31999R0574

Verordening (EG) nr. 574/1999 van de Raad van 12 maart 1999 ter bepaling van de derde staten waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum

Publicatieblad Nr. L 072 van 18/03/1999 blz. 0002 - 0005


VERORDENING (EG) Nr. 574/1999 VAN DE RAAD van 12 maart 1999 ter bepaling van de derde staten waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 C,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Parlement (2),

(1) Overwegende dat artikel 100 C van het Verdrag de Raad de verplichting oplegt de derde staten aan te wijzen waarvan de onderdanen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit moeten zijn van een visum;

(2) Overwegende dat de opstelling van de in de bijlage bij deze verordening vervatte gemeenschappelijke lijst een belangrijke stap is naar de harmonisatie van het visumbeleid; dat artikel 7 A, lid 2, van het Verdrag met name bepaalt dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van personen is gewaarborgd volgens de bepalingen van het Verdrag; dat de verdere elementen van de harmonisatie van het visumbeleid, waaronder de voorwaarden voor afgifte van visa, in het passende kader worden vastgesteld;

(3) Overwegende dat bij de opstelling van de in de bijlage vervatte gemeenschappelijke lijst vooral rekening gehouden moet worden met risico's op het gebied van veiligheid en illegale immigratie; dat daarnaast ook de internationale betrekkingen van de lidstaten met derde landen een rol spelen;

(4) Overwegende dat in het passende kader de principes dienen te worden vastgesteld volgens welke een lidstaat van een persoon die de wens te kennen geeft zijn buitengrenzen te overschrijden geen visum mag eisen indien de betrokkene beschikt over een door een andere lidstaat afgegeven visum dat in overeenstemming is met de geharmoniseerde vereisten voor de afgifte van visa en dat in de gehele Gemeenschap geldig is, of wanneer de betrokkene beschikt over een door een andere lidstaat afgegeven passend document;

(5) Overwegende dat deze verordening de lidstaten niet belet om te beslissen op welke voorwaarden legaal op hun grondgebied verblijvende onderdanen van derde staten naar dit grondgebied mogen terugkeren na het grondgebied van de lidstaten van de Unie te hebben verlaten tijdens de geldigheidsduur van hun verblijfstitel;

(6) Overwegende dat de lidstaten in bijzondere gevallen, die een uitzondering op de in beginsel geldende visumplicht rechtvaardigen, bepaalde categorieën personen overeenkomstig volkenrechtelijke bepalingen of gewoonten kunnen vrijstellen van de visumplicht;

(7) Overwegende dat in het licht van de verschillende nationale regelingen voor staatlozen, personen met een vluchtelingenstatus en personen die een paspoort of een reisdocument tonen dat is afgegeven door een territoriale eenheid of autoriteit die niet door alle lidstaten als staat wordt erkend, het besluit over de visumplicht voor deze categorieën personen genomen kan worden door de lidstaten wanneer deze territoriale eenheid of autoriteit niet voorkomt op de gemeenschappelijke lijst in de bijlage bij deze verordening;

(8) Overwegende dat bij de toevoeging van nieuwe eenheden aan deze lijst rekening moet worden gehouden met de diplomatieke gevolgen daarvan en met de door de Europese Unie ter zake aangenomen richtsnoeren; dat de opneming van een derde land op de gemeenschappelijke lijst in de bijlage bij deze verordening de volkenrechtelijke status van dat land hoe dan ook onverlet laat;

(9) Overwegende dat het bepalen van de derde landen waarvan de onderdanen bij het overschrijden van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit van een visum dienen te zijn, geleidelijk moet geschieden; dat de lidstaten voortdurend streven naar harmonisatie van hun visumbeleid jegens derde staten die niet voorkomen op de gemeenschappelijke lijst in de bijlage; dat de totstandbrenging van het vrije verkeer van personen overeenkomstig artikel 7 A van het Verdrag hierdoor onverlet blijft; dat de Commissie in de eerste helft van het jaar 2001 een verslag dient op te stellen over de stand van de harmonisatie;

(10) Overwegende dat de lidstaten, met het oog op een doorzichtige toepassing van de regeling en op de voorlichting van de betrokkenen, de overige lidstaten en de Commissie in kennis moeten stellen van de door hen in het kader van deze verordening vastgestelde maatregelen; dat om dezelfde redenen de desbetreffende gegevens ook bekendgemaakt moeten worden in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Onderdanen van de derde staten die op de gemeenschappelijke lijst in de bijlage bij deze verordening zijn opgenomen, dienen bij overschrijding van de buitengrenzen van de lidstaten in het bezit van een visum te zijn.

2. Onderdanen van staten welke ontstaan zijn uit staten die voorkomen op de gemeenschappelijke lijst in de bijlage bij deze verordening, zijn aan de bepalingen van lid 1 onderworpen totdat de Raad volgens de procedure van de relevante bepaling van het Verdrag anders besluit.

Artikel 2

1. De lidstaten beslissen over de visumplicht voor onderdanen van derde staten die niet in de gemeenschappelijke lijst zijn opgenomen.

2. De lidstaten beslissen over de visumplicht voor staatlozen en personen met een vluchtelingenstatus.

3. De lidstaten beslissen over de visumplicht voor personen die een paspoort of een reisdocument tonen dat is afgegeven door een territoriale eenheid of autoriteit die niet door alle lidstaten als staat wordt erkend, indien deze territoriale eenheid of autoriteit niet voorkomt op de gemeenschappelijke lijst.

4. Binnen tien werkdagen na de inwerkingtreding van deze verordening delen de lidstaten aan de overige lidstaten en de Commissie mee welke maatregelen zij uit hoofde van de leden 1, 2 en 3 hebben genomen. Alle nieuwe maatregelen uit hoofde van lid 1 dienen eveneens binnen vijf werkdagen te worden meegedeeld.

De Commissie maakt de overeenkomstig dit lid meegedeelde en bijgewerkte maatregelen ter informatie bekend in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 3

In de eerste helft van het jaar 2001 stelt de Commissie een verslag op over de stand van de harmonisatie van het visumbeleid van de lidstaten jegens derde staten die niet voorkomen op de gemeenschappelijke lijst en dient zij bij de Raad zo nodig voorstellen in voor de maatregelen die daarnaast nog noodzakelijk zijn om de in het Verdrag beoogde harmonisatie te verwezenlijken.

Artikel 4

1. Een lidstaat kan voor onderdanen van derde staten die volgens artikel 1, leden 1 en 2, visumplichtig zijn, uitzonderingen op de visumplicht vaststellen. Dit geldt met name voor civiele vliegtuig- en scheepsbemanningen, vliegend en begeleidend personeel van een hulp- of reddingsvlucht en andere hulpverleners bij rampen en ongevallen, alsmede voor bezitters van diplomatieke en dienstpaspoorten en andere officiële paspoorten.

2. Artikel 2, lid 4, is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 5

Voor de doeleinden van deze verordening wordt onder "visum" verstaan, een door een lidstaat verleende machtiging of genomen besluit, vereist voor binnenkomst op zijn grondgebied met het oog op:

- een voorgenomen verblijf in die lidstaat of in verscheidene lidstaten van in totaal maximaal drie maanden;

- een doorreis over het grondgebied van die lidstaat of van verscheidene lidstaten, met uitzondering van een doorreis via de internationale transitzone van een luchthaven en van transfers tussen luchthavens van een lidstaat.

Artikel 6

Deze verordening staat een verdere harmonisatie, die meer inhoudt dan de gemeenschappelijke lijst, tussen de afzonderlijke lidstaten bij de bepaling van de derde landen waarvan de onderdanen bij het overschrijden van de buitengrenzen in het bezit moeten zijn van een visum, niet in de weg.

Artikel 7

Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 12 maart 1999.

Voor de Raad

De Voorzitter

O. SCHILY

(1) PB C 11 van 15. 1. 1994, blz. 15.

(2) PB C 128 van 9.5.1994, blz. 350, en advies van 10 februari 1999 (nog niet verschenen in het Publicatieblad).

BIJLAGE

GEMEENSCHAPPELIJKE LIJST ALS BEDOELD IN ARTIKEL 1

I. STATEN

Afghanistan

Albanië

Algerije

Angola

Armenië

Azerbeidzjan

Bahrein

Belarus

Bangladesh

Benin

Bhutan

Birma/Myanmar

Bulgarije

Burkina Faso

Burundi

Cambodja

Centraal-Afrikaanse Republiek

China (*)

Comoren

Congo

Cuba

Democratische Republiek Congo

Djibouti

Dominicaanse Republiek

Egypte

Equatoriaal-Guinea

Eritrea

Ethiopië

Fiji

Filipijnen

Gabon

Gambia

Georgië

Ghana

Guinee

Guinee-Bissau

Guyana

Haïti

India

Indonesië

Irak

Iran

Ivoorkust

Jemen

Federale Republiek Joegoslavië

(Servië en Montenegro)

Jordanië

Kaapverdië

Kameroen

Kazachstan

Kirgizië

Koeweit

Laos

Libanon

Liberia

Libië

Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië

Madagaskar

Malediven

Mali

Marokko

Mauritanië

Mauritius

Moldavië

Mongolië

Mozambique

Nepal

Niger

Nigeria

Noord-Korea

Oeganda

Oekraïne

Oezbekistan

Oman

Pakistan

Papoea-Nieuw-Guinea

Peru

Qatar

Roemenië

Rusland

Rwanda

Sao Tomé en Principe

Saoedi-Arabië

Senegal

Sierra Leone

Soedan

Somalië

Sri Lanka

Suriname

Syrië

Tadzjikistan

Tanzania

Thailand

Togo

Tsjaad

Tunesië

Turkije

Turkmenistan

Verenigde Arabische Emiraten

Vietnam

Zambia

II. NIET DOOR ALLE LIDSTATEN ALS STAAT ERKENDE TERRITORIALE EENHEDEN EN AUTORITEITEN

Taiwan.

(*) Wat China betreft, wordt een uitzondering gemaakt voor houders van paspoorten die zijn afgegeven door de "Hong Kong Special Administrative Region". Artikel 2 is van toepassing: de lidstaten kunnen besluiten hun visumvoorschriften ten aanzien van deze personen te handhaven of te herzien.