ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

7 juli 2016 ( *1 )

„Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 34, punt 2 — Niet-verschenen verweerder — Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen — Gronden voor weigering — Geen tijdige betekening of kennisgeving van het stuk dat het geding inleidt aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend — Begrip ‚rechtsmiddel’ — Verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel — Verordening (EG) nr. 1393/2007 — Artikel 19, lid 4 — Betekening en kennisgeving van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken — Termijn waarin het verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel ontvankelijk is”

In zaak C‑70/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen) bij beslissing van 27 november 2014, ingekomen bij het Hof op 17 februari 2015, in de procedure

Emmanuel Lebek

tegen

Janusz Domino,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader (rapporteur), A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Kemper als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en R. Chambel Margarido als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Owsiany-Hornung en M. Wilderspin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 april 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 34, punt 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: „Brussel I-verordening”) en van artikel 19, lid 4, van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (PB 2007, L 324, blz. 79).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen E. Lebek en J. Domino over de erkenning in Polen van de uitvoerbaarheid van een door een Frans gerecht gegeven beslissing.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Brussel I-verordening

3

De overwegingen 2, 6 en 16 tot en met 18 van de Brussel I-verordening luiden als volgt:

„(2)

Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.

[...]

(6)

Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Gemeenschap neer te leggen.

[...]

(16)

Op grond van het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling is het gewettigd de in een lidstaat gegeven beslissingen van rechtswege te erkennen zonder dat daarvoor, behoudens bij betwisting, nog een procedure moet worden gevolgd.

(17)

Eveneens op grond van dit wederzijds vertrouwen moet de procedure om een in een lidstaat gegeven beslissing in een andere lidstaat uitvoerbaar te verklaren, doeltreffend en snel zijn. De verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing moet daarom vrijwel automatisch, zonder dat het gerecht ambtshalve een van de in deze verordening genoemde gronden voor niet-uitvoering kan aanvoeren, worden afgegeven, na een eenvoudige formele controle van de overgelegde documenten.

(18)

De eerbiediging van de rechten van de verdediging houdt evenwel in dat de verweerder de mogelijkheid moet hebben in een procedure op tegenspraak een rechtsmiddel in te stellen tegen de verklaring van uitvoerbaarheid, wanneer hij van mening is dat een van de gronden voor niet-uitvoering van toepassing is. Ook de eiser moet een rechtsmiddel kunnen instellen indien zijn verzoek om een verklaring van uitvoerbaarheid wordt afgewezen.”

4

Artikel 26, leden 1 en 2, van de Brussel I-verordening bepaalt:

„1.   Wanneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, verklaart het gerecht zich ambtshalve onbevoegd indien zijn bevoegdheid niet berust op deze verordening.

2.   Het gerecht is verplicht zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan.”

5

Volgens artikel 26, lid 3, van deze verordening, is artikel 19 van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (PB 2000, L 160, blz. 37) van toepassing in plaats van artikel 26, lid 2, van de Brussel I-verordening, indien de toezending, naar een andere lidstaat, van het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, overeenkomstig verordening nr. 1348/2000 moest plaatsvinden.

6

Volgens artikel 33, lid 1, van de Brussel I-verordening worden de „in een lidstaat gegeven beslissingen [...] in de overige lidstaten erkend zonder vorm van proces”.

7

Artikel 34, punt 2, van deze verordening bepaalt dat een beslissing niet wordt erkend indien „het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, betekend of meegedeeld is, tenzij de verweerder tegen de beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend terwijl hij daartoe in staat was”.

8

Artikel 35 van deze verordening luidt als volgt:

„1.   De beslissingen worden tevens niet erkend, indien de afdelingen 3, 4 en 6 van hoofdstuk II zijn geschonden, of indien het in artikel 72 bedoelde geval zich voordoet.

2.   Bij de toetsing of de in het vorige lid genoemde bevoegdheidsregels niet zijn geschonden, is het aangezochte gerecht of de aangezochte autoriteit gebonden aan de feitelijke overwegingen op grond waarvan het gerecht van de lidstaat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen.

3.   Onverminderd lid 1 mag de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet worden getoetst. De bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in artikel 34, punt 1.”

9

Artikel 38, lid 1, van de Brussel I-verordening bepaalt:

„De beslissingen die in een lidstaat gegeven zijn en daar uitvoerbaar zijn, kunnen in een andere lidstaat ten uitvoer worden gelegd, nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, uitvoerbaar zijn verklaard.”

10

Artikel 45 van deze verordening luidt als volgt:

„1.   De verklaring van uitvoerbaarheid wordt door het gerecht dat oordeelt over een rechtsmiddel, bedoeld in de artikelen 43 of 44, slechts op een van de in de artikelen 34 en 35 genoemde gronden geweigerd of ingetrokken. Het gerecht doet onverwijld uitspraak.

2.   In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing.”

Verordening nr. 1393/2007

11

De overwegingen 6, 7 en 12 van verordening nr. 1393/2007 zijn als volgt verwoord:

„(6)

Met het oog op de doelmatigheid en de snelheid van de gerechtelijke procedures in burgerlijke zaken is het nodig dat de verzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken tussen de door de lidstaten aangewezen plaatselijke instanties rechtstreeks en op snelle wijze geschiedt. De lidstaten kunnen evenwel hun voornemen kenbaar maken slechts één verzendende of één ontvangende instantie aan te wijzen, dan wel één enkele instantie die beide functies vervult, gedurende vijf jaar. Deze aanwijzing kan echter om de vijf jaar worden verlengd.

(7)

De verzending kan met het oog op de snelheid ervan langs elke passende weg geschieden, mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan inzake de leesbaarheid en de betrouwbaarheid van het ontvangen stuk. De zorgvuldigheid van de verzending vereist dat het te verzenden stuk vergezeld gaat van een modelformulier dat moet worden ingevuld in de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats waar de betekening of kennisgeving geschiedt dan wel in een andere taal die door de betrokken lidstaat wordt aanvaard.

[...]

(12)

De ontvangende instantie moet degene voor wie het stuk is bestemd er door middel van het modelformulier schriftelijk van in kennis stellen dat hij het te betekenen of ter kennis te brengen stuk kan weigeren in ontvangst te nemen ofwel op het ogenblik van de betekening of kennisgeving ofwel door het stuk, indien het niet is gesteld in een taal die hij begrijpt of in de officiële taal of een van de officiële talen van de plaats van betekening of kennisgeving, binnen een week naar de ontvangende instantie terug te zenden. Dit geldt ook voor de daaropvolgende betekening of kennisgeving nadat degene voor wie het stuk bestemd is gebruik heeft gemaakt van zijn weigeringsrecht. Deze regels inzake weigering gelden ook voor de betekening of kennisgeving door medewerkers van ambassades en consulaten, betekening of kennisgeving door postdiensten en rechtstreekse betekening of kennisgeving. De betekening of kennisgeving van een geweigerd stuk moet kunnen worden geregulariseerd door aan degene voor wie het stuk is bestemd betekening of kennisgeving te doen van een vertaling van het stuk.”

12

Artikel 1 van deze verordening luidt:

„1.   Deze verordening is van toepassing in burgerlijke en in handelszaken, waarin een gerechtelijk of buitengerechtelijk stuk van een lidstaat naar een andere lidstaat moet worden verzonden ter betekening of kennisgeving aldaar. Deze verordening is met name niet van toepassing in fiscale, douane‑ en/of administratieve zaken of in het geval van aansprakelijkheid van de staat voor handelingen of omissies bij de uitoefening van het overheidsgezag (‚acta iure imperii’).

2.   Deze verordening is niet van toepassing indien het adres van degene voor wie het stuk is bestemd, onbekend is.

[...]”

13

Artikel 19, lid 4, van dezelfde verordening bepaalt:

„Wanneer een stuk dat het geding inleidt of een daarmee gelijk te stellen stuk overeenkomstig de bepalingen van deze verordening ter betekening of kennisgeving naar een andere lidstaat moest worden gezonden en de verweerder bij verstek is veroordeeld, kan de rechter, indien de termijn waarbinnen een rechtsmiddel had moeten worden aangewend is verstreken, de verweerder een nieuwe termijn toestaan waarbinnen hij het rechtsmiddel alsnog kan aanwenden, mits aan elk van de volgende voorwaarden is voldaan:

a)

de verweerder heeft niet de gelegenheid gehad zich te verweren of een rechtsmiddel aan te wenden, doordat het stuk respectievelijk de beslissing hem, buiten zijn schuld, niet tijdig heeft bereikt, en

b)

de grieven van de verweerder zijn, naar het aanvankelijke oordeel van de rechter, niet van elke grond ontbloot.

Een verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel is slechts ontvankelijk indien het is ingediend binnen een redelijke termijn na het tijdstip waarop de verweerder van de beslissing kennis heeft gekregen.

Elke lidstaat kan, overeenkomstig artikel 23, lid 1, verklaren dat het verzoek niet ontvankelijk is, indien het is ingediend na het verstrijken van een in die verklaring genoemde termijn, die echter niet korter mag zijn dan één jaar te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing is gegeven.”

14

Ingevolge artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1393/2007 delen „de lidstaten [...] de Commissie de in de artikelen 2, 3, 4, 10, 11, 13, 15 en 19 bedoelde gegevens mee. [...]”

15

Overeenkomstig voornoemd artikel 23, lid 1, heeft de Franse Republiek in haar verklaring meegedeeld dat de termijn voor een eventueel verzoek van de verweerder om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel één jaar is, te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing is gegeven.

Frans recht

16

Artikel 540 van de code de procédure civile (wetboek van burgerlijke rechtsvordering) in de versie die van kracht is ingevolge décret no 2011‑1043 relatif aux mesures conservatoires prises après l’ouverture d’une succession et à la procédure en la forme des référés (decreet nr. 2011‑1043 betreffende bewarende maatregelen bij het openvallen van een erfenis en de kortgedingprocedure) van 1 september 2011 (JORF van 2 september 2011, blz. 14884; hierna: „CPC”) bepaalt:

„Indien het vonnis bij verstek werd gewezen of wordt geacht op tegenspraak te zijn gewezen, kan de rechter, indien de termijn waarbinnen een rechtsmiddel had moeten worden aangewend is verstreken, de verweerder een nieuwe termijn toestaan waarbinnen hij het rechtsmiddel alsnog kan aanwenden, indien de verweerder niet de gelegenheid heeft gehad een rechtsmiddel aan te wenden, doordat de beslissing hem, buiten zijn schuld, niet tijdig heeft bereikt, of indien het voor hem onmogelijk was om op te treden.

Het verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel wordt ingediend bij de president van het gerecht dat bevoegd is kennis te nemen van het verzet of het hoger beroep. De president wordt aangezocht zoals in kort geding.

Het verzoek is ontvankelijk indien het wordt ingediend binnen een termijn van twee maanden vanaf het eerste stuk dat aan de betrokkene in persoon werd betekend of, bij gebreke daarvan, vanaf de eerste maatregel van tenuitvoerlegging die ertoe leidt dat alle of een deel van de goederen van de schuldenaar niet beschikbaar zijn.

[...]”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17

In het kader van een eerste procedure bij de bevoegde Poolse rechterlijke instanties heeft Lebek verzocht om de erkenning en de tenuitvoerlegging van de beslissing van de tribunal de grande instance de Paris (arrondissementsrechtbank Parijs, Frankrijk) van 8 april 2010, waarbij Domino is veroordeeld tot betaling van 300 EUR aan alimentatie per maand aan Lebek.

18

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het stuk dat het geding bij de tribunal de grande instance de Paris (arrondissementsrechtbank Parijs) inleidt niet aan de verweerder, Domino, was betekend of meegedeeld, omdat diens adres in Parijs, zoals door de verzoeker, Lebek, was vermeld, onjuist was, omdat de verweerder sinds 1996 in Polen woonachtig is. Nu Domino geen kennis heeft gekregen van de lopende procedure, heeft hij zich niet kunnen verweren.

19

Pas in juli 2011, meer dan een jaar nadat de beslissing van deze Franse rechterlijke instantie was uitgesproken, heeft Domino kennis gekregen van deze beslissing, toen de Sąd Okręgowy w Jeleniej Górze (regionale rechtbank Jelenia Góra, Polen) in het kader van de bij dit gerecht ingestelde procedure, aan hem gewaarmerkte kopieën van de beslissing van de tribunal de grande instance de Paris (arrondissementsrechtbank Parijs) alsmede het verzoek van Lebek om erkenning van uitvoerbaarheid van deze beslissing heeft betekend.

20

Bij beschikkingen die op respectievelijk 23 november 2011 door de Sąd Okręgowy w Jeleniej Górze (regionale rechtbank Jelenia Góra) en op 31 januari 2012 door de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu (appelrechter Wrocław, Polen) zijn gegeven, hebben deze gerechten het verzoek van Lebek verworpen, omdat het recht van Domino om zichzelf te verdedigen is geschonden, nu Domino kennis heeft genomen van de beslissing van de tribunal de grande instance de Paris (arrondissementsrechtbank Parijs) op een tijdstip waarop hij geen normaal rechtsmiddel meer kon instellen.

21

Lebek heeft daarna een tweede verzoek ingediend bij de Sąd Okręgowy w Jeleniej Górze (regionale rechtbank Jelenia Góra) met hetzelfde voorwerp als het verzoek dat eerder was verworpen, en daarbij nieuwe feiten opgeworpen, namelijk dat de betekeningen van de beslissing van de tribunal de grande instance de Paris (arrondissementsrechtbank Parijs) aan verweerder overeenkomstig de bepalingen van verordening nr. 1393/2007 op 17 en 31 mei 2012 zijn geschied. Deze betekeningen betroffen zowel deze beslissing als een instructie aan de verweerder die met name de bepalingen uit artikel 540 CPC overnam. Ingevolge deze instructie kon de verweerder, nu de termijn waarbinnen een rechtsmiddel had moeten worden aangewend was verstreken, binnen twee maanden na de betekening van de betrokken beslissing een verzoek indienen om verlening van een nieuwe termijn waarbinnen een rechtsmiddel kan worden aangewend.

22

Bij een beslissing van 14 december 2012, waaruit volgt dat de verweerder een dergelijk verzoek niet in de aldus gestelde termijn heeft ingesteld, heeft de Sąd Okręgowy w Jeleniej Górze (regionale rechtbank Jelenia Góra) het tweede verzoek van Lebek gehonoreerd en hiertoe overwogen dat het recht om zich te kunnen verdedigen gewaarborgd was, en verklaard dat de beslissing van de tribunal de grande instance de Paris (arrondissementsrechtbank Parijs) in Polen uitvoerbaar is.

23

Bij een beslissing van 27 mei 2013, gewezen naar aanleiding van een door Domino aangewend rechtsmiddel, heeft de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu (appelrechter Wrocław) de bestreden uitspraak gewijzigd en het verzoek om erkenning verworpen, omdat artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening aldus moest worden uitgelegd dat de loutere mogelijkheid om een verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel in te dienen, niet betekende dat er reële mogelijkheden bestonden om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de uitspraak van de tribunal de grande instance de Paris (arrondissementsrechtbank Parijs), omdat dit rechtsmiddel namelijk afhankelijk is van een voorafgaand positief besluit, door het Franse gerecht, op dat verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel.

24

Lebek heeft tegen deze beslissing van de Sąd Apelacyjny we Wrocławiu (appelrechter Wrocław) cassatieberoep ingesteld bij de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Polen).

25

Volgens de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) kan de verweerder, in een situatie waarin hij in staat was om in de staat van herkomst van de betrokken beslissing een verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel tegen deze beslissing in te dienen, zich niet beroepen op de in artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening genoemde gronden voor weigering van een uitvoerbaarverklaring van deze beslissing.

26

Dit gerecht is van oordeel dat het begrip „rechtsmiddel” uit artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening ruim moet worden uitgelegd, omdat de ratio legis van deze bepaling erin bestaat de verweerder te beschermen wanneer er jegens hem een uitspraak is gewezen en het stuk dat het geding inleidt aan hem niet is betekend of meegedeeld. Die bescherming is gewaarborgd wanneer het mogelijk is om een verzoek in te dienen om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel.

27

Dit gerecht brengt tevens in herinnering dat overeenkomstig artikel 19, lid 4, en artikel 23, lid 1, van verordening nr. 1393/2007, de termijn waarbinnen het verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel ontvankelijk is, in Frankrijk één jaar vanaf de uitspraak van de betrokken beslissing is.

28

Hieruit volgt dat, indien artikel 19, lid 4, van deze verordening aldus moet worden uitgelegd dat de toepassing van nationale bepalingen die de kwestie van het verlenen van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel regelen, zoals artikel 540 CPC, dit zou betekenen dat de verweerder geen verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel meer kan indienen, omdat de termijn van een jaar verstreken is, zodat verweerder geen rechtsmiddel meer kan aanwenden in de zin van artikel 34, punt 2, laatste zinsdeel, van de Brussel I-verordening.

29

De Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) is echter van oordeel dat artikel 19, lid 4, van verordening nr. 1393/2007 niet een dergelijk exclusief karakter heeft en zich niet verzet tegen de toepassing van nationale bepalingen die voorzien in een nieuwe termijn. Die bepaling lijkt enkel in minimumnormen te voorzien voor de bescherming van de verweerder tegen wie verstek werd verleend en aan wie het verzoekschrift niet werd betekend of meegedeeld, waarbij het de lidstaten vrijstaat om gunstigere regelingen toe te passen.

30

In die omstandigheden heeft de Sąd Najwyższy (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening aldus te worden uitgelegd dat het daarin vermelde feit van het in staat zijn om een rechtsmiddel aan te wenden, ziet op zowel de situatie waarin dit rechtsmiddel kan worden aangewend binnen de in het nationale recht gestelde termijn als de situatie waarin die termijn reeds is verstreken maar het nog mogelijk is om een verzoek om verlening van een nieuwe termijn in te dienen en vervolgens – na toewijzing van dat verzoek – het eigenlijke rechtsmiddel aan te wenden?

2)

Dient artikel 19, lid 4, van verordening nr. 1393/2007 aldus te worden uitgelegd dat het de toepassing uitsluit van de bepalingen van nationaal recht inzake de mogelijkheid om een nieuwe termijn toe te staan waarbinnen het rechtsmiddel alsnog kan worden aangewend, dan wel in die zin dat de verweerder de keuze heeft om ofwel een verzoek in de zin van die bepaling in te dienen ofwel gebruik te maken van de in het nationale recht voorziene passende procedure?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

31

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het begrip „rechtsmiddel” als bedoeld in artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening, aldus moet worden uitgelegd dat daaronder ook wordt verstaan het verzoek om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden, indien de termijn om een normaal rechtsmiddel aan te wenden is verstreken.

32

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het begrip „rechtsmiddel”, in de zin van artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening, niet dient te worden opgevat als een eenvoudige verwijzing naar het nationale recht van een van de betrokken lidstaten, zulks ter verzekering van de grootst mogelijke gelijkheid en eenvormigheid van de rechten en verplichtingen die voor de lidstaten en de belanghebbende personen uit de Brussel I-verordening voortvloeien. Voornoemd begrip is een autonoom begrip dat moet worden uitgelegd aan de hand van met name de doelen van deze verordening (zie in die zin arrest van 28 april 2009, Apostolides, C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Wat de doelstellingen van deze verordening betreft, blijkt uit de overwegingen 2, 6, 16 en 17 dat deze tot doel heeft, het vrije verkeer van beslissingen uitgaande van de lidstaten in burgerlijke en handelszaken te verzekeren door de formaliteiten voor een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging daarvan te vereenvoudigen (arrest van 14 december 2006, ASML, C‑283/05, EU:C:2006:787, punt 23).

34

Dit doel mag echter niet worden bereikt door op welke wijze dan ook afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging, zoals het Hof ten aanzien van artikel 27, punt 2, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”) heeft geoordeeld (arrest van 14 december 2006, ASML, C‑283/05, EU:C:2006:787, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Bovendien volgt uit overweging 18 van de Brussel I-verordening dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging inhoudt dat de verweerder de mogelijkheid moet hebben in een procedure op tegenspraak een rechtsmiddel in te stellen tegen de verklaring van uitvoerbaarheid van een beslissing, wanneer hij van mening is dat een van de gronden voor niet-uitvoering van toepassing is.

36

In dit verband blijkt uit de overwegingen 16 tot en met 18 van de Brussel I-verordening dat het daarin geregelde stelsel van rechtsmiddelen tegen de erkenning of de tenuitvoerlegging van een beslissing ertoe strekt een juist evenwicht tot stand te brengen tussen het wederzijds vertrouwen in de rechtsbedeling in de Unie, dat rechtvaardigt dat de in een lidstaat gegeven beslissingen in een andere lidstaat in beginsel van rechtswege worden erkend en uitvoerbaar verklaard, en de eerbiediging van de rechten van de verdediging, die inhoudt dat de verweerder de mogelijkheid moet hebben in een procedure op tegenspraak een rechtsmiddel aan te wenden tegen de verklaring van uitvoerbaarheid, wanneer hij van mening is dat een van de gronden voor niet-uitvoering van toepassing is (arrest van 28 april 2009, Apostolides, C‑420/07, EU:C:2009:271, punt 73).

37

Het Hof heeft tevens geoordeeld dat de grondrechten, zoals de eerbiediging van de rechten van de verdediging, welke rechten voortvloeien uit het recht op een eerlijk proces, niet absoluut zijn, maar kunnen worden onderworpen aan beperkingen. Deze beperkingen moeten evenwel daadwerkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang die door de betrokken maatregel worden nagestreefd en mogen uit het oogpunt van het nagestreefde doel geen buitensporige inbreuk op bedoelde rechten vormen (zie in die zin arrest van 17 november 2011, Hypoteční banka, C‑327/10, EU:C:2011:745, punt 50).

38

Er zij eraan herinnerd dat, anders dan artikel 27, punt 2, van het Executieverdrag, artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening niet eist dat de betekening of mededeling van het stuk dat het geding inleidt per se regelmatig is geweest, maar dat de rechten van de verdediging daadwerkelijk zijn geëerbiedigd (zie arrest van 14 december 2006, ASML, C‑283/05, EU:C:2006:787, punt 20).

39

Artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening, waarnaar artikel 45, lid 1, daarvan verwijst, beoogt de eerbiediging van de rechten van de verweerder tegen wie verstek werd verleend tijdens de in de lidstaat van herkomst ingestelde procedure te verzekeren door middel van een systeem van dubbele toetsing. Krachtens dat systeem moet de rechter van de aangezochte lidstaat de tenuitvoerlegging van een buitenlandse bij verstek gegeven beslissing weigeren of – in het geval van een beroep – herroepen indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk niet zo tijdig en op zodanige wijze als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de niet-verschenen verweerder is betekend of meegedeeld, tenzij de verweerder tegen die beslissing geen rechtsmiddel heeft aangewend voor de gerechten van de lidstaat van herkomst terwijl hij daartoe in staat was (arrest van 6 september 2012, Trade Agency, C‑619/10, EU:C:2012:531, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening houdt evenwel niet in dat de verweerder verplicht is, nieuwe stappen te ondernemen, die verder gaan dan de normale voortvarendheid bij de verdediging van zijn rechten vereist, zoals zich op de hoogte te stellen van de inhoud van een beslissing die in een andere lidstaat is gegeven (arrest van 14 december 2006, ASML, C‑283/05, EU:C:2006:787, punt 39).

41

Om te concluderen dat de verweerder tegen wie verstek werd verleend in de zin van artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening in staat is geweest een rechtsmiddel aan te wenden tegen een bij verstek tegen hem gegeven beslissing, moet hij derhalve kennis hebben gehad van de inhoud van die beslissing, hetgeen veronderstelt dat die hem is betekend of meegedeeld (arrest van 14 december 2006, ASML, C‑283/05, EU:C:2006:787, punt 40).

42

Wat meer in het bijzonder het verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel betreft, moet worden verduidelijkt dat een dergelijk verzoek tot doel heeft het recht van een verweerder tegen wie verstek werd verleend, te herstellen om na het verstrijken van de in de wet voorziene termijn ter uitoefening van dat recht, alsnog een beroep in rechte in te stellen.

43

Het verzoek beoogt aldus, net als de mogelijkheid om een gewoon rechtsmiddel aan te wenden, ten aanzien van verweerders tegen wie verstek werd verleend, de daadwerkelijke eerbiediging van de rechten van de verdediging te waarborgen.

44

Overeenkomstig artikel 19, lid 4, van verordening nr. 1393/2007, veronderstelt de indiening van een verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel echter dat de verweerder niet de gelegenheid heeft gehad een rechtsmiddel aan te wenden, doordat het betrokken stuk hem, buiten zijn schuld, niet tijdig heeft bereikt, en dat zijn grieven, naar het aanvankelijke oordeel van de rechter, niet van elke grond zijn ontbloot. Het verzoek moet bovendien binnen een redelijke termijn worden ingediend.

45

Voor zover is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19, lid 4, van verordening nr. 1393/2007, daar de verweerder nog de mogelijkheid heeft te verzoeken dat zijn recht om een gewoon rechtsmiddel aan te wenden wordt hersteld, kan niet worden aangenomen dat hij niet meer op effectieve wijze zijn rechten van verdediging kan uitoefenen. In deze omstandigheden kan de indiening van een verzoek om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel niet worden beschouwd als een nieuwe stap die verder gaat dan de normale voortvarendheid bij de verdediging van de rechten van de verweerder tegen wie verstek werd verleend, vereist.

46

Indien deze laatste geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om te verzoeken om een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel, terwijl hij daartoe in staat was, en aan de voorwaarden die in punt 44 van dit arrest zijn genoemd is voldaan, kan de erkenning van een bij verstek gewezen uitspraak jegens deze verweerder niet worden geweigerd op grond van artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening.

47

Daarentegen dient een uitspraak die bij verstek is gewezen niet te worden erkend indien de verweerder tegen wie verstek werd verleend, buiten zijn schuld, een verzoek heeft ingediend om verlening van een nieuwe termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel, welk verzoek vervolgens is afgewezen, terwijl is voldaan aan de voorwaarden genoemd in artikel 19, lid 4, van verordening nr. 1393/2007.

48

Deze oplossing kan de eerbiediging van het recht op een eerlijk proces waarborgen en het juiste evenwicht verzekeren tussen enerzijds de noodzaak om te garanderen dat de beslissingen die in een lidstaat zijn gewezen in beginsel in een andere lidstaat van rechtswege worden erkend en uitvoerbaar verklaard, en anderzijds de eerbiediging van de rechten van de verdediging.

49

Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat het begrip „rechtsmiddel” als bedoeld in artikel 34, punt 2, van de Brussel I-verordening, aldus moet worden uitgelegd dat daaronder ook wordt verstaan het verzoek om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden, indien de termijn om een normaal rechtsmiddel aan te wenden is verstreken.

Tweede vraag

50

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 4, laatste alinea, van verordening nr. 1393/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het uitsluit dat de bepalingen van nationaal recht inzake het stelsel van verzoeken om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden, worden toegepast wanneer de termijn waarbinnen de indiening van dergelijke verzoeken nog ontvankelijk is, zoals deze nader is bepaald in de in deze bepaling bedoelde verklaring van een lidstaat, is verstreken.

51

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens de bewoordingen van artikel 288, tweede alinea, VWEU een verordening een rechtshandeling van de Unie is met een algemene strekking, die verbindend is in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk is in elke lidstaat. Wegens de aard en functie ervan in het stelsel van de rechtsbronnen van de Unie, sorteert zij derhalve onmiddellijk gevolgen en kan zij aan particulieren rechten verlenen die de nationale rechter gehouden is te beschermen (arresten van 14 juli 2011, Bureau national interprofessionnel du Cognac, C‑4/10 en C‑27/10, EU:C:2011:484, punt 40, en 10 december 2013, Abdullahi, C‑394/12, EU:C:2013:813, punt 48).

52

In dit verband geldt dat ook de omstandigheid dat de voorkeur is gegeven aan een verordening het belang aantoont dat de Uniewetgever hecht aan de rechtstreekse toepasselijkheid van de bepalingen van verordening nr. 1393/2007 en aan de eenvormige toepassing daarvan (zie naar analogie arresten van 8 november 2005, Leffler, C‑443/03, EU:C:2005:665, punt 46, en 25 juni 2009, Roda Golf & Beach Resort, C‑14/08, EU:C:2009:395, punt 49).

53

Volgens de bewoordingen van artikel 19, lid 4, laatste alinea, van verordening nr. 1393/2007 heeft elke lidstaat het recht om overeenkomstig artikel 23, lid 1, van deze verordening te verklaren dat het verzoek om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden niet-ontvankelijk is indien het is ingediend na het verstrijken van een in zijn verklaring genoemde termijn, die echter niet korter mag zijn dan één jaar te rekenen vanaf de dag waarop de betrokken beslissing is gegeven.

54

In het onderhavige geval heeft de Franse Republiek overeenkomstig artikel 19, lid 4, gebruikgemaakt van dit recht, en in haar verklaring aangegeven dat het verzoek om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden niet-ontvankelijk is indien het is ingediend na het verstrijken van één jaar te rekenen vanaf de dag waarop die beslissing is gegeven.

55

Voorts dienen verjaringstermijnen volgens vaste rechtspraak in het algemeen ter bevordering van de rechtszekerheid (arresten van 28 oktober 2010, SGS Belgium e.a., C‑367/09, EU:C:2010:648, punt 68, en 8 september 2011, Q‑Beef en Bosschaert, C‑89/10 en C‑96/10, EU:C:2011:555, punt 42).

56

In het hoofdgeding is niet betwist dat Domino pas in juli 2011 kennis heeft gekregen van de beslissing van de tribunal de grande instance de Paris (arrondissementsrechtbank Parijs), terwijl de termijn van één jaar te rekenen vanaf de dag waarop de beslissing is gegeven al was verstreken.

57

Het zou dan ook in strijd zijn met het beginsel van rechtszekerheid en met de bindende werking van verordeningen van de Unie wanneer artikel 19, lid 4, van verordening nr. 1393/2007 aldus zou worden uitgelegd dat een verzoek om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden nog kan worden ingediend binnen een in het nationale recht voorziene termijn, terwijl dat verzoek niet meer ontvankelijk is op grond van een bindende, rechtstreeks toepasselijke bepaling uit deze verordening.

58

Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 19, lid 4, laatste alinea, van verordening nr. 1393/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het uitsluit dat de bepalingen van nationaal recht inzake het stelsel van verzoeken om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden, worden toegepast wanneer de termijn waarbinnen de indiening van dergelijke verzoeken nog ontvankelijk is, zoals deze nader is bepaald in de in deze bepaling bedoelde verklaring van een lidstaat, is verstreken.

Kosten

59

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Het begrip „rechtsmiddel” als bedoeld in artikel 34, punt 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat daaronder ook wordt verstaan het verzoek om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden, indien de termijn om een normaal rechtsmiddel aan te wenden is verstreken.

 

2)

Artikel 19, lid 4, laatste alinea, van verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken („de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat het uitsluit dat de bepalingen van nationaal recht inzake het stelsel van verzoeken om verlening van een nieuwe termijn om een rechtsmiddel aan te wenden, worden toegepast wanneer de termijn waarbinnen de indiening van dergelijke verzoeken nog ontvankelijk is, zoals deze nader is bepaald in de in deze bepaling bedoelde verklaring van een lidstaat, is verstreken.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.