ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

16 juli 2009 ( *1 )

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid — Artikel 64 — Overgangsbepalingen — Toepassing op beslissing van lidstaat die in 2004 tot Europese Unie is toegetreden — Artikel 3, lid 1 — Bevoegdheid ter zake van echtscheiding — Relevante banden — Gewone verblijfplaats — Nationaliteit — Echtgenoten die in Frankrijk wonen en beide Franse en Hongaarse nationaliteit hebben”

In zaak C-168/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens de artikelen 68 EG en 234 EG, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 16 april 2008, ingekomen bij het Hof op , in de procedure

Laszlo Hadadi (Hadady)

tegen

Csilla Marta Mesko, echtgenote van Hadadi (Hadady),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Ó Caoimh (rapporteur), J. Klučka, P. Lindh en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 februari 2009,

gelet op de opmerkingen van:

L. Hadadi (Hadady), vertegenwoordigd door C. Rouvière, avocate,

C. M. Mesko, vertegenwoordigd door A. Lyon-Caen, avocat,

de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues, A.-L. During en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller als gemachtigde,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door K. Szíjjártó en M. Kurucz als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz als gemachtigde,

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door J. Čorba als gemachtigde,

de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Joris en S. Saastamoinen als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 maart 2009,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L. Hadadi (Hadady) en C. M. Mesko over de erkenning door de Franse gerechten van een beslissing van de rechtbank te Pest (Hongarije) waarbij hun echtscheiding is uitgesproken.

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

Verordening nr. 1347/2000

3

De punten 4 en 12 van de considerans van verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB L 160, blz. 19) luiden als volgt:

„(4)

De verschillen in sommige nationale regels inzake bevoegdheid en erkenning belemmeren het vrije verkeer van personen en de goede werking van de interne markt. Het is derhalve gerechtvaardigd de regels inzake jurisdictiegeschillen op het gebied van huwelijkszaken en zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid eenvormig te maken, zodat dankzij eenvoudiger formaliteiten de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen sneller en gemakkelijker verlopen.

[…]

(12)

De gekozen bevoegdheidscriteria moeten steunen op het beginsel dat er een reëel aanknopingspunt moet bestaan tussen de belanghebbende en de lidstaat die de bevoegdheid uitoefent. […]”

4

Artikel 2 van verordening nr. 1347/2000, houdende algemene bepalingen inzake de rechterlijke bevoegdheid ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk, is vervangen door artikel 3 van verordening nr. 2201/2003, dat op identieke wijze is geformuleerd.

Verordening nr. 2201/2003

5

De punten 1 en 8 van de considerans van verordening nr. 2201/2003 luiden als volgt:

„(1)

De Europese Gemeenschap heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Te dien einde moet de Gemeenschap met name de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aannemen, die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.

[…]

(8)

Wat betreft beslissingen betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, mag deze verordening uitsluitend van toepassing zijn op de ontbinding van de huwelijksband, met terzijdestelling van kwesties zoals de echtscheidingsgronden, de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk of andere bijkomende maatregelen.”

6

Overeenkomstig artikel 1, lid 1, sub a, ervan is verordening nr. 2201/2003, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk.

7

Artikel 3, lid 1, van die verordening, met het opschrift „Algemene bevoegdheid”, bepaalt:

„Ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat:

a)

op het grondgebied waarvan:

de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben; of

zich de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, indien een van hen daar nog verblijft; of

de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft; of

in geval van een gemeenschappelijk verzoek, zich de gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten bevindt; of

zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft; of

zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstaat is, hetzij, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, daar zijn ‚domicile’ (woonplaats) heeft;

b)

waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun ‚domicile’ (woonplaats) hebben.”

8

Artikel 6 van deze verordening, „Exclusieve aard van de bevoegdheden op grond van de artikelen 3, 4 en 5”, bepaalt:

„De echtgenoot die:

a)

zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft; of

b)

onderdaan van een lidstaat is of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, zijn ‚domicile’ (woonplaats) op het grondgebied van een van die lidstaten heeft,

kan slechts op grond van de artikelen 3, 4 en 5 voor de gerechten van een andere lidstaat worden gedaagd.”

9

Artikel 16 van verordening nr. 2201/2003, „Aanhangigmaking van een zaak bij een gerecht”, luidt:

„1.   Een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt:

a)

op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen;

of

b)

indien de betekening of mededeling van dit stuk moet plaatsvinden voordat het bij het gerecht wordt neergelegd, op het tijdstip waarop het door de autoriteit die verantwoordelijk is voor de betekening of mededeling, wordt ontvangen, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk bij het gerecht neer te leggen.”

10

Artikel 19 van die verordening bepaalt:

„1.   Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen procedures tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk aanhangig zijn, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

[…]

3.   Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verwijst het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, partijen naar dat gerecht.

In dit geval kan de partij die de procedure aanhangig heeft gemaakt bij het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, die vordering aanhangig maken bij het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht.”

11

Artikel 21, leden 1 en 4, van de verordening, „Erkenning van een beslissing”, luidt als volgt:

„1.   De in een lidstaat gegeven beslissing wordt in de andere lidstaten erkend zonder dat daartoe enigerlei procedure vereist is.

[…]

4.   Indien voor een gerecht van een lidstaat de erkenning van een beslissing als incidentele vraag wordt opgeworpen, kan zij daarover uitspraak doen.”

12

Artikel 24 van verordening nr. 2201/2003, met het opschrift „Geen toetsing van de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht”, bepaalt:

„De bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van herkomst wordt niet getoetst. Het criterium van de openbare orde, bedoeld in artikel 22, sub a, en artikel 23, sub a, wordt niet toegepast op de bevoegdheidsregels van de artikelen 3 tot en met 14.”

13

Artikel 64, leden 1 en 4, dat staat in hoofdstuk VI, „Overgangsbepalingen”, van verordening nr. 2201/2003, luidt als volgt:

„1.   De bepalingen van deze verordening zijn slechts van toepassing op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden en overeenkomsten die tussen partijen tot stand gekomen zijn na de datum vanaf welke deze verordening overeenkomstig artikel 72 van toepassing is.

[…]

4.   Beslissingen, gegeven vóór de datum vanaf welke de onderhavige verordening van toepassing is, maar na de datum van inwerkingtreding van verordening […] nr. 1347/2000, naar aanleiding van vóór de datum van inwerkingtreding van verordening […] nr. 1347/2000 ingestelde vorderingen, worden overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van de onderhavige verordening erkend en ten uitvoer gelegd, indien zij betrekking hebben op echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, dan wel, ter gelegenheid van dergelijke procedures in huwelijkszaken, op de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen, en indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met die waarin wordt voorzien door hoofdstuk II van de onderhavige verordening of van verordening […] nr. 1347/2000 of door een overeenkomst tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat die van kracht was toen de procedure werd ingeleid.”

14

Overeenkomstig artikel 72 ervan is verordening nr. 2201/2003 in werking getreden op 1 augustus 2004. Zij is van toepassing met ingang van , met uitzondering van de artikelen 67 tot en met 70 ervan, die geen gevolgen hebben voor het hoofdgeding.

Franse regeling

15

Artikel 1070, vierde alinea, van de Code de procédure civile (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:

„Het relatief bevoegde gerecht is dat van de verblijfplaats op het tijdstip van het verzoek of, ter zake van echtscheiding, op het tijdstip waarop het oorspronkelijke verzoekschrift wordt ingediend.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

Hadadi en Mesko, beiden van Hongaarse nationaliteit, zijn in 1979 in Hongarije getrouwd en in 1980 naar Frankrijk geëmigreerd, waar zij volgens de verwijzingsbeslissing nog steeds verblijven. In 1985 hebben zij zich laten naturaliseren tot Frans staatsburger, zodat zij elk de Hongaarse en de Franse nationaliteit bezitten.

17

Op 23 februari 2002 heeft Hadadi bij de rechtbank te Pest een verzoek tot echtscheiding ingediend.

18

Op 19 februari 2003 heeft Mesko bij het Tribunal de grande instance de Meaux (Frankrijk) een procedure tot echtscheiding wegens schuld aanhangig gemaakt.

19

Op 4 mei 2004, dat wil zeggen na de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie op , is bij vonnis van de rechtbank te Pest de echtscheiding tussen Hadadi en Mesko uitgesproken. Blijkens de verwijzingsbeslissing is dit vonnis in kracht van gewijsde gegaan.

20

Bij beschikking van 8 november 2005 heeft de familierechter bij het Tribunal de grande instance de Meaux het bij hem door Mesko ingediende verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk verklaard.

21

Op 12 oktober 2006 heeft de Cour d’appel de Paris (Frankrijk), nadat Mesko bij haar tegen die beschikking was opgekomen, geoordeeld dat het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Pest in Frankrijk niet kan worden erkend, zodat zij het door Mesko ingediende echtscheidingsverzoek ontvankelijk heeft verklaard.

22

Hadadi is tegen het arrest van de Cour d’appel de Paris in cassatie gekomen; hij laakt dat deze rechterlijke instantie de bevoegdheid van de Hongaarse rechter alleen op grond van artikel 3, lid 1, sub a, van verordening nr. 2201/2003, betreffende de gewone verblijfplaats van de echtgenoten, heeft uitgesloten, zonder te zijn nagegaan of die bevoegdheid kon worden aangenomen op grond van de Hongaarse nationaliteit van beide echtgenoten, zoals is bepaald in artikel 3, lid 1, sub b.

23

Daarop heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet artikel 3, lid 1, sub b, [van verordening (EG) nr. 2201/2003] aldus worden uitgelegd dat wanneer de echtgenoten zowel de nationaliteit van de staat van het aangezochte gerecht als de nationaliteit van een andere lidstaat van de Europese Unie hebben, de nationaliteit van de staat van het aangezochte gerecht voorrang dient te krijgen?

2)

Ingeval de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord: moet die bepaling dan aldus worden uitgelegd dat daarmee, wanneer de echtgenoten elk de nationaliteit hebben van dezelfde twee lidstaten, de meest effectieve van deze twee nationaliteiten wordt bedoeld?

3)

Ingeval de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord: moet die bepaling dan worden geacht de echtgenoten een alternatief te bieden, zodat zij naar keuze een gerecht kunnen aanzoeken van één van de twee staten waarvan zij beide de nationaliteit hebben?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

24

Aan het hoofdgeding ligt het op 19 februari 2003 door Mesko in Frankrijk ingediende echtscheidingsverzoek ten grondslag. Blijkens de stukken vormt de erkenning van het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Pest van in het kader van het onderzoek van de ontvankelijkheid van dit verzoek een incidentele vraag. Krachtens artikel 21, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 kunnen de Franse gerechten daarover uitspraak doen. In deze context heeft de Cour de cassation vragen gesteld over de uitlegging van artikel 3, lid 1, van die verordening.

25

Opgemerkt moet worden dat deze verordening overeenkomstig artikel 72 ervan in werking is getreden op 1 augustus 2004 en van toepassing is met ingang van .

26

Voorts was verordening nr. 1347/2000 pas met ingang van 1 mei 2004 in Hongarije toepasselijk, overeenkomstig artikel 2 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33).

27

Bijgevolg is het echtscheidingsvonnis van de rechtbank te Pest van 4 mei 2004 gewezen na de datum van inwerkingtreding van verordening nr. 1347/2000 in Hongarije, naar aanleiding van een vóór die datum van inwerkingtreding ingediend verzoek. Voorts moet worden opgemerkt dat dit vonnis dateert van vóór , op welke datum verordening nr. 2201/2003 van toepassing is geworden.

28

In deze omstandigheden moet de kwestie van de erkenning van dit vonnis, zoals de Franse, de Duitse, de Poolse en de Slowaakse regering hebben opgemerkt, worden beoordeeld krachtens artikel 64, lid 4, van verordening nr. 2201/2003, aangezien de procedure aanhangig is gemaakt en het vonnis is gewezen binnen het in deze bepaling vastgelegde tijdskader.

29

Overeenkomstig dit artikel 64, lid 4, moet bedoeld echtscheidingsvonnis dus ingevolge verordening nr. 2201/2003 worden erkend indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met die waarin wordt voorzien door hoofdstuk II van die verordening of van verordening nr. 1347/2000 of door een overeenkomst tussen de lidstaat van herkomst, in casu de Republiek Hongarije, en de aangezochte lidstaat, in casu de Franse Republiek, die van kracht was toen de procedure werd ingeleid.

30

De bepalingen op grond waarvan de rechtbank te Pest haar bevoegdheid heeft aangenomen en de tekst daarvan blijken niet uit de stukken. Deze omstandigheid moet echter worden geacht zonder invloed te zijn op het hoofdgeding indien de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kon leiden tot bevoegdheid van de Hongaarse gerechten, ongeacht de door deze concreet toegepaste bevoegdheidsregels. Derhalve is de onderhavige prejudiciële verwijzing in essentie erop gericht uit te maken of in omstandigheden als die van het hoofdgeding de Hongaarse gerechten op grond van die bepaling bevoegd hadden kunnen zijn om uitspraak te doen in de echtscheidingsprocedure tussen Hadadi en Mesko.

31

Ten slotte verklaart Mesko weliswaar in haar schriftelijke opmerkingen voor het Hof dat zij pas zes maanden nadat Hadadi het verzoek tot echtscheiding bij de rechtbank te Pest had ingediend, hiervan had vernomen, maar stelt zij niet dat deze zou hebben nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk te doen betekenen en evenmin dat bijgevolg de zaak op die datum niet kon worden geacht bij het Hongaarse gerecht aanhangig te zijn gemaakt overeenkomstig artikel 16 van verordening nr. 2201/2003. Voorts blijkt uit de stukken dat Mesko in het kader van de procedure voor die rechtbank is verschenen. Bovendien heeft de Hongaarse regering in antwoord op een ter terechtzitting door het Hof gestelde vraag te kennen gegeven dat zodra een verzoekschrift bij een gerecht wordt ingediend, dat gerecht naar nationaal recht zorgt voor betekening daarvan aan de verweerder. In deze omstandigheden moet worden uitgegaan van de premisse dat de zaak wordt geacht regelmatig bij de rechtbank te Pest aanhangig te zijn gemaakt in de zin van artikel 16.

De eerste vraag

32

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat wanneer echtgenoten zowel de nationaliteit van de lidstaat van het aangezochte gerecht als de nationaliteit van eenzelfde andere lidstaat hebben, het gerecht waar de zaak aanhangig is gemaakt, de nationaliteit van de lidstaat waaronder het ressorteert moet laten prevaleren.

33

Vooraf moet worden opgemerkt dat gerechten die worden aangezocht in situaties als die van het hoofdgeding, waarvoor de in artikel 64, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 neergelegde overgangsregeling voor erkenning geldt, uitspraak moeten doen over de bevoegdheid van de gerechten van een andere lidstaat. Dergelijke situaties verschillen van die welke rechtstreekser worden geregeld door de bepalingen van hoofdstuk III van die verordening, inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, waarvoor artikel 24 van die verordening een verbod stelt op toetsing van de bevoegdheid van het oorspronkelijke gerecht.

34

Blijkens de stukken heeft de Cour d’appel de Paris in het in het hoofdgeding bestreden arrest overwogen dat de bevoegdheid van de rechtbank te Pest, voor zover die zou zijn aangenomen op grond van de Hongaarse nationaliteit van Hadadi, welk aanknopingspunt voor de bevoegdheid door de Franse voorschriften inzake internationale bevoegdheid niet wordt erkend, „in werkelijkheid zeer wankel” was, terwijl de bevoegdheid van het gerecht van de echtelijke woonplaats, die in Frankrijk was gelegen, in vergelijking hiermee „bijzonder sterk” was.

35

Volgens de Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt de eerste prejudiciële vraag gesteld omdat de aangezochte Franse rechter, in geval van een conflict tussen de Franse en een andere nationaliteit, „meestal de nationaliteit van de staat van het bevoegde gerecht zou laten prevaleren”.

36

Deze stelling vindt steun in het door verweerster in het hoofdgeding voor het Hof aangevoerde argument dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 geen bijzondere bepalingen voor het geval van dubbele nationaliteit bevat, zodat elke lidstaat in dit soort situaties zijn eigen nationaliteitsrecht zou toepassen. Blijkens de Franse doctrine en rechtspraak krijgt in geval van een nationaliteitsconflict de nationaliteit van de staat van het bevoegde gerecht voorrang indien dit één van die nationaliteiten is.

37

In deze omstandigheden rijst de vraag of, nu verordening nr. 2201/2003 niet uitdrukkelijk betrekking heeft op het geval van een gemeenschappelijke dubbele nationaliteit, zoals Mesko opmerkt, artikel 3, lid 1, anders moet worden uitgelegd wanneer beide echtgenoten twee gemeenschappelijke nationaliteiten hebben dan wanneer zij slechts één en dezelfde nationaliteit hebben.

38

Volgens vaste rechtspraak vereisen de eenvormige toepassing van het gemeenschapsrecht en het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van gemeenschapsrecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Gemeenschap autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie, met betrekking tot verordening nr. 2201/2003, arrest van 2 april 2009, A, C-523/07, blz. I-2805, punt 34).

39

In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst voor de exacte draagwijdte van het criterium inzake de „nationaliteit”.

40

Voorts blijkt niet dat verordening nr. 2201/2003, althans in beginsel, onderscheid maakt naargelang een persoon één of, in voorkomend geval, meerdere nationaliteiten heeft.

41

In geval van een gemeenschappelijke dubbele nationaliteit kan de aangezochte rechter derhalve niet eraan voorbijgaan dat de betrokkenen de nationaliteit van een andere lidstaat bezitten, zodat zij die een gemeenschappelijke dubbele nationaliteit hebben zouden worden behandeld alsof zij enkel de nationaliteit hadden van de lidstaat van het aangezochte gerecht. Dat zou er namelijk toe leiden dat het hun in het kader van de in artikel 64, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 neergelegde overgangsregel voor erkenning zou zijn verboden zich voor een gerecht van de aangezochte lidstaat op artikel 3, lid 1, sub b, van die verordening te beroepen voor de vaststelling van de bevoegdheid van de gerechten van een andere lidstaat, ook al bezitten zij de nationaliteit van laatstbedoelde staat.

42

In het kader van dit artikel 64, lid 4, moet de aangezochte rechter ingeval de echtgenoten zowel de nationaliteit van de lidstaat van die rechter als die van eenzelfde andere lidstaat hebben, daarentegen in aanmerking nemen dat de gerechten van die andere lidstaat, wegens de omstandigheid dat de betrokkenen de nationaliteit van laatstbedoelde staat hebben, op grond van hun bevoegdheid overeenkomstig artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 hadden kunnen worden aangezocht.

43

Op de eerste vraag dient dus te worden geantwoord dat wanneer het gerecht van de aangezochte lidstaat overeenkomstig artikel 64, lid 4, van verordening nr. 2201/2003 moet toetsen of het gerecht van de lidstaat waar een rechterlijke beslissing oorspronkelijk is gegeven, bevoegd zou zijn geweest op grond van artikel 3, lid 1, sub b, van die verordening, laatstbedoelde bepaling eraan in de weg staat dat het gerecht van de aangezochte lidstaat echtgenoten die beide zowel de nationaliteit van die staat als van de lidstaat van herkomst hebben, uitsluitend aanmerkt als staatsburgers van de aangezochte lidstaat. Dit gerecht moet integendeel rekening ermee houden dat de echtgenoten eveneens de nationaliteit van de lidstaat van herkomst bezitten en dat bijgevolg de gerechten van die lidstaat bevoegd hadden kunnen zijn om kennis te nemen van het geschil.

De tweede en de derde vraag

44

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat voor de vaststelling welk gerecht bevoegd is ter zake van de echtscheiding van personen met dezelfde dubbele nationaliteit, uitsluitend rekening moet worden gehouden met de nationaliteit van de lidstaat waarmee zij de nauwste banden hebben — de „meest effectieve” nationaliteit — zodat de gerechten van alleen die staat bevoegd zijn op grond van de nationaliteit (tweede vraag) dan wel of integendeel beide nationaliteiten in aanmerking moeten worden genomen, zodat de gerechten van beide lidstaten op die grond bevoegd kunnen zijn, en de betrokkenen kunnen kiezen voor het gerecht van welke lidstaat zij hun geschil zullen brengen (derde vraag).

45

Volgens Mesko en de Poolse regering moet in geval van een gemeenschappelijke dubbele nationaliteit van de echtgenoten het criterium van de meest effectieve nationaliteit worden gehanteerd. Dat is volgens Mesko in de zaak in het hoofdgeding de Franse nationaliteit, in het bijzonder gelet op het feit dat zijzelf en Hadadi sinds 1980 in Frankrijk verblijven. Gelijkschakeling van beide nationaliteiten zou een „run op de rechter” ontketenen doordat een van beide echtgenoten zou worden aangezet tot misbruik en ijlings de gerechten van een lidstaat zou adiëren om te voorkomen dat de ander zich tot de gerechten van een andere lidstaat wendt. Volgens de Poolse regering dient de keuze van de bevoegde rechter niet aan partijen te worden overgelaten, omdat een dergelijke oplossing een exorbitant privilege toekent aan hen die een gemeenschappelijke dubbele nationaliteit bezitten en hun de mogelijkheid verschaft om de facto de bevoegde rechter te kiezen, terwijl verordening nr. 2201/2003 deze bevoegdheid niet aan anderen toekent. Bovendien zou handhaving van de bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat waar de echtgenoten sedert geruime tijd niet meer woonachtig zijn, de doeltreffendheid en de billijkheid van rechterlijke beslissingen ondermijnen en bepaalde vormen van misbruik meebrengen, zoals „forum shopping”.

46

Volgens Hadadi, de Franse, de Tsjechische, de Duitse, de Hongaarse, de Slowaakse en de Finse regering alsmede de Commissie heeft elk van de echtgenoten in geval van een gemeenschappelijke dubbele nationaliteit daarentegen op grond van artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 het recht om een procedure tot echtscheiding aanhangig te maken bij de gerechten van een van beide lidstaten waarvan hij of zij en de andere echtgenoot de nationaliteit bezitten.

47

In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat verordening nr. 2201/2003, zoals blijkt uit punt 1 van de considerans ervan, ertoe bijdraagt een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Daartoe kent die verordening in de hoofdstukken II en III in het bijzonder regels inzake de bevoegdheid en inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen ter zake van ontbinding van de huwelijksband.

48

In deze context voorziet artikel 3, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 2201/2003 in verschillende aanknopingspunten voor de bevoegdheid, waartussen geen hiërarchie is aangebracht. Alle in dit artikel 3, lid 1, opgesomde objectieve criteria zijn alternatieve criteria. Gezien de doelstelling van deze verordening van waarborging van de rechtszekerheid, bepaalt artikel 6 ervan in wezen dat de bevoegdheden op grond van de artikelen 3 tot en met 5 van exclusieve aard zijn.

49

Hieruit volgt dat het bij verordening nr. 2201/2003 ingevoerde stelsel van verdeling van bevoegdheden ter zake van ontbinding van de huwelijksband niet beoogt uit te sluiten dat meer dan één rechter bevoegd is. Er is integendeel uitdrukkelijk voorzien in het naast elkaar bestaan van meerdere bevoegde rechters, zonder dat daartussen een hiërarchie bestaat.

50

Terwijl de in artikel 3, lid 1, sub a, van die verordening opgesomde criteria in meerdere opzichten zijn gebaseerd op de gewone verblijfplaats van de echtgenoten, is het criterium van artikel 3, lid 1, sub b, dat van „de nationaliteit [van beide echtgenoten] of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, […] hun ‚domicile’ (woonplaats)”. Afgezien van beide laatstgenoemde lidstaten, zijn de gerechten van de andere lidstaten waarvan de echtgenoten de nationaliteit bezitten, dus bevoegd om kennis te nemen van verzoeken tot ontbinding van de huwelijksband.

51

Niets in de tekst van dit artikel 3, lid 1, sub b, duidt evenwel erop dat enkel de „effectieve” nationaliteit in aanmerking kan worden genomen bij de toepassing van deze bepaling. Voor zover zij van de nationaliteit een bevoegdheidscriterium maakt, geeft deze bepaling namelijk de voorkeur aan een eenduidige en makkelijk toe te passen aanknopingsfactor. Zij voorziet niet in een ander criterium in verband met nationaliteit, zoals bijvoorbeeld de effectiviteit ervan.

52

Voorts kan een uitlegging volgens welke enkel een „effectieve” nationaliteit in aanmerking zou kunnen worden genomen voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003, geen steun vinden in de doelstellingen van deze bepaling of de context waarvan zij deel uitmaakt.

53

Een dergelijke uitlegging zou immers ertoe leiden dat de justitiabelen werden beperkt in de keuze van het bevoegde gerecht, met name wanneer zij het recht van vrij verkeer van personen uitoefenen.

54

Aangezien de gewone verblijfplaats van doorslaggevend belang zou zijn voor de vaststelling van de meest effectieve nationaliteit, zouden in het bijzonder de in artikel 3, lid 1, sub a en b, van verordening nr. 2201/2003 voorziene aanknopingspunten voor de bevoegdheid elkaar dikwijls overlappen. In feite zou dit erop neerkomen dat ten aanzien van hen die meerdere nationaliteiten bezitten, een hiërarchie in het leven werd geroepen tussen de in dit lid 1 neergelegde aanknopingspunten voor de bevoegdheid, die niet voortvloeit uit de tekst daarvan. Integendeel, een paar met enkel de nationaliteit van één lidstaat zou altijd de gerechten van die lidstaat kunnen adiëren, ook al had het zijn gewone verblijfplaats al sinds vele jaren niet meer in die staat en was er slechts sprake van weinig reële aanknopingspunten met die lidstaat.

55

Voorts zou wegens de onnauwkeurigheid van het begrip „effectieve nationaliteit” een hele reeks van feitelijke omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen die niet altijd tot een duidelijk resultaat zouden leiden. Bijgevolg zou de noodzaak van een onderzoek van de banden tussen de echtgenoten en hun respectieve nationaliteiten een verzwaring betekenen van de toetsing van de rechterlijke bevoegdheid, en dus indruisen tegen de doelstelling om de toepassing van verordening nr. 2201/2003 te vergemakkelijken door het gebruik van een eenvoudig en eenduidig aanknopingscriterium.

56

Weliswaar kunnen op grond van artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 de gerechten van meerdere lidstaten bevoegd zijn wanneer de betrokkenen meerdere nationaliteiten bezitten, maar zou, zoals de Commissie alsmede de Franse, de Hongaarse en de Slowaakse regering hebben opgemerkt, ingeval gerechten van meerdere lidstaten ingevolge die bepaling werden geadieerd, het bevoegdheidsconflict kunnen worden opgelost door toepassing van de regel van artikel 19, lid 1, van die verordening.

57

Ten slotte moet worden toegegeven dat verordening nr. 2201/2003, voor zover daarbij enkel de rechterlijke bevoegdheid wordt geregeld, maar geen collisieregels worden neergelegd, zoals Mesko opmerkt, inderdaad de echtgenoten ertoe lijkt te kunnen aanzetten om snel een van de bevoegde gerechten te adiëren teneinde zich de voordelen te verzekeren van het naar het internationale privaatrecht van het forum toepasselijke materiële echtscheidingsrecht. Anders dan Mesko beweert, kan een dergelijke omstandigheid op zich echter niet ertoe leiden dat de adiëring van een volgens artikel 3, lid 1, sub, van die verordening bevoegd gerecht als misbruik zou kunnen worden aangemerkt. Zoals met name uit de punten 49 tot en met 52 van dit arrest blijkt, is de adiëring van de gerechten van een lidstaat waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten, ook wanneer elke andere band met die lidstaat ontbreekt, namelijk niet in strijd met de door die bepaling nagestreefde doelstellingen.

58

Derhalve moet op de tweede en de derde vraag worden geantwoord dat wanneer de echtgenoten elk de nationaliteit van dezelfde twee lidstaten bezitten, artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 zich ertegen verzet dat de bevoegdheid van de gerechten van een van die lidstaten wordt uitgesloten op grond dat de verzoeker geen andere banden met die staat heeft. Integendeel, op grond van deze bepaling zijn de gerechten bevoegd van de lidstaten waarvan de echtgenoten de nationaliteit bezitten, en de echtgenoten kunnen kiezen voor het gerecht van welke lidstaat zij het geschil zullen brengen.

Kosten

59

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Wanneer het gerecht van de aangezochte lidstaat overeenkomstig artikel 64, lid 4, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet toetsen of het gerecht van de lidstaat waar een rechterlijke beslissing oorspronkelijk is gegeven, bevoegd zou zijn geweest op grond van artikel 3, lid 1, sub b, van die verordening, staat laatstbedoelde bepaling eraan in de weg dat het gerecht van de aangezochte lidstaat echtgenoten die beide zowel de nationaliteit van die staat als van de lidstaat van herkomst hebben, uitsluitend aanmerkt als staatsburgers van de aangezochte lidstaat. Dit gerecht moet integendeel rekening ermee houden dat de echtgenoten eveneens de nationaliteit van de lidstaat van herkomst bezitten en dat bijgevolg de gerechten van die lidstaat bevoegd hadden kunnen zijn om kennis te nemen van het geschil.

 

2)

Wanneer de echtgenoten elk de nationaliteit van dezelfde twee lidstaten bezitten, verzet artikel 3, lid 1, sub b, van verordening nr. 2201/2003 zich ertegen dat de bevoegdheid van de gerechten van een van die lidstaten wordt uitgesloten op grond dat de verzoeker geen andere banden met die staat heeft. Integendeel, op grond van deze bepaling zijn de gerechten bevoegd van de lidstaten waarvan de echtgenoten de nationaliteit bezitten, en de echtgenoten kunnen kiezen voor het gerecht van welke lidstaat zij het geschil zullen brengen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.