ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

12 oktober 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Verordening (EU) nr. 650/2012 – Erfopvolging en Europese erfrechtverklaring – Werkingssfeer – Onroerend goed in een lidstaat waarvan het recht geen ‚vindicatielegaat’ kent – Weigering om de zakelijke werking van een dergelijk legaat te erkennen”

In zaak C‑218/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim (regionale rechtbank te Gorzów Wielkopolski, Polen) bij beslissing van 8 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 19 april 2016, in de procedure ingeleid door

Aleksandra Kubicka

in tegenwoordigheid van:

Przemysława Bac, handelend in haar hoedanigheid van notaris,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Rosas, C. Toader (rapporteur), A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 maart 2017,

gelet op de opmerkingen van:

Przemysława Bac, handelend in haar hoedanigheid van notaris, vertegenwoordigd door M. Margoński, zastępca notarialny,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, M. Nowak en S. Żyrek als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Möller, M. Hellmann en J. Mentgen als gemachtigden,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door E. Tsaousi en A. Magrippi als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door V. Ester Casas en S. Jiménez García als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, G. Koós en M. Tátrai als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en A. Stobiecka-Kuik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 mei 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder k) en l), alsmede artikel 31 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure ingeleid door Aleksandra Kubicka bij een in Słubice (Polen) gevestigde notaris voor het opmaken van een authentiek testament met een „vindicatielegaat”.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In de overwegingen 7, 8, 15, 18, 19 en 37 van verordening nr. 650/2012 heet het:

„(7)

De goede werking van de interne markt moet worden vergemakkelijkt door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die thans moeilijkheden ondervinden om hun rechten te doen gelden in het kader van een erfopvolging met grensoverschrijdende gevolgen. In de Europese justitiële ruimte moeten burgers op voorhand hun erfopvolging kunnen organiseren. De rechten van erfgenamen en legatarissen, van andere personen die de erflater na staan en van schuldeisers van de nalatenschap moeten daadwerkelijk worden gegarandeerd.

(8)

Om deze doelstellingen te bereiken, moeten in deze verordening bepalingen worden samengebracht inzake rechterlijke bevoegdheid, inzake toepasselijk recht, inzake erkenning – of, naargelang van het geval, aanvaarding –, uitvoerbaarheid en tenuitvoerlegging van beslissingen, authentieke akten en gerechtelijke schikkingen, en inzake het tot stand brengen van een Europese erfrechtverklaring.

[…]

(15)

Op grond van deze verordening dient het mogelijk te zijn om een recht op onroerende of roerende zaken door erfopvolging tot stand te brengen of te laten overgaan volgens het recht dat op de erfopvolging van toepassing is. De verordening dient echter het beperkte aantal (‚numerus clausus’) zakelijke rechten zoals het nationale recht van sommige lidstaten dat kent, onverlet te laten. Van een lidstaat mag niet worden gevraagd dat deze een zakelijk recht op een zaak dat zich in die lidstaat bevindt, erkent als zijn recht een dergelijk zakelijk recht niet kent.

[…]

(18)

De voorwaarden voor de inschrijving van een recht op onroerende en op roerende zaken moeten van het toepassingsgebied van deze verordening worden uitgesloten. Het is derhalve aan het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden (voor onroerende zaken de lex rei sitae), om te bepalen onder welke wettelijke voorwaarden en op welke wijze de registratie moet plaatsvinden, en welke autoriteiten, zoals het kadaster of een notaris, belast zijn om na te gaan of aan alle voorwaarden is voldaan en of de aangeboden of opgemaakte akten volledig zijn of de noodzakelijke informatie bevatten. De autoriteiten kunnen in het bijzonder nagaan of het recht van de erflater op de zaken uit de nalatenschap die in het ter inschrijving aangeboden document staan vermeld, een recht is dat als zodanig is geregistreerd of waarvan anderszins het bewijs wordt geleverd in overeenstemming met het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden. Om veelvouden van akten te voorkomen, moeten akten die door de bevoegde autoriteiten in een andere lidstaat zijn opgemaakt en op grond van deze verordening worden verspreid, door de registrerende autoriteit worden aanvaard. In het bijzonder dient de op grond van deze verordening afgegeven Europese erfrechtverklaring een geldig document te vormen voor de inschrijving van de goederen van de nalatenschap in het register van een lidstaat. Dit laat onverlet dat de bij de registratie betrokken autoriteiten de persoon die om registratie verzoekt, kunnen vragen om zodanige aanvullende informatie te verstrekken of zodanige aanvullende stukken over te leggen, als vereist onder het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden, zoals gegevens of documenten in verband met de betaling van belastingen. De bevoegde autoriteit kan de persoon die om registratie verzoekt, mededelen hoe de ontbrekende gegevens of documenten kunnen worden verstrekt.

(19)

De rechtsgevolgen van de inschrijving van een recht in een register moeten eveneens van het toepassingsgebied worden uitgesloten. Het is derhalve het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden dat bepaalt of de registratie bijvoorbeeld van declaratoire dan wel van constitutieve aard is. Daar waar bijvoorbeeld voor de verkrijging van een recht op een onroerende zaak onder het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden, registratie vereist is omwille van de werking erga omnis van de registers of ter bescherming van rechtsgeldige transacties, wordt het tijdstip van verkrijging derhalve door het recht van die lidstaat bepaald.

[…]

(37)

Om burgers zonder verlies aan rechtszekerheid te laten profiteren van de voordelen van de interne markt, moet deze verordening het hun mogelijk maken van tevoren het recht te kennen dat op hun nalatenschap van toepassing zal zijn. Geharmoniseerde collisieregels moeten worden vastgesteld om tegenstrijdige uitkomsten te voorkomen. De hoofdregel moet ervoor zorgen dat de erfopvolging op voorzienbare wijze wordt beheerst door een recht waarmee het nauw verbonden is. Dat recht moet, ter wille van de rechtszekerheid en om versnippering van de nalatenschap te voorkomen, de gehele erfopvolging beheersen, dat wil zeggen alle bestanddelen ervan, ongeacht hun aard en ongeacht de vraag of deze zich in een andere lidstaat dan wel in een derde staat bevinden.”

4

Artikel 1 van deze verordening bepaalt:

„1.   Deze verordening is van toepassing op de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen. Zij is niet van toepassing op fiscale zaken, douanezaken en administratiefrechtelijke zaken.

2.   Deze verordening is niet van toepassing op:

[…]

k)

de aard van zakelijke rechten, en

l)

de inschrijving van rechten op onroerende en roerende zaken in een register, met inbegrip van de wettelijke voorschriften voor een dergelijke inschrijving en de rechtsgevolgen van de inschrijving van dergelijke rechten of van het achterwege blijven daarvan.”

5

In artikel 3, lid 1, onder a), van die verordening wordt „erfopvolging” gedefinieerd als „de erfopvolging in de nalatenschap van een overleden persoon, waaronder wordt begrepen elke vorm van overgang of overdracht van goederen, rechten en verplichtingen naar aanleiding van een overlijden, ongeacht of het gaat om een vrijwillige overgang of overdracht krachtens een uiterste wilsbeschikking, dan wel om een overgang middels erfopvolging bij versterf”.

6

In lid 1, eerste alinea, van artikel 22 van verordening nr. 650/2012, met als opschrift „Rechtskeuze”, is het volgende bepaald:

„Een persoon kan als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kiezen, waarvan hij op het tijdstip van de rechtskeuze of op het tijdstip van overlijden de nationaliteit bezit.”

7

Lid 1 en lid 2, onder b) en e), van artikel 23 van die verordening, met als opschrift „Toepassingsgebied van het toepasselijke recht”, zijn als volgt verwoord:

„1.   Het krachtens artikel 21 of artikel 22 aangewezen recht beheerst de vererving van de gehele nalatenschap.

2.   Dit recht regelt in het bijzonder:

[…]

b)

de aanwijzing van de rechthebbenden, de bepaling van hun onderscheiden erfdelen en van de verplichtingen die hun door de erflater opgelegd kunnen zijn, alsook de bepaling van andere rechten op de nalatenschap, daaronder begrepen de erfrechten van de langstlevende echtgenoot of partner;

[…]

e)

de overgang op en de overdracht aan de erfgenamen en, naargelang van het geval, de legatarissen van de goederen, rechten en verplichtingen die de nalatenschap vormen, met inbegrip van de voorwaarden en de gevolgen van de aanvaarding of verwerping van de nalatenschap of van een legaat”.

8

Artikel 31 van die verordening, met als opschrift „Aanpassing van zakelijke rechten”, bepaalt het volgende:

„Indien een persoon zich op een zakelijk recht beroept, waartoe hij onder het op de erfopvolging toepasselijke recht gerechtigd is, en het recht van de lidstaat waar het recht wordt ingeroepen, het betreffende zakelijk recht niet kent, wordt dit zakelijk recht, indien noodzakelijk en voor zover mogelijk, in overeenstemming gebracht met het meest gelijkwaardige zakelijk recht in die lidstaat, waarbij rekening wordt gehouden met de door dat specifieke zakelijk recht nagestreefde doelstellingen en belangen en de daaraan verbonden rechtsgevolgen.”

9

Hoofdstuk VI van verordening nr. 650/2012, „Europese erfrechtverklaring”, omvat de artikelen 62 tot en met 73 van die verordening. Artikel 62 daarvan bepaalt:

„1.   Bij deze verordening wordt een Europese erfrechtverklaring (hierna ‚erfrechtverklaring’) ingesteld, die wordt afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt en die de in artikel 69 omschreven rechtsgevolgen heeft.

2.   Het gebruik van de erfrechtverklaring is niet verplicht.

3.   De erfrechtverklaring komt niet in de plaats van de documenten die in de lidstaten voor soortgelijke doeleinden worden gebruikt. Zodra de erfrechtverklaring evenwel, overeenkomstig de bepalingen van dit hoofdstuk, is afgegeven om in een andere lidstaat te worden gebruikt, heeft zij tevens de in artikel 69 omschreven rechtsgevolgen in de lidstaat van afgifte.”

10

Artikel 63 van die verordening, met als opschrift „Doel van de erfrechtverklaring”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   De erfrechtverklaring is bestemd voor erfgenamen, rechtstreeks tot de nalatenschap gerechtigde legatarissen en […] die zich in een andere lidstaat dienen te beroepen op hun hoedanigheid of de daaraan verbonden rechten […].

2.   De erfrechtverklaring kan met name worden gebruikt om het bewijs te leveren van een of meer van het volgende:

a)

de rechtspositie en/of de rechten van alle erfgenamen en, in voorkomend geval, alle legatarissen die in de erfrechtverklaring worden genoemd, alsmede hun erfdeel of legaat;

b)

de toewijzing van een bepaald goed of bepaalde goederen van de nalatenschap aan de erfgenamen of, in voorkomend geval, de legatarissen die in de erfrechtverklaring worden genoemd;

[…]”

11

Artikel 68 van die verordening, dat betrekking heeft op de inhoud van de erfrechtverklaring, luidt:

„De erfrechtverklaring bevat de volgende gegevens, voor zover deze nodig zijn voor de doeleinden waarvoor zij wordt afgegeven:

[…]

m)

een lijst met de rechten en/of goederen die elke legataris toekomen.

[…]”

12

Artikel 69 van de genoemde verordening, „Rechtsgevolgen van de erfrechtverklaring”, bepaalt:

„1.   De erfrechtverklaring heeft rechtsgevolgen in alle lidstaten zonder dat daartoe een procedure vereist is.

2.   De erfrechtverklaring wordt geacht datgene nauwkeurig aan te tonen dat vaststaat volgens het recht dat van toepassing is op de erfopvolging, dan wel volgens enig ander recht van toepassing op specifieke gegevens. Degene die in de erfrechtverklaring als erfgenaam, legataris […] wordt genoemd, wordt geacht de in de erfrechtverklaring genoemde hoedanigheid te hebben en/of de houder te zijn van de in de erfrechtverklaring vermelde rechten of bevoegdheden, zonder andere voorwaarden en/of beperkingen met betrekking tot die rechten of bevoegdheden dan die welke in de erfrechtverklaring vermeld zijn.

[…]

5.   Onverminderd artikel 1, lid 2, onder k) en l), is de erfrechtverklaring een geldig document voor de inschrijving van goederen uit de nalatenschap in het desbetreffende register in een lidstaat.”

Pools recht

Burgerlijk wetboek

13

Artikel 9811, lid 1, van de Kodeks Cywilny (burgerlijk wetboek) bepaalt:

„In een uiterste wil die bij notariële akte wordt opgemaakt, kan de erflater bepalen dat een bepaalde persoon bij openvallen van de nalatenschap een gelegateerd voorwerp verkrijgt (‚vindicatielegaat’).”

14

Volgens lid 2, punt 2, van dat artikel 9811 kan onder meer een aandeel in het recht van eigendom op een onroerende zaak dat een vervreemdbaar vermogensrecht vormt, voorwerp van een dergelijk vindicatielegaat zijn.

15

Artikel 968 van het burgerlijk wetboek heeft betrekking op het „damnatielegaat”, dat de erflater kan opnemen in elke rechtsgeldige testamentvorm, daaronder begrepen het eigenhandig geschreven testament. Bij dit type legaat heeft de erfgenaam de plicht om het recht op het goed over te dragen aan de legataris. Laatstgenoemde kan van de erfgenaam ook de uitvoering van het legaat vorderen.

Notariswet

16

Volgens artikel 81 van de Prawo o notariacie (wet tot invoering van een notariswet) van 14 februari 1991 (Dz. U. nr. 22, pos. 91), zoals gewijzigd bij de wet van 13 december 2013 ( Dz. U. van 2014, pos. 164) (hierna: „notariswet”), dient de notaris het verlijden van een notariële akte die in strijd is met het recht, te weigeren.

17

Uit artikel 83, lid 2, van de notariswet volgt dat degene wiens verzoek om een notariële akte op te maken door de notaris is geweigerd, tegen die weigering bezwaar kan maken. Dit bezwaar wordt in eerste instantie ingediend bij de notaris die tot die weigering heeft besloten. Indien hij beslist dat het bezwaar gegrond is, maakt hij de notariële akte waarom hem is verzocht, alsnog op. Indien de notaris het bezwaar echter afwijst, wordt dit voorgelegd aan de Sąd Okręgowy (regionale rechtbank) die bevoegd is voor de plaats van vestiging van de notaris.

De feiten in het hoofdgeding en de prejudiciële vraag

18

Mevrouw Kubicka, Pools staatsburger woonachtig te Frankfurt an der Oder (Duitsland), is getrouwd met een Duits staatsburger. Uit dit huwelijk zijn twee nog minderjarige kinderen geboren. Beide echtelieden zijn voor elk de helft mede-eigenaar van een perceel te Frankfurt an der Oder, waarop de gezinswoning is gebouwd. Om haar testament op te maken, heeft Kubicka zich tot een te Słubice (Polen) kantoor houdende notaris gewend.

19

Kubicka wenst ten gunste van haar man in haar testament een, naar Pools recht mogelijk, „vindicatielegaat” op te nemen voor het aandeel in de onroerende zaak te Frankfurt an der Oder dat haar in eigendom toebehoort. Voor de rest van haar na te laten goederen heeft zij gekozen voor het wettelijk stelsel, dat inhoudt dat haar echtgenoot en haar kinderen gelijke delen erven.

20

Zij heeft uitdrukkelijk het gebruik van het reguliere legaat („damnatielegaat”), bedoeld in artikel 968 van het burgerlijk wetboek, uitgesloten omdat dit legaat moeilijkheden met zich brengt die samenhangen met de vertegenwoordiging van haar minderjarige kinderen, die erfgenamen zijn, en aanvullende kosten.

21

Op 4 november 2015 heeft een medewerker van de notaris geweigerd een testament op te stellen met het door Kubicka gewenste „vindicatielegaat” op grond dat het opmaken van een testament met dat legaat in strijd is met de Duitse wetgeving en rechtspraak inzake zakelijke rechten en het kadaster, waarmee op grond van artikel 1, lid 2, onder k) en l), en artikel 31 van verordening nr. 650/2012 rekening moet worden gehouden, zodat een dergelijke handeling onrechtmatig is.

22

Hij heeft daarbij opgemerkt dat de inschrijving van de legataris in het kadaster in Duitsland slechts kan geschieden op basis van een notariële akte met een overeenkomst tot overdracht van de eigendom van de onroerende zaak tussen de erfgenamen en de legataris. Buitenlandse „vindicatielegaten” worden in Duitsland met toepassing van artikel 31 van verordening nr. 650/2012 omgezet in „damnatielegaten”. Die uitlegging vloeit voort uit de toelichting op de Duitse wet tot aanpassing van het nationale recht aan verordening nr. 650/2012 [Internationales Erbrechtsverfahrensgesetz (wet inzake internationale erfrechtprocedures) van 29 juni 2015, BGBl. I, blz. 1042].

23

Op 16 november 2015 heeft Kubicka op grond van artikel 83 van de notariswet bij de instrumenterende notaris bezwaar gemaakt tegen de beslissing tot weigering om een testament op te stellen met dat „vindicatielegaat”. Zij heeft betoogd dat de bepalingen van verordening nr. 650/2012 autonoom moeten worden uitgelegd en verder, in essentie, dat geen van de bepalingen daarvan rechtvaardigt om het toepasselijke erfrecht zodanig te beperken dat de zakelijke werking van een „vindicatielegaat” niet hoeft te worden erkend.

24

Nadat het bezwaar van Kubicka bij de notaris was afgewezen, heeft zij beroep ingesteld bij de Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim (regionale rechtbank te Gorzów Wielkopolski, Polen).

25

De verwijzende rechter is van oordeel dat het „vindicatielegaat” ingevolge artikel 23, lid 2, onder b) en e), en artikel 68, onder m), van verordening nr. 650/2012 valt binnen het bereik van het toepasselijke erfrecht, maar vraagt zich af in hoeverre het recht dat van toepassing is op de plaats waar het gelegateerde goed gelegen is, een beperking met zich kan brengen van de zakelijke werking van een „vindicatielegaat” zoals geregeld in het gekozen toepasselijke erfrecht.

26

Aangezien de „aard van zakelijke rechten” op grond van artikel 1, lid 2, onder k), van verordening nr. 650/2012 is uitgesloten van de werkingssfeer van de verordening, kan het „vindicatielegaat” als vervat in het toepasselijke erfrecht geen rechten op een goed doen ontstaan die de lex rei sitae van het gelegateerde goed niet kent. Nagegaan moet echter worden of die bepaling ook de grondslagen voor de verkrijging van zakelijke rechten van de werkingssfeer van deze verordening uitsluit. Dienaangaande is de verwijzende rechter van oordeel dat de kwestie van de verkrijging van zakelijke rechten via een „vindicatielegaat” uitsluitend wordt beheerst door het toepasselijke erfrecht. In de Poolse rechtsgeleerde literatuur ter zake wordt hetzelfde standpunt ingenomen, terwijl in de toelichting op het voorstel voor een wet inzake internationale erfrechtprocedures en tot wijziging van de bepalingen betreffende de erfrechtverklaring en andere bepalingen [Gesetzesentwurf der Bundesregierung, BT-Drs. 17/5451 van 4 maart 2015] is vermeld dat er in het kader van verordening nr. 650/2012 geen verplichting bestaat om in het Duitse recht een „vindicatielegaat” op grond van een naar het recht van een andere lidstaat opgemaakt testament te erkennen.

27

Onder verwijzing naar artikel 1, lid 2, onder l), van die verordening vraagt de verwijzende rechter zich ook af of het recht dat van toepassing is op registers voor rechten op onroerende of roerende zaken invloed kan hebben op de erfrechtelijke gevolgen van legaat. In dit verband merkt hij op dat, indien wordt aangenomen dat het legaat binnen het erfrecht zakelijke werking heeft, het recht van de lidstaat waar dat register wordt gehouden enkel bepaalt hoe de gevolgen van een erfrechtelijke opvolging kunnen worden bewezen, en geen invloed heeft op de verkrijging zelf.

28

Bijgevolg is de verwijzende rechter van oordeel dat de uitlegging van artikel 31 van verordening nr. 650/2012 ook afhangt van de vraag of de lidstaat van de plaats waar het gelegateerde goed is gelegen, de zakelijke werking van dat legaat zoals die voortvloeit uit het gekozen toepasselijke erfrecht ter discussie kan stellen.

29

In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy w Gorzowie Wielkopolskim de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moeten artikel 1, lid 2, onder k) en l), en artikel 31 van verordening nr. 650/2012 aldus worden uitgelegd dat erkenning van de zakelijke werking van een ‚vindicatielegaat’ (legatum per vindicationem) waarin het op de erfopvolging toepasselijke recht voorziet, kan worden geweigerd indien dit legaat betrekking heeft op het recht van eigendom op een onroerende zaak die is gelegen in een lidstaat waarvan het recht de figuur van een legaat met onmiddellijke zakelijke werking niet kent?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Ontvankelijkheid

30

De Duitse en de Hongaarse regering stellen dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is op grond dat deze hypothetisch is.

31

Volgens vaste rechtspraak is de procedure van artikel 267 VWEU een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarbij het de verantwoordelijkheid van laatstgenoemden is om met inachtneming van de bijzondere omstandigheden van het concrete geval zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van hun vonnis als de relevantie van de vragen die zij het Hof stellen, te beoordelen (zie in deze zin arresten van 3 april 2014, Weber, C‑438/12, EU:C:2014:212, punt 34, en van 2 maart 2017, Pérez Retamero, C‑97/16, EU:C:2017:158, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32

Het Hof kan dus slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het voor een nuttig antwoord op de gestelde vragen nodig heeft (zie onder meer arresten van 3 april 2014, Weber, C‑438/12, EU:C:2014:212, punt 35, en van 2 maart 2017, Pérez Retamero, C‑97/16, EU:C:2017:158, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

De Duitse regering is van mening dat uit de verwijzingsbeslissing niet duidelijk blijkt waarom het bij notariële akte opmaken van een testament op grond van het door de testateur gekozen Poolse recht, waarin een „vindicatielegaat” is opgenomen ten aanzien van een in Duitsland gelegen onroerende zaak, onrechtmatig zou zijn.

34

In dit verband dient te worden opgemerkt dat artikel 81 van de notariswet bepaalt dat de notaris wettelijk verplicht is om het verlijden van een notariële akte die in strijd is met het recht, te weigeren, zoals de verwijzende rechter uiteenzet. Zoals ter terechtzitting is opgemerkt, zouden de Poolse rechters de testamentaire bepalingen die vanwege hun juridische opzet geen werking kunnen hebben, als onrechtmatig hebben aangemerkt.

35

In het hoofdgeding wenst de testatrice, die op grond van artikel 22, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 650/2012 het Poolse recht als toepasselijk erfrecht heeft gekozen, in haar testament een „vindicatielegaat” op te nemen voor een in Duitsland gelegen onroerende zaak. In deze lidstaat wordt de zakelijke werking van dat legaat niet erkend.

36

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dus duidelijk dat de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder k) en l), en artikel 31 van verordening nr. 650/2012 nodig is voor de beslechting van het hoofdgeding. Het is namelijk aan de verwijzende rechter om aan de hand van die verordening een oordeel te geven over de gegrondheid van de weigering van de notaris om de door verzoekster in het hoofdgeding gevraagde notariële akte op te maken op grond dat die in strijd zou zijn met de Duitse wetgeving.

37

Ter onderbouwing van haar stelling dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is, betoogt de Hongaarse regering dat die vraag betrekking heeft op een nog niet gerezen geschil, daar de testatrice niet is overleden en de Duitse autoriteit die is belast met het bijhouden van het kadaster niet is benaderd over die onroerende zaak.

38

In dit verband volstaat het om vast te stellen dat met verordening nr. 650/2012 wordt beoogd het burgers mogelijk te maken op voorhand hun erfopvolging te organiseren, zoals blijkt uit overweging 7 van die verordening. De enkele omstandigheid dat de nalatenschap in het hoofdgeding nog niet is opengevallen, maakt de gestelde vraag dus nog niet hypothetisch.

39

Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat de prejudiciële vraag ontvankelijk is.

Ten gronde

40

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 1, lid 2, onder k) en l), en artikel 31 van verordening nr. 650/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen in de weg staan aan de weigering van een autoriteit van een lidstaat om te erkennen dat een „vindicatielegaat” dat het op de erfopvolging toepasselijke recht dat de testateur heeft gekozen op grond van artikel 22, lid 1, van die verordening kent, zakelijke werking toekomt, wanneer die weigering berust op de enkele grond dat dat legaat betrekking heeft op de eigendom van een onroerende zaak die is gelegen in een andere lidstaat, waarvan de wetgeving de figuur van het legaat met rechtstreekse zakelijke werking bij het openvallen van de nalatenschap niet kent.

41

Vooraf dient te worden opgemerkt dat artikel 1, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 650/2012 volgens de bewoordingen ervan van toepassing is op de erfopvolging in de nalatenschappen van overleden personen. In artikel 3, lid 1, onder a), van die verordening is aangegeven dat die erfopvolgingen zien op „elke vorm van overgang of overdracht van goederen, rechten en verplichtingen naar aanleiding van een overlijden, ongeacht of het gaat om een vrijwillige overgang of overdracht krachtens een uiterste wilsbeschikking, dan wel om een overgang middels erfopvolging bij versterf”.

42

Vast staat dat de feiten in het hoofdgeding betrekking hebben op een erfopvolging bij testament.

43

Uit de bewoordingen van artikel 22, lid 1, van verordening nr. 650/2012 volgt dat de testateur als het recht dat zijn erfopvolging in het geheel beheerst, het recht van de staat kan kiezen waarvan hij de nationaliteit bezit. Verder moet worden opgemerkt dat in artikel 23, lid 1, van die verordening het beginsel van de eenheid van het op de vererving van de nalatenschap toepasselijke recht is neergelegd.

44

Zoals blijkt uit overweging 37 van die verordening, heeft de Uniewetgever verduidelijkt dat dat recht ter wille van de rechtszekerheid en om versnippering van de nalatenschap te voorkomen de gehele erfopvolging moet beheersen, dat wil zeggen alle bestanddelen ervan, ongeacht hun aard en ongeacht de vraag of deze zich in een andere lidstaat dan wel in een derde staat bevinden. In lijn daarmee regelt die wet overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 650/2012 onder meer de overgang op en de overdracht aan de erfgenamen en, naargelang van het geval, de legatarissen van de goederen die de nalatenschap vormen.

45

In dit verband worden in artikel 1, lid 2, van verordening nr. 650/2012 verschillende onderwerpen opgesomd die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van die verordening, waaronder, bij k) van die bepaling, de „aard van zakelijke rechten” en, bij l), „de inschrijving van rechten op onroerende en roerende zaken in een register, met inbegrip van de wettelijke voorschriften voor een dergelijke inschrijving en de rechtsgevolgen van de inschrijving van dergelijke rechten of van het achterwege blijven daarvan”.

46

Wat in de eerste plaats de vraag betreft of artikel 1, lid 2, onder k), van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan de weigering om de zakelijke werking van het naar Pools recht mogelijke „vindicatielegaat” in Duitsland te erkennen, dient te worden opgemerkt dat die bepaling „de aard van zakelijke rechten” uitsluit van de werkingssfeer van die verordening.

47

Zoals blijkt uit de toelichting op het voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en authentieke akten op het gebied van erfopvolging en betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring [COM(2009) 154 definitief, blz. 5], ziet die bepaling op de kwalificatie van goederen en rechten en de vaststelling van de voorrechten van de titularis van dergelijke rechten.

48

Verder vallen het bestaan en het aantal zakelijke rechten in de rechtsstelsels van de lidstaten („numerus clausus”) ook binnen de werkingssfeer van die bepaling. In overweging 15 van verordening nr. 650/2012 wordt dienaangaande immers aangegeven dat deze verordening het beperkte aantal („numerus clausus”) zakelijke rechten zoals het nationale recht van sommige lidstaten dat kent, onverlet laat, en dat van een lidstaat niet mag worden gevraagd dat deze een zakelijk recht op een zaak die zich in die lidstaat bevindt, erkent indien zijn recht een dergelijk zakelijk recht niet kent.

49

In dit geval geldt dat zowel het „vindicatielegaat” naar Pools recht als het „damnatielegaat” naar Duits recht een wijze van overgang van de eigendom van een goed vormt, dus een zakelijk recht dat beide betrokken rechtsorden kennen, zoals de advocaat-generaal in de punten 46 en 47 van zijn conclusie heeft benadrukt. De rechtstreekse overgang van de eigendom via een „vindicatielegaat” betreft dus uitsluitend de wijze waarop dit zakelijke recht bij het overlijden van de testateur overgaat. Met verordening nr. 650/2012 wordt blijkens overweging 15 ervan juist beoogd dit mogelijk te maken overeenkomstig het recht dat op de erfopvolging toepasselijk is.

50

Deze overgangswijzen vallen niet onder artikel 1, lid 2, onder k), van verordening nr. 650/2012.

51

Derhalve dient te worden vastgesteld dat artikel 1, lid 2, onder k), van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat die bepaling eraan in de weg staat dat in een lidstaat waarvan het rechtsstelsel de figuur van het „vindicatielegaat” niet kent, wordt geweigerd de zakelijke werking te erkennen die een dergelijk legaat op grond van het door de testateur gekozen toepasselijke erfrecht heeft op het moment waarop de nalatenschap openvalt.

52

Wat in de tweede plaats de vraag betreft of artikel 1, lid 2, onder l), van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat die bepaling in de weg staat aan de weigering om de zakelijke werking van het „vindicatielegaat” te erkennen, dient te worden opgemerkt dat de inschrijving van rechten op onroerende en roerende zaken in een register, met inbegrip van de wettelijke voorschriften voor een dergelijke inschrijving en de rechtsgevolgen van de inschrijving van dergelijke rechten of van het achterwege blijven daarvan, volgens die bepaling van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten.

53

In overweging 18 van verordening nr. 650/2012 wordt in dit verband aangegeven dat „[h]et […] aan het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden (voor onroerende zaken de lex rei sitae) [is], om te bepalen onder welke wettelijke voorwaarden en op welke wijze de registratie [van een zakelijk recht] moet plaatsvinden”. Voorts heet het in overweging 19 van die verordening dat wanneer „voor de verkrijging van een recht op een onroerende zaak onder het recht van de lidstaat waar het register wordt gehouden, registratie vereist is omwille van de werking erga omnis van de registers of ter bescherming van rechtsgeldige transacties, […] het tijdstip van verkrijging […] door het recht van die lidstaat [wordt] bepaald”.

54

Daaruit volgt dat, aangezien artikel 1, lid 2, onder l), van verordening nr. 650/2012 enkel ziet op de inschrijving van rechten op onroerende en roerende zaken, met inbegrip van de wettelijke voorschriften voor een dergelijke inschrijving en de rechtsgevolgen van de inschrijving van dergelijke rechten of van het achterwege blijven daarvan, de voorwaarden voor de verkrijging van die rechten niet behoren tot de onderwerpen die ingevolge deze bepaling van de werkingssfeer van die verordening zijn uitgesloten, zoals de advocaat-generaal in essentie in punt 60 van zijn conclusie heeft benadrukt.

55

Deze uitlegging vindt steun in het beginsel van de eenheid van het toepasselijke erfrecht als vervat in artikel 23 van verordening nr. 650/2012, en in het bijzonder in lid 2, onder e), daarvan, waarin is bepaald dat dat recht „de overgang op en de overdracht aan de erfgenamen en, naargelang van het geval, de legatarissen van de goederen, rechten en verplichtingen” regelt.

56

Deze uitlegging strookt ook met de met verordening nr. 650/2012 nagestreefde doelstelling als bedoeld in overweging 7 daarvan, waarin het heet dat deze verordening ertoe strekt de goede werking van de interne markt te vergemakkelijken door het wegnemen van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen die hun rechten wensen te doen gelden in het kader van een grensoverschrijdende erfopvolging. Volgens diezelfde overweging moeten burgers in de Europese justitiële ruimte op voorhand hun erfopvolging kunnen organiseren.

57

Wanneer in dit verband zou worden aanvaard dat het op grond van artikel 1, lid 2, onder l), van verordening nr. 650/2012 is toegestaan om de verkrijging van de eigendom van een goed via een „vindicatielegaat” uit te sluiten van de werkingssfeer van die verordening, zou dat leiden tot een versnippering van de nalatenschap die onverenigbaar is met de bewoordingen van artikel 23 van die verordening en met de doelstellingen ervan.

58

Artikel 1, lid 2, onder l), van verordening nr. 650/2012 moet derhalve aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in een lidstaat waarvan het rechtsstelsel de figuur van het „vindicatielegaat” niet kent, wordt geweigerd de zakelijke werking te erkennen die een dergelijk legaat op grond van het gekozen toepasselijke erfrecht heeft op het moment waarop de nalatenschap openvalt.

59

Verder dient nog te worden opgemerkt dat verordening nr. 650/2012 voorziet in de instelling van een Europese erfrechtverklaring, die is bedoeld om in die verklaring genoemde erfgenamen, legatarissen of rechthebbenden in staat te stellen in een andere lidstaat het bewijs te leveren van hun hoedanigheid en rechten, in het bijzonder van de toekenning van een concreet goed aan de in die verklaring genoemde legataris.

60

Volgens artikel 69, lid 1, van die verordening heeft de erfrechtverklaring rechtsgevolgen in alle lidstaten zonder dat daartoe een procedure vereist is. Lid 2 van dat artikel bepaalt dat degene die in de erfrechtverklaring als legataris wordt genoemd, wordt geacht de in de erfrechtverklaring genoemde hoedanigheid te hebben en de houder te zijn van de in de erfrechtverklaring vermelde rechten zonder andere voorwaarden en/of beperkingen met betrekking tot die rechten dan die welke in de erfrechtverklaring vermeld zijn.

61

In de derde plaats dient wat betreft de uitlegging van artikel 31 van verordening nr. 650/2012 te worden opgemerkt dat hierin is bepaald dat „[i]ndien een persoon zich op een zakelijk recht beroept waartoe hij onder het op de erfopvolging toepasselijke recht gerechtigd is, en het recht van de lidstaat waar het recht wordt ingeroepen, het betreffende zakelijk recht niet kent, […] dit zakelijk recht, indien noodzakelijk en voor zover mogelijk, in overeenstemming [wordt] gebracht met het meest gelijkwaardige zakelijk recht in die lidstaat, waarbij rekening wordt gehouden met de door dat specifieke zakelijk recht nagestreefde doelstellingen en belangen en de daaraan verbonden rechtsgevolgen”.

62

In dit geval dient te worden vastgesteld dat het zakelijke recht dat Kubicka met het „revindicatielegaat” wenst over te dragen de eigendom van haar aandeel in de in Duitsland gelegen onroerende zaak is. Vast staat dat het eigendomsrecht dat naar Pools recht op deze wijze zou overgaan op de legataris, een in het Duitse recht bestaande rechtsfiguur is.

63

Artikel 31 van verordening nr. 650/2012 ziet niet op de wijzen van overgang van zakelijke rechten, waaronder onder meer „vindicatie-” en „damnatielegaten” vallen, maar enkel op de eerbiediging van de inhoud van de zakelijke rechten zoals deze is bepaald door het op de erfopvolging toepasselijke recht (lex causae) en op de aanvaarding daarvan in de rechtsorde van de lidstaat waarin die rechten worden ingeroepen (lex rei sitae).

64

Aangezien het met het „vindicatielegaat” overgedragen zakelijke recht het in het Duitse recht erkende eigendomsrecht is, is er dus geen aanleiding voor een aanpassing als bedoeld in artikel 31 van verordening nr. 650/2012.

65

Daaruit volgt dat artikel 31 van verordening nr. 650/2012 aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat in een lidstaat waarvan het rechtsstelsel de figuur van het „vindicatielegaat” niet kent, wordt geweigerd de zakelijke werking te erkennen die een dergelijk legaat op grond van het gekozen toepasselijke erfrecht heeft op het moment waarop de nalatenschap openvalt.

66

Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, onder k) en l), en artikel 31 van verordening nr. 650/2012 aldus moeten worden uitgelegd dat deze bepalingen in de weg staan aan de weigering van een autoriteit van een lidstaat om te erkennen dat een „vindicatielegaat” dat het op de erfopvolging toepasselijke recht dat de testateur heeft gekozen op grond van artikel 22, lid 1, van die verordening kent, zakelijke werking toekomt, wanneer die weigering berust op de enkele grond dat dat legaat betrekking heeft op de eigendom van een onroerende zaak die is gelegen in die lidstaat waarvan de wetgeving de figuur van het legaat met rechtstreekse zakelijke werking bij het openvallen van de nalatenschap niet kent.

Kosten

67

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 1, lid 2, onder k) en l), en artikel 31 van verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring, moeten aldus worden uitgelegd dat deze bepalingen in de weg staan aan de weigering van een autoriteit van een lidstaat om te erkennen dat een „vindicatielegaat” dat het op de erfopvolging toepasselijke recht dat de testateur heeft gekozen op grond van artikel 22, lid 1, van die verordening kent, zakelijke werking toekomt, wanneer die weigering berust op de enkele grond dat dat legaat betrekking heeft op de eigendom van een onroerende zaak die is gelegen in die lidstaat waarvan de wetgeving de figuur van het legaat met rechtstreekse zakelijke werking bij het openvallen van de nalatenschap niet kent.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.