diersoort respectievelijk op het volledige verlies van die functionaliteit, ongeacht of dergelijke aantastingen opzettelijk zijn.

Kosten

55

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 12, lid 1, onder d), van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna moet aldus worden uitgelegd dat het in deze bepaling gebezigde begrip „voortplantingsplaats” zich mede uitstrekt tot de directe omgeving van die plaats wanneer deze omgeving noodzakelijk blijkt te zijn om de beschermde diersoorten die worden vermeld in bijlage IV, onder a), bij die richtlijn, zoals de Cricetus cricetus (veldhamster), in staat te stellen zich met succes voort te planten.

 

2)

Artikel 12, lid 1, onder d), van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat de voortplantingsplaatsen van een beschermde diersoort moeten worden beschermd zolang dit noodzakelijk is om deze diersoort in staat te stellen zich met succes voort te planten, zodat deze bescherming zich tevens behoort uit te strekken tot voortplantingsplaatsen die niet meer worden bewoond, wanneer de kans voldoende groot is dat de betrokken diersoort naar die plaatsen zal terugkeren.

 

3)

Artikel 12, lid 1, onder d), van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling gebezigde begrippen „beschadiging” en „vernieling” zien op de geleidelijke vermindering van de ecologische functionaliteit van een voortplantings- of rustplaats van een beschermde diersoort respectievelijk op het volledige verlies van die functionaliteit, ongeacht of dergelijke aantastingen opzettelijk zijn.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.