3.7.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 179/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 3 mei 2010 — Doris Povse/Mauro Alpago

(Zaak C-211/10)

(2010/C 179/41)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Oberster Gerichtshof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Doris Povse

Verwerende partij: Mauro Alpago

Prejudiciële vragen

1)

Moet onder een „gezagbeslissing […] die niet de terugkeer van het kind met zich brengt” in de zin van artikel 10, sub b-iv, van verordening (EG) nr. 2201/2003 („verordening Brussel II bis”) (1) ook een voorlopige regeling worden verstaan waarmee de „ouderlijke beslissingsbevoegdheid”, in het bijzonder het recht om de verblijfplaats te bepalen, tot en met de definitieve beslissing over het gezagsrecht aan de ontvoerende ouder wordt overgedragen?

2)

Valt een bevel tot terugkeer slechts dan binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 8, van verordening Brussel II bis, wanneer het gerecht de terugkeer op grond van een door hem gegeven beslissing inzake het gezagsrecht gelast?

3)

Indien de eerste of de tweede vraag bevestigend worden beantwoord:

3.1.

Kan de onbevoegdheid van het gerecht van de staat van herkomst (eerste vraag) of de niet-toepasselijkheid van artikel 11, lid 8, van verordening Brussel II bis (tweede vraag) in de tweede staat worden tegengeworpen aan de tenuitvoerlegging van een beslissing die door het gerecht van de staat van herkomst is voorzien van een certificaat overeenkomstig artikel 42, lid 2, van verordening Brussel II bis?

3.2.

Of moet de verweerder in een dergelijk geval in de staat van herkomst om de opheffing van het certificaat verzoeken, waarbij de tenuitvoerlegging in de tweede staat kan worden opgeschort totdat de staat van herkomst een beslissing neemt?

4)

Indien de eerste en de tweede vraag of de derde vraag, sub 1, ontkennend worden beantwoord:

Verzet een door het gerecht van de tweede staat uitgesproken en volgens het recht van deze staat uitvoerbaar te beschouwen beslissing die het hoederecht voorlopig aan de ontvoerende ouder overdraagt, zich overeenkomstig artikel 47, lid 2, van verordening Brussel II bis ook dan tegen tenuitvoerlegging van een eerder overeenkomstig artikel 11, lid 8, van verordening Brussel II bis uitgesproken bevel tot terugkeer van de eerste staat, wanneer zij niet in de weg stond aan tenuitvoerlegging van een overeenkomstig het Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen („Haags verdrag van 1980”) uitgesproken bevel tot terugkeer van de tweede staat?

5)

Indien ook de vierde vraag ontkennend wordt beantwoord:

5.1.

Kan de tenuitvoerlegging van een beslissing waaraan het gerecht van de staat van herkomst een certificaat overeenkomstig artikel 42, lid 2, van verordening Brussel II bis heeft gehecht, in de tweede staat worden geweigerd wanneer de omstandigheden sinds de uitspraak zodanig zijn gewijzigd dat de tenuitvoerlegging het belang van het kind thans ernstig zou bedreigen?

5.2.

Of moet de verweerder zich in de staat van herkomst op deze gewijzigde omstandigheden beroepen, waarbij de tenuitvoerlegging in de tweede staat kan worden opgeschort totdat de staat van herkomst een beslissing neemt?


(1)  Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).