ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

4 oktober 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Depositogarantiestelsels – Richtlijn 94/19/EG – Artikel 1, punt 3, onder i) – Artikel 10, lid 1 – Begrip ,niet-beschikbaar deposito’ – Aansprakelijkheid van een lidstaat voor door particulieren geleden schade als gevolg van schendingen van het Unierecht – Voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht – Procedurele autonomie van de lidstaten – Beginsel van loyale samenwerking – Artikel 4, lid 3, VEU – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel”

In zaak C‑571/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Varna (bestuursrechter in eerste aanleg Varna, Bulgarije), bij beslissing van 4 november 2016, ingekomen bij het Hof op 14 november 2016, in de procedure

Nikolay Kantarev

tegen

Balgarska Narodna Banka,

in tegenwoordigheid van:

Okrazhna prokuratura – Varna,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça (rapporteur), kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Nikolay Kantarev, vertegenwoordigd door K. Boncheva en M. Ekimdzhiev, advokati,

Balgarska Narodna Banka, vertegenwoordigd door A. Kalaydzhiev, R. Georgiev en M. Kalaydzhieva, advokati,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Mihaylova, A. Steiblytė en H. Krämer als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 juni 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels (PB 1994, L 135, blz. 5), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009 (PB 2009, L 68, blz. 3) (hierna: „richtlijn 94/19”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Nikolay Kantarev en de Balgarska Narodna Banka (Bulgaarse centrale bank; hierna: „BNB”) betreffende de schade die Kantarev zou hebben geleden als gevolg van de volgens hem te late uitkering van de depositogarantie uit hoofde van – niet-beschikbaar geworden – gelden op een lopende rekening bij de Korporativna Targovska Banka (hierna: „bank KTB”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 94/19

3

In de eerste, de tweede, de vierde, de achtste, de negende, de elfde, de eenentwintigste en de vierentwintigste overweging van richtlijn 94/19 staat het volgende te lezen:

„Overwegende dat, overeenkomstig de doelstellingen van het Verdrag, een harmonische ontwikkeling van de werkzaamheden van kredietinstellingen in de gehele Gemeenschap dient te worden bevorderd door alle beperkingen van de vrijheid van vestiging en van het vrij verrichten van diensten weg te nemen, en tegelijk de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van de spaarders te versterken;

Overwegende dat bij het afschaffen van beperkingen op de werkzaamheden van kredietinstellingen aandacht dient te worden geschonken aan de situatie die zich kan voordoen in geval van het niet-beschikbaar worden van de deposito’s bij een kredietinstelling die bijkantoren in andere lidstaten heeft; dat het noodzakelijk is dat een geharmoniseerd minimumniveau voor de bescherming van deposito’s wordt gewaarborgd, ongeacht waar deze deposito’s zich in de Gemeenschap bevinden; dat deze depositobescherming voor de voltooiing van de eengemaakte bankmarkt van even wezenlijk belang is als de prudentiële voorschriften;

[…]

Overwegende dat voor de kredietinstellingen de kosten van deelneming aan een garantiestelsel in generlei verhouding staan tot de kosten die het gevolg zouden zijn van het massaal opnemen van bankdeposito’s, niet alleen bij een in moeilijkheden verkerende instelling maar ook bij gezonde instellingen, als gevolg van een verlies van het vertrouwen in de soliditeit van het bankwezen bij de deposanten;

[…]

Overwegende dat de harmonisatie beperkt moet blijven tot de voornaamste elementen van de depositogarantiestelsels en moet waarborgen dat op zeer korte termijn een op basis van een geharmoniseerd minimumniveau berekende uitkering uit hoofde van de garantie plaatsvindt;

Overwegende dat de depositogarantiestelsels moeten worden ingeschakeld zodra deposito’s niet-beschikbaar worden;

[…]

Overwegende dat de harmonisatie van de depositogarantiestelsels in de Gemeenschap op zich niets afdoet aan het bestaan van stelsels die zijn gericht op de bescherming van de kredietinstellingen, met name door hun solvabiliteit en liquiditeit te waarborgen teneinde te voorkomen dat de deposito’s die bij deze instellingen, met inbegrip van hun in andere lidstaten gevestigde bijkantoren, zijn ondergebracht, niet-beschikbaar worden; dat deze alternatieve stelsels, die een ander beschermingsoogmerk hebben, onder bepaalde voorwaarden door de bevoegde autoriteiten geacht kunnen worden aan de doelstellingen van deze richtlijn te beantwoorden; dat het de taak van die bevoegde autoriteiten is om na te gaan of aan deze voorwaarden wordt voldaan;

[…]

Overwegende dat de voorlichting van de deposant een wezenlijk onderdeel van diens bescherming vormt en dat te dien aanzien derhalve eveneens een minimum aan dwingende bepalingen dient te gelden; […]

[…]

Overwegende dat deze richtlijn niet kan leiden tot aansprakelijkheid van de lidstaten of van hun bevoegde autoriteiten jegens de deposanten, voor zover zij zorg hebben gedragen voor de instelling of de officiële erkenning van een of meer garantiestelsels voor deposito’s of voor kredietinstellingen zelf, die de schadeloosstelling of de bescherming van de deposanten onder de in deze richtlijn vastgestelde voorwaarden garanderen […]”.

4

Artikel 1, punt 1, eerste alinea, en punt 3, van deze richtlijn bepaalt:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

deposito: een creditsaldo dat wordt gevormd door op een rekening staande gelden of dat tijdelijk uit normale banktransacties voortvloeit, en dat de kredietinstelling onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden dient terug te betalen, alsmede schulden belichaamd in door deze kredietinstelling uitgegeven schuldbewijzen.

[…]

3.

niet-beschikbaar deposito: een deposito dat verschuldigd en betaalbaar is maar door een kredietinstelling niet onder de toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden betaald is, waarbij:

i)

ofwel de daartoe aangewezen bevoegde autoriteiten hebben vastgesteld dat, naar hun oordeel, de kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn de deposito’s terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.

De bevoegde autoriteiten doen deze vaststelling zo spoedig mogelijk en in ieder geval uiterlijk vijf werkdagen nadat zij voor het eerst hebben geconstateerd dat een kredietinstelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen; of

ii)

ofwel een rechterlijke instantie, om redenen die rechtstreeks verband houden met de financiële positie van de kredietinstelling, een uitspraak heeft gedaan die leidt tot schorsing van de mogelijkheid voor deposanten om vorderingen in te stellen jegens deze kredietinstelling, indien deze uitspraak vóór de hierboven bedoelde vaststelling is gedaan.”

5

Artikel 7, leden 1 en 1 bis, van die richtlijn luidt als volgt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito’s van eenzelfde deposant ten minste 50000 EUR bedraagt wanneer de deposito’s niet-beschikbaar zijn

1 bis.   Uiterlijk op 31 december 2010 zorgen de lidstaten ervoor dat de dekking voor het totaal van de deposito’s van elke deposant wordt vastgesteld op 100000 EUR wanneer de deposito’s niet-beschikbaar zijn.

[…]”

6

Artikel 10, lid 1, van dezelfde richtlijn bepaalt:

„Het depositogarantiestelsel moet in staat zijn terdege getoetste aanspraken van deposanten op uitkeringen in verband met niet-beschikbare deposito’s te honoreren binnen een termijn van twintig werkdagen, te rekenen vanaf de datum waarop de bevoegde autoriteiten tot de in artikel 1, punt 3, onder i), bedoelde vaststelling overgaan of een rechterlijke instantie de uitspraak als bedoeld in artikel 1, punt 3, onder ii), doet; het vergaren en doorgeven van de accurate gegevens over deposanten en deposito’s die nodig zijn voor de toetsing van de aanspraken, valt binnen deze termijn.

In zeer uitzonderlijke omstandigheden kan een depositogarantiestelsel de bevoegde autoriteiten verzoeken deze termijn te verlengen. De verlenging geldt voor maximaal tien werkdagen.

[…]”

Richtlijn 2009/14

7

In de overwegingen 11 en 12 van richtlijn 2009/14 heet het dat:

„(11)

Daarenboven dient in gevallen waarin de uitbetaling [van deposito’s] afhankelijk is van een vaststelling van de bevoegde autoriteiten, de thans geldende termijn van 21 dagen voor het doen van een dergelijke vaststelling tot vijf werkdagen te worden verkort om een snelle uitbetaling niet te verhinderen. De bevoegde instanties moeten echter eerst voldoende hebben geconstateerd dat een kredietinstelling heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen. Die beoordeling moet onderworpen zijn aan de rechterlijke of bestuursrechtelijke procedures in de lidstaten.

(12)

Deposito’s mogen niet als beschikbaar worden beschouwd, wanneer een vroege interventie of reorganisatiemaatregelen niet met succes werden bekroond. Dit mag de bevoegde autoriteiten niet beletten om tijdens de uitbetalingstermijn verdere herstructureringsinspanningen te leveren.”

Bulgaars recht

8

De Zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi (wet inzake de aansprakelijkheid van de overheid en gemeenten voor schade, DV nr. 60 van 5 augustus 1988; hierna: „ZODOV”), bepaalt in artikel 1, leden 1 en 2, het volgende:

„1.   De overheid en de gemeenten zijn aansprakelijk voor schade die door natuurlijke en rechtspersonen is geleden ten gevolge van onrechtmatige rechtshandelingen en onrechtmatig handelen of nalaten door hun organen of ambtenaren bij de uitoefening van hun overheidstaak of als gevolg daarvan.

2.   De op grond van lid 1 ingestelde beroepen worden onderzocht volgens de procedure bepaald in de Administrativnoprotsesualen kodeks (wetboek bestuursprocesrecht) […].”

9

Artikel 8, leden 1 en 3, van die wet luidt als volgt:

„1.   Om vergoeding van de onder de in artikel 1, lid 1, artikel 2, leden 1 en 2, artikel 2a en artikel 2b, lid 1, bepaalde voorwaarden veroorzaakte schade kan worden verzocht overeenkomstig de in deze wet bepaalde procedure, en niet overeenkomstig de gemeenrechtelijke procedure.

[…]

3.   Wanneer een wet of decreet voorziet in een specifieke wijze van vergoeding, vindt deze wet geen toepassing.”

10

Artikel 45 van de Zakon za zadalzheniata i dogovorite (wet inzake verbintenissen en overeenkomsten, DV nr. 275 van 22 november 1950; hierna: „ZZD”) bepaalt:

„Degene die door zijn schuld bij een ander schade veroorzaakt, is verplicht deze schade te vergoeden. In alle gevallen van schade als gevolg van een onrechtmatige daad, wordt uitgegaan van schuld tot bewijs van het tegendeel.”

11

Artikel 49 ZZD luidt:

„Degene die een andere persoon heeft gelast om een taak uit te voeren, is aansprakelijk voor de door die persoon bij de uitvoering van die taak of als gevolg daarvan veroorzaakte schade.”

12

De Zakona za garantirane na vlogovete v bankite (wet betreffende de garantie van deposito’s; hierna: „ZGVB”) (DV nr. 49 van 29 april 1998) regelt de oprichting, de rol en de taken van het garantiefonds voor deposito’s (hierna: „depositogarantiefonds”). Overeenkomstig artikel 1a van de aanvullende bepalingen van 2009 (DV nr. 44 van 12 juni 2009) zet deze wet de bepalingen van de richtlijnen 94/19 en 2009/14 om in nationaal recht.

13

Artikel 23, leden 1, 2, 5 en 6, van die wet bepaalt het volgende:

„1.   Wanneer de [BNB] de bankvergunning van de commerciële bank heeft ingetrokken, betaalt het depositogarantiefonds de schulden van de betrokken bank aan haar deposanten tot een bedrag gelijk aan de gegarandeerde niveaus.

2.   Het depositogarantiefonds betaalt de gegarandeerde depositobedragen uit via één of meerdere door de raad van bestuur aangewezen banken.

[…]

5.   Het depositogarantiefonds begint uiterlijk op de twintigste werkdag na de dag waarop de [BNB] het in lid 1 bedoelde besluit heeft genomen met de uitbetaling.

6.   In uitzonderlijke omstandigheden kan het depositogarantiefonds de in lid 5 bepaalde termijn verlengen met maximaal 10 werkdagen.”

14

Artikel 24, lid 1, van die wet luidt:

„1.   Vanaf de datum waarop de [BNB] het in artikel 23, lid 1, bedoelde besluit heeft genomen, wordt het depositogarantiefonds tot een bedrag gelijk aan het gegarandeerde niveau gesubrogeerd in de rechten van de deposanten jegens de bank, ongeacht het bedrag en de datum waarop het depositogarantiefonds aan iedere deposant betalingen uit hoofde van de garantie heeft verricht.”

15

De Zakona za Balgarskata narodna banka (wet inzake de Bulgaarse centrale bank, DV nr. 46 van 10 juni 1997; hierna: „ZBNB”) regelt het statuut, de doelstellingen en de bevoegdheden van de BNB.

16

Artikel 1, lid 1, van die wet bepaalt:

„De [BNB] is de centrale bank van de Republiek Bulgarije. Hij heeft rechtspersoonlijkheid.”

17

Artikel 2, lid 6, van die wet luidt als volgt:

„Teneinde de stabiliteit van het bankwezen te waarborgen en de belangen van de deposanten te beschermen is de [BNB] bevoegd om het toezicht op de werkzaamheden van de andere op het nationale grondgebied gevestigde banken te regelen en uit te oefenen.”

18

Krachtens artikel 16 van die wet staat het aan de raad van bestuur van de BNB onder meer om „vergunningen te verlenen aan, vergunningen te weigeren aan, en vergunningen in te trekken van banken, exploitanten van betalingssystemen, betalingsinstellingen en instellingen voor elektronisch geld, onder de voorwaarden en volgens de procedures die bij wet zijn vastgesteld; […] banken onder bijzonder toezicht te plaatsen onder de voorwaarden en volgens de procedures die zijn vastgelegd in de wet op de kredietinstellingen”.

19

De Zakona za kreditnite institutsii (wet op de kredietinstellingen, DV nr. 59 van 21 juli 2006; hierna: „ZKI”) regelt – om een stabiel, betrouwbaar en veilig bankwezen en de bescherming van de belangen van de deposanten te garanderen – de voorwaarden en de procedure voor de vergunningverlening, de uitoefening van de werkzaamheden, het toezicht op de naleving van de prudentiële vereisten en de stopzetting van de werkzaamheden van kredietinstellingen, alsmede de rapportageverplichtingen van de BNB inzake de regulering van en het prudentiële toezicht op de banken.

20

Overeenkomstig artikel 1, lid 2, ZKI, is de BNB „de in de Republiek Bulgarije bevoegde autoriteit om toezicht uit te oefenen op de banken, in de zin van artikel 4, lid 1, punt 40, van verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013, betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van verordening (EU) nr. 648/2012 (PB 2013, L 176, blz. 1)”.

21

Artikel 36, leden 2 en 3, van die wet luidt als volgt:

„2.   De [BNB] is verplicht de aan een bank verleende vergunning in te trekken wegens insolventie wanneer:

1)

een bank gedurende meer dan 7 werkdagen haar opeisbare schulden niet meer voldoet, dit rechtstreeks verband houdt met de financiële situatie van deze bank en de [BNB] het onwaarschijnlijk acht dat de opeisbare schulden binnen een redelijke termijn worden voldaan, of

2)

het eigen vermogen van de bank negatief is.

3.   De [BNB] neemt het in lid 2 bedoelde besluit binnen 5 werkdagen na de vaststelling van de staat van insolventie.”

22

Artikel 79, lid 8, van dezelfde wet bepaalt:

„De [BNB], zijn organen, en de door hem gemachtigde personen zijn niet aansprakelijk voor de bij de uitoefening van hun toezicht ontstane schade, tenzij opzettelijk werd gehandeld.”

23

Artikel 115 ZKI luidt als volgt:

„1.   Met het oog op de sanering van een bank die door insolventie wordt bedreigd, kan de [BNB] deze bank onder bijzonder toezicht plaatsen.

2.   Een bank wordt bedreigd door insolventie:

1)

wanneer de totale eigenvermogensratio van de bank onder het vastgestelde minimumniveau ligt, of

2)

wanneer de [BNB] van mening is dat de liquide middelen van de bank niet volstaan om aan zijn verplichtingen te voldoen op de dag dat deze opeisbaar worden, of

3)

wanneer de bank binnen de gestelde termijn een of meer jegens zijn schuldeisers opeisbaar geworden verplichtingen niet is nagekomen.

[…]”

24

In artikel 116 van die wet staat het volgende te lezen:

„1.   In de in artikel 115, lid 1, bedoelde gevallen, plaatst de [BNB] de betrokken bank onder bijzonder toezicht en:

1)

stelt hij curatoren aan, indien deze nog niet werden aangesteld, en bepaalt hij hun bevoegdheden;

2)

bepaalt hij de duur en de voorwaarden van het bijzonder toezicht.

2.   In de in lid 1 bedoelde gevallen, kan de [BNB]:

1)

de rentevoet op de verplichtingen van de bank verlagen tot het gemiddelde marktconforme tarief;

2)

de nakoming van alle of een gedeelte van de verplichtingen van die bank gedurende een bepaalde periode opschorten;

3)

zijn werkzaamheden geheel of gedeeltelijk beperken;

[…]”

25

Artikel 119, lid 5, van die wet bepaalt het volgende:

„In de in artikel 116, lid 2, punt 2, bedoelde gevallen is de bank niet financieel aansprakelijk voor de niet-nakoming van verplichtingen waarvan de nakoming werd opgeschort als gevolg van het bijzonder toezicht. Tijdens de plaatsing onder bijzonder toezicht loopt er geen vertragingsrente of rente wegens niet-nakoming van de financiële verplichtingen van de bank waarvan de nakoming werd opgeschort. De bedongen rentes op dergelijke verplichtingen blijven echter verschuldigd, maar zij worden betaald na opheffing van de plaatsing onder bijzonder toezicht.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

26

Op 4 maart 2014 sloot Kantarev met de bank KTB een kaderovereenkomst voor betalingsdiensten, alsook een aanvullende overeenkomst voor de opening van een lopende rekening. Deze aanvullende overeenkomst bepaalde met name dat de op de betrokken rekening gestorte bedragen onder het depositogarantiefonds vielen. Bovendien moesten de op die rekening gestorte bedragen rente tegen een vaste rentevoet opleveren, welke eenmaal per jaar of op de afsluitingsdatum van die rekening op diezelfde rekening moest worden gestort en welke eveneens onder het depositogarantiefonds viel.

27

Omdat de bank KTB na een massale opname van zijn deposito’s werd geconfronteerd met een liquiditeitscrisis, hebben zijn vertegenwoordigers op 20 juni 2014 de BNB verzocht om die kredietinstelling onder bijzonder toezicht te plaatsen. Zij hebben deze laatste ook in kennis gesteld van de opschorting van betalingen en alle banktransacties van die instelling. De raad van bestuur van de BNB heeft diezelfde dag besloten om de bank KTB voor een periode van drie maanden onder bijzonder toezicht te plaatsen. De nakoming van de verplichtingen van deze kredietinstelling werd opgeschort en haar werkzaamheden werden beperkt. Er werden curatoren aangesteld die door de BNB werden gelast om een externe accountant een beoordeling te laten uitvoeren van de activa en passiva van de betrokken instelling.

28

Uit die beoordeling bleek dat het financiële resultaat van de bank KTB negatief was en niet voldeed aan de door de Unieregelgeving bepaalde vereisten inzake eigen vermogen. Dientengevolge heeft de BNB bij besluit van 6 november 2014 ten eerste de bankvergunning van de bank KTB ingetrokken, ten tweede bepaald dat er maatregelen moesten worden genomen om een faillissementsprocedure tegen de bank in te leiden, en ten derde besloten dat het depositogarantiefonds hiervan op de hoogte moest worden gebracht.

29

Op die dag werd de depositorekening van verzoeker in het hoofdgeding ambtshalve opgezegd, waardoor, overeenkomstig Bulgaars recht, het deposito van Kantarev moest worden uitbetaald uit hoofde van de depositogarantie.

30

Op 4 december 2014 betaalde een Bulgaarse kredietinstelling die door het depositogarantiefonds tot uitbetaling van de door de bank KTB gehouden deposito’s was gelast, aan Kantarev een bedrag van 86973,81 Bulgaarse lev (BGN) (circa 44465 EUR), waarvan een gedeelte, namelijk 2673,81 BGN, bestond uit de rente verschuldigd op 6 november 2014, te weten de datum van intrekking van de bankvergunning van de bank KTB. Daarbij werd tot 1 juli 2014 op het deposito van verzoeker in het hoofdgeding de rentevoet toegepast zoals contractueel overeengekomen, terwijl na die datum en tot 6 november 2014 de rentevoet werd toegepast die was vastgesteld bij besluit van 30 juni 2014 van de raad van bestuur van de BNB, waarin de rentevoet op de deposito’s van de bank KTB werd verlaagd.

31

Vervolgens heeft de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) bij beslissing van 22 april 2015 de bank KTB met ingang van 6 november 2014 insolvent verklaard. De BNB heeft tegen dit deel van de beslissing beroep ingesteld bij de Sofiyski apelativen sad (appelrechter voor de stad Sofia, Bulgarije), die de beslissing in eerste aanleg heeft vernietigd en heeft geoordeeld dat 20 juni 2014 de datum was die in aanmerking moest worden genomen, zijnde de datum waarop het eigen vermogen van de bank KTB negatief was geworden.

32

Begin 2016 heeft Kantarev op grond van artikel 4, lid 3, VEU beroep tegen de BNB ingesteld bij de Administrativen sad Varna (bestuursrechter in eerste aanleg Varna, Bulgarije), waarbij hij betoogde dat die instelling, onverminderd de ZGVB, de niet-beschikbaarheid van deposito’s had moeten vaststellen overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, met name binnen een termijn van 5 werkdagen na de vaststelling van het besluit om de bank KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen. De BNB heeft bijgevolg het Unierecht geschonden, waardoor hij recht heeft op schadevergoeding. In dat verband stelt Kantarev dat de door hem wegens de te late uitbetaling van zijn deposito geleden schade kan worden begroot op de vertragingsrente.

33

Bij beschikking van 12 maart 2016 heeft de verwijzende rechter het hoofdgeding onderbroken omdat niet was voldaan aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 1, lid 1, ZODOV. Deze beschikking werd echter vernietigd bij beschikking van 18 juli 2016 van de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter, Bulgarije). In deze laatste beschikking heeft die rechter aan de verwijzende rechter aanwijzingen gegeven met betrekking tot een aantal elementen die moeten worden onderzocht om het geding te kunnen afdoen.

34

Gelet op deze aanwijzingen is de verwijzende rechter van mening dat de uitkomst van het door Kantarev ingestelde beroep ten eerste afhankelijk is van de vraag of de BNB aansprakelijk moet worden gesteld in overeenstemming met de voorwaarden van artikel 1, lid 1, ZODOV, dan wel in overeenstemming met de voorwaarden van de ZZD. Hij preciseert dienaangaande dat de rechtspraak van de Bulgaarse rechters tegenstrijdig is met betrekking tot de bevoegdheid van de – burgerlijke of bestuurlijke – rechtbanken om beroepen tot vergoeding van schade wegens schending van het Unierecht te behandelen. Hij voegt daaraan toe dat de rechtspraak van de Varhoven administrativen sad tegenstrijdig is doordat in bepaalde gevallen is geoordeeld dat de ZODOV geen toepassing vindt op de BNB omdat deze laatste geen orgaan is van de uitvoerende macht noch een orgaan dat wordt gefinancierd uit de staatsbegroting, en in andere dat deze wet wel toepasselijk moet worden geacht omdat de BNB moet worden beschouwd als een instantie met overheidsprerogatieven.

35

De verwijzende rechter wijst er verder op dat er wezenlijke verschillen bestaan tussen de in de ZODOV en de in de ZZD bepaalde procedure en voorwaarden waaronder de aansprakelijkheid intreedt. Zo heeft de ZODOV, die uitsluitend van toepassing is wanneer de schade het gevolg is van een nietig verklaarde onrechtmatige rechtshandeling of van een onrechtmatig overheidshandelen respectievelijk ‑nalaten, een regeling van objectieve aansprakelijkheid ingevoerd. Uit hoofde van deze wet moet de verzoeker op de datum van instelling van het beroep een vast recht betalen, en kan hij beroep instellen bij de rechterlijke instanties van zijn woonplaats. In het kader van een op de ZZD gebaseerd beroep moet de verzoeker daarentegen aan de staat een recht betalen dat gelijk is aan een bepaald percentage van de waarde van het geschil, en moet hij beroep instellen bij de rechterlijke instanties van de plaats waar de verweerder woont of van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Daarenboven wordt voor een beroep als dat van het hoofdgeding als materiële voorwaarde gesteld dat de verzoeker bewijst dat er sprake is van schuld van de BNB dan wel van opzettelijk gedrag van deze instelling.

36

Ten tweede staat het met betrekking tot de zaak ten gronde aan de verwijzende rechter om na te gaan of de BNB verplicht was om het in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 bedoelde besluit te nemen, zodat het ter beslechting van het geding noodzakelijk zou zijn om te weten of die bepaling correct werd omgezet in de Bulgaarse wetgeving. In het kader daarvan plaatst hij vraagtekens bij de door die richtlijn vastgestelde voorwaarden om de deposito’s niet-beschikbaar te verklaren, teneinde na te gaan wanneer was voldaan aan deze voorwaarden. Tegen die achtergrond merkt de verwijzende rechter op dat de BNB de vergunning van een kredietinstelling uitsluitend kon intrekken om de depositogarantie in werking te doen treden, en voorts dat de BNB voorafgaand aan de intrekking van de vergunning van de bank KTB had beslist om die bank onder bijzonder toezicht te plaatsen om deze tegen insolvabiliteit te beschermen. De verwijzende rechter is in dit verband van oordeel dat de door het depositogarantiefonds uit hoofde van de depositogarantie verrichte uitbetaling geen beletsel vormt voor de plaatsing onder bijzonder toezicht.

37

Ten derde wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 aan deposanten het recht toekent om van de lidstaat schadevergoeding te vorderen wanneer de bevoegde autoriteit de termijn voor het vaststellen van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s van een kredietinstelling heeft geschonden.

38

De nationale rechtspraak is dienaangaande opnieuw tegenstrijdig. Sommige beroepen van deposanten tegen de BNB werden toegewezen op grond dat deze laatste Unierechtelijke bepalingen met rechtstreekse werking zou hebben geschonden, en andere beroepen werden afgewezen op grond dat de bij de uitbetaling opgetreden vertraging te wijten was aan het depositogarantiefonds en niet aan de BNB, dat de uitbetaling onmogelijk was zolang de bankvergunning van de betrokken instelling niet was ingetrokken, of nog dat de bepalingen van richtlijn 94/19 geen rechtstreekse werking hadden en dus niet de BNB maar wel de staat zelf aansprakelijk was in geval van een gebrekkige omzetting van die richtlijn.

39

De verwijzende rechter is van oordeel dat de BNB het Unierecht heeft geschonden, maar twijfelt of er sprake is van een „voldoende gekwalificeerde schending” in de zin van het Unierecht. In dat verband stelt hij vast dat de betrokken saneringsmaatregel door de BNB werd genomen met het oog op het algemeen belang, door aldus aan de deposanten een bescherming te bieden die gelijkwaardig is aan de in richtlijn 94/19 bepaalde bescherming, en dat tijdens die periode op de deposito’s rente werd toegepast.

40

In die omstandigheden heeft de Administrativen sad Varna de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 4, lid 3, VEU en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus worden uitgelegd, dat zij bij het ontbreken van een nationale wettelijke regeling toestaan dat de bevoegde rechterlijke instantie en de procedure voor een beroep tot schadevergoeding wegens schending van het Unierecht worden bepaald aan de hand van de publieke autoriteit die zich aan de schending schuldig heeft gemaakt en de aard van het handelen of het nalaten waardoor deze schending plaatsvond, wanneer de toepassing van deze criteria ertoe leidt dat de rechtsvorderingen door verschillende rechters – de algemene rechter en de bestuursrechter – volgens verschillende procesrechtelijke regelingen – het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en het wetboek bestuursprocesrecht – worden behandeld, volgens welke verschillende, namelijk pro-rata- en vaste rechten moeten worden betaald, en verschillende voorwaarden, ook met betrekking tot het bewijs van de schuld, moeten worden vervuld?

2)

Moeten artikel 4, lid 3, VEU en de door het Hof in het arrest van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90 en C‑9/90, EU:C:1991:428), neergelegde voorwaarden aldus worden uitgelegd dat deze eraan in de weg staan dat een vordering tot schadevergoeding wegens schending van het Unierecht zou kunnen worden behandeld overeenkomstig een procedure zoals neergelegd in de artikelen 45 en 49 ZZD, die de betaling van een pro-ratarecht en het bewijs van een schuld verlangt, dan wel overeenkomstig een procedure zoals neergelegd in artikel 1 ZODOV, die weliswaar in een objectieve aansprakelijkheid voorziet en bijzondere bepalingen bevat die de toegang tot de rechter gemakkelijker moeten maken, maar desalniettemin alleen geldt voor schade die is geleden wegens nietig verklaarde onrechtmatige rechtshandelingen en onrechtmatig feitelijk overheidshandelen respectievelijk -nalaten, en niet in geval van schending van het Unierecht, waaraan andere overheidsinstanties zich schuldig hebben gemaakt door rechtshandelingen/tekortkomingen die in de betrokken procedure niet nietig zijn verklaard?

3)

Moeten artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 aldus worden uitgelegd, dat deze een wetgevende benadering toestaan zoals die welke is neergelegd in artikel 36, lid 3, ZKI en in artikel 23, lid 5, ZGVB (ingetrokken), volgens welke ‚de veronderstelling dat de kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn de deposito’s terug te betalen en daartoe op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn’ dezelfde betekenis heeft als de vaststelling van de insolventie van de instelling en het intrekken van haar vergunning, en het depositogarantiestelsel wordt ingeschakeld vanaf het tijdstip dat de bankvergunning wordt ingetrokken?

4)

Moet artikel 1, punt 3, van richtlijn 94/19 aldus worden uitgelegd dat voor de kwalificatie van een deposito als ‚niet-beschikbaar’ is vereist dat de ‚daartoe aangewezen bevoegde autoriteit’ uitdrukkelijk deze niet-beschikbaarheid vaststelt na de beoordeling te hebben verricht overeenkomstig het bepaalde onder i) van dit artikel, of mag bij een leemte in het nationale recht de beoordeling en de wil van de ‚daartoe aangewezen bevoegde autoriteit’ worden afgeleid door uitlegging van andere rechtshandelingen van deze autoriteit – in het onderhavige geval bijvoorbeeld besluit nr. 73 van 20 juni 2014 van de upravitelen savet (raad van bestuur) van de BNB, waarmee de bank KTB onder bijzonder toezicht werd geplaatst – dan wel op grond van omstandigheden zoals die in het hoofdgeding worden verondersteld?

5)

Moet onder omstandigheden als die in het hoofdgeding, wanneer bij besluit nr. 73 van de raad van bestuur van de BNB van 20 juni 2014 alle betalingen en transacties zijn opgeschort en de deposanten in de periode van 20 juni 2014 tot 6 november 2014 geen verzoek tot uitbetaling konden doen en evenmin toegang tot hun deposito’s hadden, ervan worden uitgegaan dat alle gegarandeerde deposito’s van onbepaalde duur (waarover zonder aankondiging beschikt kan worden en die op verzoek direct moeten worden uitbetaald) in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 niet-beschikbaar waren, of houdt de voorwaarde van een ‚deposito dat verschuldigd en betaalbaar is maar door een kredietinstelling niet […] betaald is’ in dat de deposanten van de kredietinstelling betaling (door verzoek of sommatie) moeten hebben verlangd, zonder dat daaraan gevolg werd gegeven?

6)

Moeten artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 en overweging 8 van richtlijn 2009/14 aldus worden uitgelegd dat de discretionaire bevoegdheid van de ‚daartoe aangewezen bevoegde autoriteit’ bij de beoordeling overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), in elk geval wordt beperkt door de termijn van onder i), tweede volzin, van [artikel 1, punt 3, van richtlijn 94/19] of staan zij in verband met het doel van het bijzonder toezicht zoals dat overeenkomstig artikel 115 ZKI is neergelegd toe dat de deposito’s langer dan in de richtlijn is voorzien, niet-beschikbaar blijven?

7)

Hebben artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 rechtstreekse werking en geven zij de deposanten bij een bank die bij een depositogarantiestelsel is aangesloten, behalve een recht op schadevergoeding op grond van dit stelsel tot het bedrag overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 94/19, ook het recht de staat wegens schending van het Unierecht aansprakelijk te stellen, doordat zij tegen de autoriteit die de niet-beschikbaarheid van de deposito’s moest vaststellen een beroep instellen tot vergoeding van de schade, die is geleden door de te late uitbetaling van het gegarandeerde depositobedrag, wanneer het besluit overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), na het verstrijken van de in richtlijn [94/19] neergelegde termijn van 5 dagen werd genomen en deze vertraging te wijten is aan een door deze autoriteit vastgestelde saneringsmaatregel die de bank moet beschermen tegen insolventie, of staan zij onder omstandigheden als die in het hoofdgeding een nationale regeling toe zoals neergelegd in artikel 79, lid 8, ZKI, volgens welke de [BNB], haar organen, en de door haar gemachtigde personen alleen dan aansprakelijk zijn voor de bij de uitoefening van hun toezichthoudende werkzaamheden ontstane schade, wanneer deze opzettelijk is veroorzaakt?

8)

Levert een schending van het Unierecht die erin bestaat dat ‚de daartoe aangewezen bevoegde autoriteit’ geen besluit overeenkomstig artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 heeft genomen, een ‚voldoende gekwalificeerde schending’ op, die door instelling van een rechtsvordering tegen de toezichthoudende autoriteiten kan leiden tot de aansprakelijkheid van een lidstaat voor schade, en zo ja, welke voorwaarden gelden daarvoor en zijn daarbij de volgende omstandigheden van belang: a) dat het depositogarantiefonds niet over voldoende middelen beschikte om alle gegarandeerde deposito’s te kunnen dekken; b) dat in de periode waarin de betalingen waren stopgezet, de kredietinstelling onder bijzonder toezicht is geplaatst om haar tegen insolventie te beschermen; c) dat het deposito van verzoekende partij is uitbetaald, nadat de [BNB] de nutteloosheid van de saneringsmaatregelen had vastgesteld, en d) dat het deposito van de verzoekende partij met de renteopbrengst, berekend over de periode van 20 juni 2014 tot en met 6 november 2014, is uitbetaald?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid

41

Ter betwisting van de ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing betoogt de BNB om te beginnen dat de gestelde vragen niet relevant zijn en geen enkel verband houden met de feiten van het hoofdgeding. Voorts staat het aan de nationale rechter en niet aan het Hof om te bepalen of Kantarev daadwerkelijk schade heeft geleden, en ingeval richtlijn 94/19 zou zijn geschonden, zou alleen de Bulgaarse wetgever, die exclusief bevoegd is om deze richtlijn in nationaal recht om te zetten, daarvoor aansprakelijk zijn. Bovendien stelt de BNB dat uit het arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C‑222/02, EU:C:2004:606), blijkt dat een particulier geen vergoeding kan vorderen van schade die is veroorzaakt door gebrekkig toezicht van de nationale autoriteit die toezicht houdt op de kredietinstellingen, wanneer vergoeding van de deposanten waarin richtlijn 94/19 voorziet, is gegarandeerd.

42

In de eerste plaats dient er in dat verband op te worden gewezen dat de procedure van artikel 267 VWEU een instrument van samenwerking is tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties. Bijgevolg staat het uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarbij het geding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing dragen, om met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis als de relevantie van de vragen die zij het Hof stellen, te beoordelen (arrest van 2 maart 2017, Pérez Retamero, C‑97/16, EU:C:2017:158, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Wanneer de door de nationale rechterlijke instanties gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een bepaling van Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 2 maart 2017, Pérez Retamero, C‑97/16, EU:C:2017:158, punt 21en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Het Hof kan evenwel weigeren uitspraak te doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 2 maart 2017, Pérez Retamero, C‑97/16, EU:C:2017:158, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45

In casu doet zich echter geen van deze hypotheses voor. De verwijzende rechter heeft immers aangegeven dat verzoeker in het hoofdgeding ter ondersteuning van zijn beroep tot schadevergoeding betoogt dat een onjuiste toepassing werd gegeven aan richtlijn 94/19 en hij heeft daarnaast uiteengezet waarom de antwoorden op de prejudiciële vragen volgens hem noodzakelijk zijn om het hoofdgeding te kunnen beslechten.

46

In de tweede plaats, wat het argument betreft dat op het arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C‑222/02, EU:C:2004:606), is gebaseerd, moet erop worden gewezen dat de nationale rechter aan artikel 267 VWEU de bevoegdheid blijft ontlenen om, indien hij zulks dienstig acht, vragen van uitlegging aan het Hof voor te leggen (arrest van 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a., C‑165/09–C‑167/09, EU:C:2011:348, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak). De relevantie en de draagwijdte van dat arrest zal dus moeten worden onderzocht bij de analyse van de inhoud van de gestelde vragen.

47

Bijgevolg moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

Derde en zesde vraag

48

Met zijn derde en zijn zesde vraag, die samen en als eerste moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, punt 3, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten, ten eerste, tegen een nationale wetgeving volgens welke als voorwaarde voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito’s geldt dat de kredietinstelling insolvent is en de bankvergunning van die instelling is ingetrokken en, ten tweede, tegen afwijkingen van de termijnen waarin die bepalingen voorzien voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s en voor de uitbetaling ervan, met als motivering dat het noodzakelijk zou zijn de kredietinstelling onder bijzonder toezicht te plaatsen.

49

In dat verband dient te worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van artikel 1, punt 3, onder i), eerste alinea, van richtlijn 94/19 duidelijk blijkt dat de noodzakelijke en voldoende voorwaarde voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van een verschuldigd en betaalbaar deposito, is dat, naar het oordeel van de bevoegde autoriteit, een kredietinstelling, om redenen die rechtstreeks verband houden met haar financiële positie, momenteel niet in staat lijkt te zijn de deposito’s terug te betalen en daartoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.

50

Bovendien preciseert artikel 1, punt 3, onder i), tweede alinea, van richtlijn 94/19 dat die vaststelling „zo spoedig mogelijk” moet gebeuren en „uiterlijk vijf werkdagen nadat zij voor het eerst hebben geconstateerd dat [de betrokken kredietinstelling] heeft nagelaten een verschuldigd en betaalbaar deposito terug te betalen”.

51

Uit deze bepalingen volgt dat de vaststelling van niet-beschikbaarheid van de deposito’s van een kredietinstelling niet afhankelijk is van insolventie van de betrokken kredietinstelling of van de intrekking van haar bankvergunning.

52

De niet-beschikbaarheid moet immers zo spoedig mogelijk worden vastgesteld, zonder dat wordt gewacht totdat is voldaan aan de voorwaarden voor het inleiden van een insolventieprocedure of voor de intrekking van de bankvergunning.

53

Voorts staan de insolventie van de kredietinstelling en de intrekking van de bankvergunning los van de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 vermelde omstandigheden. Zo kan de intrekking van de bankvergunning van een kredietinstelling met name het gevolg zijn van het niet toetreden tot een depositogarantiefonds, zonder dat de deposito’s van die instelling niet-beschikbaar zijn.

54

Bovendien wijzen de insolventie van een kredietinstelling en de intrekking van de bankvergunning erop dat de kredietinstelling langdurige moeilijkheden kent. Voornoemde niet-beschikbaarheid kan daarentegen tijdelijk zijn, aangezien artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 voor de vaststelling van niet-beschikbaarheid van deposito’s louter als voorwaarde stelt dat de kredietinstelling „momenteel” niet in staat lijkt te zijn de deposito’s terug te betalen en daartoe ook op „afzienbare” termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.

55

Hieruit volgt dat zelfs bij tijdelijke moeilijkheden de niet-beschikbaarheid van de deposito’s moet worden vastgesteld voor zover de betrokken kredietinstelling niet in staat is om de verschuldigde en opeisbare deposito’s terug te betalen en hiertoe ook op afzienbare termijn niet in staat lijkt te zullen zijn.

56

Deze uitlegging wordt bevestigd door de tweeledige doelstelling van de richtlijn. In dat verband dient in herinnering te worden gebracht dat die richtlijn, zoals is aangegeven in de eerste en vierde overweging ervan, beoogt zowel de deposanten te beschermen als de stabiliteit van het bankwezen te waarborgen door te voorkomen dat bankdeposito’s, niet alleen bij een in moeilijkheden verkerende instelling maar ook bij gezonde instellingen, als gevolg van een verlies van het vertrouwen van het publiek in de soliditeit van het bankwezen bij de deposanten, massaal worden opgenomen (arrest van 22 maart 2018, Anisimovienė e.a., C‑688/15 en C‑109/16, EU:C:2018:209, punt 83).

57

Gelet op deze tweeledige doelstelling is het, zoals in de achtste en de negende overweging van die richtlijn is aangegeven, noodzakelijk dat de depositogarantie binnen een „zeer korte termijn” na de niet-beschikbaarheid van de deposito’s van een kredietinstelling in werking wordt gesteld.

58

Om te beginnen vereist de bescherming van de deposanten immers dat hun deposito’s zo snel mogelijk worden uitbetaald na de niet-beschikbaarheid ervan, opdat hun niet de toegang tot hun spaargeld wordt ontzegd en zij dus niet in de positie worden gebracht dat zij met name hun dagelijkse uitgaven niet meer kunnen doen. Voorts verlangt de stabiliteit van het bankwezen tevens een snelle uitbetaling van de deposanten om te vermijden dat de – zelfs tijdelijke – financiële moeilijkheden van een kredietinstelling zouden leiden tot een massale opname van deposito’s en dat die moeilijkheden zich zouden verspreiden naar de rest van het bankwezen.

59

Het is juist dat, gelet op de bewoordingen van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 en in het bijzonder op het feit dat die bepaling preciseert dat de bevoegde autoriteit de niet-beschikbaarheid van de deposito’s moet vaststellen wanneer „naar [haar] oordeel” aan de noodzakelijke voorwaarden hiervoor is voldaan, die autoriteit over een bepaalde discretionaire bevoegdheid beschikt. Een dergelijke discretionaire bevoegdheid heeft echter betrekking op de beoordeling van de in die bepaling genoemde voorwaarden, en niet op de voorwaarden zelf of op het moment waarop tot een dergelijke vaststelling moet worden overgegaan.

60

Wat de mogelijkheid betreft om af te wijken van de termijn voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s opdat de kredietinstelling onder bijzonder toezicht kan worden geplaatst, dient te worden opgemerkt dat de in artikel 1, punt 3, onder i), tweede alinea, van richtlijn 94/19 bepaalde termijn overeenkomstig de bewoordingen van die bepaling een dwingende termijn is, en dat hierop geen uitzondering is vastgesteld in een andere bepaling van die richtlijn.

61

Zou de bevoegde autoriteiten worden toegestaan om af te wijken van de in de richtlijn 94/19 bepaalde termijn voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s opdat de kredietinstelling onder bijzonder toezicht kan worden geplaatst, dan zou dit bovendien in strijd zijn met het uit deze richtlijn voortvloeiende vereiste van snelle afhandeling. Zowel uit de door die richtlijn beoogde tweeledige doelstelling, zoals in herinnering gebracht in punt 56 van het onderhavige arrest, als uit het terugbrengen van die termijn van 21 tot 5 dagen ingevolge richtlijn 2009/14, vloeit immers voort dat een dergelijke vaststelling binnen een zeer korte termijn moet gebeuren.

62

Voorts duidt de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van de Raad inzake de depositogarantiestelsels van 4 juni 1992 [COM(92) 188 def., PB 1992, C 163, blz. 6], dat heeft geleid tot de vaststelling van richtlijn 94/19, er juist op dat de uitkering door het depositogarantiefonds moet gebeuren op grond van de objectieve vaststelling dat een deposant niet heeft kunnen beschikken over de gelden die de kredietinstelling hem had moeten teruggeven, om de „uitkering van het gegarandeerde bedrag te versnellen” en „deze uitkeringen niet afhankelijk te doen zijn van het verloop van de procedures tot sanering of liquidatie van de betrokken instelling”.

63

Stellig bepaalt overweging 12 van richtlijn 2009/14 dat „deposito’s […] als niet beschikbaar [mogen] worden beschouwd, wanneer een vroege interventie of reorganisatiemaatregelen [van de betrokken kredietinstelling] niet met succes werden bekroond”.

64

Deze overweging 12 heeft echter alleen betrekking op de mogelijkheid dat de deposito’s worden beschouwd als niet-beschikbaar wanneer een vroege interventiemaatregel of reorganisatiemaatregel niet met succes werd bekroond, zonder dat de vaststelling van niet-beschikbaarheid afhankelijk wordt gesteld van de omstandigheid dat dergelijke maatregelen faalden.

65

Voorts moet worden vastgesteld dat de tweede zin van die overweging preciseert dat deze mogelijkheid „[…] de bevoegde autoriteiten niet [mag] beletten om tijdens de uitbetalingstermijn verdere herstructureringsinspanningen te leveren”, en dus bijgevolg impliceert dat dergelijke maatregelen geen afbreuk doen aan de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s, noch aan hun uitbetaling.

66

Met betrekking tot de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 bepaalde termijn voor de uitbetaling van deposito’s, blijkt uit de bewoordingen van die bepaling dat een verlenging van die termijn alleen mogelijk is in „zeer uitzonderlijke omstandigheden”, en dat die verlenging „geldt voor maximaal tien werkdagen”.

67

De plaatsing onder bijzonder toezicht van een in gebreke blijvende kredietinstelling om te voorkomen dat zij insolvent zou worden, vormt geen zeer uitzonderlijke omstandigheid maar integendeel een omstandigheid die inherent is aan de situatie van een dergelijke instelling en aan de maatregelen die kunnen worden genomen om een dergelijke situatie op te lossen.

68

Uit het feit dat de verlenging van de termijn voor uitbetaling van de deposito’s wordt beperkt tot 10 werkdagen, blijkt in ieder geval dat die verlenging geen betrekking heeft op de maatregelen die kunnen worden genomen om de insolventie van die instelling te voorkomen, daar voor de volle werking van dergelijke maatregelen immers meer dan 10 werkdagen vereist is.

69

In het licht van het bovenstaande moet op de derde en de zesde vraag worden geantwoord dat artikel 1, punt 3, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten, ten eerste, tegen een nationale wetgeving volgens welke als voorwaarde voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito’s geldt dat de kredietinstelling insolvent is en de bankvergunning van die instelling is ingetrokken en, ten tweede, tegen afwijkingen van de termijnen waarin die bepalingen voorzien voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s en voor de uitbetaling ervan, met als motivering dat het noodzakelijk zou zijn de kredietinstelling onder bijzonder toezicht te plaatsen.

Vierde vraag

70

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat de niet-beschikbaarheid van de door een kredietinstelling aangehouden deposito’s moet worden vastgesteld bij een uitdrukkelijke rechtshandeling van de bevoegde autoriteiten, dan wel dat die niet-beschikbaarheid kan worden afgeleid uit andere door die autoriteiten verrichte rechtshandelingen, zoals het besluit van de BNB om de bank KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen, of zelfs op grond van omstandigheden zoals die van het hoofdgeding kan worden verondersteld.

71

In dat verband dient te worden benadrukt dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 uitsluitend de voorwaarden bepaalt waaronder de bevoegde autoriteiten moeten overgaan tot vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s van een kredietinstelling, maar niet aangeeft in welke vorm een dergelijke vaststelling moet worden verricht.

72

Volgens het systeem van richtlijn 94/19 is de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s van een kredietinstelling bepalend voor de uitbetaling van die deposito’s door de garantiestelsels, en overeenkomstig artikel 10, lid 1, van die richtlijn is die vaststelling tevens het vertrekpunt van de termijn waarbinnen die uitbetaling moet gebeuren.

73

In het licht hiervan dient de niet-beschikbaarheid van de deposito’s van een kredietinstelling in de zin van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 dus noodzakelijkerwijze te worden vastgesteld bij een door de bevoegde autoriteiten genomen uitdrukkelijk besluit dat de verklaring van deze niet-beschikbaarheid tot voorwerp heeft, aangezien iedere andere uitlegging een toestand van onzekerheid zou creëren, wat deze richtlijn juist probeert te verhelpen.

74

In de eenentwintigste overweging van richtlijn 94/19 staat immers te lezen dat de voorlichting van de deposant een wezenlijk onderdeel van diens bescherming vormt. Zoals in punt 56 van onderhavige arrest in herinnering is gebracht, beoogt deze richtlijn daarenboven twee nauw verbonden doelstellingen te verwezenlijken, met name de stabiliteit van het bankwezen en de bescherming van de deposanten. Deze doelstellingen veronderstellen echter dat de deposanten met zekerheid kunnen bepalen of hun deposito’s niet-beschikbaar zijn, en vanaf welk moment zij het voorwerp zullen uitmaken van een uitbetalingsprocedure, zodat kan worden vermeden dat er paniek ontstaat die de stabiliteit van het bankwezen in gevaar zou kunnen brengen.

75

Aangezien de vaststelling van niet-beschikbaarheid bepalend is voor de uitbetaling van de deposito’s en ook het vertrekpunt vormt van de termijn waarbinnen die uitbetaling dient te gebeuren, moeten de deposanten en de garantiefondsen bovendien beschikken over een uitdrukkelijk, duidelijk en nauwkeurig besluit, dat hun toestaat om snel en zeker te weten dat de deposito’s niet-beschikbaar zijn verklaard na afloop van de in artikel 1, punt 3, onder i), voorziene beoordeling. Een dergelijk besluit garandeert dat het depositogarantiefonds kan overgaan tot een uitbetalingsprocedure en dat de in artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 bepaalde termijn een aanvang heeft genomen, en voorts dat de deposanten zich kunnen beroepen op de rechten die deze richtlijn aan hen verleent.

76

Hieruit volgt dat een uitdrukkelijk besluit moet worden vastgesteld om de niet-beschikbaarheid van de deposito’s vast te stellen, en dat dit besluit, zodra het is vastgesteld, ter kennis moet worden gebracht van het depositogarantiefonds.

77

Bovendien kan de niet-beschikbaarheid van de deposito’s niet worden afgeleid uit andere door de bevoegde nationale autoriteiten verrichte rechtshandelingen, zoals de plaatsing onder bijzonder toezicht van een bank, of worden verondersteld op grond van de omstandigheden als in het hoofdgeding, welke niet het gevolg zijn van een beoordeling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s, zoals die welke is voorgeschreven in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.

78

Derhalve moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat de niet-beschikbaarheid van de deposito’s, in de zin van die bepaling, moet worden vastgesteld bij een uitdrukkelijke rechtshandeling van de bevoegde nationale autoriteit en niet kan worden afgeleid uit andere door die nationale autoriteiten verrichte rechtshandelingen, zoals het besluit van de BNB om de bank KTB onder bijzonder toezicht te plaatsen, noch kan worden verondersteld op grond van omstandigheden zoals die van het hoofdgeding.

Vijfde vraag

79

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, punt 3, van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat de vaststelling van niet-beschikbaarheid van een bankdeposito, in de zin van die bepaling, afhankelijk is gesteld van de voorwaarde dat de rekeninghouder van dat deposito voordien bij de betrokken kredietinstelling een verzoek tot uitbetaling heeft ingediend, waaraan geen gevolg werd gegeven.

80

Dienaangaande blijkt uit een gezamenlijke lezing van artikel 1, punt 1, en van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 dat, hoewel de deposito’s moeten worden terugbetaald overeenkomstig de op hen toepasselijke wettelijke en contractuele voorwaarden, voor de beoordeling van hun niet-beschikbaarheid uitsluitend de in artikel 1, punt 3, onder i), van die richtlijn genoemde voorwaarden gelden.

81

In deze bepaling valt evenwel niet te lezen dat de niet-beschikbaarheid van de deposito’s enkel kan worden vastgesteld na een voorafgaand verzoek tot terugbetaling waaraan geen gevolg werd gegeven.

82

Zoals de Europese Commissie terecht opmerkt, houdt die vaststelling verband met de objectieve financiële situatie van de kredietinstelling en heeft zij op algemene wijze betrekking op alle door die instelling gehouden deposito’s, en niet op elk van de door haar gehouden deposito’s afzonderlijk. Zodoende volstaat de vaststelling dat die kredietinstelling bepaalde deposito’s niet heeft terugbetaald, en dat aan de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 genoemde voorwaarden is voldaan opdat de niet-beschikbaarheid van alle door die instelling gehouden deposito’s wordt uitgesproken.

83

De door richtlijn 94/19 nagestreefde tweeledige doelstelling, zoals die naar voren komt in punt 56 van dit arrest, kan bovendien niet worden bereikt indien zou worden vereist dat de rekeninghouder van dat deposito bij de betrokken kredietinstelling tevergeefs een verzoek tot uitbetaling van gelden heeft ingediend, teneinde dat deposito als „niet-beschikbaar” te kunnen aanmerken.

84

Een dergelijk vereiste zou immers het vertrouwens van de deposanten in het depositogarantiestelsel ondermijnen en zou leiden tot een fenomeen van massale verzoeken tot opname van deposito’s.

85

Daarenboven zou een dergelijk vereiste de procedure tot vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito’s complexer maken en de in richtlijn 94/19 opgenomen doelstelling van een snelle behandeling doorkruisen.

86

In een situatie zoals die in het hoofdgeding, waarin alle transacties en betalingen van de kredietinstelling waren opgeschort, komt een dergelijke voorwaarde trouwens des te minder gerechtvaardigd voor omdat zij niet noodzakelijk is en in de praktijk zeer moeilijk, zo niet onmogelijk kan worden vervuld aangezien de deposant niet noodzakelijkerwijze het bewijs kan leveren dat hij voordien een verzoek tot uitbetaling heeft ingediend en dat daaraan geen gevolg werd gegeven.

87

Derhalve dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 aldus moet worden uitgelegd dat de vaststelling van niet-beschikbaarheid van een bankdeposito, in de zin van die bepaling, niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de rekeninghouder van dat deposito voordien bij de betrokken kredietinstelling een verzoek tot uitbetaling heeft ingediend, waaraan geen gevolg werd gegeven.

Zevende en achtste vraag

88

Met zijn zevende en zijn achtste vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 aldus moeten worden uitgelegd dat zij rechtstreekse werking hebben en aan de deposanten het recht verlenen om, op grond van de staatsaansprakelijkheid voor een schending van het Unierecht, tegen de publieke autoriteit die gehouden is om de niet-beschikbaarheid van deposito’s van een kredietinstelling vast te stellen, zoals de BNB, beroep in te stellen tot vergoeding van de schade die zou zijn veroorzaakt door de te late uitbetaling van de deposito’s. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, verlangt de verwijzende rechter aanvullende gegevens met betrekking tot het begrip „voldoende gekwalificeerde” schending in de zin van het Unierecht, en vraagt hij zich af in welke mate bepaalde feitelijke omstandigheden relevant zijn voor die beoordeling.

89

Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat, anders dan de BNB beweert, de omstandigheden van het hoofdgeding zoals de advocaat-generaal in de punten 78 tot en met 82 van haar conclusie heeft aangegeven, verschillen van die welke hebben geleid tot het arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C‑222/02, EU:C:2004:606), zodat uit dat arrest geen antwoord kan worden afgeleid voor de door de verwijzende rechter gestelde vragen.

90

Uit het arrest van 12 oktober 2004, Paul e.a. (C‑222/02, EU:C:2004:606), vloeit voort dat wanneer het nationale recht in een depositogarantiestelsel voorziet, richtlijn 94/19 zich niet verzet tegen een nationale bepaling die uitsluit dat particulieren vergoeding kunnen vorderen van de schade die is veroorzaakt door gebrekkig of onvoldoende toezicht van de nationale autoriteit die toezicht houdt op de kredietinstellingen of de staat kunnen aanspreken op grond van het Unierecht, op grond dat deze taken worden vervuld in het algemeen belang.

91

In casu wenst de verwijzende rechter echter te vernemen of de staat aansprakelijk kan zijn voor de onjuiste omzetting van richtlijn 94/19 en voor de onjuiste toepassing van de in die richtlijn bepaalde depositogarantieregeling.

92

In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het recht van de Unie die hem kunnen worden toegerekend, inherent is aan het stelsel van de Verdragen waarop de Unie is gegrond (arrest van 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales, C‑118/08, EU:C:2010:39, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93

Iedere lidstaat dient er dus voor te zorgen dat de schade wordt vergoed die aan particulieren wordt veroorzaakt door schendingen van het Unierecht, ongeacht welk overheidsorgaan dit recht heeft geschonden en ongeacht welk overheidsorgaan in beginsel volgens het recht van de betrokken lidstaat deze schade dient te vergoeden (arrest van 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

94

Aangaande de voorwaarden voor aansprakelijkheid van de staat voor schade die particulieren lijden ten gevolge van aan hem toerekenbare schendingen van het Unierecht heeft het Hof bovendien herhaaldelijk geoordeeld dat benadeelde particulieren recht hebben op schadevergoeding wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat het geschonden voorschrift van Unierecht ertoe strekt hun rechten toe te kennen, dat het om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift gaat en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de particulieren geleden schade (arrest van 28 juli 2016, Tomášová, C‑168/15, EU:C:2016:602, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

Vaste rechtspraak is tevens dat deze voorwaarden voor het vaststellen van de aansprakelijkheid van de lidstaten voor de schade die aan particulieren door schending van het Unierecht is toegebracht, door de nationale rechter in beginsel moeten worden toegepast overeenkomstig de door het Hof voor deze toepassing verstrekte richtsnoeren (arresten van 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 48, en 19 juni 2014, Specht e.a., C‑501/12–C‑506/12, C‑540/12 en C‑541/12, EU:C:2014:2005, punt 100).

96

Met betrekking tot de vraag of artikel 1, punt 3, onder i), en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19 rechtstreekse werking hebben en het recht verlenen om een vordering in te dienen tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de te late uitbetaling van de deposito’s, moet allereerst worden benadrukt dat het Hof zich niet hoeft uit te spreken over artikel 10, lid 1, van die richtlijn, aangezien verzoeker voor de verwijzende rechter aanvoert schade te hebben geleden wegens de schending door de BNB van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.

97

Wat de rechtstreekse werking van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 betreft, moet worden geconstateerd dat deze door de rechtspraak weliswaar niet als voorwaarde wordt gesteld om een lidstaat aansprakelijk te kunnen stellen voor een schending van het Unierecht (zie in die zin arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punten 21 en 22), maar dat de verwijzende rechter preciseert dat indien die bepaling rechtstreekse werking heeft, de BNB het Unierecht heeft geschonden door die bepaling niet toe te passen in plaats van de nationale bepalingen tot omzetting van richtlijn 94/19.

98

In dat verband dient eraan te worden herinnerd dat particulieren zich in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, voor de nationale rechter tegenover de lidstaat op die bepalingen kunnen beroepen, hetzij wanneer deze heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij wanneer hij dit op onjuiste wijze heeft gedaan (arrest van 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas, C‑671/13, EU:C:2015:418, punt 57).

99

Het is juist dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 een discretionaire bevoegdheid laat aan de lidstaten inzake de aanwijzing van de voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s bevoegde autoriteit, alsook aan deze autoriteit enige marge voor de beoordeling van de financiële situatie van de betrokken kredietinstelling.

100

Door voor te schrijven dat de bevoegde autoriteit de niet-beschikbaarheid van de deposito’s zo snel mogelijk moet vaststellen en ten laatste binnen 5 werkdagen nadat voor het eerst werd vastgesteld dat een kredietinstelling de verschuldigde en betaalbare deposito’s niet heeft terugbetaald, stelt deze bepaling echter een onvoorwaardelijke en voldoende nauwkeurige voorwaarde waarbij het aan de BNB staat om – als voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito’s aangewezen autoriteit – binnen het kader van zijn bevoegdheden de naleving daarvan te garanderen.

101

Een dergelijke uitlegging doet geen afbreuk aan het feit dat de autoriteit die het Unierecht heeft geschonden, door de nationale rechterlijke instanties volgens het recht van de betrokken lidstaat moet worden aangewezen.

102

Met betrekking tot de vraag of artikel 1, punt 3, onder i) van richtlijn 94/19 een Unierechtelijke rechtsregel is die tot doel heeft om rechten toe te kennen aan particulieren, dient te worden opgemerkt dat richtlijn 94/19 met name beoogt deposanten te beschermen.

103

Bovendien heeft de vaststelling van niet-beschikbaarheid van de deposito’s een rechtstreekse invloed op de rechtspositie van een deposant aangezien die vaststelling de depositogarantieregeling in werking stelt, en bijgevolg resulteert in de terugbetaling aan de deposanten.

104

In die omstandigheden is het duidelijk dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 een Unierechtelijke rechtsregel betreft die ertoe strekt rechten toe te kennen aan particulieren.

105

Wat de voorwaarde van het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat er volgens de rechtspraak van het Hof voor een dergelijke schending door de lidstaat sprake moet zijn van een kennelijke en ernstige overschrijding van de grenzen van diens discretionaire bevoegdheid. De aspecten die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen zijn onder meer de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de nationale autoriteiten laat, de vraag of een eventuele onjuiste rechtsopvatting al dan niet verschoonbaar is, de vraag of al dan niet opzettelijk een schending is begaan of schade is veroorzaakt, of nog de vraag of de handelwijze van een instelling van de Europese Unie heeft kunnen bijdragen tot het nalaten, vaststellen of in stand houden van met het Unierecht strijdige nationale maatregelen of praktijken (zie in die zin arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 56).

106

In casu moet worden beklemtoond dat hoewel de BNB krachtens artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 met betrekking tot de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s van een kredietinstelling over een zekere discretionaire bevoegdheid beschikt, deze discretionaire bevoegdheid niettemin begrensd is.

107

Artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 verduidelijkt namelijk nauwkeurig de voorwaarden voor de vaststelling van niet-beschikbaarheid van de deposito’s, evenals de termijn waarbinnen een dergelijke vaststelling moet plaatsvinden.

108

Wanneer de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 genoemde voorwaarden zijn vervuld, is de bevoegde nationale autoriteit dan ook verplicht de niet-beschikbaarheid van de deposito’s vast te stellen binnen de dwingende termijn van 5 dagen.

109

Uit de analyse van de omstandigheden van het hoofdgeding blijkt dat de BNB, naar aanleiding van de door de bank KTB verstrekte informatie over de door hem ondervonden financiële moeilijkheden en liquiditeitsproblemen, die bank wegens het risico van insolventie onder bijzonder toezicht heeft geplaatst en heeft besloten alle transacties en betalingen van de bank KTB op te schorten. Uit de jegens die bank genomen toezichtsmaatregelen blijkt aldus dat de BNB twijfelde of de bank KTB in staat was de deposito’s op korte termijn terug te betalen, gelet op diens financiële situatie. Bovendien hebben de door de BNB genomen maatregelen tot opschorting van de betalingen en de transacties van de bank KTB, deze laatste verhinderd om de deposito’s terug te betalen.

110

Behalve met deze aspecten, staat het aan de verwijzende rechter om bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van de gedraging van de BNB tevens ermee rekening te houden of de schade al dan niet opzettelijk is veroorzaakt.

111

Tot slot zijn de andere door de verwijzende rechter vermelde omstandigheden niet relevant om te bepalen of de BNB, in de omstandigheden als die van het hoofdgeding, een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van het Unierecht heeft begaan door niet binnen de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 bepaalde termijn van 5 dagen de niet-beschikbaarheid van de deposito’s te hebben vastgesteld.

112

Ten eerste doet de omstandigheid dat het depositogarantiefonds niet over voldoende middelen beschikte om alle gegarandeerde deposito’s te dekken, immers niet ter zake, gelet op het feit dat dit gegeven niet behoort tot de omstandigheden waarmee de bevoegde nationale autoriteit rekening dient te houden om te bepalen of de niet-beschikbaarheid van de deposito’s moet worden vastgesteld.

113

Ten tweede zijn de omstandigheid dat tijdens de periode van opschorting van de betalingen de kredietinstelling onder bijzonder toezicht was geplaatst om haar te beschermen tegen insolventie en het feit dat de deposito’s van verzoeker in het hoofdgeding werden uitbetaald nadat de BNB had vastgesteld dat de saneringsmaatregelen mislukt waren, evenmin relevant. Zoals het Hof in zijn antwoord op de derde prejudiciële vraag heeft gepreciseerd, stelt richtlijn 94/19 de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s om te beginnen niet afhankelijk van de insolventie van de kredietinstelling. Bovendien beoogt richtlijn 94/19 de deposanten te beschermen doordat daarin de verplichting wordt opgelegd om hun deposito’s te garanderen en deze zo snel mogelijk uit te betalen.

114

Ten derde houdt de omstandigheid dat het deposito van verzoeker in het hoofdgeding met renteopbrengst werd uitbetaald, met inbegrip van de rente voor de periode van 20 juni 2014 tot en met 6 november 2014, verband met de door Kantarev ingeroepen schade en niet met de vraag of sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19.

115

Gelet op het voorgaande en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, kan het uitblijven van de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s binnen de in artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 bepaalde termijn van 5 dagen, ofschoon de duidelijk omschreven voorwaarden van die bepaling waren vervuld, in omstandigheden als die van het hoofdgeding een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van het Unierecht opleveren. De andere door de verwijzende rechter vermelde omstandigheden zijn in dat verband niet relevant.

116

Wat de derde voorwaarde voor aansprakelijkheid van de staat wegens schending van het Unierecht betreft, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of er, zoals het aan het Hof voorgelegde dossier laat doorschemeren, een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de schending van artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 en de door Kantarev geleden schade.

117

Gelet op het voorgaande dient op de zevende en de achtste vraag te worden geantwoord dat artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19 rechtstreekse werking heeft en een rechtsregel is die beoogt rechten toe te kennen aan particulieren, zodat deposanten een beroep kunnen instellen tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de te late uitbetaling van de deposito’s. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of het achterwege blijven van de vaststelling van niet-beschikbaarheid van de deposito’s binnen de in deze bepaling bepaalde termijn van 5 werkdagen, hoewel de duidelijk omschreven voorwaarden van die bepaling waren vervuld, in omstandigheden als die van het hoofdgeding een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van het Unierecht oplevert, alsook om na te gaan of er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen die schending en de door een deposant als Kantarev geleden schade.

Eerste en tweede vraag

118

Met zijn eerste en zijn tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 3, VEU, en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich, gelet op het ontbreken van een specifieke procedure in Bulgarije om een lidstaat aansprakelijk te kunnen stellen voor schade die voortvloeit uit een schending van het Unierecht door een nationale autoriteit, verzetten tegen een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die enerzijds voorziet in twee verschillende beroepswegen die onder de bevoegdheid van verschillende rechterlijke instanties vallen en waarvoor verschillende voorwaarden gelden, en waarbij anderzijds het recht van particulieren om vergoeding te krijgen afhankelijk wordt gesteld van het opzettelijke karakter van de door de betrokken nationale autoriteit veroorzaakte schade, van de verplichting voor de particulier om het bestaan van schuld te bewijzen, van de betaling van vaste rechten of rechten in verhouding tot de waarde van het geschil, of van de voorafgaande nietigverklaring van de bestuurlijke rechtshandeling die ten grondslag ligt aan het geding.

119

In dit verband preciseert de verwijzende rechter dat er in de rechtspraak onenigheid bestaat over de rechtsregels die toepasselijk zijn op de beroepen die tegen de BNB worden ingesteld op grond van een schending van het Unierecht, waarbij bepaalde rechterlijke instanties hebben geoordeeld dat dergelijke beroepen vallen onder de ZODOV, terwijl andere rechterlijke instanties van oordeel waren dat zij vielen onder de gemeenrechtelijke aansprakelijkheidsregels, zoals vastgesteld in de ZZD. Bovendien beperkt de ZBNB de aansprakelijkheid van de BNB in het kader van de uitoefening van zijn toezichtstaak tot alleen de door opzettelijke handelingen veroorzaakte schade.

120

Vooraf zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de drie in punt 94 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden noodzakelijk en voldoende zijn om voor particulieren een recht op schadevergoeding in het leven te roepen (arrest van 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 65en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121

Hieruit volgt dat het Unierecht weliswaar geenszins uitsluit dat de staat naar nationaal recht onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan zijn wegens schending van dat recht, doch niet toestaat dat in het nationale recht voor die aansprakelijkheid aanvullende voorwaarden worden gesteld (arrest van 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 66en aldaar aangehaalde rechtspraak).

122

Er zij aan herinnerd dat het bij gebreke van een Unieregeling ter zake immers een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen ten volle te beschermen (arrest van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak).

123

Het Hof heeft evenwel tevens gepreciseerd dat het, onder voorbehoud van het recht op schadevergoeding dat rechtstreeks voortvloeit uit het recht van de Unie wanneer aan de daarvoor noodzakelijke voorwaarden is voldaan, aan de staat is om in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan te maken, met dien verstande dat de door de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding vastgestelde voorwaarden niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor gelijksoortige nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en niet van dien aard mogen zijn dat zij het verkrijgen van schadevergoeding in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 26 januari 2010, Transportes Urbanos y Servicios Generales, C‑118/08, EU:C:2010:39, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak).

124

Het gelijkwaardigheidsbeginsel eist dat het geheel van regels die van toepassing zijn op vorderingen, gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het Unierecht en op soortgelijke vorderingen die zijn gebaseerd op niet-inachtneming van het nationale recht (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C‑3/16, EU:C:2017:209, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak).

125

Volgens het doeltreffendheidsbeginsel mogen nationale procedureregels de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C‑3/16, EU:C:2017:209, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak).

126

Wat betreft de voorwaarden ten gronde waaraan een beroep zoals dat van verzoeker in het hoofdgeding moet voldoen, onderwerpt de ZBNB in casu het recht op vergoeding, door het afhankelijk te stellen van het opzettelijke karakter van de door de BNB veroorzaakte schade, aan een voorwaarde die verder gaat dan de voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht.

127

Met betrekking tot de uit de ZZD voortvloeiende voorwaarde volgens welke verzoeker in het hoofdgeding het bestaan van een fout dient te bewijzen, heeft het Hof reeds geoordeeld dat, hoewel bepaalde objectieve en subjectieve elementen die in het kader van een nationaal rechtsstelsel in verband kunnen worden gebracht met het begrip „schuld”, gelet op de in punt 105 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, relevant kunnen zijn voor de beoordeling of de schending van het Unierecht al dan niet voldoende gekwalificeerd is, dit niet wegneemt dat de verplichting tot vergoeding van de aan particulieren toegebrachte schade niet afhankelijk kan worden gesteld van een aan het schuldbegrip ontleende voorwaarde die verder gaat dan de voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht (arrest van 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 67en aldaar aangehaalde rechtspraak).

128

Bijgevolg verzet het Unierecht er zich tegen dat in het kader van een beroep als dat van het hoofdgeding het recht op vergoeding afhankelijk wordt gesteld van het opzettelijke karakter van de door de betrokken nationale autoriteit veroorzaakte schade. De aansprakelijkheid van de BNB in een zaak zoals die in het hoofdgeding kan dus niet worden beoordeeld uit het oogpunt van de in de ZBNB opgenomen voorwaarden. Voorts staat het aan de verwijzende rechter om te bepalen of het begrip „schuld” in de zin van de ZZD verder gaat dan de voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht.

129

Wat de nationale procedureregels betreft, dient in herinnering te worden gebracht dat de vraag of de bevoegdheid van de nationale rechterlijke instantie en de procedure voor de beslechting van het geschil moeten afhangen van de hoedanigheid van de publieke autoriteit die zich aan de schending schuldig heeft gemaakt evenals van de kenmerken van het beweerde handelen of nalaten, binnen de procedurele autonomie van de lidstaten valt (zie in die zin arrest van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 47).

130

Zoals de advocaat-generaal in punt 102 van haar conclusie heeft benadrukt, is het dus niet de taak van het Unierecht om te bepalen welke procedure – indien er meerdere in aanmerking komen – moet worden toegepast. De keuze van de geschikte procedure, en dus van de aansprakelijkheidsregeling, moet echter zowel voldoen aan de uit de rechtspraak van het Hof voortvloeiende voorwaarden voor overheidsaansprakelijkheid inzake door particulieren wegens schending van het Unierecht geleden schade, als in overeenstemming zijn met het doeltreffendheids- en gelijkwaardigheidsbeginsel.

131

Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, beschikt het Hof over geen enkel element op basis waarvan twijfel zou kunnen bestaan over de overeenstemming met dit beginsel van de bij de ZODOV of de ZZD vastgestelde regels.

132

Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft vraagt de verwijzende rechter zich ten eerste af of het volgens de ZODOV en de ZZD te betalen recht strookt met dit beginsel.

133

In dat verband dient erop te worden gewezen dat iedere situatie waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, voor de verschillende nationale instanties moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die bepaling in de gehele procedure, het verloop en de bijzondere kenmerken ervan (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 36).

134

Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht, en of er ontheffingsmogelijkheden bestaan.

135

Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C‑279/09, EU:C:2010:811, punt 61).

136

Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt dat – in een geding als het onderhavige – een natuurlijk persoon als Kantarev voor het instellen van beroep op grond van de ZODOV een vast recht moet betalen ten bedrage van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) en voor een beroep op grond van de ZZD een proportioneel recht dat is vastgesteld op 4 % van de waarde van het geschil.

137

Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

138

Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

139

Ten tweede vraagt de verwijzende rechter zich af of het feit dat de ZODOV het recht op vergoeding beperkt tot uitsluitend die gevallen waarin de schade is veroorzaakt door een nietig verklaarde onrechtmatige rechtshandeling of een onrechtmatig feitelijk overheidshandelen respectievelijk -nalaten, strookt met het doeltreffendheidsbeginsel.

140

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wat de aanwending betreft van de beschikbare rechtsmiddelen om de aansprakelijkheid van een lidstaat wegens schending van het Unierecht aan de orde te stellen, het Hof al heeft geoordeeld dat de nationale rechter kan onderzoeken of de benadeelde persoon zich redelijke inspanningen heeft getroost om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken, en meer in het bijzonder, of hij tijdig alle te zijner beschikking staande beroepsmogelijkheden heeft aangewend (arrest van 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 75en aldaar aangehaalde rechtspraak).

141

Volgens een algemeen beginsel dat de rechtsstelsels van de lidstaten gemeen hebben, dient de benadeelde zich immers redelijke inspanningen te getroosten om de omvang van de schade te beperken, omdat hij anders de schade zelf moet dragen (arrest van 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 76en aldaar aangehaalde rechtspraak).

142

Blijkens de rechtspraak van het Hof zou het doeltreffendheidsbeginsel evenwel worden geschonden wanneer van de benadeelde personen zou worden verlangd dat zij systematisch gebruikmaken van alle hun ter beschikking staande rechtsmiddelen, zelfs wanneer dit buitensporige moeilijkheden zou opleveren of redelijkerwijze niet van hen kan worden gevergd (arrest van 25 november 2010, Fuß, C‑429/09, EU:C:2010:717, punt 77en aldaar aangehaalde rechtspraak).

143

De verplichting om vooraf de nietigverklaring te vorderen van de aan de oorsprong van de schade liggende bestuurlijke rechtshandeling is op zich dan ook niet strijdig met het doeltreffendheidsbeginsel. Een dergelijke verplichting kan het echter uiterst moeilijk maken vergoeding van de schade ten gevolge van de betreffende schending van het Unierecht te verkrijgen indien deze nietigverklaring in de praktijk is uitgesloten (zie in die zin arrest van 9 september 2015, Ferreira da Silva e Brito e.a., C‑160/14, EU:C:2015:565, punt 51) of slechts in zeer beperkte gevallen mogelijk is.

144

In casu moet worden benadrukt dat het vereiste inzake de onrechtmatigheid van de rechtshandeling van de bestuurlijke overheid of inzake de onrechtmatigheid van diens handelen of nalaten, geen procedureel vereiste vormt maar een voorwaarde om de overheid aansprakelijk te kunnen stellen, welke voorwaarde onder het begrip „voldoende gekwalificeerde schending” in de zin van het Unierecht lijkt te kunnen vallen.

145

Daarentegen is er wel sprake van een procedureel vereiste wanneer de aansprakelijkheid van de staat, en dus het recht op vergoeding, afhankelijk wordt gesteld van de voorafgaande nietigverklaring – volgens de daartoe vastgestelde procedure – van de bestuurlijke rechtshandeling die aan de oorsprong van de schade zou liggen.

146

Om te bepalen of dat vereiste in een situatie zoals die van het hoofdgeding in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de nietigverklaring van de bestuurlijke rechtshandeling die aan de grondslag ligt van de betrokken schade, in de praktijk uitgesloten of slechts in zeer beperkte gevallen mogelijk is, gelet op alle omstandigheden van de zaak in het hoofdgeding en op de Bulgaarse wetgeving, in het bijzonder de procedureregels inzake de beroepen tot nietigverklaring van bestuurlijke rechtshandelingen en de voorwaarden voor een dergelijke nietigverklaring.

147

Artikel 4, lid 3, VEU en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich, gelet op het ontbreken van een specifieke procedure in Bulgarije om deze lidstaat aansprakelijk te kunnen stellen voor schade die voortvloeit uit een schending van het Unierecht door een nationale autoriteit:

niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in twee verschillende beroepswegen die onder de bevoegdheid van verschillende rechterlijke instanties vallen en waarvoor verschillende voorwaarden gelden, voor zover de verwijzende rechter nagaat of een nationale autoriteit zoals de BNB volgens het nationale recht op grond van de ZODOV dan wel op grond van de ZZD aansprakelijk moet worden gesteld en die rechter vaststelt dat elk van de twee beroepswegen de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid eerbiedigt;

verzetten tegen een nationale regeling die het recht van particulieren om schadevergoeding te verkrijgen afhankelijk stelt van de aanvullende voorwaarde dat de betrokken nationale autoriteit de schade opzettelijk heeft veroorzaakt;

niet verzetten tegen een nationale regeling die het recht van particulieren om schadevergoeding te verkrijgen afhankelijk stelt van de verplichting voor de particulier om het bestaan van schuld te bewijzen, voor zover het begrip „schuld” niet verder gaat dan het begrip „voldoende gekwalificeerde schending”, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan;

niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in de betaling van vaste rechten of proportionele rechten in verhouding tot de waarde van het geschil, voor zover de betaling van een vast recht of een proportioneel recht in verhouding tot de waarde van het geschil niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, gelet op het bedrag en de hoogte van het recht, de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt, het dwingende karakter ervan en de ontheffingsmogelijkheden, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, en

niet verzetten tegen een nationale regeling die het recht van particulieren om schadevergoeding te verkrijgen afhankelijk stelt van de voorafgaande nietigverklaring van de aan de schade ten grondslag liggende bestuurlijke rechtshandeling, voor zover dat vereiste redelijkerwijze kan worden gesteld aan de persoon die de schade heeft geleden, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

Kosten

148

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 1, punt 3, en artikel 10, lid 1, van richtlijn 94/19/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 1994 inzake de depositogarantiestelsels, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten, ten eerste, tegen een nationale wetgeving volgens welke als voorwaarde voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van deposito’s geldt dat de kredietinstelling insolvent is en de bankvergunning van die instelling is ingetrokken en, ten tweede, tegen afwijkingen van de termijnen waarin die bepalingen voorzien voor de vaststelling van de niet-beschikbaarheid van de deposito’s en voor de uitbetaling ervan, met als motivering dat het noodzakelijk zou zijn de kredietinstelling onder bijzonder toezicht te plaatsen.

 

2)

Artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14, moet aldus worden uitgelegd dat de niet-beschikbaarheid van de deposito’s, in de zin van die bepaling, moet worden vastgesteld bij een uitdrukkelijke rechtshandeling van de bevoegde nationale autoriteit en niet kan worden afgeleid uit andere rechtshandelingen, zoals het besluit van de Balgarska Narodna Banka (Bulgaarse centrale bank) om de Korporativna Targovska Banka onder bijzonder toezicht te plaatsen, noch kan worden verondersteld op grond van omstandigheden zoals die van het hoofdgeding.

 

3)

Artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14, moet aldus worden uitgelegd dat de vaststelling van niet-beschikbaarheid van een bankdeposito, in de zin van die bepaling, niet afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde dat de rekeninghouder van dat deposito voordien bij de betrokken kredietinstelling een verzoek tot uitbetaling heeft ingediend, waaraan geen gevolg werd gegeven.

 

4)

Artikel 1, punt 3, onder i), van richtlijn 94/19, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/14, heeft rechtstreekse werking en is een rechtsregel die beoogt rechten toe te kennen aan particulieren, zodat deposanten een beroep kunnen instellen tot vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de te late uitbetaling van de deposito’s. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of het achterwege blijven van de vaststelling van niet-beschikbaarheid van de deposito’s binnen de in deze bepaling bepaalde termijn van 5 werkdagen, hoewel de duidelijk omschreven voorwaarden van die bepaling waren vervuld, in omstandigheden als die van het hoofdgeding een voldoende gekwalificeerde schending in de zin van het Unierecht oplevert, alsook om na te gaan of er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen die schending en de door een deposant als Nikolay Kantarev geleden schade.

 

5)

Artikel 4, lid 3, VEU en de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich, gelet op het ontbreken van een specifieke procedure in Bulgarije om deze lidstaat aansprakelijk te kunnen stellen voor schade die voortvloeit uit een schending van het Unierecht door een nationale autoriteit:

niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in twee verschillende beroepswegen die onder de bevoegdheid van verschillende rechterlijke instanties vallen en waarvoor verschillende voorwaarden gelden, voor zover de verwijzende rechter nagaat of een nationale autoriteit zoals de Bulgaarse centrale bank volgens het nationale recht op grond van de Zakon za otgovornostta na darzhavata i obshtinite za vredi (wet inzake de aansprakelijkheid van de overheid en gemeenten voor schade) dan wel op grond van de Zakon za zadalzheniata i dogovorite (wet inzake verbintenissen en overeenkomsten) aansprakelijk moet worden gesteld en die rechter vaststelt dat elk van de twee beroepswegen de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid eerbiedigt;

verzetten tegen een nationale regeling die het recht van particulieren om schadevergoeding te verkrijgen afhankelijk stelt van de aanvullende voorwaarde dat de betrokken nationale autoriteit de schade opzettelijk heeft veroorzaakt;

niet verzetten tegen een nationale regeling die het recht van particulieren om schadevergoeding te verkrijgen afhankelijk stelt van de verplichting voor de particulier om het bestaan van schuld te bewijzen, voor zover het begrip „schuld” niet verder gaat dan het begrip „voldoende gekwalificeerde schending”, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan;

niet verzetten tegen een nationale regeling die voorziet in de betaling van vaste rechten of proportionele rechten in verhouding tot de waarde van het geschil, voor zover de betaling van een vast recht of een proportioneel recht in verhouding tot de waarde van het geschil niet in strijd is met het doeltreffendheidsbeginsel, gelet op het bedrag en de hoogte van het recht, de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt, het dwingende karakter ervan en de ontheffingsmogelijkheden, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, en

niet verzetten tegen een nationale regeling die het recht van particulieren om schadevergoeding te verkrijgen afhankelijk stelt van de voorafgaande nietigverklaring van de aan de schade ten grondslag liggende bestuurlijke rechtshandeling, voor zover dat vereiste redelijkerwijze kan worden gesteld aan de persoon die de schade heeft geleden, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.