BESCHIKKING VAN HET HOF (Tiende kamer)

17 juli 2023 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof – Antwoord dat duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid – Bevoegdheid, toepasselijk recht, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en aanvaarding en tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede instelling van een Europese erfrechtverklaring – Verordening (EU) nr. 650/2012 – Artikel 10, lid 1, onder a) – Subsidiaire bevoegdheid – Artikel 267 VWEU – Verplichting om de aanwijzingen van een hogere rechter in acht te nemen”

In zaak C‑55/23 [Jurtukała] ( i ),

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Rejonowy Szczecin – Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie (rechter in eerste aanleg Szczecin, verantwoordelijk voor de rechteroever en het westen van Szczecin, Polen) bij beslissing van 6 december 2022, ingekomen bij het Hof op 3 februari 2023, in de procedure

PA

in tegenwoordigheid van:

MO,

geeft

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: D. Gratsias, kamerpresident, M. Ilešič (rapporteur) en I. Jarukaitis, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om overeenkomstig artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof te beslissen bij met redenen omklede beschikking,

de navolgende

Beschikking

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing ziet op de uitlegging van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107, met rectificaties in PB 2012, L 344, blz. 3; PB 2013, L 60, blz. 140, PB 2015, L 43, blz. 33, en PB 2022, L 24, blz. 138) en op de uitlegging van artikel 267 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een op verzoek van PA ingeleide gerechtelijke procedure over de identificatie van de erfgenamen van haar broer, die op 9 mei 2020 te Hamburg (Duitsland) is overleden.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In de overwegingen 23 en 30 van verordening nr. 650/2012 staat te lezen:

„(23)

Gelet op de toenemende mobiliteit van burgers en teneinde de goede rechtsbedeling in de Europese Unie te waarborgen en ervoor te zorgen dat er een echte band bestaat tussen de erfopvolging en de lidstaat waar de bevoegdheid wordt uitgeoefend, moet deze verordening erin voorzien dat de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden als algemeen aanknopingspunt geldt voor het bepalen van zowel de bevoegdheid als het toepasselijke recht. […]

[…]

(30)

Om ervoor te zorgen dat de gerechten van alle lidstaten op dezelfde gronden bevoegdheid inzake de erfopvolging kunnen uitoefenen in gevallen waarin de erflater op het tijdstip van overlijden niet zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat had, dient deze verordening limitatief, in een hiërarchische volgorde, de gronden op te sommen, op grond waarvan deze subsidiaire bevoegdheid kan worden uitgeoefend.”

4

Hoofdstuk II („Bevoegdheid”) van verordening nr. 650/2012 bevat onder meer de artikelen 4 tot en met 10 en 15.

5

Artikel 4 („Algemene bevoegdheid”) van deze verordening luidt:

„De gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, zijn bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.”

6

Artikel 5 („Forumkeuzeovereenkomst”) van deze verordening bepaalt in lid 1:

„Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kunnen de betrokken partijen overeenkomen dat een gerecht of de gerechten van die lidstaat bij uitsluiting bevoegd zijn om uitspraak te doen over elke aangelegenheid die de erfopvolging betreft.”

7

De artikelen 6 tot en met 9 van verordening nr. 650/2012 verduidelijken onder welke voorwaarden artikel 5, lid 1, van deze verordening van toepassing is.

8

Artikel 10 („Subsidiaire bevoegdheid”) van die verordening luidt:

„1.   Indien de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats niet in een lidstaat had, zijn de gerechten van een lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden toch bevoegd om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel voor zover:

a)

de erflater op het tijdstip van overlijden de nationaliteit van die lidstaat had; of, als dat niet het geval is,

b)

de erflater zijn vorige gewone verblijfplaats in deze lidstaat had, mits er op het tijdstip waarop de zaak aanhangig wordt gemaakt een termijn van niet meer dan vijf jaar is verstreken sedert deze gewone verblijfplaats is gewijzigd.

2.   Indien geen enkel gerecht in een lidstaat op grond van lid 1 bevoegd is, zijn de gerechten van de lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden ter zake van die goederen toch bevoegd.”

9

Artikel 15 („Toetsing van de bevoegdheid”) van verordening nr. 650/2012 luidt:

„Indien bij een gerecht van een lidstaat een erfrechtzaak aanhangig is gemaakt, waarvoor het volgens deze verordening niet bevoegd is, verklaart het zich ambtshalve onbevoegd.”

10

Artikel 22 („Rechtskeuze”) van die verordening maakt deel uit van hoofdstuk III („Toepasselijk recht”) en bepaalt in lid 1 het volgende:

„Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.

[…]”

Pools recht

11

Artikel 386, lid 6, van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (Dz. U. 2021, volgnr. 1805; hierna: „wetboek van burgerlijke rechtsvordering”), luidt:

„De juridische beoordeling in de motivering van een arrest van de rechter in tweede aanleg bindt zowel de rechter naar wie de zaak is terugverwezen als de rechter in tweede aanleg wanneer die de zaak opnieuw behandelt. Dat geldt evenwel niet wanneer de juridische of feitelijke situatie is gewijzigd of wanneer de Sąd Najwyższy [(hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen)], nadat de rechter in tweede aanleg zijn arrest heeft gewezen, in een beslissing over de rechtsvraag is uitgegaan van een andere juridische beoordeling.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

BF (hierna: „erflater”), die de Poolse nationaliteit bezat, is op 9 mei 2020 overleden te Hamburg.

13

PA, de zus van de erflater, heeft een verzoek ingediend bij de Sąd Rejonowy Szczecin – Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie (rechter in eerste aanleg Szczecin, verantwoordelijk voor de rechteroever en het westen van Szczecin, Polen), de verwijzende rechter, om vast te stellen wie de erfgenamen van de erflater zijn.

14

In haar verzoek heeft PA vermeld dat haar broer zijn laatste gewone verblijfplaats had te Hamburg, dat hij onroerende goederen in Polen bezat en dat hij geen rechtskeuze had gemaakt om zijn erfopvolging te regelen. Zij heeft tevens gepreciseerd dat de zoon van de erflater, zijn echtgenote, zijn moeder, zijn nicht en zijzelf voor een Duitse rechter de nalatenschap hadden verworpen.

15

Bij beslissing van 30 augustus 2022 heeft de verwijzende rechter het verzoek van PA afgewezen op grond dat de Poolse gerechten niet bevoegd waren om uitspraak te doen over de nalatenschap van een erflater die zijn laatste gewone verblijfplaats in een andere lidstaat dan de Republiek Polen had. De verwijzende rechter heeft de subsidiaire bevoegdheidsregel van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 buiten toepassing gelaten op grond dat deze regel enkel betrekking heeft op erflaters die hun laatste gewone verblijfplaats niet in een lidstaat hadden.

16

Bij beslissing van 14 november 2022 heeft de Sąd Okręgowy w Szczecinie (rechter in tweede aanleg Szczecin, Polen), waarbij hoger beroep was ingesteld, de beslissing van 30 augustus 2022 vernietigd op grond dat de door de verwijzende rechter gegeven uitlegging van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 onjuist was. Volgens de Sąd Okręgowy w Szczecinie wordt bij deze bepaling een subsidiaire bevoegdheid toegekend aan de lidstaat waar de erflater goederen heeft nagelaten en waarvan hij de nationaliteit bezat, ook al had hij zijn gewone verblijfplaats niet in die lidstaat.

17

De verwijzende rechter, naar wie de zaak is terugverwezen, is het niet eens met de door de Sąd Okręgowy w Szczecinie gegeven uitlegging van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012, die volgens hem in strijd is met de letterlijke betekenis van die bepaling en met de doelstellingen van verordening nr. 650/2012.

18

De verwijzende rechter voert aan dat een aangezochte rechter krachtens het nationale recht gebonden is aan de uitlegging van het Unierecht door een hogere rechter, ook al is deze uitlegging onjuist, zodat het betreffende geschil over de uitlegging van het Unierecht slechts kan worden beslecht doordat het Hof een prejudiciële vraag beantwoordt. Dienaangaande merkt de verwijzende rechter op dat in geen enkele bepaling van het nationale recht uitdrukkelijk staat te lezen dat een antwoord van het Hof hem zou toestaan om af te wijken van de uitlegging door de hogere rechter. Hij is evenwel van oordeel dat hij slechts kan bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van artikel 267 VWEU indien hij ten volle rekening kan houden met de in een prejudicieel arrest gegeven uitlegging van het Unierecht, ook al verschilt deze uitlegging van die welke de hogere rechter in het hoofdgeding heeft gegeven.

19

In deze omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy Szczecin – Prawobrzeże i Zachód w Szczecinie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 10, lid 1, onder a), van [verordening nr. 650/2012] aldus worden uitgelegd dat het alleen van toepassing is wanneer de erflater in geen enkele door de verordening gebonden lidstaat zijn woonplaats had, dan wel aldus dat het een subsidiaire bevoegdheid toekent aan de lidstaat waar de erflater goederen heeft nagelaten en waarvan hij op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezat, ook al had hij op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats in een andere door de verordening gebonden lidstaat?

2)

Moet het Unierecht, in het bijzonder artikel 267 VWEU, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een rechter gebonden is aan de juridische beoordeling door een hogere rechter die een uitlegging van het Unierecht inhoudt die in strijd is met de uitlegging die het Hof in een concreet geval heeft gegeven in een prejudicieel arrest?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

20

Krachtens artikel 99 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid of over dat antwoord redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan.

21

In casu is het Hof van oordeel dat er, wat de eerste prejudiciële vraag betreft, redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de bewoordingen van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012. Wat de tweede prejudiciële vraag betreft, wijst het Hof erop dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht duidelijk kan worden afgeleid uit het arrest van 5 oktober 2010, Elchinov (C‑173/09, EU:C:2010:581). Derhalve dient in de onderhavige zaak artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering te worden toegepast.

Eerste prejudiciële vraag

22

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling vervatte subsidiaire bevoegdheidsregel slechts van toepassing is wanneer de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had in een derde staat of in een lidstaat die niet door die verordening gebonden was.

23

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 4 van verordening nr. 650/2012 een algemene bevoegdheidsregel vaststelt op grond waarvan de gerechten van de lidstaat waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel.

24

Wanneer de erflater zijn gewone verblijfplaats in een lidstaat had, kunnen de gerechten van een andere lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezat, overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 9 van verordening nr. 650/2012 bevoegd worden wanneer de erflater overeenkomstig artikel 22 van deze verordening het recht van laatstgenoemde lidstaat had gekozen als het recht dat zijn erfopvolging in haar geheel beheerst.

25

Voorts bevat artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 een subsidiaire bevoegdheidsregel op grond waarvan de gerechten van de lidstaat waar zich goederen van de nalatenschap bevinden, bevoegd zijn om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel voor zover de erflater op het tijdstip van overlijden de nationaliteit van die lidstaat had. Zoals blijkt uit de bewoordingen van de aanhef van artikel 10, lid 1, van die verordening, is in de op die bepaling gebaseerde subsidiaire bevoegdheid echter slechts voorzien indien de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats niet in een lidstaat heeft.

26

In zoverre zij eraan herinnerd dat het Hof bij de uitlegging van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 in het arrest van 7 april 2022, V A en Z A (Subsidiaire bevoegdheid op het gebied van erfopvolging) (C‑645/20, EU:C:2022:267), heeft gepreciseerd dat zowel artikel 4 als artikel 10, lid 1, van deze verordening enkel tot doel heeft uniforme criteria vast te stellen voor de rechterlijke bevoegdheid om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel. Dit artikel 10, dat is opgenomen in hoofdstuk II van verordening nr. 650/2012 en dat een geheel van bevoegdheidsregels op het gebied van erfopvolging vaststelt, voorziet in subsidiaire bevoegdheden ten opzichte van de algemene bevoegdheid die voortvloeit uit de regel van artikel 4 van deze verordening, waarin de gerechten van de gewone verblijfplaats van de erflater worden aangewezen als de gerechten die bevoegd zijn om uitspraak te doen over de betreffende erfopvolging in haar geheel [arrest van 7 april 2022, V A en Z A (Subsidiaire bevoegdheid op het gebied van erfopvolging), C‑645/20, EU:C:2022:267, punt 30].

27

In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat er geen hiërarchische verhouding bestaat tussen het in artikel 4 van verordening nr. 650/2012 bedoelde forum en het in artikel 10 van deze verordening bedoelde forum, aangezien beide betrekking hebben op verschillende situaties. Ook het feit dat de in artikel 10 van verordening nr. 650/2012 bedoelde bevoegdheden als „subsidiair” worden aangemerkt, betekent niet dat deze bepaling minder dwingend is dan artikel 4 van deze verordening, dat ziet op de algemene bevoegdheid. In zoverre maakt het gebruik van het woord „toch” in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 650/2012 het aannemelijk dat deze bepaling doelt op een bevoegdheidsregel die gelijkwaardig is aan en een aanvulling vormt op de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4 van deze verordening, zodat ingeval dit artikel niet van toepassing is, moet worden nagegaan of voldaan is aan de in artikel 10 van die verordening vastgestelde bevoegdheidscriteria [arrest van 7 april 2022, V A en Z A (Subsidiaire bevoegdheid op het gebied van erfopvolging), C‑645/20, EU:C:2022:267, punten 33 en 34].

28

Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat deze regels voor de rechterlijke bevoegdheid om uitspraak te doen over de erfopvolging in haar geheel de belanghebbende partijen niet de mogelijkheid bieden om naargelang van hun belangen de gerechten van een bepaalde lidstaat bevoegd te maken, onder voorbehoud van toepassing van artikel 5 van verordening nr. 650/2012 ingeval de erflater heeft gekozen welk recht op zijn erfopvolging van toepassing is [arrest van 7 april 2022, V A en Z A (Subsidiaire bevoegdheid op het gebied van erfopvolging), C‑645/20, EU:C:2022:267, punt 32].

29

Wat in het bijzonder de omstandigheden betreft waarin het Hof een dergelijke uitlegging heeft gegeven, zij opgemerkt dat het Hof in punt 25 van het arrest van 7 april 2022, V A en Z A (Subsidiaire bevoegdheid op het gebied van erfopvolging) (C‑645/20, EU:C:2022:267), is uitgegaan van de premisse dat de gewone verblijfplaats van de erflater gelegen was in het Verenigd Koninkrijk, dat wil zeggen in een lidstaat die zelfs vóór de terugtrekking van dat land uit de Unie niet gebonden was door verordening nr. 650/2012. Met het oog op de uitlegging van artikel 10 van deze verordening heeft het Hof geoordeeld dat de bevoegdheidsregels van dat artikel van toepassing konden zijn wanneer de erflater zijn gewone verblijfplaats had in een lidstaat van de Unie die niet door die verordening gebonden was.

30

Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, bevond de laatste gewone verblijfplaats van de erflater zich in casu in Duitsland en heeft hij niet het recht gekozen dat van toepassing is op zijn erfopvolging in haar geheel.

31

Uit de ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 volgt dan ook duidelijk dat deze bepaling niet van toepassing is op een situatie als die van het hoofdgeding, waarin de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van zijn overlijden gelegen was in een door die verordening gebonden lidstaat.

32

Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 10, lid 1, onder a), van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling vervatte subsidiaire bevoegdheidsregel slechts van toepassing is wanneer de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had in een derde staat of in een lidstaat die niet door die verordening gebonden was.

Tweede prejudiciële vraag

33

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht, met name artikel 267 VWEU, zich ertegen verzet dat een nationale rechter die uitspraak doet nadat een eerder door hem gewezen beslissing is vernietigd door een hogere rechter, op grond van het nationale procesrecht gebonden is aan de juridische beoordeling door die hogere rechter, wanneer deze beoordeling niet verenigbaar is met het Unierecht, zoals dit wordt uitgelegd door het Hof.

34

In zoverre is het vaste rechtspraak dat de nationale rechterlijke instanties krachtens artikel 267 VWEU over de meest uitgebreide bevoegdheid beschikken om zich tot het Hof te wenden indien zij van oordeel zijn dat een bij hen aanhangig geding vragen oproept die nopen tot de uitlegging dan wel de beoordeling van de geldigheid van Unierechtelijke bepalingen en die moeten worden beantwoord met het oog op de beslechting van het hun voorgelegde geschil (arrest van 5 oktober 2010, Elchinov,C‑173/09, EU:C:2010:581, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Daarenboven zij eraan herinnerd dat een prejudicieel arrest van het Hof bindend is voor de nationale rechter bij de beslechting van het hoofdgeding, wat de uitlegging of de geldigheid van de betrokken handelingen van de instellingen van de Unie betreft (arrest van 5 oktober 2010, Elchinov,C‑173/09, EU:C:2010:581, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

In dit verband is de nationale rechter die de hem door artikel 267, tweede alinea, VWEU geboden mogelijkheid heeft benut, voor de beslechting van het hoofdgeding gebonden aan de door het Hof gegeven uitlegging van de bepalingen in kwestie en moet hij de door de hogere rechter verrichte beoordelingen in voorkomend geval negeren indien deze volgens hem gelet op die uitlegging in strijd zijn met het Unierecht (arresten van 5 oktober 2010, Elchinov,C‑173/09, EU:C:2010:581, punt 30, en 9 september 2021, Dopravní podnik hl. m. Prahy,C‑107/19, EU:C:2021:722, punt 46).

37

Wanneer de nationale regelgeving niet kan worden uitgelegd in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, moet de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht bovendien de volle werking van die bepalingen waarborgen en daarbij, indien nodig, op eigen gezag elke strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van deze bepaling via de wetgevings- of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arresten van 5 oktober 2010, Elchinov,C‑173/09, EU:C:2010:581, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 9 september 2021, Dopravní podnik hl. m. Prahy,C‑107/19, EU:C:2021:722, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Wat in het bijzonder het bestaan van regels van nationaal recht betreft op grond waarvan een nationale rechter onvoorwaardelijk gebonden is aan de uitlegging van het Unierecht door een andere nationale rechter, heeft het Hof reeds geoordeeld dat het Unierecht zich ertegen verzet dat een nationale rechter op grond van een nationale regel gebonden is aan de juridische beoordeling door een hogere nationale rechter, wanneer deze beoordeling in strijd met het Unierecht blijkt te zijn (arrest van 5 oktober 2010, Elchinov,C‑173/09, EU:C:2010:581, punt 32).

39

Het vereiste om de volle werking van het Unierecht te waarborgen impliceert dan ook dat de nationale rechter verplicht is om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met het Unierecht onverenigbare uitlegging van het nationale recht (arrest van 9 september 2021, Dopravní podnik hl. m. Prahy,C‑107/19, EU:C:2021:722, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Hieruit volgt dat de verwijzende rechter in het onderhavige geval verplicht is om de volle werking van artikel 267 VWEU te waarborgen door, indien nodig, op eigen gezag de nationale procedurele bepalingen – in casu artikel 386, lid 6, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, op grond waarvan hij de juridische uitlegging door de Sąd Okręgowy w Szczecinie moet toepassen – buiten toepassing te laten, wanneer die uitlegging niet verenigbaar is met het Unierecht, zoals dit wordt uitgelegd door het Hof.

41

Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het Unierecht, met name artikel 267 VWEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die uitspraak doet nadat een eerder door hem gewezen beslissing is vernietigd door een hogere rechter, op grond van het nationale procesrecht gebonden is aan de juridische beoordeling door die hogere rechter, wanneer deze beoordeling niet verenigbaar is met het Unierecht, zoals dit wordt uitgelegd door het Hof.

Kosten

42

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen.

 

Het Hof (Tiende kamer) beschikt:

 

1)

Artikel 10, lid 1, onder a), van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring

moet aldus worden uitgelegd dat

de in deze bepaling vervatte subsidiaire bevoegdheidsregel slechts van toepassing is wanneer de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had in een derde staat of in een lidstaat die niet door die verordening gebonden was.

 

2)

Het Unierecht, met name artikel 267 VWEU,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die uitspraak doet nadat een eerder door hem gewezen beslissing is vernietigd door een hogere rechter, op grond van het nationale procesrecht gebonden is aan de juridische beoordeling door die hogere rechter, wanneer deze beoordeling niet verenigbaar is met het Unierecht, zoals dit wordt uitgelegd door het Hof.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.

( i ) De naam van de onderhavige zaak is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure.