30.5.2022   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 213/11


Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 7 april 2022 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Supremo Tribunal Administrativo — Portugal) — Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas IP (IFAP) / LM (C-447/20), BD, Autoridade Tributária e Aduaneira (C-448/20)

(Gevoegde zaken C-447/20 en C-448/20) (1)

(Prejudiciële verwijzing - Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 - Eigen middelen van de Europese Unie - Bescherming van de financiële belangen van de Unie - Vervolging van onregelmatigheden - Artikel 4 - Vaststelling van administratieve maatregelen - Artikel 3, lid 1 - Verjaringstermijn van de vervolging - Verstrijken - Inroepbaarheid in het kader van de invorderingsprocedure - Artikel 3, lid 2 - Uitvoeringstermijn - Toepasselijkheid - Aanvang - Stuiting en schorsing - Beoordelingsmarge van de lidstaten)

(2022/C 213/12)

Procestaal: Portugees

Verwijzende rechter

Supremo Tribunal Administrativo

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Instituto de Financiamento da Agricultura e Pescas IP (IFAP)

Verwerende partijen: LM (C-447/20), BD, Autoridade Tributária e Aduaneira (C-448/20)

Dictum

1)

Artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat, onder voorbehoud van eerbiediging van de beginselen van doeltreffendheid en gelijkwaardigheid, deze bepaling zich niet verzet tegen een nationale regeling krachtens welke de adressaat van een besluit tot invordering van wederrechtelijk geïnde bedragen, dat is vastgesteld na het verstrijken van de in die bepaling bedoelde verjaringstermijn van de vervolging, gehouden is om — op straffe van verval — de onregelmatigheid van dat besluit binnen een bepaalde termijn bij de bevoegde bestuursrechter aan te voeren ter betwisting van dat besluit, en zich niet meer kan verzetten tegen de uitvoering van dat besluit door diezelfde onregelmatigheid aan te voeren in het kader van de tegen hem ingeleide gerechtelijke invorderingsprocedure.

2)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling rechtstreekse werking heeft in de nationale rechtsorden zonder dat de nationale instanties uitvoeringsmaatregelen hoeven vast te stellen. Daaruit volgt dat de adressaat van een besluit tot invordering van wederrechtelijk geïnde bedragen in elk geval moet kunnen aanvoeren dat de uitvoeringstermijn van artikel 3, lid 2, eerste alinea, van deze verordening of, in voorkomend geval, de verlengde uitvoeringstermijn overeenkomstig artikel 3, lid 3, van deze verordening is verstreken, teneinde zich te verzetten tegen de gedwongen invordering van deze bedragen.

3)

Artikel 3, lid 2, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling volgens welke de in die bepaling vastgestelde uitvoeringstermijn begint te lopen op de datum van vaststelling van een besluit waarbij de terugbetaling van wederrechtelijk geïnde bedragen wordt gelast, aangezien die termijn moet aanvangen op de dag waarop dat besluit definitief wordt, dat wil zeggen de dag waarop de beroepstermijnen verstrijken of de beroepsmogelijkheden zijn uitgeput.

4)

Artikel 3, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke de in artikel 3, lid 2, eerste alinea, bedoelde uitvoeringstermijn wordt gestuit door de kennisgeving van de inleiding van de procedure tot invordering van de schuld waarop een invorderingsbesluit betrekking heeft.


(1)  PB C 443 van 21.12.2020.