ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

25 november 2021 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Bevoegdheid om kennis te nemen van een verzoek tot echtscheiding – Artikel 3, lid 1, onder a) – Begrip ‚gewone verblijfplaats’ van de verzoeker”

In zaak C‑289/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) bij beslissing van 13 februari 2020, ingekomen bij het Hof op 30 juni 2020, in de procedure

IB

tegen

FA,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

IB, vertegenwoordigd door F. Ingold en E. Ravin, avocats,

FA, vertegenwoordigd door A. Boiché, avocat,

de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier, T. Stehelin, D. Dubois en A. Daniel als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en U. Bartl als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, A. Joyce en J. Quaney als gemachtigden,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, S. Duarte Afonso, P. Barros da Costa en L. Medeiros als gemachtigden,

de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Heller, W. Wils en M. Wilderspin, vervolgens door M. Heller en W. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 2021,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de echtgenoten IB en FA over een verzoek tot ontbinding van hun huwelijk.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 1347/2000

3

De overwegingen 4, 8 en 12 van verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB 2000, L 160, blz. 19), die met ingang van 1 maart 2005 is ingetrokken bij verordening nr. 2201/2003, luidden:

„(4)

De verschillen in sommige nationale regels inzake bevoegdheid en erkenning belemmeren het vrije verkeer van personen en de goede werking van de interne markt. Het is derhalve gerechtvaardigd de regels inzake jurisdictiegeschillen op het gebied van huwelijkszaken en zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid eenvormig te maken, zodat dankzij eenvoudiger formaliteiten de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen sneller en gemakkelijker verlopen.

[…]

(8)

Deze verordening dient te voorzien in samenhangende en eenvormige maatregelen voor een zo groot mogelijk personenverkeer. […]

[…]

(12)

De gekozen bevoegdheidscriteria moeten steunen op het beginsel dat er een reëel aanknopingspunt moet bestaan tussen de belanghebbende en de lidstaat die de bevoegdheid uitoefent. Het besluit om bepaalde criteria op te nemen, houdt verband met het feit dat deze in verscheidene interne rechtssystemen worden gehanteerd en door de andere lidstaten worden aanvaard.”

Verordening nr. 2201/2003

4

Overweging 1 van verordening nr. 2201/2003 luidt:

„De Europese Gemeenschap heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Te dien einde moet de Gemeenschap met name de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aannemen, die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.”

5

Artikel 1 van deze verordening, dat als opschrift „Toepassingsgebied” heeft, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

a)

echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;

[…]”

6

Artikel 3 van die verordening, dat als opschrift „Algemene bevoegdheid” heeft, luidt:

„1.   Ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat:

a)

op het grondgebied waarvan:

de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben; of

zich de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, indien een van hen daar nog verblijft; of

de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft; of

in geval van een gemeenschappelijk verzoek, zich de gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten bevindt; of

zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft; of

zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstaat is, hetzij, in het geval van het Verenigd Koninkrijk [van Groot-Brittannië en Noord-Ierland] en Ierland, daar zijn ‚domicile’ (woonplaats) heeft;

b)

waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun ‚domicile’ (woonplaats) hebben.

2.   In deze verordening heeft ‚woonplaats’ dezelfde betekenis als volgens het recht van het Verenigd Koninkrijk of Ierland.”

7

In artikel 6 van verordening nr. 2201/2003, dat als opschrift „Exclusieve aard van de bevoegdheden op grond van de artikelen 3, 4 en 5” heeft, staat te lezen:

„De echtgenoot die:

a)

zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft; of

b)

onderdaan van een lidstaat is of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, zijn ‚domicile’ (woonplaats) op het grondgebied van een van die lidstaten heeft,

kan slechts op grond van de artikelen 3, 4 en 5 voor de gerechten van een andere lidstaat worden gedaagd.”

8

Artikel 19 van deze verordening, dat als opschrift „Aanhangigheid en onderling samenhangende procedures” heeft, bepaalt in lid 1:

„Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen procedures tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk aanhangig zijn, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.”

9

Artikel 66 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Lidstaten met twee of meer rechtsstelsels”, luidt:

„Ten aanzien van een lidstaat waar met betrekking tot de onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld, twee of meer rechtsstelsels of regelingen van toepassing zijn in verschillende gebiedsdelen:

a)

wordt met de gewone verblijfplaats in die lidstaat de gewone verblijfplaats in een gebiedsdeel bedoeld;

[…]”

Verordening nr. 4/2009

10

Artikel 3 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 8, blz. 19) bepaalt:

„In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:

[…]

c)

het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust, […]

[…]”

Verordening 2016/1103

11

De overwegingen 15 en 49 van verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PB 2016, L 183, blz. 1) luiden:

„(15)

Om gehuwde paren rechtszekerheid in vermogensrechtelijk opzicht en een zekere mate van voorspelbaarheid te bieden, dienen alle regels betreffende huwelijksvermogensstelsels in één instrument te worden opgenomen.

[…]

(49)

Indien er geen rechtskeuze is gemaakt, dient deze verordening, met het oog op het verenigen van voorspelbaarheid en rechtszekerheid met de realiteit waarin het paar leeft, geharmoniseerde collisieregels te introduceren om volgens een reeks aanknopingspunten te bepalen welk recht op het gehele vermogen van de echtgenoten van toepassing is. Zo dient de eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten kort na de huwelijkssluiting het eerste criterium te vormen vóór het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten op het tijdstip waarop het huwelijk werd gesloten. […]”

12

Artikel 5, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Indien overeenkomstig verordening [nr. 2201/2003] bij een gerecht van een lidstaat een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk aanhangig is gemaakt, zijn, onverminderd lid 2, de gerechten van die lidstaat bevoegd om te beslissen in zaken betreffende het huwelijksvermogensstelsel die met dat verzoek verband houden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

13

IB, van Franse nationaliteit, en FA, zijn echtgenote, die de Ierse nationaliteit heeft, zijn in 1994 in Bray (Ierland) in het huwelijk getreden. Zij hebben drie kinderen, die thans meerderjarig zijn.

14

Op 28 december 2018 heeft IB een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk).

15

Bij beschikking van 11 juli 2019 heeft de familierechter van die rechterlijke instantie zich overeenkomstig de vordering van FA relatief onbevoegd verklaard om uitspraak te doen ter zake van de echtscheiding van de echtgenoten. Volgens die rechter is de enkele omstandigheid dat de arbeidsplaats van IB zich in Frankrijk bevindt, niettegenstaande de fiscale en administratieve gevolgen en de levensgewoonten die daaruit voortvloeien, namelijk niet voldoende om daaruit af te leiden dat hij zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk heeft willen vestigen.

16

Op 30 juli 2019 heeft IB tegen die beschikking hoger beroep ingesteld bij de cour d’appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) en die rechter met name verzocht om de tribunal de grande instance de Paris relatief bevoegd te verklaren om uitspraak te doen ter zake van de echtscheiding van de betrokken echtgenoten. In dit verband betoogt IB dat hij zijn beroepswerkzaamheden sinds 2010 in Frankrijk uitoefent en sinds mei 2017 op vaste en bestendige wijze. Bovendien voert IB aan dat hij in Frankrijk is ingetrokken in een appartement van zijn vader, dat hij er een sociaal leven leidt en dat de weigering van zijn echtgenote om in Frankrijk te komen wonen, ook al verblijft zij daar regelmatig in het Parijse appartement of in het in 2017 gekochte vakantiehuis, de reden is waarom zij in het dagelijks leven langs elkaar heen zijn gaan leven.

17

FA stelt op haar beurt dat zij nooit hebben overwogen om zich met hun gezin in Frankrijk te vestigen. De gewone verblijfplaats van het gezin bevindt zich dus in Ierland en IB heeft zijn verblijfplaats nooit gewijzigd, maar heeft alleen zijn werkadres gewijzigd. Voorts is het feit dat IB sedert meer dan 6 maanden in Frankrijk werkzaam is en aldaar zijn inkomsten verwerft onvoldoende om te stellen dat hij er zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 heeft. IB is immers tot eind 2018 naar de gezinswoning in Ierland blijven gaan, heeft daar hetzelfde leven geleid als voorheen en heeft een advocaat in Ierland geraadpleegd toen de echtgenoten vanaf september 2018 overwogen om te scheiden.

18

Volgens de verwijzende rechter staat vast dat de gezinswoning van de betrokken echtgenoten gelegen was in Ierland, waar het gezin zich in 1999 had gevestigd en een onroerend goed had gekocht dat de echtelijke woning vormde. Bovendien heeft FA op het tijdstip waarop IB de echtscheidingsprocedure aanhangig heeft gemaakt haar gewone verblijfplaats in Ierland behouden, zijn de echtgenoten vóór de aanhangigmaking van die procedure niet uit elkaar gegaan en blijkt nergens uit dat zij de gedeelde intentie hadden om de echtelijke woonplaats naar Frankrijk te verplaatsen. Er zijn meerdere factoren die wijzen op de persoonlijke en gezinsband van IB met Ierland, waar hij elk weekend heen ging om er zijn echtgenote en zijn kinderen te zien.

19

De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat de banden van IB met Ierland niet uitsluiten dat hij ook banden heeft met Frankrijk, waar hij sinds 2017 elke week naar terugkeerde om er te werken. Net als de rechter in eerste aanleg, stelt de verwijzende rechter vast dat IB in feite twee verblijfplaatsen had, een verblijfplaats in Ierland, waar het gezin verbleef, en sinds vele jaren ook een verblijfplaats in Frankrijk, waar hij werkt. Volgens de verwijzende rechter zijn de aanknopingspunten van IB met Frankrijk dan ook niet van incidentele aard of door de omstandigheden ingegeven en heeft IB het centrum van zijn zakelijke belangen in elk geval sinds 15 mei 2017 in Frankrijk gevestigd.

20

In dit verband wijst de verwijzende rechter er evenwel op dat weliswaar kan worden aangenomen dat IB ten minste zes maanden vóór de aanhangigmaking van de zaak bij de tribunal de grande instance de Paris een vaste en bestendige verblijfplaats in Frankrijk had gevestigd, maar dat hij zijn verblijfplaats in Ierland niet had verloren, alwaar hij nog steeds familiebanden had en regelmatig verbleef om persoonlijke redenen. Die rechter leidt daaruit af dat de Ierse en de Franse gerechten gelijkelijk bevoegd zijn om uitspraak te doen ter zake van de echtscheiding van de betrokken echtgenoten.

21

De verwijzende rechter geeft in dit verband aan dat het beginsel dat een en dezelfde bevoegdheidsgrond in twee lidstaten aanwezig kan zijn door het Hof is geformuleerd in het arrest van 16 juli 2009, Hadadi (C‑168/08, EU:C:2009:474), maar benadrukt dat de zaak die tot dat arrest heeft geleid, betrekking had op de toepassing van het nationaliteitscriterium, waarvan de – objectieve – definitie impliceert dat twee echtgenoten tegelijk onderdaan van twee lidstaten kunnen zijn, terwijl in het hoofdgeding het begrip gewone verblijfplaats aan de orde is, waarvan de definitie zelf uitlegging behoeft.

22

Volgens de verwijzende rechter is het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 een autonoom, door het Hof uit te leggen Unierechtelijk begrip.

23

In deze omstandigheden heeft de cour d’appel de Paris de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Wanneer […] uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat een van de echtgenoten zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten, kan dan voor de toepassing van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 worden aangenomen dat die echtgenoot zijn gewone verblijfplaats in de zin van dit artikel in twee lidstaten heeft, zodat wanneer aan de in dit artikel geformuleerde voorwaarden is voldaan in twee lidstaten, de gerechten van die twee staten gelijkelijk bevoegd zijn om over de echtscheiding te beslissen?”

Procedure bij het Hof

24

In de verwijzingsbeslissing heeft de cour d’appel de Paris het Hof verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

25

Op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, heeft de president van het Hof dat verzoek bij beslissing van 15 juli 2020 afgewezen.

26

Die beslissing berust op de vaststelling dat de verwijzende rechter – afgezien van een verwijzing naar de omstandigheid dat de organisatie van het leven van de betrokken echtgenoten afhangt van het antwoord op de vraag of de Ierse dan wel de Franse gerechten bevoegd zijn, hetgeen echter onvoldoende is om de onderhavige zaak te onderscheiden van andere echtscheidingszaken – geen omstandigheden heeft vermeld waaruit zou blijken dat de aard van de zaak vereist dat deze overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering binnen korte termijnen wordt behandeld.

27

Bij brief van 17 februari 2021 heeft IB overeenkomstig artikel 76, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een met redenen omkleed verzoek om een pleitzitting ingediend.

28

In reactie op een voorstel dat door de griffie van het Hof vanwege de gezondheidscrisis is gedaan met betrekking tot dat verzoek, heeft IB bij brief van 2 maart 2021 ermee ingestemd dat de pleitzitting zou worden vervangen door de mogelijkheid om schriftelijk te antwoorden op de schriftelijke opmerkingen van de andere partijen en belanghebbenden als bedoeld in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

29

Naast IB hebben ook de Franse regering, Ierland en de Europese Commissie van deze mogelijkheid gebruikgemaakt en opmerkingen ingediend.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

30

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een echtgenoot die zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten zijn gewone verblijfplaats in die twee lidstaten kan hebben, zodat de gerechten van beide lidstaten bevoegd kunnen zijn om kennis te nemen van het verzoek tot ontbinding van de huwelijksband.

31

Zoals uit overweging 1 van verordening nr. 2201/2003 blijkt, draagt deze verordening ertoe bij een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Daartoe kent die verordening in de hoofdstukken II en III in het bijzonder regels inzake de bevoegdheid en inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen ter zake van ontbinding van de huwelijksband, die de rechtszekerheid moeten waarborgen (arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C‑294/15, EU:C:2016:772, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

In dat verband zijn in artikel 3 van verordening nr. 2201/2003, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II van deze verordening, de algemene criteria voor de bevoegdheid ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk neergelegd. Deze objectieve, alternatieve en exclusieve criteria komen tegemoet aan de behoefte aan een regeling die is afgestemd op de specifieke situatie van geschillen over de ontbinding van de huwelijksband (arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C‑294/15, EU:C:2016:772, punt 40).

33

Dienaangaande zij opgemerkt dat hoewel artikel 3, lid 1, onder a), eerste tot en met vierde streepje, van verordening nr. 2201/2003 uitdrukkelijk verwijst naar de criteria van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten en van de verweerder, krachtens artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van die verordening de regel van de bevoegdheid van het forum actoris kan worden toegepast (arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C‑294/15, EU:C:2016:772, punt 41).

34

Deze laatste bepalingen kennen namelijk onder bepaalde omstandigheden de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, bevoegdheid toe om te beslissen over de ontbinding van de huwelijksband. Zo voorziet artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 in deze bevoegdheid indien de verzoeker daar sedert ten minste zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstaat is, hetzij, in het geval van Ierland en het Verenigd Koninkrijk, daar zijn „domicile” (woonplaats) heeft (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C‑294/15, EU:C:2016:772, punt 42).

35

De genoemde bepaling beoogt de belangen van de echtgenoten te beschermen en strookt met de doelstelling van verordening nr. 2201/2003; daarin zijn namelijk soepele conflictregels ingevoerd om rekening te houden met de mobiliteit van personen en tevens de rechten te beschermen van de echtgenoot die de lidstaat van de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats heeft verlaten, en tegelijkertijd een reëel aanknopingspunt te garanderen tussen de betrokkene en de lidstaat die de bevoegdheid uitoefent (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C‑294/15, EU:C:2016:772, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Zoals in casu uit de verwijzingsbeslissing naar voren komt, heeft IB, die Frans onderdaan is, een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de tribunal de grande instance de Paris. Hij wendt zich tot die rechter onder verwijzing naar artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003. Volgens de verwijzende rechter had IB ten minste zes maanden vóór de aanhangigmaking van de zaak een vaste en bestendige verblijfplaats in Frankrijk gevestigd. De verwijzende rechter is namelijk van oordeel dat de aanknopingspunten van IB met Frankrijk niet van incidentele aard zijn of door de omstandigheden zijn ingegeven en dat IB het centrum van zijn zakelijke belangen in elk geval sinds mei 2017 in Frankrijk heeft gevestigd. De verwijzende rechter geeft evenwel ook aan dat IB zijn verblijfplaats in Ierland niet had verloren, alwaar hij nog steeds familiebanden had en even regelmatig als voorheen verbleef om persoonlijke redenen. De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat IB in feite twee verblijfplaatsen had, namelijk een doordeweekse verblijfplaats in Parijs voor zijn werk en een tweede verblijfplaats bij zijn echtgenote en zijn kinderen in Ierland voor de rest van de tijd.

37

In die omstandigheden moet worden nagegaan of artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een echtgenoot op één bepaald moment slechts één gewone verblijfplaats in de zin van deze bepaling kan hebben.

38

Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verordening nr. 2201/2003 geen definitie bevat van het begrip „gewone verblijfplaats” en meer bepaald van de gewone verblijfplaats van een echtgenoot in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening.

39

Aangezien verordening nr. 2201/2003 geen dergelijke definitie en geen uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten bevat waarmee de betekenis en de strekking van dit begrip kunnen worden bepaald, dient een autonome en uniforme uitlegging te worden gegeven, rekening houdend met de context van de bepalingen waarin dat begrip wordt vermeld en met de doelstellingen van die verordening (zie naar analogie, met betrekking tot de gewone verblijfplaats van het kind, arrest van 28 juni 2018, HR, C‑512/17, EU:C:2018:513, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Ten eerste moet worden benadrukt dat noch artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 noch andere bepalingen van deze verordening dit begrip in de meervoudsvorm vermelden. Verordening nr. 2201/2003 verwijst immers naar de gerechten van de lidstaat waar zich – afhankelijk van het geval – „de gewone verblijfplaats” bevindt van een of beide echtgenoten of van het kind, en gebruikt systematisch het enkelvoud; deze verordening voorziet niet in de mogelijkheid dat een en dezelfde persoon gelijktijdig meerdere gewone verblijfplaatsen of een gewone verblijfplaats op meerdere plaatsen heeft. In dit verband heeft de Uniewetgever er in artikel 66, onder a), van verordening nr. 2201/2003 overigens ook op gewezen dat ten aanzien van een lidstaat waar met betrekking tot de onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld, twee of meer rechtsstelsels van toepassing zijn in verschillende gebiedsdelen, „met de gewone verblijfplaats in die lidstaat de gewone verblijfplaats in een gebiedsdeel [wordt] bedoeld”.

41

Ten tweede heeft het Hof bij de uitlegging van verordening nr. 2201/2003 reeds geoordeeld dat uit het gebruik van het adjectief „gewone” kan worden afgeleid dat de verblijfplaats een zekere bestendigheid of regelmatigheid moet hebben, alsook dat de verplaatsing door een persoon van zijn gewone verblijfplaats naar een bepaalde lidstaat de wil van die persoon weerspiegelt om er het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 44 en 51).

42

Deze uitlegging vindt overigens steun in het door Borràs opgestelde toelichtende verslag over het verdrag betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, het zogenoemde „Brussel II-verdrag” (PB 1998, C 221, blz. 1), waarop verordening nr. 2201/2003 is geïnspireerd. Uit punt 32 van dat verslag (PB 1998, C 221, blz. 27) blijkt namelijk dat er, met betrekking tot de „gewone verblijfplaats” als criterium om te bepalen wie bevoegd is voor de ontbinding van de huwelijksband, in het bijzonder rekening is gehouden met de definitie die het Hof op andere gebieden heeft gegeven, namelijk dat dit begrip verwijst naar de plaats waar de betrokkene het permanente of gewone centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen.

43

De omstandigheid dat de gewone verblijfplaats van een persoon, in casu een echtgenoot, gelijk kan worden gesteld met het permanente of gewone centrum van zijn belangen, impliceert echter niet dat er gelijktijdig sprake kan zijn van meerdere dergelijke verblijfplaatsen.

44

Ten derde vindt deze zienswijze steun in de doelstelling die wordt nagestreefd met de in artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 neergelegde bevoegdheidsregels, namelijk een evenwicht waarborgen tussen de mobiliteit van personen binnen de Europese Unie en de rechtszekerheid (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C‑294/15, EU:C:2016:772, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

Teneinde de mobiliteit van personen binnen de Unie te bevorderen is verordening nr. 2201/2003 inderdaad ingegeven door het doel om ervoor te zorgen dat de ontbinding van de huwelijksband makkelijker kan worden verkregen. Daartoe zijn in artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening ten behoeve van de verzoeker meerdere alternatieve criteria vastgesteld, waartussen geen hiërarchie is aangebracht. Met het bij deze verordening ingevoerde stelsel van verdeling van bevoegdheden ter zake van ontbinding van de huwelijksband wordt dan ook niet beoogd uit te sluiten dat er meer dan één rechter bevoegd is (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C‑294/15, EU:C:2016:772, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor de coördinatie tussen die rechters wordt in dat geval gezorgd aan de hand van de in artikel 19 van die verordening opgenomen aanhangigheidsregels.

46

Indien erkend zou worden dat een echtgenoot gelijktijdig in meerdere lidstaten zijn gewone verblijfplaats kan hebben, zou dat echter afbreuk doen aan de rechtszekerheid, doordat het moeilijker zou worden om vooraf te bepalen welke gerechten uitspraak kunnen doen ter zake van de ontbinding van de huwelijksband, en het voor de rechter bij wie de zaak aanhangig is complexer zou worden om na te gaan of hij bevoegd is. Zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, bestaat het gevaar dat de internationale bevoegdheid in strijd met verordening nr. 2201/2003 uiteindelijk niet wordt bepaald aan de hand van het criterium van de „gewone verblijfplaats” in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening, maar aan de hand van een criterium dat gebaseerd is op louter de verblijfplaats van een van de echtgenoten.

47

Ten vierde dient te worden opgemerkt dat de uitlegging van de bevoegdheidsregels van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 gevolgen heeft die zich niet beperken tot de ontbinding van de huwelijksband als zodanig.

48

In het bijzonder wordt namelijk in zowel artikel 3, onder c), van verordening nr. 4/2009 als artikel 5 van verordening 2016/1103 verwezen naar de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 en wordt in beide artikelen bij procedures tot ontbinding van de huwelijksband voorzien in accessoire bevoegdheid van de aangezochte rechter om uitspraak te doen over bepaalde onderhoudsvorderingen of bepaalde vermogensrechtelijke kwesties. Indien erkend zou worden dat een echtgenoot tegelijkertijd meerdere gewone verblijfplaatsen kan hebben, zou dan ook afbreuk worden gedaan aan het vereiste van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels, dat de genoemde verordeningen gemeen hebben [zie, met betrekking tot verordening nr. 4/2009, arrest van 4 juni 2020, FX (Verzet tegen de tenuitvoerlegging van een aanspraak op levensonderhoud), C‑41/19, EU:C:2020:425, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en, wat verordening 2016/1103 betreft, met name de overwegingen 15 en 49 van die verordening].

49

Ten vijfde wordt aan al deze overwegingen geen afbreuk gedaan door de uitlegging die het Hof in het arrest van 16 juli 2009, Hadadi (C‑168/08, EU:C:2009:474, punt 56), heeft gegeven aan artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003, waarbij het heeft erkend dat de gerechten van meerdere lidstaten bevoegd kunnen zijn wanneer de betrokkenen meerdere nationaliteiten bezitten.

50

Zoals de advocaat-generaal in punt 92 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, heeft het Hof in dat arrest immers weliswaar geoordeeld dat het in artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 vastgestelde aanknopingscriterium, te weten de nationaliteit van beide echtgenoten, niet beperkt is tot hun „effectieve nationaliteit”, maar deze omstandigheid is niet relevant voor de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening.

51

Uit een en ander volgt dat het weliswaar niet uitgesloten is dat een echtgenoot gelijktijdig meerdere verblijfplaatsen kan hebben, maar dat hij op één bepaald moment slechts één gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 kan hebben.

52

Aangezien het begrip „gewone verblijfplaats” in wezen een feitelijke kwestie is (arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 51), staat het aan de verwijzende rechter om op basis van alle feitelijke omstandigheden van het concrete geval na te gaan of de lidstaat van de door IB aangezochte nationale rechterlijke instantie overeenkomt met de plaats waar verzoeker zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 heeft (zie naar analogie arresten van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punt 42, en 28 juni 2018, HR, C‑512/17, EU:C:2018:513, punt 41).

53

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof bij de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft geoordeeld dat voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind, in het bijzonder een kind van jonge leeftijd dat in het dagelijks leven afhankelijk is van zijn ouders, moet worden nagegaan waar deze ouders zich stabiel ophouden en in een sociale en familiale omgeving zijn geïntegreerd, waarbij tevens rekening kan worden gehouden met de bedoeling om zich aldaar te vestigen, wanneer aan die bedoeling uiting is gegeven door tastbare maatregelen (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, HR, C‑512/17, EU:C:2018:513, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze rechtspraak hanteert aldus de sociale en familiale omgeving van de ouders van het kind, in het bijzonder een kind van jonge leeftijd, als essentieel criterium voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van dat kind.

54

De bijzondere omstandigheden die kenmerkend zijn voor de gewone verblijfplaats van een kind zijn uiteraard niet op alle punten identiek aan die op basis waarvan de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 van een echtgenoot kan worden bepaald.

55

Zo kan een echtgenoot vanwege de echtelijke crisis besluiten om de voormalige gewone verblijfplaats van het echtpaar te verlaten om zich in een andere lidstaat dan die van de voormalige verblijfplaats te vestigen en aldaar een verzoek tot ontbinding van de huwelijksband in te dienen onder de voorwaarden van artikel 3, lid 1, onder a), vijfde of zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003, waarbij hij volledig vrij is om bepaalde sociale en familiebanden in stand te houden in de lidstaat van de voormalige gewone verblijfplaats van het echtpaar.

56

Bovendien is de leefomgeving van een volwassene noodzakelijkerwijs gevarieerder dan die van een kind, in het bijzonder een kind van jonge leeftijd, die doorgaans in wezen een familiale omgeving is (zie in dit verband arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 54). De leefomgeving van een volwassene omvat een aanzienlijk breder scala aan activiteiten en uiteenlopende belangen, waaronder met name professionele, socioculturele en vermogensbelangen alsook privé- en gezinsbelangen. In dit verband kan niet worden verlangd dat die belangen zich op het grondgebied van één enkele lidstaat concentreren, met name gelet op de doelstelling van verordening nr. 2201/2003 om verzoeken tot ontbinding van de huwelijksband te vergemakkelijken door soepele conflictregels in te voeren en de rechten te beschermen van de echtgenoot die na de echtelijke crisis de lidstaat van de gemeenschappelijke verblijfplaats heeft verlaten (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C‑294/15, EU:C:2016:772, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Dit neemt niet weg dat, wat de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 betreft, op basis van de in punt 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak kan worden geoordeeld dat het begrip „gewone verblijfplaats” in beginsel wordt gekenmerkt door twee aspecten, te weten, ten eerste, de wil van de betrokkene om het gewone centrum van zijn belangen op een bepaalde plaats te vestigen en, ten tweede, de omstandigheid dat de betrokkene met een voldoende mate van bestendigheid aanwezig is op het grondgebied van de betrokken lidstaat.

58

Een echtgenoot die zich wil beroepen op de in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde of zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 neergelegde bevoegdheidsgrond moet dan ook noodzakelijkerwijs zijn gewone verblijfplaats hebben verplaatst naar een andere lidstaat dan die van de voormalige gemeenschappelijke gewone verblijfplaats en dus, ten eerste, zijn wil kenbaar hebben gemaakt om het gewone centrum van zijn belangen in die andere lidstaat te vestigen en, ten tweede, hebben aangetoond dat zijn aanwezigheid op het grondgebied van die lidstaat een voldoende mate van bestendigheid vertoont.

59

Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, staat in casu vast dat IB, die onderdaan is van de lidstaat waar de door hem aangezochte nationale rechterlijke instantie gevestigd is, voldeed aan de voorwaarde van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 dat hij sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek tot ontbinding van de huwelijksband op het grondgebied van die lidstaat verbleef. Tevens staat vast dat IB sinds 2017 gedurende de week op bestendige en vaste wijze werkzaam is in Frankrijk voor onbepaalde tijd en dat hij voor de uitoefening van zijn werk aldaar in een appartement woont.

60

Dit lijkt erop te wijzen dat het verblijf van IB op het grondgebied van die lidstaat een vast karakter heeft en kan er in elk geval ook op wijzen dat de betrokkene in een sociale en culturele omgeving in die lidstaat is geïntegreerd.

61

Hoewel dergelijke factoren op het eerste gezicht doen vermoeden dat zou kunnen zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003, staat het aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of op basis van alle feitelijke omstandigheden van de zaak daadwerkelijk kan worden aangenomen dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats heeft verplaatst naar de lidstaat waar die rechterlijke instantie gevestigd is.

62

Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een echtgenoot die zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten, slechts in een van deze lidstaten zijn gewone verblijfplaats kan hebben, zodat uitsluitend de gerechten van de lidstaat waar die gewone verblijfplaats gelegen is, bevoegd zijn om kennis te nemen van het verzoek tot ontbinding van de huwelijksband.

Kosten

63

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat een echtgenoot die zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten, slechts in een van deze lidstaten zijn gewone verblijfplaats kan hebben, zodat uitsluitend de gerechten van de lidstaat waar die gewone verblijfplaats gelegen is, bevoegd zijn om kennis te nemen van het verzoek tot ontbinding van de huwelijksband.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.