Zaak C‑435/06

In de procedure

C

(verzoek van de Korkein hallinto-oikeus om een prejudiciële beslissing)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Werkingssfeer ratione materiae en ratione temporis – Begrip ,burgerlijke zaken’ – Beslissing tot ondertoezichtstelling en plaatsing van kinderen buiten eigen gezin – Onder publiekrecht vallende maatregelen tot bescherming van kinderen”

Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 20 september 2007 

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 27 november 2007 

Samenvatting van het arrest

1.     Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003

(Verordening nr. 2201/2003 van de Raad, art. 1, lid 1, en 2, punt 7)

2.     Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening nr. 2201/2003

(Toetredingsakte van 1994, gemeenschappelijke verklaring nr. 28; verordening nr. 2201/2003 van de Raad)

1.     Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2116/2004, dient aldus te worden uitgelegd dat een beslissing waarbij tegelijkertijd de onmiddellijke ondertoezichtstelling en de plaatsing van een kind buiten zijn eigen gezin in een pleeggezin worden gelast, onder het begrip „burgerlijke zaken” in de zin van deze bepaling valt wanneer deze beslissing is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels inzake kinderbescherming.

Het begrip „burgerlijke zaken” in de zin van deze bepaling dient immers autonoom te worden uitgelegd. Alleen de eenvormige toepassing van verordening nr. 2201/2003 in de lidstaten, waarbij de werkingssfeer van deze verordening wordt bepaald door het gemeenschapsrecht en niet door het recht van de lidstaten, kan de verwezenlijking van de door deze verordening nagestreefde doelen waarborgen, waaronder de gelijke behandeling van alle betrokken kinderen. Dat doel wordt, volgens de vijfde overweging van de considerans van deze verordening, slechts gewaarborgd wanneer alle beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen. Deze verantwoordelijkheid wordt in artikel 2, punt 7, van deze verordening ruim gedefinieerd als alle rechten en verplichtingen die bij wege van een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. Het is in dit opzicht van geen belang dat aan de ouderlijke verantwoordelijkheid afbreuk wordt gedaan door een beschermingsmaatregel van overheidswege of door een beslissing die wordt genomen op initiatief van (een van) de titularissen van het gezagsrecht.

(cf. punten 46‑50, 53, dictum 1)

2.     Verordening nr. 2201/2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2116/2004, dient aldus te worden uitgelegd dat een geharmoniseerde nationale regeling betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van administratieve beslissingen tot ondertoezichtstelling en tot plaatsing van personen, die tot stand is gekomen in het kader van de Noordse samenwerking, niet kan worden toegepast op een binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende beslissing tot ondertoezichtstelling van een kind.

De samenwerking tussen de Noordse staten inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van administratieve beslissingen tot ondertoezichtstelling en plaatsing van personen behoort immers niet tot de in verordening nr. 2201/2003 limitatief opgesomde uitzonderingen

Aan deze uitlegging wordt bovendien niet afgedaan door gemeenschappelijke verklaring nr. 28 betreffende de Noordse samenwerking, die als bijlage is gevoegd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond. Volgens deze verklaring verbinden de aan de Noordse samenwerking deelnemende staten die lid zijn van de Unie, zich er immers toe, deze samenwerking voort te zetten in overeenstemming met het gemeenschapsrecht. Bijgevolg moeten bij deze samenwerking de beginselen van de communautaire rechtsorde worden geëerbiedigd. De nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de voorschriften van het gemeenschapsrecht, is echter verplicht zorg te dragen voor de volle werking van deze voorschriften en hij moet daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving buiten toepassing laten.

(cf. punten 57, 61, 63-66, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

27 november 2007 (*)

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake ouderlijke verantwoordelijkheid – Verordening (EG) nr. 2201/2003 – Werkingssfeer ratione materiae en ratione temporis – Begrip ,burgerlijke zaken’ – Beslissing tot ondertoezichtstelling en plaatsing van kinderen buiten eigen gezin – Onder publiekrecht vallende maatregelen tot bescherming van kinderen”

In zaak C‑435/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) bij beslissing van 13 oktober 2006, ingekomen bij het Hof op 17 oktober 2006, in de procedure

C,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans, A. Rosas en A. Tizzano, kamerpresidenten, R. Schintgen, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), R. Silva de Lapuerta, J.‑C. Bonichot, T. von Danwitz en A. Arabadjiev, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–       C, vertegenwoordigd door M. Fredman, asianajaja,

–       de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

–       de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma als gemachtigde,

–       de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A.‑L. During als gemachtigden,

–       de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster als gemachtigde,

–       de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door J. Čorba als gemachtigde,

–       de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Kruse als gemachtigde,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en P. Aalto als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 september 2007,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2116/2004 van de Raad van 2 december 2004 (PB L 367, blz. 1; hierna: „verordening nr. 2201/2003”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep dat door C, moeder van de kinderen A en B, is ingesteld tegen de beslissing van de Oulun hallinto-oikeus [administratieve rechtbank te Oulu (Finland)] tot bekrachtiging van de beslissing van de Finse politie om deze kinderen aan de Zweedse autoriteiten over te dragen.

 Rechtskader

 Gemeenschapsrecht

3       Gemeenschappelijke verklaring nr. 28 betreffende de Noordse samenwerking, die als bijlage is gehecht bij de akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 1994, C 241, blz. 21, en PB 1995, L 1, blz. 1), luidt als volgt:

„De verdragsluitende partijen nemen er nota van dat Zweden, Finland en Noorwegen, als leden van de Europese Unie, in overeenstemming met het gemeenschapsrecht en de andere bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie, voornemens zijn de Noordse samenwerking onderling en met andere landen en gebieden voort te zetten.”

4       In de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 2201/2003 wordt verklaard:

„Teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen is deze verordening van toepassing op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief maatregelen ter bescherming van het kind, los van ieder verband met een procedure in huwelijkszaken.”

5       Artikel 1 van deze verordening bepaalt:

„1.      Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:

[...]

b)      de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid.

2.      De in lid 1, sub b, bedoelde zaken hebben met name betrekking op:

a)      het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

d)      de plaatsing van het kind in een pleeggezin of in een inrichting;

[...]”

6       Artikel 2 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt:

„In deze verordening wordt verstaan onder:

1)      ,gerecht’: alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1 binnen het toepassingsgebied van deze verordening vallen;

[...]

4)      ,beslissing’: [...] een door een gerecht van een lidstaat gegeven beslissing betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, ongeacht de benaming van die beslissing, zoals arrest, vonnis of beschikking;

[...]

7)      ,ouderlijke verantwoordelijkheid’: alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind. De term omvat onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht;

[...]

9)      ,gezagsrecht’: de rechten en verplichtingen die betrekking hebben op de zorg voor de persoon van een kind, in het bijzonder het recht de verblijfplaats van het kind te bepalen;

[...]”

7       Artikel 8, lid 1, van deze verordening luidt als volgt:

„Ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.”

8       Artikel 16, lid 1, sub a, van deze verordening bepaalt:

„Een zaak wordt geacht bij een gerecht aanhangig te zijn gemaakt:

a)      op het tijdstip waarop het stuk waarmee het geding wordt ingeleid of een gelijkwaardig stuk bij het gerecht wordt ingediend, mits de verzoeker vervolgens niet heeft nagelaten de vereiste stappen te nemen teneinde het stuk aan de verweerder te doen betekenen of mede te delen.”

9       Artikel 59 van verordening nr. 2201/2003 bepaalt:

„1.      Onverminderd de artikelen 60, 63 en 64 en lid 2 van het onderhavige artikel treedt deze verordening tussen de lidstaten in de plaats van de op het tijdstip van de inwerkingtreding ervan bestaande overeenkomsten tussen twee of meer lidstaten, die betrekking hebben op onderwerpen welke in deze verordening zijn geregeld.

2.      a)     Finland en Zweden hebben de mogelijkheid te verklaren dat de overeenkomst van 6 februari 1931 tussen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden houdende internationaal-privaatrechtelijke bepalingen ter zake van huwelijk, adoptie en voogdij, met het bijbehorende slotprotocol, in hun onderlinge betrekkingen geheel of gedeeltelijk toepasselijk is in plaats van deze verordening. Een dergelijke verklaring wordt als bijlage bij deze verordening in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt. Voornoemde lidstaten kunnen te allen tijde hun verklaring geheel of gedeeltelijk intrekken.

[...]”

10     Artikel 64 van deze verordening bepaalt:

„1.      De bepalingen van deze verordening zijn slechts van toepassing op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden en overeenkomsten die tussen partijen tot stand gekomen zijn na de datum vanaf welke deze verordening overeenkomstig artikel 72 van toepassing is.

2.      Beslissingen, gegeven na de datum vanaf welke de onderhavige verordening van toepassing is, naar aanleiding van vóór die datum maar na de datum van inwerkingtreding van verordening (EG) nr. 1347/2000 [van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB L 160, blz. 19)] ingestelde procedures, worden overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van de onderhavige verordening erkend en ten uitvoer gelegd indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met die waarin wordt voorzien door hoofdstuk II van de onderhavige verordening of, van verordening [...] nr. 1347/2000 of door een overeenkomst tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat die van kracht was toen de procedure werd ingeleid.

[...]”

11     Overeenkomstig artikel 72 is verordening nr. 2201/2003 op 1 augustus 2004 in werking getreden en is zij van toepassing met ingang van 1 maart 2005, met uitzondering van de artikelen 67, 68, 69 en 70, die van toepassing zijn met ingang van 1 augustus 2004.

 Nationale rechtsorden

12     De Zweedse wet houdende bijzondere bepalingen inzake de bescherming van minderjarigen (lag med särskilda bestämmelser om vård av unga, SFS 1990, nr. 52) legt de maatregelen vast tot bescherming van kinderen zoals de ondertoezichtstelling en de plaatsing tegen de wil van de ouders. Wanneer de gezondheid of de ontwikkeling van een kind in gevaar zijn, kan de sociale dienst van de gemeente het länsrätt (regionale administratieve rechtbank) vragen, de passende maatregelen te treffen. Bij hoogdringendheid kan deze dienst in eerste instantie deze maatregelen zelf gelasten, mits zij door het länsrätt worden bekrachtigd.

13     Krachtens § 1, lid 1, van de Finse wet betreffende de overdracht van personen aan de IJslandse, de Noorse, de Zweedse of de Deense autoriteiten met het oog op de tenuitvoerlegging van een beslissing tot verzorging of behandeling [laki huoltoa tai hoitoa koskevan päätöksen täytäntöönpanoa varten tapahtuvasta luovuttamisesta Islantiin, Norjaan, Ruotsiin tai Tanskaan (761/1970); hierna: „wet 761/1970”], kan eenieder jegens wie een maatregel tot verzorging of behandeling is gelast bij beslissing van de IJslandse, de Noorse, de Zweedse of de Deense autoriteiten, op verzoek tot tenuitvoerlegging van een dergelijke beslissing, door de Republiek Finland worden overgedragen aan de betrokken staat.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14     Op 23 februari 2005 heeft de sociale dienst van de stad L (Zweden) besloten tot onmiddellijke ondertoezichtstelling van de kinderen A en B, die in deze stad woonden, met het oog op hun plaatsing in een pleeggezin. A, geboren in 2001, en B, geboren in 1999, hebben allebei de Finse nationaliteit, en A heeft tevens de Zweedse nationaliteit.

15     Op 1 maart 2005 heeft C zich samen met de kinderen A en B in Finland gevestigd. Van haar verhuizing in deze lidstaat werd op 2 maart 2005 aangifte gedaan. De Finse autoriteiten hebben deze nieuwe woonplaats op 10 maart 2005 geregistreerd, met ingang van 1 maart 2005.

16     De beslissing van de sociale dienst van de stad L werd op 3 maart 2005 bekrachtigd door het länsrätt i K län [departementale administratieve rechtbank te K (Zweden)], waarbij de zaak op 25 februari 2005 aanhangig was gemaakt. Het Zweedse recht voorziet in deze procedure van rechterlijke goedkeuring in alle gevallen waarin een kind onder toezicht wordt gesteld zonder de toestemming van de ouders.

17     Het Kammarrätt i M [administratief hof van beroep te M (Zweden)], dat heeft erkend dat de zaak onder de bevoegdheid van de Zweedse rechterlijke instanties viel, heeft het beroep van C tegen de beslissing van het länsrätt i K län verworpen.

18     Deze bevoegdheid van de Zweedse rechterlijke instanties is op 20 juni 2006 bevestigd door het Regeringsrätt [hoogste administratieve beroepsinstantie (Zweden)].

19     Op de dag van uitspraak van de beslissing van het länsrätt i K län heeft de Zweedse politie de Finse politie van de stad H, waar de twee kinderen bij hun grootmoeder verbleven, verzocht om bijstand met het oog op de tenuitvoerlegging van deze beslissing. Dat verzoek was gebaseerd op wet 761/1970.

20     Bij beslissing van 8 maart 2005 heeft de Finse politie de overdracht van de kinderen A en B aan de Zweedse autoriteiten gelast. C heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Oulun hallinto-oikeus, die dit beroep heeft verworpen.

21     Daarop heeft C hoger beroep ingesteld bij de Korkein hallinto-oikeus (hoogste administratieve beroepsinstantie), die van oordeel was dat voor de beslechting van het hoofdgeding een uitlegging van de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 noodzakelijk was.

22     De Korkein hallinto-oikeus, die opmerkt dat een beslissing tot ondertoezichtstelling en tot plaatsing van een kind in Finland aan het publiekrecht is onderworpen, vraagt zich af of een dergelijke beslissing onder het in deze verordening bedoelde begrip „burgerlijke zaken” valt. Aangezien in Finland voor de bescherming van kinderen niet één, maar een hele reeks van beslissingen nodig is, vraagt deze rechter zich bovendien af of deze verordening betrekking heeft op zowel de ondertoezichtstelling als de plaatsing van kinderen dan wel uitsluitend op de beslissing tot plaatsing.

23     Daarom heeft de Korkein hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      a)     Is verordening [...] nr. 2201/2003 [...] van toepassing op de tenuitvoerlegging van een beslissing in al haar onderdelen als die in het hoofdgeding, waarbij de onmiddellijke ondertoezichtstelling en de plaatsing van een kind buiten zijn eigen gezin in een pleeggezin worden gelast, wanneer deze beslissing in de vorm van één enkele beslissing is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels inzake de kinderbescherming? 

b)      Of is verordening [nr. 2201/2003], gelet op artikel 1, lid 2, sub d, ervan alleen van toepassing op het onderdeel van de beslissing dat betrekking heeft op de plaatsing buiten het eigen gezin in een pleeggezin?

c)      Is verordening [nr. 2201/2003] in dit laatste geval van toepassing op de beslissing tot plaatsing die is vervat in de beslissing tot ondertoezichtstelling, ook al is laatstgenoemde beslissing, waarvan de beslissing tot plaatsing afhangt, onderworpen aan een regeling inzake wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke uitspraken en administratieve beslissingen, die de betrokken lidstaten hebben geharmoniseerd in het kader van een samenwerking?

2)      Indien de eerste vraag, sub a, bevestigend wordt beantwoord, is het dan niettemin nog mogelijk, gelet op het feit dat in verordening [nr. 2201/2003] geen rekening wordt gehouden met deze op initiatief van de Raad van de Noordse landen geharmoniseerde regeling inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van aan het publiekrecht onderworpen beslissingen tot plaatsing, doch alleen met de desbetreffende overeenkomst in burgerlijke zaken, de betrokken geharmoniseerde regeling, die is gebaseerd op de onmiddellijke erkenning en tenuitvoerlegging van administratieve beslissingen in de vorm van samenwerking tussen de administratieve autoriteiten, toe te passen op de ondertoezichtstelling van kinderen?

3)      Indien de eerste vraag, sub a, bevestigend en de tweede vraag ontkennend worden beantwoord, is verordening [nr. 2201/2003], gelet op de artikelen 72 en 64, lid 2, ervan en de geharmoniseerde regeling van de Noordse landen inzake onder het publiekrecht vallende beslissingen tot plaatsing, ratione temporis van toepassing op een zaak waarin de Zweedse autoriteiten hun beslissing tot zowel onmiddellijke ondertoezichtstelling als plaatsing in een pleeggezin hebben genomen op 23 februari 2005 en de beslissing tot onmiddellijke ondertoezichtstelling op 25 februari 2005 ter bekrachtiging hebben voorgelegd aan het länsrätt, dat deze beslissing op 3 maart 2005 heeft goedgekeurd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag, sub a

24     Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat zij van toepassing is op een enkele beslissing waarbij de onmiddellijke ondertoezichtstelling en de plaatsing van een kind buiten zijn eigen gezin in een pleeggezin worden gelast, en of deze beslissing onder het begrip „burgerlijke zaken” in de zin van deze bepaling valt wanneer zij is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels inzake kinderbescherming.

25     Wat de beslissing tot ondertoezichtstelling van een kind betreft, dient te worden uitgemaakt of deze beslissing betrekking heeft op de ouderlijke verantwoordelijkheid en of zij dus binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 valt.

26     Volgens artikel 1, lid 1, sub b, is verordening nr. 2201/2003, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende de toekenning, de uitoefening, de overdracht, de beperking of de beëindiging van de ouderlijke verantwoordelijkheid. Bovendien wordt, ingevolge artikel 2, punt 1, van deze verordening, onder „gerecht” verstaan alle autoriteiten in de lidstaten die bevoegd zijn ter zake van de aangelegenheden die binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen.

27     Overeenkomstig artikel 2, punt 7, van deze verordening omvat de „ouderlijke verantwoordelijkheid” alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind, onder meer het gezagsrecht en het omgangsrecht.

28     De ondertoezichtstelling van een kind staat niet uitdrukkelijk vermeld onder de aangelegenheden die overeenkomstig artikel 1, lid 2, van deze verordening betrekking hebben op de ouderlijke verantwoordelijkheid.

29     Dat gegeven kan evenwel een beslissing tot ondertoezichtstelling van een kind niet uitsluiten van de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003.

30     Het gebruik van de uitdrukking „met name” in artikel 1, lid 2, van deze verordening impliceert immers dat de opsomming in deze bepaling niet-limitatief is.

31     Bovendien blijkt uit de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 2201/2003 dat deze verordening, teneinde de gelijke behandeling van alle kinderen te waarborgen, van toepassing is op alle beslissingen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid, inclusief de maatregelen tot bescherming van het kind.

32     Een beslissing tot ondertoezichtstelling van een kind, zoals die in het hoofdgeding, past naar hun aard in het kader van een overheidsoptreden dat tot doel heeft, tegemoet te komen aan de behoefte aan bescherming voor en bijstand aan minderjarigen.

33     Bovendien blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat in Finland door de ondertoezichtstelling van een kind de sociale diensten van deze lidstaat de bevoegdheid krijgen om de verblijfplaats van dat kind te bepalen. Deze maatregel kan invloed hebben op de uitoefening van het gezagsrecht, dat volgens artikel 2, punt 9, van verordening nr. 2201/2003 in het bijzonder het recht omvat om deze verblijfplaats te bepalen. Derhalve heeft deze bevoegdheid betrekking op de ouderlijke verantwoordelijkheid, aangezien het gezagsrecht volgens artikel 1, lid 2, sub a, van deze verordening een aspect van deze verantwoordelijkheid is.

34     Wat de beslissing tot plaatsing van een kind betreft, zij opgemerkt dat de plaatsing van een kind in een pleeggezin of een instelling overeenkomstig artikel 1, lid 2, sub d, van verordening nr. 2201/2003 een aspect van de ouderlijke verantwoordelijkheid is.

35     Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn de ondertoezichtstelling en de plaatsing nauw met elkaar verbonden, aangezien een ondertoezichtstelling afzonderlijk alleen als een voorlopige maatregel kan worden gelast en de plaatsing van een kind tegen de wil van de ouders slechts mogelijk is na ondertoezichtstelling van dat kind door de bevoegde autoriteit.

36     Wanneer de beslissing tot ondertoezichtstelling van een kind van de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 wordt uitgesloten, kan de doeltreffendheid van deze verordening op deze wijze gevaar lopen in de lidstaten waarin voor de bescherming van kinderen, waaronder de plaatsing ervan, verschillende beslissingen moeten worden genomen. Aangezien in andere lidstaten deze bescherming wordt gewaarborgd door middel van een enkele beslissing, kan bovendien de gelijke behandeling van de betrokken kinderen in het gedrang komen.

37     Uitgemaakt dient nog te worden of verordening nr. 2201/2003 van toepassing is op onder het publiekrecht vallende beslissingen tot ondertoezichtstelling en tot plaatsing van een kind.

38     In artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 is het beginsel neergelegd dat deze verordening geldt voor „burgerlijke zaken”, zonder dat de inhoud en de strekking van dit begrip daarin worden omschreven.

39     In het kader van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1 en – gewijzigde tekst – blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 betreffende de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), bij het Verdrag van 26 mei 1989 betreffende de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), en bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”), heeft het Hof het begrip „burgerlijke en handelszaken” van artikel 1, eerste alinea, eerste volzin, van dat verdrag uitgelegd.

40     Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat, ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de verdragsluitende staten en de belanghebbende personen uit het Executieverdrag voortvloeien, de bewoordingen van deze bepaling niet dienen te worden opgevat als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een der betrokken staten. Het begrip „burgerlijke en handelszaken” is een autonoom begrip dat moet worden uitgelegd aan de hand van, enerzijds, de doelen en het stelsel van het Executieverdrag en, anderzijds, de algemene beginselen die alle nationale rechtsstelsels gemeen hebben (zie arrest van 15 februari 2007, Lechouritou e.a., C‑292/05, Jurispr. blz. I‑1519, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41     Hoewel de Zweedse regering erkent, zoals verzoekster in het hoofdgeding, de andere lidstaten die opmerkingen hebben ingediend, en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, dat het begrip „burgerlijke zaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 in het gemeenschapsrecht autonoom dient te worden uitgelegd, stelt zij dat een beslissing tot ondertoezichtstelling en tot plaatsing van een kind waarbij krachtens overheidsbevoegdheid wordt gehandeld, niet binnen de werkingssfeer van deze verordening valt.

42     Ter onderbouwing van haar stelling verwijst deze regering naar de rechtspraak van het Hof volgens welke het Executieverdrag weliswaar van toepassing kan zijn op bepaalde beslissingen in geschillen tussen een overheidsinstantie en een particulier, doch dat dit anders is wanneer de overheidsinstantie krachtens overheidsbevoegdheid handelt (arresten van 1 oktober 2002, Henkel, C‑167/00, Jurispr. blz. I‑8111, punten 26 en 30, en 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD, C‑266/01, Jurispr. blz. I‑4867, punt 22).

43     Volgens de Zweedse regering is er geen beslissing denkbaar die nog duidelijker een handeling van overheidsbevoegdheid vormt dan een beslissing tot ondertoezichtstelling van een kind, die in bepaalde omstandigheden voor dat kind zelfs een vrijheidsberoving kan inhouden.

44     Met deze uitlegging van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 kan niet worden ingestemd.

45     Aangezien het begrip „burgerlijke zaken” dient te worden uitgelegd aan de hand van de doelen van verordening nr. 2201/2003, zou de doelstelling zelf van wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid immers overduidelijk in het gedrang komen wanneer beslissingen tot ondertoezichtstelling en tot plaatsing van een kind die, in bepaalde lidstaten, onder het publiekrecht vallen, op die enkele grond zouden worden uitgesloten van de werkingssfeer van deze verordening. Uit de artikelen 1, lid 1, en 2, punt 1, van verordening nr. 2201/2003 volgt dat noch de rechterlijke organisatie van de lidstaten noch de toekenning van bevoegdheid aan administratieve autoriteiten invloed kan hebben op de werkingssfeer van deze verordening en op de uitlegging van het begrip „burgerlijke zaken”.

46     Het begrip „burgerlijke zaken” dient bijgevolg autonoom te worden uitgelegd.

47     Alleen de eenvormige toepassing van verordening nr. 2201/2003 in de lidstaten, waarbij de werkingssfeer van deze verordening wordt bepaald door het gemeenschapsrecht en niet door het recht van de lidstaten, kan de verwezenlijking van de door deze verordening nagestreefde doelen waarborgen, waaronder de gelijke behandeling van alle betrokken kinderen.

48     Dat doel wordt, volgens de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 2201/2003, slechts gewaarborgd wanneer alle beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid binnen de werkingssfeer van deze verordening vallen.

49     Deze verantwoordelijkheid wordt in artikel 2, punt 7, van deze verordening ruim gedefinieerd als alle rechten en verplichtingen die ingevolge een beslissing, van rechtswege of bij een rechtsgeldige overeenkomst aan een natuurlijke persoon of aan een rechtspersoon zijn toegekend met betrekking tot de persoon of het vermogen van een kind.

50     Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie heeft opgemerkt, is het in dit opzicht van geen belang dat aan de ouderlijke verantwoordelijkheid afbreuk wordt gedaan door een beschermingsmaatregel van overheidswege of door een beslissing die wordt genomen op initiatief van (een van) de titularissen van het gezagsrecht.

51     Het begrip „burgerlijke zaken” moet derhalve aldus worden uitgelegd dat het ook maatregelen kan omvatten die naar het recht van een lidstaat onder het publiekrecht vallen.

52     Deze uitlegging vindt overigens steun in de tiende overweging van de considerans van verordening nr. 2201/2003, waarin wordt verklaard dat het niet de bedoeling is dat deze verordening toepasselijk is op „publiekrechtelijke maatregelen van algemene aard inzake onderwijs en gezondheid”. Deze uitsluiting bevestigt dat de gemeenschapswetgever niet het geheel van de onder het publiekrecht vallende maatregelen van de werkingssfeer van deze verordening heeft willen uitsluiten.

53     Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag, sub a, te worden geantwoord dat artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus dient te worden uitgelegd dat een enkele beslissing waarbij de onmiddellijke ondertoezichtstelling en de plaatsing van een kind buiten zijn eigen gezin in een pleeggezin worden gelast, onder het begrip „burgerlijke zaken” in de zin van deze bepaling valt wanneer deze beslissing is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels inzake kinderbescherming.

 Eerste vraag, sub b en c

54     De verwijzende rechter stelt deze vragen slechts voor het geval dat het Hof in zijn antwoord op de eerste vraag, sub a, het begrip „burgerlijke zaken” in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 aldus zou uitleggen dat daarvan is uitgesloten een enkele beslissing waarbij de onmiddellijke ondertoezichtstelling en de plaatsing van een kind buiten zijn eigen gezin in een pleeggezin worden gelast, wanneer deze beslissing is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels inzake kinderbescherming.

55     Gelet op het antwoord op de eerste vraag, sub a, behoeft de eerste vraag, sub b en c, niet te worden beantwoord.

 Tweede vraag

56     Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 2201/2003 aldus dient te worden uitgelegd dat een geharmoniseerde nationale regeling inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van administratieve beslissingen tot ondertoezichtstelling en plaatsing van personen, die tot stand is gekomen in het kader van de samenwerking tussen de Noordse staten, kan worden toegepast op een binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende beslissing tot ondertoezichtstelling van een kind, wanneer deze verordening daarin niet voorziet.

57     Volgens vaste rechtspraak is de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de voorschriften van het gemeenschapsrecht, verplicht zorg te dragen voor de volle werking van deze voorschriften en moet hij daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de nationale wetgeving buiten toepassing laten (zie met name arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr. blz. 629, punten 21‑24; 19 juni 1990, Factortame e.a., C‑213/89, Jurispr. blz. I‑2433, punten 19‑21, en 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 61).

58     Overeenkomstig artikel 59, lid 1, treedt verordening nr. 2201/2003 tussen de lidstaten in de plaats van de overeenkomsten die tussen laatstgenoemde werden gesloten en die betrekking hebben op onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld.

59     Artikel 59, lid 2, sub a, van deze verordening bepaalt dat „Finland en Zweden [...] de mogelijkheid [hebben] te verklaren dat de overeenkomst van 6 februari 1931 tussen Denemarken, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden houdende internationaal-privaatrechtelijke bepalingen ter zake van huwelijk, adoptie en voogdij, met het bijbehorende slotprotocol, in hun onderlinge betrekkingen geheel of gedeeltelijke toepasselijk is in plaats van deze verordening”.

60     Dit is de enige uitzonderingsbepaling op de in punt 58 van dit arrest uiteengezette regel. Zij moet als zodanig strikt worden uitgelegd.

61     De samenwerking tussen de Noordse staten inzake de erkenning en de tenuitvoerlegging van administratieve beslissingen tot ondertoezichtstelling en plaatsing van personen behoort niet tot de in verordening nr. 2201/2003 limitatief opgesomde uitzonderingen.

62     Een geharmoniseerde nationale regeling als wet 761/1970 kan dus niet worden toegepast op een binnen de werkingssfeer van verordening nr. 2201/2003 vallende beslissing tot ondertoezichtstelling en tot plaatsing van een kind.

63     Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door gemeenschappelijke verklaring nr. 28 betreffende de Noordse samenwerking.

64     Volgens deze verklaring verbinden de tot de Noordse samenwerking toetredende staten, leden van de Unie, zich er immers toe, deze samenwerking voort te zetten in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.

65     Bijgevolg moeten bij deze samenwerking de beginselen van de communautaire rechtsorde worden geëerbiedigd.

66     Op de tweede vraag dient dus te worden geantwoord dat verordening nr. 2201/2003 aldus dient te worden uitgelegd dat een geharmoniseerde nationale regeling betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van administratieve beslissingen tot ondertoezichtstelling en tot plaatsing van personen, die tot stand is gekomen in het kader van de Noordse samenwerking, niet kan worden toegepast op een binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende beslissing tot ondertoezichtstelling van een kind.

 Derde vraag

67     Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 2001/2003 aldus dient te worden uitgelegd dat zij ratione temporis van toepassing is in een zaak als in het hoofdgeding.

68     Uit de artikelen 64, lid 1, en 72 blijkt dat verordening nr. 2201/2003 slechts van toepassing is op gerechtelijke procedures die zijn ingesteld, authentieke akten die zijn verleden en overeenkomsten die tussen partijen tot stand zijn gekomen na 1 maart 2005.

69     Bovendien bepaalt artikel 64, lid 2, van deze verordening dat „[b]eslissingen, gegeven na de datum vanaf welke de onderhavige verordening van toepassing is, naar aanleiding van vóór die datum maar na de datum van inwerkingtreding van verordening [...] nr. 1347/2000 ingestelde procedures, [...] overeenkomstig de bepalingen van hoofdstuk III van de onderhavige verordening [worden] erkend en ten uitvoer gelegd indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met die waarin wordt voorzien door hoofdstuk II van de onderhavige verordening of, van verordening [...] nr. 1347/2000 of door een overeenkomst tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat die van kracht was toen de procedure werd ingeleid”.

70     In een zaak als in het hoofdgeding is verordening nr. 2201/2003 slechts van toepassing indien is voldaan aan de drie in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde cumulatieve voorwaarden.

71     Wat de eerste voorwaarde betreft, zij vastgesteld dat volgens de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten in het hoofdgeding vast te stellen, de beslissing waarvan de tenuitvoerlegging in geding is, de beslissing is van het länsrätt i K län van 3 maart 2005. Deze beslissing dateert dus van na de datum vanaf welke verordening nr. 2201/2003 van toepassing is.

72     Wat de tweede voorwaarde betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de procedure tot ondertoezichtstelling van de kinderen A en B werd ingeleid „in de herfst van 2004”, dat wil zeggen vóór de datum vanaf welke verordening nr. 2201/2003 van toepassing is, doch na de inwerkingtreding van verordening nr. 1347/2000, volgens artikel 46 ervan op 1 maart 2001. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dat inderdaad het geval is.

73     Wat de derde in punt 69 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde betreft, dient het volgende te worden opgemerkt.

74     Overeenkomstig artikel 8, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid voor een kind bevoegd de gerechten van de lidstaat waar het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt.

75     Bij beslissing van 20 juni 2006 heeft het Regeringsrätt op basis van het nationale recht bevestigd dat de Zweedse rechterlijke instanties bevoegd zijn. Deze rechter heeft geoordeeld dat de kinderen A en B, op het tijdstip waarop de sociale dienst een onderzoek naar hun gezinssituatie heeft ingesteld, in Zweden woonden, en onder de relatieve bevoegdheid van het länsrätt i K län vielen.

76     Daaruit volgt dat, volgens het bepaalde in artikel 64, lid 2, van verordening nr. 2201/2003, de op basis van het nationale recht toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met die van deze verordening. Aan de derde voorwaarde is dus voldaan.

77     Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat, onder voorbehoud van de feitelijke beoordelingen waarvoor uitsluitend de verwijzende rechter bevoegd is, verordening nr. 2201/2003 aldus dient te worden uitgelegd dat zij ratione temporis van toepassing is in een zaak als in het hoofdgeding.

 Kosten

78     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2116/2004 van de Raad van 2 december 2004, dient aldus te worden uitgelegd dat een enkele beslissing waarbij de onmiddellijke ondertoezichtstelling en de plaatsing van een kind buiten zijn eigen gezin in een pleeggezin worden gelast, onder het begrip „burgerlijke zaken” in de zin van deze bepaling valt wanneer deze beslissing is genomen op grond van de publiekrechtelijke regels inzake kinderbescherming.

2)      Verordening nr. 2201/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2116/2004, dient aldus te worden uitgelegd dat een geharmoniseerde nationale regeling betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van administratieve beslissingen tot ondertoezichtstelling en tot plaatsing van personen, die tot stand is gekomen in het kader van de Noordse samenwerking, niet kan worden toegepast op een binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende beslissing tot ondertoezichtstelling van een kind.

3)      Onder voorbehoud van de feitelijke beoordelingen waarvoor uitsluitend de verwijzende rechter bevoegd is, dient verordening nr. 2201/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 2116/2004, aldus te worden uitgelegd dat zij ratione temporis van toepassing is in een zaak als in het hoofdgeding.

ondertekeningen


* Procestaal: Fins.