ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

31 januari 2013 ( *1 )

„Richtlijn 98/70/EG — Kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof — Artikelen 3 tot en met 5 — Milieutechnische specificaties die van toepassing zijn op brandstoffen — Richtlijn 98/34/EG — Informatieprocedure op gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende diensten van informatiemaatschappij — Artikelen 1 en 8 — Begrip ‚technisch voorschrift’ — Verplichting tot mededeling van ontwerpen voor technische voorschriften — Nationale wettelijke regeling die aardoliemaatschappijen die benzine en/of dieselbrandstof in de handel brengen, verplichting oplegt om in zelfde kalenderjaar eveneens bepaalde hoeveelheid biobrandstoffen in de handel te brengen”

In zaak C-26/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) bij arrest van 22 december 2010, ingekomen bij het Hof op 17 januari 2011, in de procedure

Belgische Petroleum Unie VZW,

Continental Tanking Company NV,

Belgische Olie Maatschappij NV,

Octa NV,

Van Der Sluijs Group Belgium NV,

Belgomazout Liège NV,

Martens Energie NV,

Transcor Oil Services NV,

Mabanaft BV,

Belgomine NV,

Van Raak Distributie NV,

Bouts NV,

Gabriels & Co NV,

Joassin René NV,

Orion Trading Group NV,

Petrus NV,

Argosoil Belgium BVBA

tegen

Belgische Staat,

in tegenwoordigheid van:

Belgian Bioethanol Association VZW,

Belgian Biodiesel Board VZW,

wijst HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), waarnemend voor de president van de Derde kamer, K. Lenaerts, G. Arestis, J. Malenovský en T. von Danwitz, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 juni 2012,

gelet op de opmerkingen van:

Belgische Petroleum Unie VZW, Continental Tanking Company NV, Belgische Olie Maatschappij NV, Octa NV, Van Der Sluijs Group Belgium NV, Belgomazout Liège NV, Martens Energie NV, Transcor Oil Services NV, Mabanaft BV, Belgomine NV, Van Raak Distributie NV, Bouts NV, Gabriels & Co NV, Joassin René NV, Orion Trading Group NV, Petrus NV en Argosoil Belgium BVBA, vertegenwoordigd door P. Mallien en M. Deketelaere, advocaten,

de Belgische Staat, vertegenwoordigd door J.-F. De Bock, advocaat,

Belgian Bioethanol Association VZW en Belgian Biodiesel Board VZW, vertegenwoordigd door P. De Bandt, advocaat,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet als gemachtigde, bijgestaan door J.-F. De Bock, advocaat,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. Wissels en B. Koopman als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Alcover San Pedro, K. Herrmann en E. Manhaeve als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 juli 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van richtlijn 93/12/EEG van de Raad (PB L 350, blz. 58), zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 (PB L 140, blz. 88; hierna: „richtlijn 98/70”), van artikel 4, lid 3, VEU, van de artikelen 26, lid 2, VWEU, 28 VWEU en 34 VWEU tot en met 36 VWEU, alsook van artikel 8 van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij (PB L 204, blz. 37), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998 (PB L 217, blz. 18; hierna: „richtlijn 98/34”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Belgische Petroleum Unie VZW, Continental Tanking Company NV, Belgische Olie Maatschappij NV, Octa NV, Van Der Sluijs Group Belgium NV, Belgomazout Liège NV, Martens Energie NV, Transcor Oil Services NV, Mabanaft BV, Belgomine NV, Van Raak Distributie NV, Bouts NV, Gabriels & Co NV, Joassin René NV, Orion Trading Group NV, Petrus NV en Argosoil Belgium BVBA (hierna samen: „BPU e.a.”), en de Belgische Staat betreffende de Wet van 22 juli 2009 houdende verplichting tot bijmenging van biobrandstof in de tot verbruik uitgeslagen fossiele motorbrandstoffen (Belgisch Staatsblad, 3 augustus 2009, blz. 51920; hierna: „wet op de verplichte bijmenging”).

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Richtlijn 98/34

3

Artikel 1 van richtlijn 98/34 luidt:

„In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1)

‚product’: alle producten die industrieel worden vervaardigd, en alle landbouwproducten, met inbegrip van visproducten;

[...]

3)

‚technische specificatie’: een specificatie die voorkomt in een document ter omschrijving van de vereiste kenmerken van een product, zoals kwaliteitsniveau, prestaties, veiligheid of afmetingen, met inbegrip van de voor het product geldende voorschriften inzake verkoopbenaming, terminologie, symbolen, beproeving en beproevingsmethoden, verpakking, het merken of etiketteren, en de overeenstemmingsbeoordelingsprocedures.

[...]

4)

‚andere eis’: een eis die, zonder een technische specificatie te zijn, ter bescherming van met name de consument of het milieu wordt opgelegd en betrekking heeft op de levenscyclus van het product nadat dit in de handel is gebracht, zoals voorwaarden voor gebruik, recycling, hergebruik of verwijdering van het product, wanneer deze voorwaarden op significante wijze de samenstelling, de aard of de verhandeling van het product kunnen beïnvloeden;

[...]

11)

‚technisch voorschrift’: een technische specificatie of andere eis of een regel betreffende diensten, met inbegrip van de erop toepasselijke bestuursrechtelijke bepalingen die de jure of de facto moeten worden nageleefd voor de verhandeling, de dienstverrichting, de vestiging van een verrichter van diensten of het gebruik in een lidstaat of in een groot deel van een lidstaat, alsmede de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, behoudens die bedoeld in artikel 10, van de lidstaten waarbij de vervaardiging, de invoer, de verhandeling of het gebruik van een product dan wel de verrichting of het gebruik van een dienst of de vestiging als dienstverlener wordt verboden.

[...]

[...]”

4

Artikel 8, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn preciseert:

„Onverminderd artikel 10 delen de lidstaten de Commissie onverwijld ieder ontwerp voor een technisch voorschrift mee, tenzij het een integrale omzetting van een internationale of Europese norm betreft, in welk geval louter met een mededeling van de betrokken norm kan worden volstaan; zij geven de Commissie tevens kennis van de redenen waarom de vaststelling van dit technisch voorschrift nodig is, tenzij die redenen reeds uit het ontwerp zelf blijken.”

5

Artikel 10, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De artikelen 8 en 9 zijn niet van toepassing op de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten of op de vrijwillige overeenkomsten waarbij de lidstaten:

zich voegen naar dwingende communautaire besluiten die de aanneming van technische voorschriften of regels betreffende diensten tot gevolg hebben;

[...]

zich beperken tot wijziging van een technisch voorschrift in de zin van artikel 1, punt 11, overeenkomstig een verzoek van de Commissie, teneinde een belemmering voor het handelsverkeer of, wat betreft regels betreffende diensten, voor het vrije verkeer van diensten of de vrijheid van vestiging van dienstverleners op te heffen.”

Richtlijn 98/70

6

Artikel 3 van richtlijn 98/70, met als opschrift „Benzine”, bepaalt in de leden 1 tot en met 3 ervan:

„1.   De lidstaten verbieden uiterlijk per 1 januari 2000 het op hun grondgebied in de handel brengen van gelode benzine.

2.   De lidstaten zien erop toe dat op hun grondgebied slechts benzine in de handel kan worden gebracht die beantwoordt aan de milieutechnische specificaties van bijlage I.

Voor de perifere gebieden kunnen de lidstaten evenwel specifieke maatregelen treffen om benzine met een maximumzwavelgehalte van 10 mg/kg in de handel te brengen. De lidstaten die van deze mogelijkheid gebruikmaken, stellen de Commissie hiervan in kennis.

3.   Tot 2013 schrijven de lidstaten voor dat de leveranciers ervoor moeten zorgen dat benzine met een maximumzuurstofgehalte van 2,7 % en een maximumethanolgehalte van 5 % in de handel wordt gebracht. Indien zij dit noodzakelijk achten, kunnen zij deze maatregel verlengen. Zij zorgen ervoor dat de consument naar behoren wordt voorgelicht over het biobrandstofgehalte van benzine en in het bijzonder over de wijze waarop de diverse benzinemengsels moeten worden gebruikt.”

7

Bijlage I bij richtlijn 98/70, met als opschrift „Milieutechnische specificaties voor in de handel verkrijgbare brandstoffen voor voertuigen met elektrische ontstekingsmotoren”, stelt de maximale ethanolgrenswaarde voor benzine vast op 10 vol %.

8

Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift „Dieselbrandstof”, bepaalt in lid 1 ervan:

„De lidstaten zorgen ervoor dat op hun grondgebied slechts dieselbrandstof in de handel kan worden gebracht die voldoet aan de milieutechnische specificaties van bijlage II.

Met inachtneming van de vereisten van bijlage II mogen de lidstaten toestaan dat diesel met een methylvetzuurgehalte (FAME) van meer dan 7 % in de handel wordt gebracht.

De lidstaten zorgen ervoor dat de consument naar behoren wordt voorgelicht over het biobrandstofgehalte van dieselbrandstof, in het bijzonder FAME.”

9

Bijlage II bij die richtlijn, met als opschrift „Milieutechnische specificaties voor in de handel verkrijgbare brandstoffen voor voertuigen met compressieontstekingsmotoren”, stelt het maximale FAME-gehalte van diesel vast op 7 vol %.

10

Artikel 5 van deze richtlijn, met als opschrift „Vrij verkeer”, bepaalt:

„De lidstaten mogen het in de handel brengen van brandstoffen die met de voorschriften van deze richtlijn in overeenstemming zijn niet verbieden, beperken of beletten.”

Richtlijn 2003/30/EG

11

In de punten 19 en 21 van de considerans van richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer (PB L 123, blz. 42), staat te lezen:

„(19)

In zijn resolutie van 18 juni 1998 [PB C 210, blz. 215] heeft het Europees Parlement erop aangedrongen het marktaandeel van biobrandstoffen binnen vijf jaar tot 2 % te verhogen door middel van een pakket maatregelen dat onder andere voorziet in belastingvrijstelling, financiële steun voor de verwerkende industrie en de vaststelling van een verplicht percentage biobrandstoffen voor de oliemaatschappijen.

[...]

(21)

Nationale beleidsinitiatieven ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen mogen er niet toe leiden dat het vrije verkeer van brandstoffen die aan de in de communautaire wetgeving vastgestelde geharmoniseerde milieuspecificaties voldoen, wordt belemmerd.”

12

Deze richtlijn heeft volgens artikel 1 ervan tot doel, in elke lidstaat het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen als vervanging van dieselolie of benzine in het vervoer te bevorderen, teneinde bij te dragen tot doelstellingen op het gebied van klimaatverandering, milieuvriendelijke voorzieningszekerheid en bevordering van hernieuwbare energiebronnen.

13

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt als volgt:

„a)

De lidstaten dragen er zorg voor dat een minimaal aandeel van biobrandstoffen en andere hernieuwbare brandstoffen op hun markten aangeboden wordt, en stellen daarvoor nationale indicatieve streefcijfers vast.

b)

i)

De referentiewaarde voor deze streefcijfers bedraagt 2 %, berekend op basis van de energie-inhoud van de totale hoeveelheid benzine en dieselolie die op 31 december 2005 voor vervoersdoeleinden op hun markten aangeboden wordt.

ii)

De referentiewaarde voor deze streefcijfers bedraagt 5,75 %, berekend op basis van de energie-inhoud van de totale hoeveelheid benzine en dieselolie die op 31 december 2010 voor vervoersdoeleinden op hun markten aangeboden wordt.”

Richtlijn 2009/28/EG

14

In punt 9 van de considerans van richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30/EG (PB L 140, blz. 16), heet het:

„De Europese Raad van maart 2007 bevestigde nogmaals dat de Gemeenschap zich ertoe verbindt om energie uit hernieuwbare bronnen ook na 2010 in de hele Europese Unie te ontwikkelen. De Raad onderschreef een bindend streefcijfer van 20 % voor het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in het totale energiegebruik in de Gemeenschap tegen 2020, en een bindend minimumstreefcijfer van 10 % dat alle lidstaten moeten halen voor het aandeel biobrandstoffen in het totale gebruik van benzine en diesel voor het vervoer, uiterlijk in 2020; de invoering van dit streefcijfer van 10 % dient op een kostenefficiënte manier te geschieden. De Raad verklaarde dat het bindende karakter van het streefcijfer voor biobrandstoffen opportuun is, mits de productie duurzaam is, biobrandstoffen van de tweede generatie commercieel beschikbaar worden en [richtlijn 98/70] dienovereenkomstig wordt gewijzigd zodat er passende niveaus voor het mengen mogelijk worden. [...]”

15

Artikel 1 van richtlijn 2009/28 luidt:

„In deze richtlijn wordt een gemeenschappelijk kader vastgesteld voor het bevorderen van energie uit hernieuwbare bronnen. Voorts worden bindende nationale streefcijfers vastgesteld voor het totale aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het bruto-eindverbruik van energie en voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het vervoer. [...]”

16

Artikel 3, lid 4, eerste alinea, van deze richtlijn bepaalt:

„Elke lidstaat ziet erop toe dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020 minstens 10 % bedraagt van het eindverbruik van energie in het vervoer in die lidstaat.”

17

Artikel 26, leden 2 en 3, van die richtlijn preciseert:

„2.   In richtlijn 2003/30/EG worden artikel 2, artikel 3, leden 2, 3 en 5, en de artikelen 5 en 6 geschrapt met ingang van 1 april 2010.

3.   De richtlijnen 2001/77/EG en 2003/30/EG worden ingetrokken met ingang van 1 januari 2012.”

Belgisch recht

18

Artikel 4, lid 1, van de wet op de verplichte bijmenging bepaalt:

„Elke geregistreerde aardoliemaatschappij die benzineproducten en/of dieselproducten uitslaat tot verbruik, is verplicht in hetzelfde kalenderjaar eveneens een hoeveelheid duurzame biobrandstoffen in verbruik te stellen, als volgt:

FAME ten belope van minstens 4 [% v/v] van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid dieselproducten;

bio-ethanol, zuiver of in de vorm van bio-ETBE, ten belope van minstens 4 [% v/v] van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid benzineproducten.”

19

Artikel 5 van de wet op de verplichte bijmenging luidt:

„De uitslag tot verbruik van duurzame biobrandstoffen zoals bedoeld in artikel 4 gebeurt door vermenging met de tot verbruik uit te slagen benzineproducten en/of dieselproducten, met naleving van de productnormen NBN EN 590 voor dieselproducten en NBN EN 228 voor benzineproducten.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

Bij verzoekschrift, bij de verwijzende rechter ingediend op 15 oktober 2009, hebben BPU e.a. beroep tot vernietiging van de wet op de verplichte bijmenging ingesteld.

21

In die context heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:

„1)

Dienen de artikelen 3, 4 en 5 van richtlijn [98/70] alsook, in voorkomend geval, artikel 4, lid 3, [VEU] en de artikelen 26, lid 2, [VWEU], 28 [VWEU] en 34 [VWEU] tot 36 [VWEU] in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij zich verzetten tegen een wetsbepaling op grond waarvan elke geregistreerde aardoliemaatschappij die benzineproducten en/of dieselproducten uitslaat tot verbruik, verplicht is in het hetzelfde kalenderjaar eveneens een hoeveelheid duurzame biobrandstoffen in verbruik te stellen, namelijk bio-ethanol, zuiver of in de vorm van bio-ETBE, ten belope van minstens 4 [% v/v] van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid benzineproducten, en FAME ten belope van minstens 4 [% v/v] van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid dieselproducten?

2)

Dient, indien de eerste prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, artikel 8 van richtlijn [98/34] in die zin te worden geïnterpreteerd dat het, niettegenstaande artikel 10, lid 1, eerste streepje, van dezelfde richtlijn, de verplichting oplegt dat de Commissie in kennis wordt gesteld van een ontwerpnorm op grond waarvan elke geregistreerde aardoliemaatschappij die benzineproducten en/of dieselproducten uitslaat tot verbruik, verplicht is in hetzelfde kalenderjaar eveneens een hoeveelheid duurzame biobrandstoffen in verbruik te stellen, namelijk bio-ethanol, zuiver of in de vorm van bio-ETBE, ten belope van minstens 4 [% v/v] van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid benzineproducten, en FAME ten belope van minstens 4 [% v/v] van de tot verbruik uitgeslagen hoeveelheid dieselproducten?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

22

Belgian Bioethanol Association VZW en Belgian Biodiesel Board VZW stellen dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is, aangezien BPU e.a. in het kader van de procedure voor de verwijzende rechter niet hebben aangevoerd dat sprake was van schending van de richtlijnen 98/34 en 98/70, zodat de door deze rechter gevraagde uitlegging van het recht van de Unie kennelijk geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding.

23

Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat het feit dat partijen in het hoofdgeding voor de verwijzende rechter geen vraag van Unierecht hebben opgeworpen, zich er niet tegen verzet dat de verwijzende rechter zich tot het Hof wendt. Waar artikel 267, tweede en derde alinea, VWEU voorziet in een prejudiciële verwijzing naar het Hof „indien een vraag wordt opgeworpen voor een rechterlijke instantie van een der lidstaten”, wil het deze verwijzing niet beperken tot de gevallen waarin een van de partijen in het hoofdgeding het initiatief heeft genomen om een vraag betreffende de uitlegging of de geldigheid van het recht van de Unie op te werpen, doch heeft het ook betrekking op gevallen waarin een dergelijke vraag wordt opgeworpen door de rechterlijke instantie zelf, die een beslissing van het Hof op dit punt „noodzakelijk acht voor het wijzen van haar vonnis” (arresten van 16 juni 1981, Salonia, 126/80, Jurispr. blz. 1563, punt 7, en 8 maart 2012, Huet, C-251/11, punt 23).

24

Voorts is het volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arresten van 18 december 2007, Laval un Partneri, C-341/05, Jurispr. blz. I-11767, punt 45, en 18 maart 2010, Alassini e.a., C-317/08-C-320/08, Jurispr. blz. I-2213, punt 25).

25

Aangezien richtlijn 98/70 milieutechnische specificaties vaststelt voor de samenstelling van benzine en dieselbrandstof – van welke producten deze richtlijn het vrije verkeer in de Europese Unie beoogt te verzekeren – en de verwijzende rechter van mening is dat indien de Belgische wettelijke regeling deze bepalingen schendt, dit in strijd is met de vrijheid van handel en industrie alsook met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod, kan bovendien niet worden gesteld dat de uitlegging van het recht van de Unie waarom deze rechter verzoekt, kennelijk geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding.

26

In die omstandigheden is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

27

Vooraf zij eraan herinnerd dat wanneer op het niveau van de Unie een geharmoniseerde regeling voor een bepaalde materie is getroffen, alle daarop betrekking hebbende nationale regelingen moeten worden getoetst aan de bepalingen van de harmonisatiemaatregel (zie arresten van 12 oktober 1993, Vanacker en Lesage, C-37/92, Jurispr. blz. I-4947, punt 9; 13 december 2001, DaimlerChrysler, C-324/99, Jurispr. blz. I-9897, punt 32, en 30 april 2009, Lidl Magyarország, C-132/08, Jurispr. blz. I-3841, punten 42 en 46).

28

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of de artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn 98/70 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling, zoals die in het hoofdgeding, die aardoliemaatschappijen die benzine en/of dieselbrandstof in de handel brengen, de verplichting oplegt om in de loop van hetzelfde kalenderjaar eveneens een bepaalde hoeveelheid biobrandstoffen op de markt te brengen, berekend in percentages van de totale hoeveelheid van deze producten die zij jaarlijks verhandelen.

29

Artikel 3, lid 2, van de richtlijn 98/70, gelezen in samenhang met bijlage I bij deze richtlijn, stelt de maximale ethanolgrenswaarde voor benzine vast op 10 vol %.

30

Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met bijlage II bij die richtlijn, stelt het maximale FAME-gehalte van diesel vast op 7 vol %, onder voorbehoud van de machtiging waarin ditzelfde lid 1, tweede alinea, voorziet.

31

Door de aardoliemaatschappijen de verplichting op te leggen om een minimale hoeveelheid bio-ethanol en FAME te verkopen, te weten 4 % v/v van de respectievelijke hoeveelheden benzine en dieselbrandstof die zij op de markt brengen, voorziet de wet op de verplichte bijmenging dus in lagere verplichte minimumpercentages biobrandstoffen dan de maximale grenswaarden die bij de artikelen 3 en 4 van richtlijn 98/70 zijn vastgesteld.

32

Hieruit volgt dat deze percentages in overeenstemming zijn met de artikelen 3 en 4 en dat deze bepalingen zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding.

33

Opgemerkt zij evenwel dat richtlijn 98/70 niet in minimale biobrandstofgehaltes van benzine en diesel voorziet en dat artikel 5 van deze richtlijn bepaalt dat het in de handel brengen van brandstoffen die met de voorschriften van deze richtlijn overeenstemmen, niet mag worden verboden, beperkt of belet.

34

De wet op de verplichte bijmenging voorziet in verplichte minimumpercentages biobrandstoffen, die volgens artikel 5 van deze wet op de markt moeten worden gebracht door deze te vermengen met de benzine en de dieselbrandstof.

35

De bij de wet op de verplichte bijmenging vastgestelde verplichte minimumpercentages biobrandstoffen gelden dus niet voor elke liter brandstof die in de handel wordt gebracht, maar voor de totale hoeveelheid brandstoffen die jaarlijks wordt verkocht.

36

Een dergelijk quotum kan, zoals de advocaat-generaal in de punten 48 tot en met 52 van haar conclusie heeft aangegeven, het in de handel brengen van brandstoffen conform de vereisten van richtlijn 98/70 mogelijkerwijs beperken.

37

De bepalingen van richtlijn 98/70, inzonderheid artikel 5 ervan, kunnen echter niet los worden uitgelegd van de bepalingen van de richtlijnen 2003/30 en 2009/28 die van kracht waren op het tijdstip van de feiten van het hoofdgeding en op de datum waarop het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingediend.

38

Dat de richtlijnen 2009/28 en 2009/30 – waarbij laatstgenoemde richtlijn richtlijn 98/70 wijzigde – op dezelfde datum zijn vastgesteld en in werking zijn getreden en – samen met richtlijn 2003/30 – deel uitmaken van een geheel van maatregelen ter bevordering van de productie en het gebruik van hernieuwbare energiebronnen, wijst erop dat de wetgever van de Unie de nodige coherentie tussen deze richtlijnen heeft willen verzekeren.

39

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat richtlijn 2003/30, die volgens artikel 1 ervan tot doel had in elke lidstaat het gebruik van biobrandstoffen als vervanging van dieselolie of benzine in het vervoer te bevorderen, niet vastlegde welke middelen de lidstaten moesten aanwenden om de nationale indicatieve streefcijfers van artikel 3, lid 1, van deze richtlijn te halen, maar hun in dit verband de vrije keuze liet met betrekking tot de vast te stellen maatregelen (zie arrest van 10 september 2009, Plantanol, C-201/08, Jurispr. blz. I-8343, punt 35).

40

Aldus blijkt uit punt 19 van de considerans van deze richtlijn dat de lidstaten over verschillende middelen beschikten om de in de richtlijn genoemde streefcijfers te halen, zoals met name een belastingvrijstelling, financiële steun voor de verwerkende industrie of de vaststelling van een verplicht percentage biobrandstoffen voor de aardoliemaatschappijen (zie arrest Plantanol, reeds aangehaald, punt 36).

41

Hieruit volgt dat artikel 5 van richtlijn 98/70, gelezen in samenhang met de bepalingen van richtlijn 2003/30, er niet aan in de weg stond dat een lidstaat van de aardoliemaatschappijen verlangde dat zij een verplicht percentage biobrandstoffen op de markt brachten voor vervoerdoeleinden, teneinde de door deze lidstaat overeenkomstig artikel 3, lid 1, van laatstgenoemde richtlijn vastgestelde nationale indicatieve streefcijfers te bereiken.

42

Deze vaststelling geldt des te meer wanneer bedoeld artikel 5 in samenhang wordt gelezen met de bepalingen van richtlijn 2009/28, die, zoals uit punt 9 van de considerans en uit artikel 1 ervan blijkt, bindende nationale streefcijfers vaststelt voor het aandeel van energie uit hernieuwbare bronnen in het energieverbruik in het vervoer.

43

Voornoemd punt van de considerans verwijst in dit verband naar het door de Europese Raad van maart 2007 bevestigde minimumstreefcijfer van 10 % dat alle lidstaten moeten halen voor het aandeel biobrandstoffen in het totale verbruik van benzine en diesel voor het vervoer, uiterlijk in 2020 en op een kostenefficiënte manier.

44

Deze doelstelling wordt bevestigd door artikel 3, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 2009/28, dat bepaalt dat het aandeel energie uit hernieuwbare bronnen in alle vormen van vervoer in 2020 minstens 10 % moet bedragen van het eindverbruik van energie van elke lidstaat in de vervoersector.

45

Het is in die context dat richtlijn 98/70 is gewijzigd bij richtlijn 2009/30, teneinde, conform de doelstelling die met laatstgenoemde richtlijn en met de richtlijnen 2003/30 en 2009/28 aan de lidstaten is opgelegd, ervoor te zorgen dat met name passende niveaus voor het mengen van biobrandstoffen en fossiele brandstoffen werden vastgesteld, zoals die waarvan sprake in de voorschriften van de artikelen 3, lid 2, en 4, lid 1, van richtlijn 98/70, gelezen in samenhang met respectievelijk de bijlagen I en II bij deze richtlijn.

46

Een nationale wettelijke regeling die de aardoliemaatschappijen verplichte percentages biobrandstoffen oplegt om de bij de richtlijnen 2003/30 en 2009/28 voorgeschreven nationale streefcijfers te bereiken, is bijgevolg niet in strijd met de artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn 98/70, wanneer deze percentages met de bij laatstgenoemde richtlijn vastgestelde maximale grenswaarden overeenstemmen en zij niet voor elke in de handel gebrachte liter brandstof, maar voor de totale hoeveelheid jaarlijks verkochte brandstoffen gelden.

47

In die omstandigheden moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn 98/70 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die, overeenkomstig de bij de richtlijnen 2003/30, 2009/28 en 2009/30 aan de lidstaten opgelegde doelstelling van bevordering van het gebruik van biobrandstoffen in de vervoersector, de aardoliemaatschappijen die benzineproducten en/of dieselproducten in de handel brengen de verplichting oplegt om in hetzelfde kalenderjaar eveneens een bepaalde hoeveelheid biobrandstoffen in de handel te brengen door deze biobrandstoffen te vermengen met die producten, wanneer deze hoeveelheid wordt berekend in percentages van de totale hoeveelheid van de betrokken producten die zij jaarlijks verhandelen en deze percentages met de bij richtlijn 98/70 vastgestelde maximale grenswaarden overeenstemmen.

Tweede vraag

48

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 8 van richtlijn 98/34 aldus dient te worden uitgelegd dat een nationale ontwerpregeling die de aardoliemaatschappijen die benzine en/of dieselbrandstof in de handel brengen, de verplichting oplegt om in hetzelfde kalenderjaar eveneens een bepaalde hoeveelheid biobrandstoffen in de handel te brengen, moet worden aangemeld.

49

Het is vaste rechtspraak dat richtlijn 98/34 door middel van een preventieve controle het vrije verkeer van goederen beoogt te beschermen, dat een van de grondslagen van de Unie vormt, en dat deze controle nuttig is omdat onder deze richtlijn vallende technische voorschriften het handelsverkeer tussen de lidstaten kunnen belemmeren en dergelijke belemmeringen alleen kunnen worden toegestaan indien zij noodzakelijk zijn om te voldoen aan dwingende eisen die verband houden met een doelstelling van algemeen belang (zie arresten van 8 september 2005, Lidl Italia, C-303/04, Jurispr. blz. I-7865, punt 22; 15 april 2010, Sandström, C-433/05, Jurispr. blz. I-2885, punt 42, en 9 juni 2011, Intercommunale Intermosane en Fédération de l’industrie et du gaz, C-361/10, Jurispr. blz. I-5079, punt 10).

50

Aangezien de in artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34 neergelegde aanmeldingsplicht een essentieel middel vormt om deze controle uit te voeren, draagt het tot de doeltreffendheid van deze controle bij indien deze richtlijn aldus wordt uitgelegd, dat miskenning van de aanmeldingsplicht een ernstig proceduregebrek oplevert, dat tot niet-toepasselijkheid van de betrokken technische voorschriften leidt, met als gevolg dat deze niet aan particulieren kunnen worden tegengeworpen (zie de voornoemde arresten Lidl Italia, punt 23, en Sandström, punt 43).

51

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat uit artikel 1, punt 11, van richtlijn 98/34 voortvloeit dat het begrip „technisch voorschrift” drie categorieën omvat, te weten, ten eerste, de „technische specificatie” in de zin van artikel 1, punt 3, van deze richtlijn, ten tweede, de „andere eis” zoals omschreven in artikel 1, punt 4, van deze richtlijn, en ten derde, het in artikel 1, punt 11, van deze richtlijn bedoelde verbod om een product te vervaardigen, in te voeren, te verhandelen of te gebruiken (zie arresten van 21 april 2005, Lindberg, C-267/03, Jurispr. blz. I-3247, punt 54, en 8 november 2007, Schwibbert, C-20/05, Jurispr. blz. I-9447, punt 34, en arrest Intercommunale Intermosane en Fédération de l’industrie et du gaz, reeds aangehaald, punt 11).

52

Gesteld dat de bepalingen van de wet op de verplichte bijmenging onder een van deze drie categorieën vallen, moet vooraf worden nagegaan of, in een situatie zoals die in het hoofdgeding, de verplichte aanmelding waarin artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34 voorziet, van toepassing is.

53

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat artikel 10, lid 1, laatste streepje, van richtlijn 98/34 bepaalt dat artikel 8 van deze richtlijn niet van toepassing is op de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten waarbij deze lidstaten zich overeenkomstig een verzoek van de Commissie beperken tot het wijzigen van een technisch voorschrift in de zin van artikel 1, punt 11, van die richtlijn, teneinde een belemmering voor het handelsverkeer op te heffen.

54

Wat het hoofdgeding betreft, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat het Koninkrijk België overeenkomstig artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34, in 2007 een ontwerpregeling aan de Commissie heeft meegedeeld waarbij een verplichting om biobrandstoffen op de markt te brengen werd ingevoerd, en dat de Commissie krachtens respectievelijk de artikelen 9, lid 2, en 8, lid 2, van deze richtlijn een omstandig advies en opmerkingen over dit ontwerp heeft uitgebracht betreffende de door dit ontwerp opgelegde minimumpercentages biobrandstoffen en de toepassingsvoorwaarden daarvan.

55

Uit het dossier blijkt eveneens dat het Koninkrijk België na dit omstandig advies en deze opmerkingen in 2009 een voorontwerp van de wet op de verplichte bijmenging heeft aangemeld waarvan de bepalingen die de verplicht opgelegde minimumpercentages biobrandstoffen en de toepassingsvoorwaarden van deze percentages betroffen, waren gewijzigd teneinde rekening te houden met dat advies en die opmerkingen.

56

Hieruit volgt dat het Koninkrijk België in die omstandigheden louter de bepalingen van een ontwerpregeling heeft gewijzigd, overeenkomstig een verzoek van de Commissie en teneinde een belemmering voor het handelsverkeer op te heffen, zodat de verplichte aanmelding waarin artikel 8, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 98/34 voorziet, overeenkomstig artikel 10, lid 1, laatste streepje, van deze richtlijn niet geldt voor het ontwerp van wet betreffende de verplichte bijmenging.

57

In die omstandigheden moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 8 van richtlijn 98/34, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 1, laatste streepje, van deze richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat geen aanmelding vereist is van een nationale ontwerpregeling die de aardoliemaatschappijen die benzine en/of dieselbrandstof in de handel brengen, de verplichting oplegt om in hetzelfde kalenderjaar eveneens bepaalde percentages biobrandstoffen in de handel te brengen, wanneer dit ontwerp, na aanmelding overeenkomstig bedoeld artikel 8, lid 1, eerste alinea, is gewijzigd teneinde rekening te houden met de opmerkingen van de Commissie over dit ontwerp en het aldus gewijzigde ontwerp vervolgens aan haar is meegedeeld.

Kosten

58

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De artikelen 3 tot en met 5 van richtlijn 98/70/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1998 betreffende de kwaliteit van benzine en van dieselbrandstof en tot wijziging van richtlijn 93/12/EEG van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, die, overeenkomstig de doelstelling van bevordering van het gebruik van biobrandstoffen in de vervoersector die aan de lidstaten is opgelegd bij richtlijn 2003/30/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 mei 2003 ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer, bij richtlijn 2009/28/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen en houdende wijziging en intrekking van richtlijn 2001/77/EG en richtlijn 2003/30, en bij richtlijn 2009/30, de aardoliemaatschappijen die benzineproducten en/of dieselproducten in de handel brengen de verplichting oplegt om in hetzelfde kalenderjaar eveneens een bepaalde hoeveelheid biobrandstoffen in de handel te brengen door deze biobrandstoffen te vermengen met die producten, wanneer deze hoeveelheid wordt berekend in percentages van de totale hoeveelheid van de betrokken producten die zij jaarlijks verhandelen en deze percentages overeenstemmen met de maximale grenswaarden die zijn vastgesteld bij richtlijn 98/70, zoals gewijzigd bij richtlijn 2009/30.

 

2)

Artikel 8 van richtlijn 98/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 1998 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 juli 1998, gelezen in samenhang met artikel 10, lid 1, laatste streepje, van voornoemde richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat geen aanmelding vereist is van een nationale ontwerpregeling die de aardoliemaatschappijen die benzine en/of dieselbrandstof in de handel brengen, de verplichting oplegt om in hetzelfde kalenderjaar eveneens bepaalde percentages biobrandstoffen in de handel te brengen, wanneer dit ontwerp, na aanmelding overeenkomstig bedoeld artikel 8, lid 1, eerste alinea, is gewijzigd teneinde rekening te houden met de opmerkingen van de Europese Commissie over dit ontwerp en het aldus gewijzigde ontwerp vervolgens aan haar is meegedeeld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.