ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

28 juni 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Artikel 8, lid 1 – Gewone verblijfplaats van een kind – Zuigeling – Beslissende omstandigheden voor de bepaling van deze verblijfplaats”

In zaak C‑512/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy Poznań-Stare Miasto w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznań-Stare Miasto, Polen) bij beslissing van 16 augustus 2017, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2017, in de procedure ingeleid door

HR

in tegenwoordigheid van:

KO,

Prokuratura Rejonowa Poznań Stare Miasto w Poznaniu,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

HR, vertegenwoordigd door A. Kastelik-Smaza, adwokat,

KO, vertegenwoordigd door K. Obrębska-Czyż, adwokat,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en D. Milanowska als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure ingeleid door HR over een verzoek om vaststelling van de wijze van uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor haar minderjarige dochter.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 2201/2003

3

Overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 luidt als volgt:

„De in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels met betrekking tot ouderlijke verantwoordelijkheid zijn zodanig opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid. Dit betekent dat de bevoegdheid in de eerste plaats bij de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats van het kind moet berusten, behalve in bepaalde gevallen waarin het kind van verblijfplaats is veranderd of wanneer er een overeenkomst bestaat tussen de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen.”

4

Artikel 2, punt 9, van deze verordening definieert het „gezagsrecht” voor de toepassing ervan als „de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen”.

5

Afdeling 2, met het opschrift „Ouderlijke verantwoordelijkheid”, van hoofdstuk II van deze verordening, met het opschrift „Bevoegdheid”, bevat onder meer de artikelen 8 tot en met 15 van deze verordening.

6

Artikel 8 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Algemene bevoegdheid”, bepaalt:

„1.   Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.   Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

7

Artikel 12 van die verordening, met als opschrift „Prorogatie van rechtsmacht”, bepaalt in lid 3:

„De gerechten van een lidstaat zijn ook in andere procedures dan die welke in lid 1 worden bedoeld, bevoegd ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind, indien:

a)

het kind een nauwe band met die lidstaat heeft, met name omdat een van de personen die de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, zijn gewone verblijfplaats in die lidstaat heeft of omdat het kind onderdaan van die lidstaat is;

en

b)

hun bevoegdheid op het tijdstip waarop de zaak bij het gerecht aanhangig is gemaakt, uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze is aanvaard door alle partijen bij de procedure en door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.”

8

Artikel 15 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift „Verwijzing naar een gerecht dat beter in staat is de zaak te behandelen”, luidt als volgt:

„1.   De gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen, kunnen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind:

a)

de behandeling van de zaak of het betrokken onderdeel daarvan aanhouden en de partijen uitnodigen om overeenkomstig lid 4 een daartoe strekkend verzoek te richten aan het gerecht van die andere lidstaat; of

b)

het gerecht van een andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.

[...]

3.   Het kind wordt geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben indien:

[...]

c)

het kind onderdaan van die lidstaat is; [...]

[...]”

Pools recht

9

Overeenkomstig de artikelen 579, 582 en 5821 van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. 2016, volgnr. 1822), in de versie van toepassing op het hoofdgeding (hierna: „k.p.c.”), worden zaken betreffende de toewijzing van het ouderlijk gezag, de vaststelling van de wezenlijke belangen van het kind en het omgangsrecht van het kind behandeld in een niet-contentieuze procedure.

10

Overeenkomstig artikel 1099, lid 1, k.p.c. onderzoekt de aangezochte rechter in elke stand van het geding ambtshalve de kwestie van de bevoegdheid van de Poolse rechter. In geval van onbevoegdheid verklaart hij het verzoek niet-ontvankelijk.

11

Volgens artikel 386, lid 6, k.p.c. binden het rechtsoordeel en de aanwijzingen betreffende het vervolg van de procedure in de motivering van het arrest van de hogerberoepsrechter zowel de rechter naar wie de zaak wordt verwezen als de hogerberoepsrechter bij de nieuwe behandeling van de zaak. Volgens artikel 13, lid 2, k.p.c. is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op zaken die het voorwerp zijn van een niet-contentieuze procedure.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

HR is Pools staatsburger en woont sinds 2005 in Brussel (België), waar zij voor onbepaalde tijd werkt als ambtenaar voor de Europese Dienst voor extern optreden (EDEO). KO is Belgisch staatsburger en woont eveneens in Brussel.

13

HR en KO hebben elkaar in 2013 leren kennen. In juni 2014 zijn zij gaan samenwonen in Brussel. Uit hun relatie is op 16 april 2015 te Brussel een dochter geboren, MO, die zowel de Poolse als de Belgische nationaliteit heeft. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat HR en KO beiden de ouderlijke verantwoordelijkheid voor haar hebben.

14

Na de geboorte van MO is HR, met instemming van KO, meermaals met haar in Polen geweest, tijdens haar ouderschapsverlof, in de vakanties en tijdens feestdagen, voor perioden van soms tot drie maanden. Tijdens die verblijven verbleef HR met haar kind bij haar ouders in Przesieka (Polen) of in een woning in Poznań (Polen), waarvan zij sinds 2013 eigenaar is.

15

HR en KO zijn in augustus 2016 uit elkaar gegaan en wonen sindsdien gescheiden in Brussel. MO verblijft bij HR, en KO ziet zijn dochter, met instemming van HR, eenmaal per week op zaterdag tussen 10 uur en 16 uur. Hij heeft in zijn woning een kamer voor haar ingericht. Bovendien hebben de ouders geprobeerd met behulp van mediation de ouderlijke verantwoordelijkheid voor MO te regelen. Deze procedure is echter in november 2016 opgegeven.

16

MO gaat niet naar een kinderdagverblijf of kleuterschool. De moeder van HR helpt haar bij de dagelijkse verzorging van het kind. Voordien werd zij bijgestaan door een kindermeisje van Poolse afkomst. HR en MO zijn zowel in België als in Polen ingeschreven. HR en haar familie spreken Pools met het kind, KO spreekt Frans met haar. Hun dochter spreekt en begrijpt hoofdzakelijk Pools.

17

HR wil zich met MO in Polen vestigen, maar KO verzet zich daartegen. In dat kader heeft HR zich op 10 oktober 2016 tot de Sąd Rejonowy Poznań-Stare Miasto w Poznaniu (rechter in eerste aanleg Poznań-Stare Miasto, Polen) gewend met een verzoek om vast te stellen dat de verblijfplaats van MO zich bevindt bij haar eigen verblijfplaats, welke dat ook is, en KO een omgangsrecht toe te kennen.

18

Bij beschikking van 2 november 2016 heeft de Sąd Rejonowy Poznań-Stare Miasto w Poznaniu dit verzoek afgewezen wegens het ontbreken van internationale bevoegdheid van de Poolse rechters om kennis te nemen van deze zaak. Volgens deze rechter is de gewone verblijfplaats van het kind in België, aangezien HR woont en werkt in Brussel en MO bij haar verblijft. Overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 zijn de Belgische gerechten derhalve bevoegd om uitspraak te doen over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor MO. Het feit dat HR vaak met het kind haar familie in Polen bezoekt en dat zij eigenaar is van een woning in Polen verandert hier niets aan.

19

Op 17 november 2016 heeft HR hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking bij de Sąd Okręgowy w Poznaniu (rechter in tweede aanleg Poznań, Polen). Daarnaast heeft KO zich in februari 2017 tot een Brusselse rechter gewend met een verzoek omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid voor MO. Deze rechter heeft de behandeling van de zaak echter geschorst in afwachting van de uitkomst van de procedure voor de Poolse rechters.

20

Bij beschikking van 28 maart 2017 heeft de Sąd Okręgowy w Poznaniu de beschikking van de Sąd Rejonowy Poznań-Stare Miasto w Poznaniu vernietigd op grond dat de Poolse rechters krachtens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 bevoegd waren om kennis te nemen van het verzoek in het hoofdgeding.

21

In dat verband heeft de hogerberoepsrechter overwogen dat de gewone verblijfplaats van MO op de datum van indiening van dat verzoek in Polen was. In dat kader heeft deze rechter eraan herinnerd dat de gewone verblijfplaats van een kind volgens de rechtspraak van het Hof, met name het arrest van 22 december 2010, Mercredi (C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829), de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Volgens de hogerberoepsrechter was MO – ten tijde van de indiening van het verzoek in het hoofdgeding 18 maanden oud – niet geïntegreerd in de Belgische samenleving: zij ging daar niet naar een kinderdagverblijf noch naar de kleuterschool, had geen kindermeisje van die nationaliteit en de enige persoon uit die omgeving met wie zij omging was haar vader. Sinds september 2016 wordt haar familiale omgeving enkel nog gevormd door haar moeder, die in het dagelijks leven voor haar zorgt. MO is via haar moeder en de familie van haar moeder verbonden met de Poolse cultuur, aangezien zij een Pools kindermeisje had en zich voornamelijk in het Pools uitdrukt, zij de vakanties, feestdagen en het grootste deel van het ouderschapsverlof van HR in Polen heeft doorgebracht en zij in die lidstaat is gedoopt.

22

Bovendien toont de omstandigheid dat HR en KO niet getrouwd zijn en geen woning in Brussel hebben gekocht volgens deze rechter aan dat HR niet voornemens is langer in België te verblijven dan voor haar beroepswerkzaamheden noodzakelijk is. Daarentegen komt uit haar aankoop van een woning in Poznań en haar veelvuldige en langdurige verblijven in Polen naar voren dat zij de bedoeling heeft naar die lidstaat terug te keren.

23

In april 2017 heeft een Belgische openbaar aanklager voor onbepaalde tijd een uitreisverbod voor MO afgekondigd. HR heeft wel toestemming gekregen van 11 juli tot en met 12 augustus 2017 met het kind in Polen te verblijven.

24

Na de vernietiging van de oorspronkelijke beschikking is de zaak opnieuw aanhangig bij de Sąd Rejonowy Poznań-Stare Miasto w Poznaniu. Op 19 juni 2017 heeft HR bij deze rechter voorts een aanvullend verzoek ingediend om MO over te mogen brengen naar Polen.

25

Deze rechter is van oordeel dat het begrip gewone verblijfplaats van een kind in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 in een zaak als bij hem aanhangig is op twee manieren kan worden uitgelegd, gelet op de rechtspraak van het Hof, met name het arrest van 22 december 2010, Mercredi (C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829).

26

Het is namelijk denkbaar dat de gewone verblijfplaats van een zuigeling als MO wordt vastgesteld enkel aan de hand van de integratiebanden opgebouwd door de ouder die dagelijks daadwerkelijk het gezag uitoefent. In deze optiek zijn de banden die het kind onderhoudt met de lidstaat waarvan deze ouder de nationaliteit heeft doorslaggevend; deze banden blijken uit het feit dat het daar verblijft tijdens feestdagen en verloven van deze ouder, dat de grootouders en de verder verwijderde familie van het kind aan de kant van deze ouder in die lidstaat wonen, dat het daar is gedoopt en zich hoofdzakelijk in de taal van deze lidstaat uitdrukt.

27

Andere omstandigheden zouden echter evenzeer in overweging kunnen worden genomen, inzonderheid het feit dat het betrokken kind in het dagelijks leven in een bepaalde lidstaat verblijft, dat de ouder die in feite het gezag heeft, zijn beroepswerkzaamheden in die staat uitoefent, dat het kind daar medische zorg geniet en dat de andere ouder, met wie het kind regelmatig omgang heeft, burger van deze staat is en daar zijn gewone verblijfplaats heeft.

28

Daarop heeft de Sąd Rejonowy Poznań-Stare Miasto w Poznaniu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld.

„1)

Moet, gelet op de omstandigheden van deze zaak, artikel 8, lid 1, van [verordening nr. 2201/2003] aldus worden uitgelegd dat:

de gewone verblijfplaats van een kind van 18 maanden de lidstaat is die, door de hiernavolgende omstandigheden, een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt: de nationaliteit van de ouder die dagelijks het gezag over het kind uitoefent, het feit dat het kind zich in de officiële taal van die lidstaat uitdrukt, het feit dat het er is gedoopt en er perioden oplopend tot drie maanden heeft verbleven tijdens de feestdagen en het ouderschapsverlof van deze ouder, en de omgang met diens familie,

wanneer het kind de rest van de tijd met deze ouder in een andere lidstaat woont, deze ouder daar werkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, en het kind daar geregeld, maar in de tijd begrensd, omgang heeft met de andere ouder en diens familie?

2)

Moet, om op basis van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 de gewone verblijfplaats vast te stellen van een kind van 18 maanden over wie, vanwege zijn leeftijd, slechts één van de ouders dagelijks het gezag heeft en dat regelmatig, maar in de tijd begrensd, omgang heeft met de andere ouder, bij gebreke van overeenstemming tussen de ouders over de uitoefening van het ouderlijk gezag en het omgangsrecht van het kind, voor het beoordelen van de integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving in gelijke mate rekening worden gehouden met de banden die het kind met elk van zijn ouders heeft, of moet veeleer rekening worden gehouden met de banden die het kind heeft met de ouder die dagelijks het gezag uitoefent?”

Procedure bij het Hof

29

De verwijzende rechter heeft verzocht deze zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Op 6 september 2017 heeft de Vijfde kamer, de advocaat-generaal gehoord, beslist dat verzoek niet in te willigen.

30

Niettemin heeft de president van het Hof op 15 november 2017 beslist dat de zaak overeenkomstig artikel 53, lid 3, van dit Reglement voor de procesvoering bij voorrang zal worden berecht.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

31

Ten eerste betwist HR de ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek. Daartoe trekt zij de weergave van de feiten in de verwijzingsbeslissing in twijfel, die volgens haar onvolledig en misleidend is. Volgens HR heeft de verwijzende rechter louter door de bewoordingen van de prejudiciële vragen de banden tussen MO en Polen gebagatelliseerd.

32

In dat verband volstaat het eraan te herinneren dat het Hof krachtens artikel 267 VWEU, dat op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en die van het Hof berust, uitsluitend bevoegd is zich op basis van de door de nationale rechterlijke instantie omschreven feiten over de uitlegging of geldigheid van een Uniebepaling uit te spreken. Zowel de vaststelling als de waardering van de feiten van de zaak behoort tot de bevoegdheid van de verwijzende rechter (zie in die zin arresten van 3 september 2015, Costea, C‑110/14, EU:C:2015:538, punt 13en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 juli 2016, Argos Supply Trading, C‑4/15, EU:C:2016:580, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Het is derhalve niet aan het Hof om zich uit te spreken over eventuele meningsverschillen over de feiten van de onderhavige zaak. Het staat echter wel aan het Hof verordening nr. 2201/2003 uit te leggen in het licht van de premissen die door de verwijzende rechter zijn gesteld.

34

Ten tweede betwist HR de noodzaak van deze prejudiciële vragen. In verband daarmee betwijfelt zij of een antwoord van het Hof over de internationale bevoegdheid van de Poolse rechters nog dienstig is, gezien de tijd die is verlopen sinds de indiening van het verzoek omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid voor MO. In dit stadium is het, in het belang van het kind, beter ten gronde te beslissen. Bovendien twijfelt de verwijzende rechter volgens haar in werkelijkheid helemaal niet over de uitlegging van het recht van de Unie en probeert hij louter het Hof ertoe te bewegen een waardering van de feiten te bevestigen die in strijd is met die van de Sąd Okręgowy w Poznaniu, terwijl het Hof daarvoor niet bevoegd is.

35

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU neergelegde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend aan de nationale rechter staat om met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arrest van 14 maart 2013, Allianz Hungária Biztosító e.a., C‑32/11, EU:C:2013:160, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Daaruit volgt dat de verwijzende rechter in casu als enige bevoegd is om te beoordelen of hij, in weerwil van de beschikking van de Sąd Okręgowy w Poznaniu, zodanige twijfels heeft over de uitlegging van de regels voor de internationale bevoegdheid in verordening nr. 2201/2003 dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing nodig is.

37

Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Ten gronde

38

Met zijn twee vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe het begrip gewone verblijfplaats van een kind in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 moet worden uitgelegd en inzonderheid welke factoren in omstandigheden als die van het hoofdgeding beslissend zijn voor de gewone verblijfplaats van een zuigeling.

39

In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de gerechten van een lidstaat op het grondgebied waarvan een kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt, volgens deze bepaling bevoegd zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

40

Bij gebreke van een definitie van het begrip gewone verblijfplaats van een kind of van een verwijzing naar het recht van de lidstaten in deze verordening, heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat dit een autonoom Unierechtelijk begrip betreft, zodat het moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context van de bepalingen en het doel van verordening nr. 2201/2003, met name het doel dat voortvloeit uit overweging 12, volgens hetwelk de in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid (arresten van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punten 31, 34 en 35; 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 4446; 9 oktober 2014, C, C‑376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punt 50, en 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 40).

41

Volgens de rechtspraak van het Hof moet de gewone verblijfplaats van een kind worden bepaald op basis van een geheel van feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak. Naast de fysieke aanwezigheid van het kind op het grondgebied van een lidstaat moeten andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is en dat de verblijfplaats een zekere integratie in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt (zie in die zin arresten van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punten 37 en 38; 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 44, 4749, en 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punten 42 en 43).

42

Uit deze rechtspraak blijkt dat de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van verordening nr. 2201/2003 overeenkomt met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt. Voor de toepassing van artikel 8, lid 1, van die verordening moet de aangezochte rechter bepalen waar zich dat centrum bevond op het tijdstip van de indiening van het verzoek omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind.

43

In dat kader moet in het algemeen worden aangeknoopt bij factoren als de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind op het grondgebied van de verschillende betrokken lidstaten, de plaats waar en de omstandigheden waaronder het naar school gaat, alsook de familiale en sociale banden die het kind in die lidstaten heeft (zie in die zin arrest van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punt 39).

44

Wanneer het kind niet van schoolgaande leeftijd is, en a fortiori wanneer het gaat om een zuigeling, zijn de omstandigheden van de referentiepersoon of -personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en die in het dagelijks leven voor hem zorgen – in de regel zijn ouders – van bijzonder belang om de plaats te bepalen waar zich het centrum van zijn leven bevindt. Het Hof heeft er namelijk al op gewezen dat de omgeving van een dergelijk kind in wezen een familiale omgeving is, waarvoor deze persoon of personen bepalend is of zijn, en dat het kind noodzakelijkerwijs deel uitmaakt van de sociale en familiale omgeving van de kring van mensen van wie het afhankelijk is (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 5355).

45

Ingeval een dergelijke zuigeling in het dagelijks leven bij zijn ouders woont, moet derhalve met name de plaats worden bepaald waar deze ouders zich stabiel ophouden en in een sociale en familiale omgeving zijn geïntegreerd. Daarbij moet rekening worden gehouden met factoren als de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van hun verblijf op het grondgebied van de verschillende betrokken lidstaten, en met de familiale en sociale banden die zij en het kind in die lidstaat hebben (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Mercredi, C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 55 en 56).

46

Tot slot kan bij de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind ook rekening worden gehouden met de bedoeling van de ouders om zich met dat kind in een bepaalde lidstaat te vestigen, wanneer daaraan uiting is gegeven door tastbare maatregelen (zie in die zin arresten van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punt 40; 9 oktober 2014, C, C‑376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punt 52, en 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 46).

47

Indachtig deze algemene overwegingen blijkt in casu uit de verwijzingsbeslissing dat MO is geboren in Brussel en daar met haar twee ouders heeft gewoond en dat zij op de datum van indiening van het verzoek om de wijze van uitoefening van de ouderlijke verantwoordelijkheid vast te stellen, nadat de ouders uit elkaar waren gegaan, nog steeds in Brussel bij HR woonde, die in feite het gezag over het kind uitoefende. Uit deze beslissing blijkt tevens dat HR, die sinds meerdere jaren in Brussel woont, daar beroepswerkzaamheden verricht op basis van een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd. Deze omstandigheden wijzen erop dat HR en het van haar afhankelijke kind zich ten tijde van de aanzoeking van de verwijzende rechter stabiel ophielden op het grondgebied van België. Bovendien brengt een dergelijk verblijf in beginsel, gezien de duur, regelmatigheid, omstandigheden en redenen ervan een zekere integratie van de betrokken ouder in een, door het kind gedeelde, sociale omgeving tot uitdrukking.

48

Hoewel de familiale omgeving van een zuigeling van wie de ouders gescheiden leven grotendeels wordt bepaald door de ouder bij wie hij in het dagelijks leven woont, maakt ook de andere ouder deel uit van deze omgeving, mits het kind nog steeds regelmatig omgang met die ouder heeft. Voor zover een dergelijke betrekking bestaat, moet er rekening mee worden gehouden bij de vaststelling van de plaats waar zich het centrum van het leven van het kind bevindt.

49

Het gewicht van deze betrekking varieert naargelang de omstandigheden van het geval. Ten behoeve van een zaak als in het hoofdgeding volstaat het op te merken dat uit het feit dat het kind aanvankelijk ook bij de andere ouder woonde in de stad waar het gewoonlijk verblijft, evenals het feit dat die ouder nog steeds in die stad woont en wekelijks omgang heeft met het kind, naar voren komt dat het kind in deze stad geïntegreerd is in een familiale omgeving die wordt gevormd door zijn twee ouders.

50

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt inderdaad ook dat MO meermaals, soms tot drie maanden lang, in Polen heeft verbleven, de lidstaat waaruit HR afkomstig is en waar haar familie woont.

51

Het staat evenwel vast dat deze verblijven van MO in Polen plaatsvonden in het kader van de verloven van haar moeder en de feestdagen. Verblijven van een kind met zijn ouders in het verleden op het grondgebied van een lidstaat tijdens vakanties zijn echter in beginsel toevallige of tijdelijke onderbrekingen van de normale gang van zaken in hun leven. Dergelijke verblijven kunnen in het algemeen geen omstandigheden vormen die beslissend zijn bij de beoordeling van de gewone verblijfplaats van een kind. Het feit dat deze verblijven in casu soms meerdere weken of zelfs maanden hebben geduurd, doet op zich niet af aan deze overwegingen.

52

In die context is ook niet beslissend dat HR afkomstig is uit de betrokken lidstaat en dat het kind uit dien hoofde deel heeft aan de cultuur van die lidstaat – wat met name naar voren komt uit de taal waarin het zich hoofdzakelijk uitdrukt en het feit dat het daar gedoopt is – en betrekkingen onderhoudt met zijn familieleden die in die staat wonen.

53

Inderdaad heeft het Hof in zijn arrest van 22 december 2010, Mercredi (C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 55), geoordeeld dat de geografische afkomst en familiale wortels van de ouder die het gezag over het kind uitoefent, een rol kunnen spelen bij de vaststelling of deze ouder, en als afgeleide van hem het kind, geïntegreerd zijn in een sociale en familiale omgeving, zoals HR en de Poolse regering in hun opmerkingen hebben onderstreept.

54

Niettemin impliceert de vaststelling van de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 een omvattende analyse van de omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak, zoals in punt 41 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht. De aanwijzingen in het kader van een bepaalde zaak kunnen dus enkel met behoedzaamheid worden toegepast in een andere zaak.

55

In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van 22 december 2010, Mercredi (C‑497/10 PPU, EU:C:2010:829), had Mercredi het Verenigd Koninkrijk, waar zij voorheen met haar dochter woonde, verlaten voor het eiland Réunion (Frankrijk), terwijl haar dochter pas twee maanden oud was. Ten tijde van die overbrenging had Mercredi als enige het gezagsrecht over het kind in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening nr. 2201/2003. Aangezien moeder en dochter op de datum van de indiening van het beroep in deze zaak pas sinds enkele dagen op het eiland in kwestie verbleven, was het zaak vast te stellen of de gewone verblijfplaats van het kind in de zin van de verordening nog steeds in het Verenigd Koninkrijk was of dat die verblijfplaats, gelet op die geografische verplaatsing, naar Frankrijk was overgebracht. In die context konden de omstandigheden dat Mercredi afkomstig was van dat eiland, haar familie daar nog woonde en dat zij Frans sprak aantonen dat zij permanent was verhuisd en dus de gewone verblijfplaats van haar dochter had verplaatst.

56

In een context als die van het hoofdgeding kunnen de geografische afkomst van de ouder die in feite het gezag over het kind uitoefent en de betrekkingen die het kind onderhoudt met zijn familie in de betrokken lidstaat daarentegen, voor de vaststelling van de plaats waar zich het centrum van het leven van het kind bevindt, niet de objectieve omstandigheden verhullen die erop wijzen dat het op het tijdstip van de indiening van het verzoek omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid stabiel met die ouder in een andere lidstaat verbleef.

57

Bovendien kunnen de culturele banden van een kind met de lidstaat waaruit zijn ouders afkomstig zijn, inderdaad wijzen op een zekere verbondenheid van het kind met de betrokken lidstaat, die in wezen overeenkomt met de band van een nationaliteit. De taalkennis van het kind en zijn nationaliteit kunnen in voorkomend geval eveneens een aanwijzing vormen voor de plaats waar het gewoonlijk verblijft (zie in die zin arrest van 2 april 2009, A, C‑523/07, EU:C:2009:225, punt 39).

58

Niettemin heeft de Uniewetgever in verordening nr. 2201/2003 wat betreft de ouderlijke verantwoordelijkheid slechts een bescheiden plaats ingeruimd voor deze overwegingen. Uit hoofde van die verordening kan de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waarvan het kind de nationaliteit heeft enkel onder de in de artikelen 12 en 15 van de verordening limitatief opgesomde omstandigheden en voorwaarden de overhand hebben over die van de gerechten van de lidstaat van de gewone verblijfplaats.

59

Deze keuze komt voort uit een bepaalde opvatting van het belang van het kind. Volgens de Uniewetgever zijn de dicht bij de gewone verblijfplaats van het kind gelegen gerechten namelijk over het algemeen het best geplaatst om te beoordelen wat in zijn belang is (zie in die zin arresten van 23 december 2009, Detiček, C‑403/09 PPU, EU:C:2009:810, punt 36; 15 juli 2010, Purrucker, C‑256/09, EU:C:2010:437, punt 91, en 15 februari 2017, W en V, C‑499/15, EU:C:2017:118, punten 51 en 52).

60

Voor de uitlegging van het begrip gewone verblijfplaats van een kind in de zin van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan dus geen overwegend belang worden gehecht aan de culturele banden van het kind of aan zijn nationaliteit, ten koste van objectieve geografische overwegingen, want dat zou indruisen tegen de bedoeling van de Uniewetgever.

61

Tot slot kan de omstandigheid dat de ouder die in feite het gezag over het kind uitoefent in voorkomend geval de bedoeling heeft om met dat kind terug te keren naar de lidstaat waaruit deze ouder afkomstig is, in een context als in het hoofdgeding niet doorslaggevend zijn.

62

Zoals in punt 46 van dit arrest in herinnering is geroepen, kan de bedoeling van de ouders inderdaad een relevante factor zijn bij de vaststelling van de plaats waar zich de gewone verblijfplaats van een kind bevindt.

63

De omstandigheid dat een kind in feite wordt verzorgd door een van de ouders betekent echter niet dat de bedoeling van de ouders in alle gevallen neerkomt op de wil van enkel die ouder. Als beide ouders het gezagsrecht over het kind hebben in de zin van artikel 2, punt 9, van verordening nr. 2201/2003 en dat recht wensen uit te oefenen, moet namelijk de wil van elk van beide ouders in aanmerking worden genomen.

64

Hoe dan ook, de bedoeling van de ouders is in beginsel op zich niet doorslaggevend, aangezien de vaststelling van de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van verordening nr. 2201/2003 in wezen berust op objectieve omstandigheden. De bedoeling van de ouders is, in voorkomend geval, slechts een aanwijzing die een reeks met elkaar overeenstemmende factoren kan aanvullen (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, OL, C‑111/17 PPU, EU:C:2017:436, punten 47 en 51).

65

Bijgevolg kan de wil van de ouder die in feite het gezag over het kind uitoefent om zich in de toekomst met dat kind te vestigen in de lidstaat waar deze ouder vandaan komt, of die nu vast is komen te staan of niet, op zich niet beslissend zijn voor de vaststelling van de gewone verblijfplaats van het kind in die lidstaat. Zoals de Tsjechische regering aanvoert, mag de vraag waar zich, in omstandigheden als in het hoofdgeding, op de datum van indiening van het verzoek omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind de gewone verblijfplaats van het kind bevond, niet worden verward met de kwestie van een eventuele toekomstige verplaatsing van die gewone verblijfplaats naar een andere lidstaat. Uit het feit dat deze ouder zich op die datum in de toekomst wilde vestigen in zijn lidstaat van herkomst mag dus niet worden geconcludeerd dat het kind daar al op die datum verbleef.

66

Gelet op een en ander dient op de vragen te worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van die verordening overeenkomt met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt. Het is aan de nationale rechter om, aan de hand van een reeks met elkaar overeenstemmende factoren, te bepalen waar zich dat centrum op het tijdstip van de indiening van het verzoek omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind bevond. In een zaak als in het hoofdgeding zijn de volgende omstandigheden, in het licht van de feiten die door deze rechter zijn vastgesteld, tezamen beslissend:

het kind heeft sinds zijn geboorte tot aan het uit elkaar gaan van zijn ouders in het algemeen met hen op een bepaalde plaats gewoond;

de ouder die sinds het uit elkaar gaan van het paar in feite het gezag over het kind uitoefent, verblijft in het dagelijks leven nog steeds met hem op die plaats en oefent daar zijn beroepswerkzaamheden uit op basis van een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, en

het kind heeft op die plaats regelmatig omgang met zijn andere ouder, die daar nog steeds verblijft.

In een zaak als in het hoofdgeding kunnen de volgende omstandigheden echter niet als beslissend worden beschouwd:

de verblijven in het verleden van de ouder die in feite het gezag over het kind uitoefent met dat kind op het grondgebied van de lidstaat waaruit deze ouder afkomstig is tijdens verloven of feestdagen;

de herkomst van die ouder, de culturele banden van het kind met die lidstaat die daaruit voortvloeien en zijn betrekkingen met zijn familieleden die in die lidstaat wonen, en

de eventuele bedoeling van die ouder zich in de toekomst met het kind in die lidstaat te vestigen.

Kosten

67

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van die verordening overeenkomt met de plaats waar zich in feite het centrum van zijn leven bevindt. Het is aan de nationale rechter om, aan de hand van een reeks met elkaar overeenstemmende factoren, te bepalen waar zich dat centrum op het tijdstip van de indiening van het verzoek omtrent de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind bevond. In een zaak als in het hoofdgeding zijn de volgende omstandigheden, in het licht van de feiten die door deze rechter zijn vastgesteld, tezamen beslissend:

 

het kind heeft sinds zijn geboorte tot aan het uit elkaar gaan van zijn ouders in het algemeen met hen op een bepaalde plaats gewoond;

 

de ouder die sinds het uit elkaar gaan van het paar in feite het gezag over het kind uitoefent, verblijft in het dagelijks leven nog steeds met hem op die plaats en oefent daar zijn beroepswerkzaamheden uit op basis van een arbeidsverhouding voor onbepaalde tijd, en

 

het kind heeft op die plaats regelmatig omgang met zijn andere ouder, die daar nog steeds verblijft.

 

In een zaak als in het hoofdgeding kunnen de volgende omstandigheden echter niet als beslissend worden beschouwd:

 

de verblijven in het verleden van de ouder die in feite het gezag over het kind uitoefent met dat kind op het grondgebied van de lidstaat waaruit deze ouder afkomstig is tijdens verloven of feestdagen;

 

de herkomst van die ouder, de culturele banden van het kind met die lidstaat die daaruit voortvloeien en zijn betrekkingen met zijn familieleden die in die lidstaat wonen, en

 

de eventuele bedoeling van die ouder zich in de toekomst met het kind in die lidstaat te vestigen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.