ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

22 december 2010 (*)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Huwelijkszaken en ouderlijke verantwoordelijkheid – Kind van niet‑gehuwde ouders – Begrip ‚gewone verblijfplaats’ van zuigeling – Begrip ‚gezagsrecht’”

In zaak C‑497/10 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 8 oktober 2010, ingekomen bij het Hof op 18 oktober 2010, in de procedure

Barbara Mercredi

tegen

Richard Chaffe,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, A. Borg Barthet, M. Ilešič, E. Levits (rapporteur) en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing overeenkomstig artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgens de spoedprocedure te behandelen,

gezien de beslissing van de Eerste kamer van 28 oktober 2010 waarbij dat verzoek is ingewilligd,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 december 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        Mercredi, vertegenwoordigd door M. Scott-Manderson, QC, M.‑C. Sparrow, barrister, en H. Newman, solicitor,

–        Chaffe, vertegenwoordigd door H. Setright, QC, D. Williams, barrister, en K. Gieve, solicitor,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ossowski als gemachtigde, bijgestaan door H. Walker, solicitor, en D. Beard, barrister,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door B. Beaupère-Manokha als gemachtigde,

–        Ierland, vertegenwoordigd door N. Travers, BL,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en M. Wilderspin als gemachtigden,

de advocaat-generaal gehoord,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz.1; hierna: „verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Chaffe, de vader van een meisje, en Mercredi, haar moeder, betreffende het gezagsrecht over dit kind dat zich thans bij haar moeder op het eiland Réunion (Frankrijk) bevindt.

 Toepasselijke bepalingen

 Het Haags Verdrag van 1980

3        Artikel 1 van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (hierna: „Haags Verdrag van 1980”), bepaalt:

„Dit Verdrag heeft tot doel:

a)      de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat;

[...]”

4        Artikel 13 van dat verdrag bepaalt:

„Niettegenstaande het bepaalde in het voorgaande artikel, is de rechterlijke of administratieve autoriteit van de aangezochte staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon, de instelling of het lichaam dat zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat:

a)      de persoon, de instelling of het lichaam dat de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust; [...]”

5        Artikel 19 van dat verdrag luidt:

„Een ingevolge [het Haags Verdrag van 1980] genomen beslissing betreffende de terugkeer van het kind heeft geen betrekking op het gezagsrecht zelf.”

 Het recht van de Unie

6        Artikel 2 van de verordening bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

1)      ‚gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;

[...]

7)      ‚ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

9)      ‚gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

10)      ‚omgangsrecht’: omvat in het bijzonder het recht om een kind voor een beperkte tijd mee te nemen naar een andere plaats dan zijn gewone verblijfplaats;

11)      ‚ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van een kind’: het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind:

a)      wanneer dit geschiedt in strijd met het gezagsrecht dat ingevolge een beslissing [...] is toegekend overeenkomstig het recht van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of niet doen terugkeren, zijn gewone verblijfplaats had;

en

b)      indien dit gezagsrecht op het tijdstip van overbrenging of niet doen terugkeren, alleen of gezamenlijk, daadwerkelijk werd uitgeoefend, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden. Het gezag wordt geacht gezamenlijk te worden uitgeoefend als een van de personen die, ingevolge een beslissing of van rechtswege, de ouderlijke verantwoordelijkheid dragen, de verblijfplaats van het kind niet kan bepalen zonder de instemming van een andere persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid draagt.”

7        Artikel 8 van de verordening luidt:

„1.      Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

2.      Het bepaalde in lid 1 geldt onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.”

8        Artikel 10 van de verordening luidt:

„In geval van ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren van het kind blijven de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd totdat het kind in een andere lidstaat een gewone verblijfplaats heeft verkregen en:

a)      enige persoon, instelling of ander lichaam die gezagsrecht bezit, in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft berust;

of

b)      het kind gedurende ten minste een jaar nadat de persoon, de instelling of het lichaam met gezagsrecht kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind, in die andere lidstaat heeft verbleven en in zijn nieuwe omgeving geworteld is, en aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)      er is bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waarheen het kind is overgebracht of waar het wordt vastgehouden, geen verzoek tot terugkeer ingediend binnen een jaar nadat de persoon die gezagsrecht bezit, kennis heeft gekregen of had moeten krijgen van de verblijfplaats van het kind;

[...]

iii)      een voor een gerecht in de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had, dienende zaak is overeenkomstig artikel 11, lid 7, gesloten verklaard;

iv)      een gezagsbeslissing die niet de terugkeer van het kind met zich brengt, is uitgesproken door de gerechten van de lidstaat waar het kind onmiddellijk voor de ongeoorloofde overbrenging of niet doen terugkeren zijn gewone verblijfplaats had.”

9        Artikel 11, lid 8, van de verordening luidt:

„Niettegenstaande een beslissing houdende de niet-terugkeer op grond van het [Haags Verdrag] van 1980, is een latere beslissing die de terugkeer van het kind met zich brengt, gegeven door een gerecht dat krachtens deze verordening bevoegd is, overeenkomstig afdeling 4 van hoofdstuk III uitvoerbaar, zulks teneinde de terugkeer van het kind te verzekeren.”

10      Artikel 13, lid 1, van de verordening bepaalt:

„Wanneer de gewone verblijfplaats van een kind niet kan worden vastgesteld [...], zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zich bevindt, bevoegd.”

11      Artikel 16 van de verordening bepaalt:

„Een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt:

a)      op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen;

[...]

[...]”

12      Artikel 19 van de verordening bepaalt:

„[...]

2.      Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

3.      Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht.

In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.”

13      Luidens artikel 60, sub e, van de verordening heeft deze verordening in de betrekkingen tussen de lidstaten voorrang boven het Haags Verdrag van 1980, voor zover dat betrekking heeft op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld.

14      De artikelen 3 en 5, sub a en sub b, van dat Verdrag komen in wezen overeen met respectievelijk artikel 2, punt 11, artikel 2, punt 9, en artikel 2, punt 10, van de verordening.

15      Artikel 62 van de verordening luidt:

„1.      De in artikel 59, lid 1, en de artikelen 60 en 61 genoemde overeenkomsten en verdragen behouden hun gelding op de terreinen die niet door de onderhavige verordening worden geregeld.

2.      De in artikel 60 genoemde verdragen, met name het [Haags Verdrag] van 1980, behouden hun gelding tussen de lidstaten die partij zijn bij genoemde verdragen, met inachtneming van artikel 60.”

 Nationaal recht

16      Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft de natuurlijke vader van een kind naar het recht van Engeland en Wales niet van rechtswege ouderlijke verantwoordelijkheid.

17      Krachtens Section 4 van de wet inzake de kinderbescherming van 1989 (Children Act 1989) kan de vader evenwel ouderlijke verantwoordelijkheid krijgen als hij wordt vermeld in de geboorteakte van het kind, als hij met de moeder een overeenkomst betreffende die verantwoordelijkheid sluit, of als hem bij een gerechtelijke beschikking ouderlijke verantwoordelijkheid wordt verleend („parental responsibility order”).

18      Bovendien kunnen de rechterlijke instanties in privaatrechtelijke procedures betreffende kinderen in Engeland en Wales beschikkingen op grond van Section 8 van die wet geven, of, in het geval van de High Court of Justice (England and Wales), op grond van de inherente bevoegdheid ter zake van kinderbescherming. Die beschikkingen kunnen betrekking hebben op de verblijfplaats („residence order”) en het omgangsrecht („contact order”), kunnen bepaalde handelingen verbieden („prohibited steps order”) of specifieke aangelegenheden regelen („specific issue order”).

19      In de verwijzingsbeslissing wordt verwezen naar de nationale rechtspraak volgens welke de rechterlijke instanties van Engeland en Wales waarbij een vordering tot verkrijging van een beschikking betreffende gezagsrecht aanhangig is gemaakt, zelf gezagsrecht kunnen verkrijgen, ook al heeft de verzoekende partij zelf geen dergelijk recht.

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

 Aan het hoofdgeding ten grondslag liggende feiten

20      Uit de bij het Hof ingediende stukken blijkt dat verzoekster in het hoofdgeding, Mercredi, die is geboren op het eiland Réunion en de Franse nationaliteit heeft, in 2000 is verhuisd naar Engeland, waar zij werkte als bemanningslid voor een luchtvaartmaatschappij. Gedurende verschillende jaren woonde zij daar ongehuwd samen met Chaffe, een Brits staatsburger.

21      Uit die relatie is op 11 augustus 2009 een dochter geboren, Chloé, die de Franse nationaliteit heeft. De week na de geboorte van dit kind zijn Mercredi en Chaffe, die sinds enige tijd geen stabiele relatie meer hadden en die niet meer samenwoonden sinds Chaffe de gemeenschappelijke woning had verlaten, uit elkaar gegaan.

22      Op 7 oktober 2009, toen Chloé twee maanden oud was, vertrok Mercredi met haar dochter vanuit Engeland naar Réunion, waar zij de dag daarna zijn aangekomen. De vader van het kind was niet vooraf op de hoogte van het vertrek van de moeder en het kind, maar ontving op 10 oktober 2009 een brief waarin Mercredi de redenen voor het vertrek uiteenzette.

23      Vaststaat dat de gewone verblijfplaats van het kind voor haar vertrek op 7 oktober 2009 in Engeland was. Ook staat vast dat de overbrenging van Chloé naar Réunion geoorloofd was, aangezien Mercredi toentertijd de enige was die „gezagsrecht” had in de zin van artikel 2, punt 9, van de verordening.

 De door de vader in 2009 in het Verenigd Koninkrijk ingeleide procedure

24      Nadat Chaffe op vrijdag 9 oktober 2009 had ontdekt dat de woning van Mercredi verlaten was, diende hij dezelfde dag nog telefonisch een vordering in bij rechter Holman, Duty High Court Judge. Deze gaf een beschikking waarbij de mededeling van informatie over de verblijfplaats van het kind werd gelast („location order”), en bepaalde dat de zaak op 12 oktober 2009 voor hem zou worden behandeld.

25      Op 12 oktober 2009 stelde Chaffe een vordering in die onder meer strekte tot toekenning van ouderlijke verantwoordelijkheid, een gezamenlijke verblijfplaats en omgangsrecht. Zonder dat de vordering van de vader aan Mercredi ter kennis was gebracht en zonder dat zij aanwezig of in rechte vertegenwoordigd was, gaf rechter Holman op die dag een beschikking waarbij Mercredi werd gelast, Chloé naar Engeland terug te brengen. Om elke dubbelzinnigheid te vermijden wordt in die beschikking gepreciseerd dat zij niet impliceert dat het kind aan haar vader wordt overgedragen of dat het contact met hem moet hebben; de beslissing daaromtrent werd uitgesteld tot een volgende terechtzitting.

26      De verwijzende rechter gaat ervan uit dat de zaak uiterlijk op 12 oktober 2009 bij hem „aanhangig” is gemaakt in de zin van artikel 16 van de verordening. In voorkomend geval moet hij nagaan of dat inderdaad zo is. In elk geval is het de taak van het Hof om uitspraak te doen op basis van de feitelijke en juridische overwegingen zoals die zijn uiteengezet in de verwijzingsbeslissing.

 De door de moeder en de vader in Frankrijk ingeleide procedures

27      Op 28 oktober 2009 diende Mercredi bij het Tribunal de grande instance de Saint-Denis (Frankrijk) een verzoek in tot toekenning van de uitsluitende ouderlijke verantwoordelijkheid en tot vaststelling van Chloés woonplaats op haar adres.

28      Op 18 december 2009 diende Chaffe bij die rechter een verzoek in om op grond van het Haags Verdrag van 1980 te gelasten dat Chloé naar Engeland wordt teruggebracht. Bij vonnis van 15 maart 2010 is dat verzoek afgewezen op grond dat Chaffe op het tijdstip waarop Chloé het Verenigd Koninkrijk heeft verlaten, geen „gezagsrecht” met betrekking tot haar had. Tegen dat vonnis is geen hoger beroep ingesteld.

29      Op 23 juni 2010 heeft het Tribunal de grande instance de Saint-Denis een vonnis gewezen waarbij de uitsluitende ouderlijke verantwoordelijkheid voor Chloé aan Mercredi is toegekend, en is vastgesteld dat Chloé haar gewone verblijfplaats op het adres van haar moeder heeft. Uit de ter terechtzitting door Chaffe en de Franse regering ingediende opmerkingen blijkt dat dat vonnis nog niet definitief is geworden.

 Verder verloop van de door de vader in 2009 in het Verenigd Koninkrijk ingeleide procedure

30      Op 15 april 2010 is de door Chaffe in oktober 2009 aanhangig gemaakte zaak voor rechter McFarlane gebracht. Volgens Chaffe was de High Court of Justice (England and Wales) op 9 oktober 2009 bevoegd om uitspraak te doen over de situatie van zijn dochter, aangezien Chloé op die dag haar gewone verblijfplaats in Engeland niet verloren had. Bovendien staat naar het recht van Engeland en Wales vast dat een vordering tot verkrijging van een beschikking betreffende gezagsrecht aan een rechterlijke instantie „gezagsrecht” kan verlenen. Chaffe voegt daaraan toe dat, aangezien bij de Engelse gerechten een vordering betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid aanhangig was gemaakt, het Tribunal de grande instance de Saint-Denis overeenkomstig artikel 19 van de verordening zijn beslissing had moeten aanhouden totdat de bevoegdheid van de Engelse gerechten vaststond.

31      Volgens Mercredi waren de Engelse gerechten niet bevoegd om zich uit te spreken over de situatie van Chloé omdat zij, vanaf de dag waarop zij naar Réunion was meegenomen, haar gewone verblijfplaats niet meer in het Verenigd Koninkrijk maar in Frankrijk had.

32      Rechter McFarlane was van oordeel dat:

–        de zaak betreffende Chloé bij het Engelse gerecht aanhangig was vanaf het tijdstip waarop de vader zich telefonisch tot rechter Holman had gewend,

–        vanaf dat tijdstip het Engelse gerecht gezagsrecht met betrekking tot Chloé had;

–        de vader, door het verkrijgen van beschikkingen in zijn voordeel, vanaf dat tijdstip eveneens gezagsrecht had;

–        Chloé haar gewone verblijfplaats nog steeds in Engeland had „[...] op het tijdstip waarop zowel het Engelse gerecht als de vader gezagsrecht met betrekking tot [het kind] had gekregen en het Engelse gerecht had gelast dat Chloé binnen zijn rechtsgebied diende te blijven of naar dat rechtsgebied diende terug te keren”, en dat

–        bijgevolg op 9 oktober 2009 de Engelse gerechten bevoegd waren om uitspraak te doen over de situatie van Chloé.

 De door de moeder in het Verenigd Koninkrijk ingeleide procedure

33      Op 12 juli 2010 stelde Mercredi bij de verwijzende rechter hoger beroep in tegen de beslissingen van de High Court of Justice (England and Wales).

34      In zijn verwijzingsbeslissing merkt deze rechter op dat, teneinde uit te maken welk gerecht naar het recht van de Unie bevoegd is om uitspraak te doen over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor Chloé, de criteria voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van het kind in de zin van de artikelen 8 en 10 van de verordening verduidelijking behoeven.

35      Verder meent de verwijzende rechter dat het antwoord op de vraag of de High Court of Justice (England and Wales) gezagsrecht over Chloé heeft verkregen ten gevolge van de vorderingen van haar vader, afhankelijk is van het begrip „instelling of ander lichaam” in de zin van de verordening, voor de uitlegging waarvan het Hof bevoegd is. Voorts verlangt die rechter verduidelijking over de beoordeling van de concurrerende bevoegdheid van de gerechten van het Verenigd Koninkrijk en de Franse gerechten om uitspraak te doen over de respectieve vorderingen van de vader en de moeder van Chloé.

36      In deze omstandigheden heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Wat is het passende criterium voor het bepalen van de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van:

–        artikel 8 van verordening [...] nr. 2201/2003;

–        artikel 10 van verordening [...] nr. 2201/2003?

2)      Is een gerecht een ‚instelling of ander lichaam’ waaraan gezagsrecht in de zin van de bepalingen van verordening [...] nr. 2201/2003 kan worden toegekend?

3)      Blijft artikel 10 van toepassing nadat de gerechten van de aangezochte lidstaat een vordering strekkende tot het doen terugkeren van een kind op grond van het Haags Verdrag van 1980 hebben afgewezen omdat de voorwaarden van de artikelen 3 en 5 daarvan niet zijn vervuld?

Hoe dient inzonderheid het conflict te worden beslecht tussen de vaststelling door de aangezochte staat dat de voorwaarden van de artikelen 3 en 5 van het Haags Verdrag van 1980 niet zijn vervuld en de vaststelling door de aanzoekende staat dat die voorwaarden wel zijn vervuld?”

 De spoedprocedure

37      De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure van artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

38      Als motivering voor dat verzoek voert hij aan dat zolang niet is bepaald welk gerecht naar het recht van de Unie bevoegd is om uitspraak te doen over de ouderlijke verantwoordelijkheid voor Chloé, de vorderingen van haar vader tot verkrijging van een beschikking op grond waarvan hij met zijn kind kan omgaan, niet kunnen worden behandeld.

39      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de onderhavige zaak een kind van één jaar en vier maanden betreft, dat sinds meer dan een jaar van haar vader is gescheiden. Aangezien het kind in kwestie een voor haar ontwikkeling gevoelige leeftijd heeft, zou het laten voortduren van de huidige situatie, die bovendien gekenmerkt wordt door de grote afstand tussen de verblijfplaats van de vader en die van het kind, ernstig afbreuk kunnen doen aan haar toekomstige betrekkingen met haar vader.

40      In die omstandigheden heeft de Eerste kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, op 28 oktober 2010 besloten het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen, in te willigen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 De eerste vraag

41      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van de artikelen 8 en 10 van de verordening moet worden uitgelegd, teneinde uit te maken welk gerecht bevoegd is om uitspraak te doen over vragen met betrekking tot het gezagsrecht, met name wanneer, zoals in het hoofdgeding, sprake is van een situatie waarin een zuigeling door zijn moeder rechtmatig wordt overgebracht naar een andere lidstaat dan die van zijn gewone verblijfplaats en daar slechts sinds enkele dagen verblijft wanneer de zaak aanhangig wordt gemaakt bij het gerecht van de lidstaat van vertrek.

42      Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld dat volgens artikel 8, lid 1, van de verordening de bevoegdheid van het gerecht van een lidstaat inzake ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind dat rechtmatig naar een andere staat wordt overgebracht, wordt bepaald aan de hand van het criterium van de gewone verblijfplaats van dat kind op het tijdstip dat de zaak bij dat gerecht aanhangig wordt gemaakt.

43      Volgens artikel 16 van de verordening wordt een zaak slechts geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij dat gerecht wordt ingediend. Zoals in punt 24 van dit arrest is vermeld, heeft Chaffe de zaak op 9 oktober 2009 slechts telefonisch aanhangig gemaakt bij het gerecht in kwestie, in de persoon van rechter Holman, Duty High Court Judge. De zaak is dus slechts geacht bij de High Court of Justice (England and Wales) aanhangig te zijn gemaakt op 12 oktober 2009, onder voorbehoud – zoals in punt 26 van dit arrest is overwogen – van verificatie door de verwijzende rechter dat de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen. Op die datum verbleef Chloé, die op 8 oktober 2009 in Réunion was aangekomen, sinds vier dagen in dat Franse departement.

44      Dienaangaande moet allereerst worden vastgesteld dat de verordening geen definitie van het begrip „gewone verblijfplaats” bevat. Uit het gebruik van het adjectief „gewone” kan alleen worden afgeleid dat de verblijfplaats een zekere bestendigheid of regelmatigheid moet hebben.

45      Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het recht van de Unie en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van het recht van de Unie die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie met name arresten van 18 januari 1984, Ekro, 327/82, Jurispr. blz. 107, punt 11; 6 maart 2008, Nordania Finans en BG Factoring, C‑98/07, Jurispr. blz. I‑1281, punt 17, en 2 april 2009, A, C‑523/07, Jurispr. blz. I‑2805, punt 34).

46      Aangezien de artikelen van de verordening waarin het begrip „gewone verblijfplaats” voorkomt, voor de betekenis en de draagwijdte van dat begrip niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijzen, moet dit worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context van de bepalingen en het doel van de verordening, met name het doel dat voortvloeit uit punt 12 van de considerans van deze verordening, volgens hetwelk de in deze verordening opgenomen bevoegdheidsregels zodanig zijn opgezet dat zij in het belang van het kind zijn, en met name beantwoorden aan het criterium van de nauwe verbondenheid.

47      Teneinde het belang van het kind zo veel mogelijk te eerbiedigen, heeft het Hof reeds beslist dat het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van artikel 8, lid 1, van de verordening de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Het nationale gerecht moet die plaats bepalen, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak (zie arrest A, reeds aangehaald, punt 44).

48      De criteria aan de hand waarvan het nationale gerecht de gewone verblijfplaats van een kind moet vaststellen, omvatten met name de omstandigheden en de redenen van het verblijf van het kind op het grondgebied van een lidstaat en zijn nationaliteit (zie arrest A, reeds aangehaald, punt 44).

49      Zoals het Hof in punt 38 van het arrest A verder heeft gepreciseerd, moeten voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind naast diens fysieke aanwezigheid in een lidstaat nog andere factoren aantonen dat deze aanwezigheid niet tijdelijk of toevallig is.

50      In dat verband heeft het Hof beklemtoond dat de bedoeling van de persoon die de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft, om zich met het kind in een andere lidstaat te vestigen, waaraan uiting is gegeven door bepaalde tastbare maatregelen, zoals de koop of de huur van een woning in de lidstaat van ontvangst, een aanwijzing voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats kan zijn. (zie arrest A, reeds aangehaald, punt 40).

51      Dienaangaande moet worden beklemtoond dat, om onderscheid te maken tussen de gewone verblijfplaats en de enkele tijdelijke aanwezigheid, het verblijf normaal gezien van een zekere duur moet zijn, teneinde een voldoende bestendigheid tot uitdrukking te brengen. In de verordening wordt echter geen minimumduur genoemd. Voor de verplaatsing van de gewone verblijfplaats naar de lidstaat van ontvangst geldt namelijk vooral de wens van de betrokkene om er het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen. De duur van een verblijf kan bij de beoordeling van de bestendigheid van de verblijfplaats dus slechts een aanwijzing vormen, nu deze beoordeling moet worden verricht gelet op alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.

52      In het hoofdgeding kan de leeftijd van het kind bovendien van bijzonder belang zijn.

53      De sociale en familiale omgeving van het kind, die van wezenlijk belang is voor de vaststelling van zijn gewone verblijfplaats, bestaat namelijk uit verschillende elementen die variëren naargelang van de leeftijd van het kind. Zo verschillen de elementen waarmee rekening moet worden gehouden in het geval van een kind van leerplichtige leeftijd van die welke in aanmerking moeten worden genomen in het geval van een minderjarige die zijn studie heeft beëindigd of van die welke relevant zijn voor een zuigeling.

54      Doorgaans is de omgeving van een jong kind in wezen een familiale omgeving, waarvoor de persoon of personen bij wie het kind woont, die daadwerkelijk gezag over hem uitoefenen en voor hem zorgen, bepalend is of zijn.

55      Dat is te meer het geval als het kind in kwestie een zuigeling is. Die maakt noodzakelijkerwijs deel uit van de sociale en familiale omgeving van de kring van mensen van wie hij afhankelijk is. Wanneer de zuigeling, zoals in het hoofdgeding, daadwerkelijk onder het gezag van zijn moeder staat, moet dus haar integratie in haar sociale en familiale omgeving worden beoordeeld. In dat verband kunnen de in de rechtspraak van het Hof genoemde criteria, zoals de redenen voor de verhuizing van de moeder van het kind naar een andere lidstaat, haar talenkennis of haar geografische en familiale wortels, relevant zijn.

56      Uit een en ander volgt dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van de artikelen 8 en 10 van de verordening aldus moet worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. In de situatie van een zuigeling die met zijn moeder sinds slechts enkele dagen verblijft in een andere lidstaat dan die van zijn gewone verblijfplaats, waarnaar hij is overgebracht, moet daarbij met name rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van die lidstaat en van de verhuizing van de moeder naar die staat, en, met name wegens de leeftijd van het kind, met de geografische en familiale wortels van de moeder en de familiale en sociale banden die zij en het kind in die lidstaat hebben. Het staat aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.

57      Indien de toepassing van de hiervoor genoemde criteria in het hoofdgeding tot de conclusie leidt dat de gewone verblijfplaats van het kind niet kan worden vastgesteld, moet het bevoegde gerecht worden bepaald op grond van het criterium van de plaats waar het kind zich bevindt in de zin van artikel 13 van de verordening.

 De tweede vraag

58      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het begrip „instelling of ander lichaam” waaraan gezagsrecht in de zin van de bepalingen van de verordening kan worden toegekend, aldus moet worden uitgelegd dat het mede het begrip „gerecht” in de zin van artikel 2, lid 1, van de verordening omvat.

59      Dienaangaande zij erop gewezen dat de verwijzende rechter niet heeft gepreciseerd in het kader van welke bepalingen van de verordening hij verduidelijking verlangt van de aan dat begrip te geven uitlegging, noch waarom die uitlegging noodzakelijk is voor het wijzen van zijn arrest. Dat begrip komt evenwel voor in de artikelen 10 en 11 van de verordening. Die bepalingen betreffen de bevoegdheid in geval van de ontvoering van een kind en zijn derhalve van toepassing bij de ongeoorloofde overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind; artikel 9 van de verordening betreft de legale verhuizing van een kind van de ene lidstaat naar een andere.

60      Zoals in punt 23 van dit arrest is vastgesteld, staat vast dat de verhuizing van Chloé naar Réunion geoorloofd was.

61      Artikel 10 van de verordening kan dus geen toepassing vinden. Bijgevolg behoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 De derde vraag

62      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter, zoals met name uit de punten 1.4 en 4.6 van de verwijzingsbeslissing blijkt, in wezen te vernemen of beslissingen van een gerecht van een lidstaat waarbij op grond van het Haags Verdrag van 1980 een verzoek om onmiddellijke terugkeer van een kind in het rechtsgebied van een gerecht van een andere lidstaat wordt verworpen, en die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dat kind, van invloed zijn op de beslissingen die in die andere lidstaat moeten worden genomen met betrekking tot vorderingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die eerder zijn ingesteld en aldaar nog aanhangig zijn.

 Het vonnis van het Tribunal de grande instance de Saint-Denis van 15 maart 2010

63      Zoals in punt 28 van dit arrest is opgemerkt, was het verzoek dat de vader van Chloé had ingediend bij het Tribunal de grande instance de Saint-Denis gebaseerd op de bepalingen van het Haags Verdrag van 1980. Dat verdrag heeft luidens artikel 1 tot doel, de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht of worden vastgehouden in een Verdragsluitende Staat.

64      Het Tribunal de grande instance de Saint-Denis heeft het verzoek waarmee de vader van Chloé haar terugkeer naar het Verenigd Koninkrijk verlangde afgewezen „omdat niet bewezen [was] dat Richard Chaffe ten tijde van de overbrenging van de kleine Chloé Mercredi gezagsrecht had dat daadwerkelijk werd uitgeoefend of zou zijn uitgeoefend indien zij niet was vertrokken”.

65      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het vonnis van dat Tribunal van 15 maart 2010 volgens artikel 19 van het Haags Verdrag van 1980 geen betrekking heeft op het gezagsrecht zelf, ook al is het, zoals in punt 28 van dit arrest is vastgesteld, definitief geworden.

66      Daaruit volgt dat indien de verwijzende rechter met toepassing van de in het antwoord op de eerste vraag genoemde criteria zou beslissen dat het krachtens artikel 8 van de verordening bevoegd is met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor Chloé, het vonnis van het Tribunal de grande instance de Saint-Denis van 15 maart 2010 geen invloed heeft op de beslissing die hij moet nemen.

 Het vonnis van het Tribunal de grande instance de Saint-Denis van 23 juni 2010

67      Wat het vonnis van het Tribunal de grande instance de Saint-Denis van 23 juni 2010 betreft, dat, zoals in punt 29 van dit arrest is opgemerkt, nog niet definitief geworden is, moet vooraf worden opgemerkt dat het verwijzende gerecht in voorkomend geval te maken zal krijgen met het feit dat dat Tribunal zijn vonnis niet heeft gewezen op basis van het Haags Verdrag van 1980, maar op basis van de verordening.

68      In een dergelijk geval van een conflict tussen twee gerechten van verschillende lidstaten waarbij op grond van de verordening procedures betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind aanhangig zijn gemaakt welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, is artikel 19, lid 2, van de verordening van toepassing. Luidens dat artikel houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

69      Nu bij de High Court of Justice (England and Wales) op 12 oktober 2009 door de vader van het kind een procedure aanhangig is gemaakt die er met name toe strekt hem de ouderlijke verantwoordelijkheid te verlenen, kon het Tribunal de grande instance de Saint-Denis, dat op 28 oktober 2009 door de moeder van het kind is geadieerd, geen uitspraak doen op het verzoek van de moeder.

70      Daaruit volgt dat indien het verwijzende gerecht met toepassing van de in het antwoord op de eerste vraag genoemde criteria zou beslissen dat het krachtens artikel 8 van de verordening bevoegd is met betrekking tot de ouderlijke verantwoordelijkheid voor Chloé, noch het vonnis van het Tribunal de grande instance de Saint-Denis van 15 maart 2010, noch dat van 23 juni 2010 invloed heeft op de beslissing die het verwijzende gerecht moet nemen.

71      Bijgevolg moet op de derde vraag worden geantwoord dat beslissingen van een gerecht van een lidstaat waarbij op grond van het Haags Verdrag van 1980 een verzoek om onmiddellijke terugkeer van een kind in het rechtsgebied van een gerecht van een andere lidstaat wordt verworpen, en die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dat kind, niet van invloed zijn op de beslissingen die in die andere lidstaat moeten worden genomen met betrekking tot vorderingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die eerder zijn ingesteld en aldaar nog aanhangig zijn.

 Kosten

72      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Het begrip „gewone verblijfplaats” in de zin van de artikelen 8 en 10 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. In de situatie van een zuigeling die met zijn moeder sinds slechts enkele dagen verblijft in een andere lidstaat dan die van zijn gewone verblijfplaats, waarnaar hij is overgebracht, moet daarbij met name rekening worden gehouden met de duur, de regelmatigheid, de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied van die lidstaat en van de verhuizing van de moeder naar die staat, en, met name wegens de leeftijd van het kind, met de geografische en familiale wortels van de moeder en de familiale en sociale banden die zij en het kind in die lidstaat hebben. Het staat aan de nationale rechter om de gewone verblijfplaats van het kind te bepalen, rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.

Indien de toepassing van de hiervoor genoemde criteria in het hoofdgeding tot de conclusie leidt dat de gewone verblijfplaats van het kind niet kan worden vastgesteld, moet het bevoegde gerecht worden bepaald op grond van het criterium van de plaats waar het kind zich bevindt in de zin van artikel 13 van de verordening.

2)      Beslissingen van een gerecht van een lidstaat waarbij op grond van het Verdrag van ’s-Gravenhage van 25 oktober 1980 betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen een verzoek om onmiddellijke terugkeer van een kind in het rechtsgebied van een gerecht van een andere lidstaat wordt verworpen, en die betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid voor dat kind, zijn niet van invloed op de beslissingen die in die andere lidstaat moeten worden genomen met betrekking tot vorderingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die eerder zijn ingesteld en aldaar nog aanhangig zijn.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.