28.10.2020   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 363/107


P8_TA(2018)0476

De rol van de Duitse dienst voor jeugdzorg (Jugendamt) in grensoverschrijdende familiegeschillen

Resolutie van het Europees Parlement van 29 november 2018 over de rol van het Duitse bureau voor jeugdzorg (Jugendamt) in grensoverschrijdende familiegeschillen (2018/2856(RSP))

(2020/C 363/16)

Het Europees Parlement,

gezien artikel 227 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),

gezien artikel 81, lid 3, van het VWEU,

gezien artikel 3, lid 3, van het Verdrag betreffende de Europese Unie,

gezien het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en met name artikel 24,

gezien de artikelen 8 en 20 van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind, waarin regeringen gewezen worden op hun verplichting de identiteit van een kind te beschermen, met inbegrip van de familiebetrekkingen,

gelet op het Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen van 1963, met name artikel 37, onder b,

gezien het gezien het Verdrag van 29 mei 1993 inzake de bescherming van kinderen en de samenwerking op het gebied van interlandelijke adoptie,

gezien Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1347/2000 (Brussel II bis) (1), en met name de artikelen 8, 10, 15, 16, 21, 41, 55 en 57,

gezien Verordening (EG) nr. 1393/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 13 november 2007 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (“de betekening en de kennisgeving van stukken”), en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad (2),

gezien de mededeling van de Commissie van 15 februari 2011 over een EU-agenda voor de rechten van het kind (COM(2011)0060),

gezien de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ-EU), met name zijn arrest van 22 december 2010 in zaak C-497/10 PPU, Mercredi/Chaffe (3), en van 2 april 2009 in zaak C-523/07, rechtsgeding aangespannen door A (4),

gezien de door het Bureau voor de grondrechten van de Europese Unie in kaart gebrachte kinderbeschermingsstelsels,

gezien het zeer grote aantal verzoekschriften dat is ontvangen over de rol van het Duitse bureau voor jeugdzorg (Jugendamt) in grensoverschrijdende familiegeschillen,

gezien de aanbevelingen in het verslag van het informatiebezoek aan Duitsland (23-24 november 2011) in verband met het onderzoek van verzoekschriften over de rol van het Duitse bureau voor jeugdzorg (Jugendamt),

gezien zijn resolutie van 28 april 2016 over het veiligstellen van de belangen van het kind in de gehele EU op basis van verzoekschriften die gericht zijn aan het Europees Parlement (5),

gezien de aanbevelingen van de Werkgroep over kwesties in verband met kinderwelzijn van de Commissie verzoekschriften van 3 mei 2017,

gezien artikel 123, lid 2, van zijn Reglement,

A.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften van het Parlement al meer dan tien jaar lang verzoekschriften ontvangt waarin een zeer groot aantal niet-Duitse ouders klaagt over systematische discriminatie en willekeurige maatregelen door het Duitse bureau voor jeugdzorg (Jugendamt) in familiegeschillen met grensoverschrijdende gevolgen waarbij kinderen betrokken zijn, waaronder kwesties in verband met ouderlijke macht en voogdij;

B.

overwegende dat de Commissie verzoekschriften zich voornamelijk baseert op het subjectieve verslag van de indiener en gewoonlijk geen toegang heeft tot rechterlijke beslissingen, die een volledige en objectieve beschrijving van de situatie geven, met getuigenissen zowel van de ouders als van de kinderen en van getuigen;

C.

overwegende dat het Jugendamt een belangrijke rol speelt in het Duitse familierechtstelsel, daar het een van de partijen is bij alle familiegeschillen waarbij kinderen betrokken zijn;

D.

overwegende dat het Jugendamt in familiegeschillen waarbij kinderen betrokken zijn, een aanbeveling aan de rechter doet die in de praktijk van bindende aard is, en dat het voorlopige maatregelen kan treffen, zoals “Beistandschaft” (rechtsbijstand), waartegen geen beroep kan worden aangetekend;

E.

overwegende dat het Jugendamt verantwoordelijk is voor de uitvoering van de beslissingen die de Duitse rechter heeft genomen; overwegende dat de ruime interpretatie van deze beslissingen door het Jugendamt volgens indieners vaak schadelijk is gebleken wat de doeltreffende bescherming van de rechten van niet-Duitse ouders betreft;

F.

overwegende dat het niet erkennen of ten uitvoer leggen door de bevoegde Duitse autoriteiten van beslissingen en uitspraken van gerechtelijke autoriteiten van andere EU-lidstaten in familiegeschillen met grensoverschrijdende gevolgen waarbij kinderen betrokken zijn, een inbreuk kan betekenen op het beginsel van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen tussen lidstaten, waardoor de doeltreffende bescherming van de belangen van het kind in gevaar komt;

G.

overwegende dat indieners klagen over het feit dat de bescherming van de belangen van het kind in familiegeschillen met grensoverschrijdende gevolgen door de bevoegde Duitse autoriteiten systematisch zo wordt geïnterpreteerd dat kinderen hoe dan ook op Duits grondgebied moeten blijven, ook in gevallen waarin sprake is van mishandeling van en huiselijk geweld tegen de niet-Duitse ouder;

H.

overwegende dat niet-Duitse ouders in hun verzoekschriften klagen over het feit dat zij onvoldoende of geen advies en rechtsbijstand van de nationale autoriteiten van hun land van herkomst hebben gekregen in gevallen waarin de Duitse autoriteiten, waaronder het Jugendamt, bij familiegeschillen waarbij kinderen zijn betrokken, juridische en administratieve procedures tegen hen aanspanden die discriminerend of ongunstig zouden zijn;

I.

overwegende dat volgens de informatie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, bij het Hof 17 zaken door niet-Duitse indieners van verzoekschriften tegen Duitsland aanhangig zijn gemaakt over ouderlijke verantwoordelijkheid of voogdij bij grensoverschrijdende familiegeschillen, die alle niet-ontvankelijk zijn verklaard;

J.

overwegende dat alle EU-instellingen en lidstaten de bescherming van de rechten van het kind zoals verankerd in het Handvest van de grondrechten volledig moeten waarborgen; overwegende dat de belangen van het kind, die in de eerste plaats en het best binnen het eigen gezin zijn gediend, een fundamenteel beginsel vormen dat bij alle beslissingen in verband met jeugdzorg op alle niveaus in acht moet worden genomen;

K.

overwegende dat de toegenomen mobiliteit binnen de EU geleid heeft tot een groeiend aantal grensoverschrijdende geschillen over ouderlijke macht en voogdij over kinderen; overwegende dat de Commissie zich meer moet inspannen voor een consequente en concrete toepassing in alle lidstaten, met inbegrip van Duitsland, van de beginselen die zijn neergelegd in het VN-Verdrag over de rechten van het kind, dat door alle EU-lidstaten is geratificeerd;

L.

overwegende dat het toepassingsgebied en de doelstellingen van de Brussel II bis-verordening zijn gebaseerd op het beginsel van niet-discriminatie op grond van nationaliteit tussen burgers van de Unie en op het beginsel van wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars rechtsstelsels;

M.

overwegende dat de bepalingen van de Brussel II bis-verordening op geen enkele manier ruimte mogen bieden voor misbruik van de onderliggende doelstellingen ervan, namelijk wederzijdse eerbiediging en erkenning, voorkoming van discriminatie op grond van nationaliteit en — in de allereerste plaats — werkelijke bescherming van de belangen van het kind op een objectieve manier;

N.

overwegende dat het ontbreken van nauwlettend en uitvoerig toezicht op de niet-discriminerende aard van de procedures en methodes die worden toegepast door de bevoegde Duitse autoriteiten bij familiegeschillen met grensoverschrijdende gevolgen waarbij kinderen betrokken zijn, een desastreuze impact kan hebben op het welzijn van kinderen en kan leiden tot meer schendingen van de rechten van niet-Duitse ouders;

O.

overwegende dat het subsidiariteitsbeginsel van toepassing is in alle kwesties in verband met het materiële familierecht;

P.

overwegende dat het Duitse federale constitutionele hof (Bundesverfassungsgericht) heeft bepaald dat een rechtbank kan verzoeken een kind dat op het moment van de beslissing nog geen drie jaar oud is, te horen; overwegende dat kinderen van deze leeftijd in andere EU-lidstaten te jong worden geacht en niet in staat om te worden geraadpleegd over aangelegenheden waarbij hun ouders betrokken zijn;

Q.

overwegende dat het recht van het kind op een gezinsleven niet in het gedrang mag komen door de uitoefening van een grondrecht, zoals de vrijheid van verkeer en van verblijf;

R.

overwegende dat de jurisprudentie van het HvJ-EU het autonome begrip van de “gewone verblijfplaats” van het kind in de EU-wetgeving heeft ingevoerd, evenals de reeks criteria die door de nationale rechter moet worden toegepast om de gewone verblijfplaats te bepalen;

S.

overwegende dat kinderen uit hoofde van artikel 24 van het Handvest van de grondrechten van de EU, tenzij dit tegen hun belangen indruist, het recht hebben regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met hun beide ouders te onderhouden wanneer hun ouders gebruik maken van hun recht van vrij verkeer;

1.

merkt met grote bezorgdheid op dat de problemen in verband met het Duitse familierechtstelsel, met inbegrip van de controversiële rol van het Jugendamt, die in verzoekschriften van niet-Duitse ouders aan de kaak worden gesteld, nog steeds niet zijn opgelost; benadrukt dat de Commissie verzoekschriften voortdurend verzoekschriften van niet-Duitse ouders ontvangt waarin melding wordt gedaan van ernstige discriminatie als gevolg van de procedures en methodes die de bevoegde Duitse autoriteiten toepassen in grensoverschrijdende familiegeschillen waarbij kinderen betrokken zijn;

2.

neemt met bezorgdheid kennis van alle gevallen waar discriminatie zou hebben plaatsgehad van niet-Duitse ouders door het Jugendamt;

3.

wijst erop dat de Commissie verzoekschriften zich sinds jaar en dag buigt over verzoekschriften betreffende de rol van het Jugendamt; neemt nota van de antwoorden van het bevoegde Duitse ministerie over de werking van het Duitse familierechtstelsel, maar benadrukt dat de Commissie verzoekschriften voortdurend verzoekschriften ontvangt over veronderstelde discriminatie van de niet-Duitse ouder;

4.

onderstreept dat de nationale autoriteiten ingevolge de Brussel II bis-verordening verplicht zijn tot erkenning en uitvoering van rechterlijke beslissingen die in een andere lidstaat worden genomen in zaken waarbij kinderen betrokken zijn; maakt er zich zorgen over dat de Duitse autoriteiten in familiegeschillen met grensoverschrijdende gevolgen systematisch zouden kunnen weigeren rechterlijke beslissingen te erkennen die in een andere lidstaat zijn genomen met betrekking tot zaken waarin kinderen van nog geen drie jaar oud niet zijn gehoord; onderstreept dat dit aspect het beginsel van wederzijds vertrouwen ondermijnt ten aanzien van lidstaten wier rechtsstelsel een andere leeftijdsgrens voor het horen van kinderen kent;

5.

betreurt dat de Commissie al jarenlang geen nauwlettende controles uitvoert van de procedures en methodes die in het Duitse familierechtstelsel, met inbegrip van het Jugendamt, worden toegepast in het kader van familiegeschillen met grensoverschrijdende gevolgen, en aldus tekort schiet waar het gaat om doeltreffende bescherming van de belangen van het kind en alle aanverwante rechten;

6.

herinnert aan het antwoord van de Commissie met betrekking tot de verzoekschriften over de rol van het Jugendamt in grensoverschrijdende familiegeschillen; herhaalt dat de EU geen algemene bevoegdheid heeft om op te treden op het gebied van het familierecht, dat het materiële familierecht de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten blijft en dat de Commissie er geen toezicht op kan houden, dat er in geval van bezorgdheid over de werking van het Jugendamt verhaal moet worden gehaald op nationaal niveau en dat, als ouders van mening zijn dat welke van hun grondrechten ook geschonden zijn, zij een klacht kunnen indienen bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg, zodra de nationale rechtsmiddelen zijn uitgeput;

7.

wijst nadrukkelijk op het belang van de vergaring door de lidstaten van statistieken over de administratieve en juridische procedures betreffende voogdij en buitenlandse ouders, met name over de uitkomst van rechterlijke beslissingen, teneinde een gedetailleerde analyse te kunnen verrichten van de trends in de loop der tijd en benchmarks te kunnen vaststellen;

8.

onderstreept, overeenkomstig de jurisprudentie van het HvJ-EU, het autonome begrip van de “gewone verblijfplaats” van het kind in de EU-wetgeving, evenals de reeks criteria die door de nationale rechter moet worden toegepast om de gewone verblijfplaats te bepalen;

9.

spoort de Commissie aan te waarborgen dat de gewone verblijfplaats van het kind door de Duitse rechter naar behoren is vastgesteld in de gevallen waarnaar in de door de Commissie verzoekschriften ontvangen verzoekschriften wordt verwezen;

10.

bekritiseert met nadruk het ontbreken van statistieken over het aantal gevallen in Duitsland waarin rechterlijke beslissingen niet aansloten bij de aanbevelingen van het Jugendamt en over de uitkomst van familiegeschillen waarbij kinderen van ouders met twee verschillende nationaliteiten betrokken waren, ondanks de jarenlange verzoeken om dergelijke gegevens te verzamelen en beschikbaar te maken voor het publiek;

11.

verzoekt de Commissie ten aanzien van de verzoekschriften in kwestie na te gaan of de Duitse rechters de bepalingen van de Brussel II bis-verordening naar behoren hebben nageleefd bij het vaststellen van hun bevoegdheid en of zij rekening hebben gehouden met uitspraken of beslissingen van rechters uit andere lidstaten;

12.

veroordeelt het feit dat, indien niet-Duitse ouders zich in het geval van omgang onder toezicht niet houden aan de methode van ambtenaren van het Jugendamt dat er in gesprekken met hun kinderen Duits moet worden gesproken, het gesprek onderbroken wordt en het contact tussen de niet-Duitse ouder en het kind wordt verboden; is van mening dat deze methode van de ambtenaren van het Jugendamt een duidelijk geval van discriminatie van niet-Duitse ouders op basis van herkomst en taal vormt;

13.

benadrukt het feit dat het Jugendamt over het algemeen het gebruik van een gemeenschappelijke moedertaal toestaat en dat het, als dit nodig is voor het welzijn en de veiligheid van het kind, bijvoorbeeld in mogelijke ontvoeringszaken, een tolk ter beschikking tracht te stellen om ervoor te zorgen dat de Jugendamt-functionarissen de inhoud van de discussie begrijpen;

14.

is er strikt van overtuigd dat de Duitse autoriteiten in het geval van omgang onder toezicht elke taal van ouders moeten toestaan in gesprekken tussen ouders en hun kinderen; verzoekt om invoering van mechanismen om te waarborgen dat niet-Duitse ouders en hun kinderen in hun onderling gebruikelijke taal kunnen communiceren, daar het gebruik van deze taal een essentiële rol speelt bij het behoud van krachtige emotionele banden tussen ouders en hun kinderen en voor doeltreffende bescherming van het culturele erfgoed en het welzijn van kinderen zorgt;

15.

is van oordeel dat er een consequente en doeltreffende follow-up moet komen van de aanbevelingen van het eindverslag van de Werkgroep over kwesties in verband met kinderwelzijn van de Commissie verzoekschriften van 3 mei 2017, met name van de aanbevelingen die rechtstreeks of indirect verband houden met de rol van het Jugendamt en het Duitse familierechtstelsel;

16.

herinnert Duitsland aan zijn internationale verplichtingen krachtens het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van het kind, met inbegrip van artikel 8; is van mening dat alle bevoegde Duitse autoriteiten aanzienlijke verbeteringen moeten aanbrengen ter bescherming van het recht van kinderen van ouders met twee verschillende nationaliteiten, teneinde hun identiteit, met inbegrip van de familiebetrekkingen, te behouden, zoals erkend door de wet, zonder onwettige ingrepen;

17.

is van mening dat de Commissie in het licht van artikel 81 VWEU een actieve rol kan en moet spelen bij het waarborgen van eerlijke en consequente niet-discriminerende methodes ten aanzien van ouders bij de behandeling van grensoverschrijdende gevallen van voogdij in de hele Unie;

18.

verzoekt de Commissie ervoor te zorgen dat er nauwkeurig op wordt toegezien dat de in het Duitse familierechtstelsel gebruikte procedures en praktijken, ook die van het Jugendamt, in het kader van familiegeschillen met grensoverschrijdende gevolgen, niet discriminerend zijn;

19.

herhaalt dat het subsidiariteitsbeginsel van toepassing is in kwesties in verband met het materiële familierecht;

20.

vraagt de Commissie om meer opleidingscursussen en internationale uitwisselingen van ambtenaren in de sociale diensten te verzorgen, teneinde de kennis te vergroten over de werking van dezelfde diensten in andere lidstaten en optimale werkwijzen uit te wisselen;

21.

benadrukt het belang van nauwe samenwerking en efficiënte communicatie tussen de verschillende nationale en lokale autoriteiten die betrokken zijn bij procedures inzake jeugdzorg, van de sociale diensten tot de rechterlijke en centrale autoriteiten;

22.

wijst op de noodzaak om de justitiële en administratieve samenwerking en grensoverschrijdende dialoog tussen de Duitse autoriteiten en de autoriteiten van andere lidstaten te verbeteren, teneinde te zorgen voor wederzijds vertrouwen betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en uitspraken van autoriteiten van andere lidstaten in grensoverschrijdende familiegeschillen waarbij kinderen betrokken zijn;

23.

herinnert eraan dat niet-Duitse ouders vanaf het begin en in elke fase van procedures met betrekking tot een kind onverwijld voorzien moeten worden van volledige en duidelijke informatie over de procedures en de eventuele consequenties daarvan, in een taal die de ouders in kwestie volledig begrijpen, om te voorkomen dat ouders hun instemming geven zonder ten volle te begrijpen wat de gevolgen van hun toezeggingen zijn; roept de lidstaten op gerichte maatregelen toe te passen ter verbetering van rechtsbijstand, hulp, begeleiding en informatie voor hun onderdanen als deze melding maken van discriminerende of ongunstige juridische en administratieve procedures die door de Duitse autoriteiten tegen hen zijn ingesteld in grensoverschrijdende familiegeschillen waarbij kinderen betrokken zijn;

24.

benadrukt dat er in de genoemde gevallen waarin het niet-Duitse ouders belet werd om tijdens bezoeken met hun kinderen de onderling gebruikelijke taal te spreken, sprake is van discriminatie op grond van taal, en dat dit ook in strijd is met het streven naar stimulering van meertaligheid en diversiteit van culturele achtergronden in de Unie, en haaks staat op de grondrechten van vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst;

25.

verzoekt Duitsland zijn inspanningen op te voeren om ervoor te zorgen dat ouders een gemeenschappelijke moedertaal met hun kinderen mogen gebruiken tijdens begeleid bezoek;

26.

spreekt zijn bezorgdheid uit over door indieners genoemde gevallen waarin door de bevoegde Duitse autoriteiten zeer korte termijnen werden vastgesteld en waarin door de bevoegde Duitse autoriteiten documenten werden toegezonden die niet in de taal van de indiener van het verzoek werden verstrekt; benadrukt het recht van burgers om documenten te weigeren die niet zijn geschreven of vertaald in een voor hen begrijpelijke taal, zoals bepaald is in artikel 8, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1393/2007 over de betekening en de kennisgeving van stukken; verzoekt de Commissie de tenuitvoerlegging van de bepalingen van deze verordening in Duitsland grondig te onderzoeken, teneinde alle eventuele schendingen naar behoren aan te pakken;

27.

verzoekt de Commissie de naleving van taalvereisten in procedures voor de Duitse rechter te verifiëren in de gevallen die in de aan het Europees Parlement toegezonden verzoekschriften worden vermeld;

28.

roept de lidstaten op gerichte maatregelen toe te passen ter verbetering van rechtsbijstand, hulp, begeleiding en informatie voor hun onderdanen in grensoverschrijdende familiegeschillen waarbij kinderen betrokken zijn; wijst er in dit verband op dat de bevoegde Duitse ministeries op federaal niveau het Duitse centrale contactpunt voor grensoverschrijdende familiegeschillen in het leven hebben geroepen om advies en informatie te verstrekken in grensoverschrijdende familiegeschillen die de ouderlijke verantwoordelijkheid betreffen;

29.

herhaalt zijn verzoek aan de Commissie en de lidstaten om de totstandkoming van een platform voor de verlening van bijstand aan onderdanen van derde landen in familieprocedures te cofinancieren en te bevorderen;

30.

herinnert de lidstaten eraan hoe belangrijk het is dat de bepalingen van het Verdrag van Wenen van 1963 stelselmatig worden toegepast en dat ervoor wordt gezorgd dat ambassades en consulaten vanaf het begin geïnformeerd worden over alle jeugdzorgprocedures waarbij hun onderdanen betrokken zijn en dat zij volledige toegang krijgen tot de relevante documenten; benadrukt het belang van betrouwbare consulaire samenwerking op dit terrein en doet voorts de suggestie dat consulaire instanties wordt toegestaan elke fase van die procedures bij te wonen;

31.

herinnert de lidstaten aan de noodzaak om voor kinderen te voorzien in alle noodzakelijke en gerechtvaardigde opvang overeenkomstig de formulering van de artikelen 8 en 20 van het VN-Verdrag inzake de rechten van het kind, en met name voortdurende jeugdzorg mogelijk te maken waarbij rekening wordt gehouden met de etnische, godsdienstige, culturele en taalidentiteit van het kind;

32.

verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de regeringen en parlementen van de lidstaten.

(1)  PB L 338 van 23.12.2003, blz. 1.

(2)  PB L 324 van 10.12.2007, blz. 79.

(3)  Arrest van het Hof van Justitie (eerste kamer) van 22 december 2010, Barbara Mercredi/Richard Chaffe, C-497/10 PPU, ECLI:EU:C:2010:829.

(4)  Arrest van het Hof van Justitie (derde kamer) van 2 april 2009, A, C-523/07, ECLI:EU:C:2009:225.

(5)  PB C 66 van 21.2.2018, blz. 2.