26.1.2008   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 22/15


Arrest van het Hof (Derde kamer) van 29 november 2007 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Högsta domstol — Zweden) — Kerstin Sundelind Lopez/Miguel Enrique Lopez Lizazo

(Zaak C-68/07) (1)

(Verordening (EG) nr. 2201/2003 - Artikelen 3, 6 en 7 - Rechterlijke bevoegdheid - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid - Bevoegdheid voor echtscheiding - Verwerende partij die onderdaan en ingezetene van derde land is - Nationale bevoegdheidsregels die in exorbitant forum voorzien)

(2008/C 22/29)

Procestaal: Zweeds

Verwijzende rechter

Högsta domstol

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Kerstin Sundelind Lopez

Verwerende partij: Miguel Enrique Lopez Lizazo

Voorwerp

Verzoek om een prejudiciële beslissing — Högsta domstol — Uitlegging van de artikelen 3, 6 en 7 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1) — Bevoegdheid in een echtscheidingszaak wanneer de verwerende partij haar gewone verblijfplaats niet op het grondgebied van een lidstaat heeft en zij evenmin onderdaan van een lidstaat is

Dictum

De artikelen 6 en 7 van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2116/2004 van de Raad van 2 december 2004, inzake Verdragen met de Heilige Stoel, moeten aldus worden uitgelegd dat, wanneer de verweerder in het kader van een echtscheidingsprocedure niet zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat heeft en geen onderdaan van een lidstaat is, de rechterlijke instanties van een lidstaat hun bevoegdheid om kennis te nemen van de ingestelde vordering niet kunnen baseren op hun nationale recht wanneer de rechterlijke instanties van een andere lidstaat bevoegd zijn krachtens artikel 3 van deze verordening.


(1)  PB C 82 van 14.4.2007.