ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

12 oktober 2023 ( *1 )

[Zoals gerectificeerd bij beschikking van 9 januari 2024]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Toepasselijk nationaal recht op het gebied van erfopvolging – Verordening (EU) nr. 650/2012 – Artikel 22 – Rechtskeuzebeding – Personele werkingssfeer – Onderdaan van een derde land – Artikel 75 – Verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten – Bilaterale overeenkomst tussen de Republiek Polen en Oekraïne”

In zaak C‑21/22,

[zoals gerectificeerd bij beschikking van 9 januari 2024] betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Opolu (rechter in eerste aanleg Opole, Polen) bij beslissing van 10 december 2021, ingekomen bij het Hof op 7 januari 2022, in de procedure ingeleid door

OP

in tegenwoordigheid van:

Notariusz Justyna Gawlica,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Jürimäe, kamerpresident, N. Piçarra, M. Safjan, N. Jääskinen (rapporteur) en M. Gavalec, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Notariusz Justyna Gawlica, vertegenwoordigd door M. Margoński, zastępca notarialny,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. Ruiz Sánchez als gemachtigde,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door Zs. Biró-Tóth en M. Z. Fehér als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. L. Kalėda en W. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 maart 2023,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 22 en 75 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107, met rectificatie in PB 2015, L 43, blz. 33).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen OP, een Oekraïense staatsburger die woont in Polen, waar zij mede-eigenaar is van een onroerend goed, en de notarieel medewerker die het beheert voert van Notariusz Justyna Gawlica (notariskantoor Justyna Gawlica, Krapkowice, Polen) (hierna: „notarieel medewerker”), over de weigering van de notaris om een authentiek testament op te stellen dat een beding bevat op grond waarvan het op de nalatenschap van OP toepasselijke recht het Oekraïense recht is.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 7, 37, 38, 57 en 59 van verordening nr. 650/2012 luiden als volgt:

„(7)

De goede werking van de interne markt moet worden vergemakkelijkt door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die thans moeilijkheden ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. In de Europese justitiële ruimte moeten burgers op voorhand hun erfopvolging kunnen organiseren. De rechten van erfgenamen en legatarissen, van andere personen die de erflater na staan en van schuldeisers van de nalatenschap moeten daadwerkelijk worden gegarandeerd.

[…]

(37)

Om burgers zonder verlies aan rechtszekerheid te laten profiteren van de voordelen van de interne markt, moet deze verordening het hun mogelijk maken van tevoren het recht te kennen dat op hun nalatenschap van toepassing zal zijn. Geharmoniseerde collisieregels moeten worden vastgesteld om tegenstrijdige uitkomsten te voorkomen. De hoofdregel moet ervoor zorgen dat de erfopvolging op voorzienbare wijze wordt beheerst door een recht waarmee het nauw verbonden is. Dat recht moet, ter wille van de rechtszekerheid en om versnippering van de nalatenschap te voorkomen, de gehele erfopvolging beheersen, dat wil zeggen alle bestanddelen ervan, ongeacht hun aard en ongeacht de vraag of deze zich in een andere lidstaat dan wel in een derde staat bevinden.

(38)

Deze verordening moet burgers de mogelijkheid bieden om van tevoren de erfopvolging te regelen door middel van een keuze van het op hun nalatenschap toepasselijke recht. Deze keuze moet worden beperkt tot het recht van een staat waarvan zij de nationaliteit bezitten, zodat er een band is tussen de erflater en het gekozen recht en om te voorkomen dat een recht wordt gekozen met het specifieke oogmerk de erfgenamen die recht hebben op een wettelijk erfdeel te kort te doen in hun legitieme verwachtingen.

[…]

(57)

De collisieregels in deze verordening kunnen leiden tot de toepassing van het recht van een derde staat. Indien dat het geval is, moet rekening worden gehouden met de regels van internationaal privaatrecht van die staat. Als die regels voorzien in terugverwijzing naar hetzij het recht van een lidstaat, hetzij naar het recht van een derde staat die zijn eigen erfrecht zou toepassen, moet in het belang van de internationale consistentie deze terugverwijzing worden aanvaard. Terugverwijzing moet echter worden uitgesloten in het geval de erflater een rechtskeuze heeft gemaakt voor het recht van een derde staat.

[…]

(59)

Gelet op de algemene doelstelling van deze verordening, namelijk de wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken, ongeacht of deze beslissingen in contentieuze of niet-contentieuze procedures zijn gewezen, moeten in deze verordening regels betreffende de erkenning, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen worden vastgelegd die gelijkaardig zijn aan die welke de Unie reeds op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken heeft vastgesteld.”

4

Artikel 5 van deze verordening, met als opschrift „Forumkeuzeovereenkomst”, bepaalt in lid 1:

„Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kunnen de betrokken partijen overeenkomen dat een gerecht of de gerechten van die lidstaat bij uitsluiting bevoegd zijn om uitspraak te doen over elke aangelegenheid die de erfopvolging betreft.”

5

Artikel 6 van deze verordening, met als opschrift „Onbevoegdverklaring in geval van een rechtskeuze”, luidt als volgt:

„Wanneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is, kan het op grond van artikel 4 of artikel 10 aangezochte gerecht:

[…]”

6

Artikel 12 van verordening nr. 650/2012, met als opschrift „Beperking van de procedure”, bepaalt in lid 1:

„Indien de nalatenschap goederen omvat, die zich in een derde land bevinden, kan het gerecht dat is aangezocht om te oordelen over de erfopvolging, op verzoek van een van de partijen beslissen geen uitspraak te doen over een of meer van deze goederen indien kan worden verwacht dat zijn beslissing ten aanzien van deze goederen in dat derde land niet zal worden erkend en, in voorkomend geval, niet uitvoerbaar zal worden verklaard.”

7

Artikel 20 van die verordening, met als opschrift „Universele toepassing”, bepaalt:

„Elk recht dat bij deze verordening is aangewezen, wordt toegepast, ongeacht of dit het recht van een lidstaat is of niet.”

8

Artikel 21 van die verordening, met als opschrift „Algemene regel”, bepaalt in lid 1:

„Tenzij in deze verordening anders is bepaald, is op de erfopvolging in haar geheel het recht van de staat van toepassing, waar de erflater op het tijdstip van overlijden zijn gewone verblijfplaats had.”

9

Artikel 22 van verordening nr. 650/2012, met als opschrift „Rechtskeuze”, bepaalt in lid 1:

„Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.

[…]”

10

Artikel 75 van die verordening, met als opschrift „Verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten”, bepaalt in lid 1:

„Deze verordening laat onverlet de toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer lidstaten op het tijdstip van de vaststelling van de verordening partij zijn en die betrekking hebben op kwesties waarop deze verordening van toepassing is.

[…]”

Pools recht

11

In de overeenkomst van 24 mei 1993 tussen de Republiek Polen en Oekraïne betreffende rechtshulp en rechtsbetrekkingen in burgerlijke en strafzaken (hierna: „bilaterale overeenkomst”), is in artikel 37 bepaald:

„De rechtsbetrekkingen inzake de overerving van roerende goederen worden beheerst door het recht van de overeenkomstsluitende partij waarvan de erflater de nationaliteit bezat op het tijdstip van zijn overlijden.

De rechtsbetrekkingen inzake de overerving van onroerende goederen worden beheerst door het recht van de overeenkomstsluitende partij op het grondgebied waarvan de goederen gelegen zijn.

Of de goederen die deel uitmaken van de nalatenschap als roerende dan wel als onroerende goederen worden beschouwd, wordt bepaald aan de hand van het recht van de overeenkomstsluitende partij op het grondgebied waarvan de goederen zich bevinden.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12

OP, een Oekraïense staatsburger die in Polen woont, is mede-eigenaar van een onroerend goed in die lidstaat. Zij heeft de notariële medewerker verzocht om een authentiek testament op te stellen dat een beding bevat op grond waarvan op haar nalatenschap het Oekraïense recht van toepassing is.

13

De notarieel medewerker heeft geweigerd om een dergelijke akte op te stellen en voerde daarbij hoofdzakelijk twee redenen aan. Ten eerste kent artikel 22 van verordening nr. 650/2012, gelezen in het licht van overweging 38 van die verordening, alleen aan onderdanen van de lidstaten van de Unie het recht toe om het toepasselijke recht te kiezen. Ten tweede bepaalt artikel 37 van de bilaterale overeenkomst – die in ieder geval voorrang heeft op die verordening – dat het toepasselijke recht op het gebied van erfopvolging het recht is van de staat waarvan de erflater de nationaliteit bezit wanneer het gaat om roerende goederen, en het recht van de staat waar de goederen zich bevinden wanneer het gaat om onroerende goederen. Derhalve was de notariële medewerker van mening dat het toepasselijk recht inzake de erfopvolging van OP met betrekking tot de onroerende goederen die zij in Polen bezit het Poolse recht is.

14

OP heeft bij de verwijzende rechter, de Sąd Okręgowy w Opolu (rechter in eerste aanleg Opole, Polen) beroep ingesteld tegen de weigering van de notariële medewerker, op grond dat deze zich op een onjuiste lezing van verordening nr. 650/2012 had gebaseerd. Zij heeft in dat verband in het bijzonder aangevoerd dat volgens artikel 22 „een persoon” het recht van zijn land kan kiezen als het recht dat van toepassing is op zijn erfopvolging. Voorts heeft zij betoogd dat artikel 75, lid 1, van die verordening tot doel heeft ervoor te zorgen dat deze verordening in overeenstemming blijft met de verplichtingen die volgen uit de door de lidstaten met derde staten gesloten overeenkomsten. Aangezien de bilaterale overeenkomst de rechtskeuze inzake de erfopvolging niet regelt, is de toepassing van artikel 22 van verordening nr. 650/2012 volgens OP niet onverenigbaar met die bilaterale overeenkomst.

15

In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Opolu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 22 van [verordening nr. 650/2012] aldus worden uitgelegd dat een persoon die geen onderdaan van een lidstaat van de Europese Unie is, het recht van de staat waarvan hij de nationaliteit bezit kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst?

2)

Moet artikel 75 juncto artikel 22 van [die] verordening […] aldus worden uitgelegd dat, wanneer een tussen een lidstaat en een derde [staat] gesloten bilaterale overeenkomst de rechtskeuze inzake erfopvolging niet regelt maar bepaalt welk recht op de erfopvolging van toepassing is, een onderdaan [van die derde staat] die zijn woonplaats heeft in die lidstaat het toepasselijke recht kan kiezen?”

Eerste vraag

16

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 22 van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die in een lidstaat van de Unie woont, het recht van dat derde land kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst.

17

Artikel 22 van verordening nr. 650/2012 bepaalt dat een „persoon […] als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat [kan] kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.”

18

Zoals blijkt uit de bewoordingen ervan ziet deze bepaling op elke „persoon”, zonder enig onderscheid te maken tussen onderdanen van de lidstaten van de Unie en onderdanen van derde staten. De enige beperking op de keuzevrijheid waarover een dergelijke persoon beschikt, is immers dat hij alleen het recht kan kiezen van een staat waarvan hij de nationaliteit bezit, ongeacht of die staat een lidstaat van de Unie is of niet.

19

Bijgevolg kan niet worden gesteld dat alleen burgers van de Unie een dergelijke keuzevrijheid kunnen genieten.

20

Deze letterlijke uitlegging vindt steun in andere bepalingen van verordening nr. 650/2012 die eveneens verwijzen naar het recht van een derde land dat geen deel uitmaakt van de Unie.

21

Zo bepaalt artikel 20 van die verordening ten eerste dat elk recht dat bij deze verordening is aangewezen wordt toegepast, ongeacht of dit het recht van een lidstaat is of niet. Hoewel uit overweging 57 van verordening nr. 650/2012 blijkt dat de in deze verordening neergelegde collisieregels kunnen leiden tot de toepassing van het recht van een derde land en dat in een dergelijk geval rekening moet worden gehouden met de verwijzingsregels van het internationaal privaatrecht van die staat, wordt daarin uitdrukkelijk gepreciseerd dat een dergelijke verwijzing moet worden uitgesloten „in het geval de erflater een rechtskeuze heeft gemaakt voor het recht van een derde staat”.

22

Ten tweede beperkt artikel 5 van die verordening de forumkeuzeovereenkomsten tot de hypothese waarin „het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 [van de verordening] gekozen recht het recht van een lidstaat is”. Evenzo regelt artikel 6 van die verordening de onbevoegdverklaring „[w]anneer het door de erflater ten aanzien van de erfopvolging overeenkomstig artikel 22 gekozen recht het recht van een lidstaat is”. Dergelijke preciseringen hebben alleen zin als er een andere mogelijkheid bestaat dan het recht van een lidstaat. Als het dus niet het recht van een lidstaat is, kan het enkel het recht van een derde staat zijn.

23

Ten derde doelt overweging 38 van verordening nr. 650/2012 met de vermelding dat „[d]eze verordening […] burgers de mogelijkheid [moet] bieden om van tevoren de erfopvolging te regelen door middel van een keuze van het op hun nalatenschap toepasselijke recht”, op generieke wijze op alle „burgers” en niet alleen op burgers van de Unie.

24

Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 22 van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat een onderdaan van een derde land die in een lidstaat van de Unie woont, het recht van dat derde land kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst.

Tweede vraag

25

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 75 van verordening nr. 650/2012, gelezen in samenhang met artikel 22 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een lidstaat van de Unie vóór de vaststelling van die verordening een bilaterale overeenkomst heeft gesloten met een derde land waarin het op het gebied van erfopvolging toepasselijke recht wordt aangewezen en waarin niet uitdrukkelijk wordt voorzien in de mogelijkheid om een ander recht te kiezen, een onderdaan van dat derde land die in de betrokken lidstaat woont het recht van dat derde land kan kiezen om zijn erfopvolging in het geheel te beheersen.

26

Dienaangaande volgt in wezen uit artikel 75, lid 1, van verordening nr. 650/2012 dat de toepassing van deze verordening de toepassing van internationale verdragen waarbij een of meer lidstaten partij zijn, onverlet laat, voor zover ten eerste de betrokken lidstaat of lidstaten reeds partij was of waren bij het betreffende internationale verdrag op het tijdstip van vaststelling van verordening nr. 650/2012 en, ten tweede, dat verdrag betrekking heeft op kwesties waarop deze verordening van toepassing is. Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer de Uniewetgever heeft bepaald dat de toepassing van een verordening bestaande internationale verdragen „onverlet laat”, deze verdragen van toepassing zijn in geval van samenloop met die verordening (zie naar analogie arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland,C‑533/08, EU:C:2010:243, punt 46).

27

Wanneer een lidstaat partij is bij een bilaterale overeenkomst die vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 650/2012 met een derde land is gesloten en die bilaterale overeenkomst bepalingen op het gebied van erfopvolging bevat, moeten dus in beginsel de bepalingen van die overeenkomst en niet de desbetreffende bepalingen van verordening nr. 650/2012 worden toegepast.

28

Zoals de advocaat-generaal in de punten 29 en 30 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is artikel 75 van verordening nr. 650/2012 bovendien geen op zichzelf staande bepaling in de instrumenten van de Unie inzake justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken. Er zijn immers vele andere verordeningen en verdragen die zien op de betrekkingen tussen particulieren in de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en recht en die bepalingen bevatten die in een soortgelijke logica passen als die van artikel 75 van verordening nr. 650/2012.

29

In deze context heeft het Hof geoordeeld dat het artikel dat in de betrokken Unierechtelijke handeling de verhouding tussen die handeling en de internationale verdragen regelt, geen strekking mag hebben die in strijd is met de beginselen die ten grondslag liggen aan de wettelijke regeling waartoe dit artikel behoort (zie in die zin arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland,C‑533/08, EU:C:2010:243, punt 51).

30

In casu bestaat het doel van verordening nr. 650/2012 – zoals in wezen blijkt uit de overwegingen 7 en 59 ervan – in het wegnemen van belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die moeilijkheden kunnen ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen, met name door regels vast te stellen betreffende de bevoegdheid en het toepasselijke recht, alsmede betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging in een lidstaat van beslissingen en handelingen uit andere lidstaten.

31

In dit verband wordt in artikel 21 van deze verordening („Algemene regel”) een standaard aanknopingsfactor vastgesteld die wordt bepaald aan de hand van de gewone verblijfplaats van de erflater op het tijdstip van overlijden. Gelet op de structuur van de verordening moet de in artikel 22 ervan geregelde mogelijkheid om het recht te kiezen van de staat waarvan de erflater de nationaliteit bezit, worden begrepen als een afwijking van de algemene regel van artikel 21 van die verordening.

32

Bovendien vormen zowel de gewone verblijfplaats als de nationaliteit objectieve aanknopingsfactoren die beide bijdragen tot de blijkens overweging 37 van verordening nr. 650/2012 door deze verordening nagestreefde doelstelling van rechtszekerheid van de partijen bij de erfrechtprocedure.

33

Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de mogelijkheid om het op de eigen erfopvolging toepasselijke recht te kiezen niet kan worden beschouwd als een beginsel dat ten grondslag ligt aan verordening nr. 650/2012 en dus aan de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken binnen de Unie, waarvan die verordening een instrument is.

34

Het is juist dat het Hof heeft geoordeeld dat de algemene doelstelling van de verordening, namelijk de wederzijdse erkenning van in de lidstaten gegeven beslissingen in erfrechtzaken, aansluit bij het beginsel van eenheid van de erfopvolging (zie in die zin arrest van 21 juni 2018, Oberle, C‑20/17, EU:C:2018:485, punten 53 en 54). Dit is echter geen absoluut beginsel [zie in die zin arrest van 16 juli 2020, E. E. (Rechterlijke bevoegdheid en op erfopvolging toepasselijk recht), C‑80/19, EU:C:2020:569, punt 69].

35

Zoals de advocaat-generaal in punt 71 van zijn conclusie heeft opgemerkt, voorziet artikel 12, lid 1, van die verordening in dit verband uitdrukkelijk in een afwijking van dit beginsel door toe te staan dat de bevoegde rechter geen uitspraak doet over goederen die zich in derde landen bevinden wanneer te vrezen valt dat de beslissing in die landen niet zal worden erkend of niet uitvoerbaar zal worden verklaard.

36

Hieruit volgt dat de Uniewetgever in bepaalde bijzondere gevallen uitdrukkelijk het splitsingsmodel van de nalatenschap heeft willen eerbiedigen dat in de betrekkingen met bepaalde derde staten kan worden toegepast.

37

Bijgevolg staat het stelsel van verordening nr. 650/2012 er niet aan in de weg dat op grond van een bilaterale overeenkomst die vóór de vaststelling van deze verordening is gesloten tussen een lidstaat en een derde land, en gelet op de uitzondering van artikel 75, lid 1, van die verordening, de onderdaan van een derde land die woont in de door die bilaterale overeenkomst gebonden lidstaat, niet de mogelijkheid heeft om het op zijn erfopvolging toepasselijke recht te kiezen. Dit resultaat is bovendien in overeenstemming met het in artikel 351, eerste alinea, VWEU neergelegde beginsel met betrekking tot de werking van internationale overeenkomsten die de lidstaten vóór hun toetreding tot de Unie hebben gesloten.

38

Gelet op een en ander moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 75 van verordening nr. 650/2012, gelezen in samenhang met artikel 22 van deze verordening, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat, wanneer een lidstaat van de Unie vóór de vaststelling van die verordening een bilaterale overeenkomst heeft gesloten met een derde land waarin het op het gebied van erfopvolging toepasselijke recht wordt aangewezen en waarin niet uitdrukkelijk wordt voorzien in de mogelijkheid om een ander recht te kiezen, een onderdaan van dat derde land die in de betrokken lidstaat woont het recht van dat derde land niet kan kiezen om zijn erfopvolging in het geheel te beheersen.

Kosten

39

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 22 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring

moet aldus worden uitgelegd dat

een onderdaan van een derde land die in een lidstaat van de Europese Unie woont, het recht van dat derde land kan kiezen als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst.

 

2)

Artikel 75 van verordening nr. 650/2012, gelezen in samenhang met artikel 22 van deze verordening,

moet aldus worden uitgelegd dat

het zich er niet tegen verzet dat, wanneer een lidstaat van de Unie vóór de vaststelling van die verordening een bilaterale overeenkomst heeft gesloten met een derde land waarin het op het gebied van erfopvolging toepasselijke recht wordt aangewezen en waarin niet uitdrukkelijk wordt voorzien in de mogelijkheid om een ander recht te kiezen, een onderdaan van dat derde land die in de betrokken lidstaat woont het recht van dat derde land niet kan kiezen om zijn erfopvolging in het geheel te beheersen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.