18.5.2010   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 128/116


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over de „Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's — Naar een uitgebreide klimaatveranderingsovereenkomst in Kopenhagen”

(COM(2009) 39 definitief)

(2010/C 128/22)

Rapporteur: de heer McDONOGH

De Commissie heeft op 28 januari 2009 besloten het Europees Economisch en Sociaal Comité overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag te raadplegen over de

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's – Naar een uitgebreide klimaatveranderingsovereenkomst in Kopenhagen

COM(2009) 39 final.

De afdeling Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 2 september 2009 goedgekeurd.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn op 4 en 5 november 2009 gehouden 457e zitting (vergadering van 5 november) onderstaand advies uitgebracht, dat met 168 stemmen vóór en 2 tegen, bij 3 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Conclusies en aanbevelingen

1.1.   Tot grote teleurstelling van het EESC zijn de leiders van de EU-lidstaten het er nog steeds niet over eens hoe de cruciale maatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering moeten worden gefinancierd.

1.2.   Op grond van wetenschappelijke bevindingen raadt het EESC aan om voor de lange termijn (2050) een streefcijfer vast te leggen van ca. 2 ton CO2e per hoofd van de wereldbevolking per jaar, teneinde te voorkomen dat de temperatuur op aarde met meer dan 2 °C stijgt.

1.3.   De EU zou een ambitieuze tussentijdse doelstelling, nl. vermindering van de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen (BKG) in 2020 met 30 % t.o.v. het niveau in 1990, moeten nastreven, vooropgesteld dat andere ontwikkelde landen en economisch meer geavanceerde ontwikkelingslanden vergelijkbare reductie-inspanningen leveren.

1.4.   Voor 2050 zouden de ontwikkelde landen zich ertoe moeten verbinden om de BKG-uitstoot met ten minste 80 % te verminderen t.o.v. 1990.

1.5.   Het EESC onderschrijft de opmerking van de Commissie dat de ontwikkelingslanden als groep (m.u.v. de minst ontwikkelde Afrikaanse landen) de toename van hun emissies tegen 2020 met 15 tot 30 % zouden moeten beperken ten opzichte van het „business as usual”-scenario.

1.6.   Tijdens de onderhandelingen in Kopenhagen zou ook de BKG-uitstoot door de luchtvaart en het zeevervoer moeten worden meegenomen.

1.7.   Het EESC onderstreept dat de ontbossing in de tropen in 2020 in vergelijking met het huidige tempo globaal ten minste met de helft moet zijn afgenomen, terwijl tegelijkertijd moet worden gezorgd voor een duurzaam beheer van bossen, weidegebieden, wetlands en veengebieden in ontwikkelde landen, en later ook in ontwikkelingslanden.

1.8.   Het EESC vindt net als de Commissie dat de EU moet streven naar internationale afspraken om nieuwe gefluoreerde gassen toe te voegen aan de lijst gassen die in het Protocol van Kyoto worden genoemd.

1.9.   Ter bestrijding van de klimaatverandering dient te worden voorzien in toereikende financiële middelen voor onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie op mondiaal (en regionaal) niveau.

1.10.   Het EESC is voorstander van krachtdadige educatieve maatregelen om de burgers in en buiten Europa hierop aan te spreken en hen bewust te maken van de klimaatverandering en de gevolgen daarvan.

1.11.   De huidige economische malaise mag niet worden aangegrepen om maatregelen ter bestrijding van de klimaatverandering op de lange baan te schuiven. Het is juist nu hoognodig dat er doorslaggevende maatregelen worden genomen.

2.   Inleiding

2.1.   Op grond van recente wetenschappelijke bevindingen sinds het vierde beoordelingsrapport (AR4) van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC) is het EESC stellig van mening dat optreden thans meer dan ooit noodzakelijk is.

2.2.   In 1996 zijn de EU-regeringen overeengekomen een beperking van de temperatuurstijging tot minder dan 2o C ten opzichte van het pre-industriële niveau na te streven. Sindsdien is door de Europese Raad en de Raad van ministers van milieu en recenter door de EU-groep deskundigen inzake klimaatverandering bekrachtigd dat dit het maximum is dat kan worden getolereerd. Stijgt de temperatuur verder, dan zullen de samenlevingen hoogstwaarschijnlijk ernstig worden ontwricht door aantasting van de gezondheid, waterschaarste, gebrek aan voedselzekerheid en gedwongen migratie. Blijft de stijging beperkt tot 2o C, dan is men echter nog allesbehalve veilig. Ter illustratie: nu de gemiddelde temperatuur op aarde 0,8o C boven het pre-industriële niveau ligt, smelt het Noordpoolijs al veel sneller dan verwacht.

2.3.   Recente wetenschappelijke bevindingen zijn veel alarmerender dan die uit het AR4 van de IPCC. Het Global Carbon Project heeft bevestigd dat de koolstofuitstoot alsmaar verder toeneemt. De groeipercentages (gemiddeld 3,5 % in de periode 2000-2007, d.w.z. bijna vier keer zoveel als in de periode 1990-1999, toen het gemiddeld nog 0,9 % per jaar bedroeg) overtreffen zelfs het meest pessimistische scenario van het speciale IPCC-rapport over emissiescenario's.

3.   Emissiestreefcijfers

3.1.   Achtergrond

Ontwikkelde industrielanden, die in 2008 ongeveer 1 miljard van de 6,7 miljard aardbewoners herbergden, zijn verantwoordelijk voor ca. 70 % van alle emissies sinds 1950. In de toekomst zal het grootste deel van de uitstoot worden veroorzaakt door landen die nu nog als ontwikkelingslanden te boek staan.

In zowel 1990 als 2000 bedroeg de wereldwijde uitstoot ca. 40 gigaton (Gt) CO2-equivalent (e) per jaar, en in 2008 was deze opgelopen tot ca. 50 Gt CO2e. Per hoofd van de wereldbevolking was de wereldwijde uitstoot in 1990 en 2000 7 à 7,5 ton en bijna 8 ton in 2008. Uit recente werkzaamheden o.l.v. de Climate impact research group (Potsdam, Duitsland) blijkt dat de mondiale BKG-uitstoot in 2050 met meer dan 50 % moet zijn teruggedrongen t.o.v. het niveau van 1990 om het risico dat de temperatuur met meer dan 2 °C stijgt tot 25 % te beperken (wat nog steeds geen klein risico is).

3.2.   Op basis van wetenschappelijke bevindingen en de algemene wetenschappelijke consensus raadt het EESC aan om voor de langere termijn (2050) een streefcijfer vast te leggen van ca. 2 ton CO2e per hoofd van de wereldbevolking per jaar. Dit komt neer op een stabiliseringsdoelstelling voor de BKG-uitstoot van ca. 500 ppm CO2-equivalent. Het streefcijfer van 2 ton per hoofd van de bevolking per jaar zou op nationaal niveau moeten worden gepromoot.

3.3.   Het EESC kan zich vinden in het door de Commissie aangegeven emissiereductiestreefcijfer, nl. dat de wereldwijde uitstoot in 2050 met ruim 50 % moet zijn teruggedrongen t.o.v. het niveau van 1990.

3.4.   Het EESC is het met het AR4 van de IPPC en met de uitkomsten van meer recente werkzaamheden eens dat ontwikkelde landen zich voor 2050 moeten vastleggen op een vermindering van minstens 80 % t.o.v. 1990.

De EU heeft het voorbeeld gegeven door autonoom de verbintenis aan te gaan om haar emissies vóór 2020 met 20 % te verminderen ten opzichte van het niveau van 1990.

3.5.   Ook onderschrijft het EESC het standpunt van de Commissie dat de EU, zoals voorgesteld, een hoger streefcijfer moet vastleggen, nl. dat de uitstoot in 2020 met minstens 30 % moet zijn verminderd, vooropgesteld dat andere ontwikkelde landen vergelijkbare reductieverplichtingen en dat „economisch meer geavanceerde” ontwikkelingslanden eveneens passende reductieverplichtingen aangaan. Dit streefcijfer zou niet alleen moeten worden gehanteerd door alle landen die in Bijlage I bij het Protocol van Kyoto staan vermeld, maar ook door alle OESO-landen en door alle lidstaten, kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten van de EU. Dit engagement is van groot belang en wellicht zelfs een absoluut noodzakelijke voorwaarde om ontwikkelingslanden het goede voorbeeld te geven, zodat ook zij streefcijfers gaan vastleggen. In verband met deze streefcijfers dient een stappenplan te worden opgesteld met „tienjarendoelstellingen” voor 2030 en 2040 die t.z.t. moeten worden herzien in het licht van de meest recente resultaten van wetenschappelijk onderzoek die dan beschikbaar zijn.

3.6.   Het EESC maakt zich grote zorgen over het gebrek aan ambitie in de voorstellen van andere ontwikkelde landen zoals de VS en Japan, die ver achterblijven bij de hierboven voorgestelde doelstellingen voor 2020. De commissie Energie en Handel van het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden heeft op 21 mei 2009 een pakket energie- en klimaatwetgeving goedgekeurd waarin erop wordt aangedrongen de uitstoot vóór 2020 met 17 % terug te brengen ten opzichte van het niveau van 2005 (niet t.o.v. het aanzienlijk lagere niveau van 1990!) en vóór 2050 met 83 %. Dit pakket van 930 bladzijden moet echter nog worden bekrachtigd door de Amerikaanse regering, wat waarschijnlijk niet meer zal gebeuren voordat in december de Top van Kopenhagen plaatsvindt. Het EESC is bezorgd dat dit van invloed zal zijn op de kans om in Kopenhagen tot overeenstemming te komen.

3.7.   Tevens kritiseert het EESC het feit dat de G8, acht andere landen en de EU tijdens het op 9 juli 2009 in het Italiaanse L’Aquila gehouden Major Economies Forum on Energy and Climate niet tot concrete financiële toezeggingen zijn gekomen. Zij hebben wel afgesproken dat de wereld als geheel de uitstoot vóór 2050 minstens zal halveren en dat de ontwikkelde landen in dit kader hun emissies vóór 2050 met 80 % of meer zullen reduceren, maar er is geen referentiejaar voor de emissiereducties aangegeven en evenmin zijn er tussentijdse doelstellingen (2020) vastgesteld.

3.8.   Het EESC is het eens met de Commissie dat de ontwikkelingslanden als groep (m.u.v. de minst ontwikkelde Afrikaanse landen) vóór 2020 de toename van hun emissies met 15 tot 30 % zouden moeten beperken ten opzichte van het „business as usual”-scenario.

Deze doelstellingen kunnen alleen gehaald worden als er vroegtijdig maatregelen worden genomen die onderling worden afgestemd.

3.9.   Het EESC beschouwt de hoeveelheid emissies per hoofd van de bevolking als een redelijk uitgangspunt voor de reductiedoelstellingen van ontwikkelde èn ontwikkelingslanden, aangezien alle wereldburgers gelijkwaardige rechten moeten hebben om in een milieu te leven dat al dan niet vervuilt.

3.10.   Criteria zoals koolstofintensiteit (koolstofuitstoot per BBP-eenheid) zouden gebruikt kunnen worden als parameter voor de reductiedoelstelling, maar het EESC pleit in dat geval wel voor behoedzaamheid, omdat daling van deze parameter kan voortvloeien uit een toename van het BBP van een land en niet het gevolg hoeft te zijn van een reductie in de totale uitstoot van dat land.

4.   Emissies van luchtvaart en zeevervoer

4.1.   Emissies

4.1.1.   Emissies door de internationale (en nationale) luchtvaart en het zeevervoer hebben een steeds groter aandeel in de wereldwijde uitstoot. In de periode 1990-2004 is de BKG-uitstoot door de internationale luchtvaart met 4,5 % per jaar toegenomen en de uitstoot door het internationale zeevervoer met 2,75 % per jaar. Deze emissies vallen echter niet onder het VN-klimaatverdrag (UNFCCC - United Nations Framework Convention on Climate Change) en het bijbehorende Protocol van Kyoto. Op grond van de CO2-emissies door de luchtvaart in 2007 kan gesteld worden dat de luchtvaart verantwoordelijk is voor ca. 2 % van de wereldwijde uitstoot. Dit percentage zal in de nabije toekomst waarschijnlijk nog toenemen. De internationale luchtvervoersorganisatie IATA heeft in juni 2009 een aantal streefcijfers vastgesteld om de BKG-uitstoot door de luchtvaart te verminderen. Tevens stelt de IATA voor dat de emissies berekend (d.w.z. betaald) worden op mondiaal i.p.v. op regionaal of lokaal niveau. Uit recente rapporten van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) blijkt dat het internationale zeevervoer jaarlijks ca. 843 MT CO2 uitstoot (ca. 3,5 % van de totale wereldwijde BKG-uitstoot), wat overeenkomt met de emissies van een groot ontwikkeld land zoals Duitsland.

4.2.   Streefcijfers

4.2.1.   Het EESC vindt net als de Commissie dat de emissies van de internationale luchtvaart en het zeevervoer onder de overeenkomst van Kopenhagen moeten vallen, teneinde de uitstoot „tegen 2020 tot beneden het niveau van 2005 en tegen 2050 tot ver beneden het niveau van 1990 te verminderen”. Ook is het EESC het met de Commissie eens dat de emissies van de internationale luchtvaart en het maritiem transport, als er eind 2010 in de Internationale Burgerluchtvaartorganisatie (ICAO) en de IMO geen afspraken over emissiestreefcijfers zijn gemaakt, zouden moeten worden meegeteld in de nationale emissietotalen in het kader van de overeenkomst van Kopenhagen. Het EESC wijst er nogmaals op dat de toepassing van emissiehandelsregelingen in het zeevervoer heel wat ingewikkelder is dan in de luchtvaart en dat een alternatieve wereldwijde regeling wel eens veel doeltreffender zou kunnen blijken dan een Europese of andere regionale regeling (zie ook het EESC-advies over een Groenere zee- en binnenvaart).

5.   Emissies door bodemgebruik en verandering van bodemgebruik

5.1.   Verandering van bodemgebruik – met name ontbossing, veenverbranding en dergelijke – is verantwoordelijk voor ca. 17,4 % van de huidige wereldwijde uitstoot.

5.2.   De uitstoot a.g.v. verandering van bodemgebruik legt dus veel gewicht in de schaal. Daarom herhaalt het EESC dat de bruto-ontbossing in de tropen in 2020 ten minste moet zijn gehalveerd ten opzichte van het huidige niveau (zie het EESC-advies De uitdagingen van ontbossing en aantasting van bossen aangaan om de klimaatverandering en het verlies aan biodiversiteit aan te pakken).

5.3.   Tegelijkertijd moet worden gezorgd voor een duurzaam beheer van bossen, weidegebieden, wetlands en veengebieden in ontwikkelde landen (en later ook in ontwikkelingslanden), zodat CO2 ook in deze landen wordt vastgehouden. Alle landen moeten maatregelen nemen om de ontbossing in bedwang te houden.

5.4.   Europa zou inzake bosbehoud het goede voorbeeld moeten geven door bijv. te vereisen dat hout afkomstig is uit duurzaam beheerde bossen (certificering).

5.5.   Het verband tussen landbouw en klimaatverandering is al in een afzonderlijk EESC-advies (1) belicht en er wordt in dit advies daarom niet verder op ingegaan.

6.   Sectorale benaderingen in de context van klimaatveranderingsonderhandelingen

6.1.   Het EESC stelt voor om na te gaan wat de rol kan zijn van een sectorale aanpak die ter aanvulling op de klimaatonderhandelingen wordt gevolgd. Op soortgelijke wijze zoals in een rapport van een werkgroep voor het Protocol van Kyoto is gebeurd, zouden er bijvoorbeeld bovenop de nationale emissiedoelstellingen afspraken over vrijwillige/verplichte, kwantitatieve/kwalitatieve streefcijfers voor specifieke sectoren (elektriciteit; ijzer en staal; cement, enz.) kunnen worden gemaakt. De sectorale aanpak is nader uitgewerkt n.a.v. mogelijkheden voor emissiereducties in het kader van een wereldwijde klimaatovereenkomst.

7.   Gefluoreerde gassen

7.1.   Het EESC kan zich vinden in het voorstel om in een toekomstig klimaatverdrag streefcijfers voor een aantal nieuwe industriële chemische stoffen op te nemen. Een voorbeeld van zo'n chemische stof, stikstoftrifluoride (NF3), die gebruikt wordt bij de productie van pc's en televisietoestellen met een lcd-scherm, is ongeveer 17 000 keer krachtiger dan CO2. Gefluoreerde koolwaterstoffen (HFK's) bijvoorbeeld vallen niet onder het Protocol van Montreal en worden als vervanger voor HCFK's gebruikt. Ook wordt onderzoek verricht naar andere nieuwe chemische stoffen, zoals perfluorkoolstoffen (PFK's) en HFK's, trifluormethyl-zwavel-pentafluoride (SF5CF3) gefluoreerde ethers, perfluorpolyethers (PFPE's) en koolwaterstoffen (HK's). De chemische industrie wordt aangemoedigd om vervangers te ontwikkelen voor nieuwe industriële gassen met een groot aardopwarmingsvermogen.

7.2.   Streefcijfers

7.2.1.   Het EESC zou net als de Commissie graag zien dat er internationale overeenstemming wordt bereikt over toevoeging van de volgende gefluoreerde gassen (f-gassen) aan de gassen die in het Protocol van Kyoto worden genoemd: nieuwe soorten HFK's en PFK„s; trifluormethyl-zwavel-pentafluoride; gefluoreerde ethers, PFPE's en HK”s, waarvoor maximumwaarden en vervolgens reductiedoelstellingen moeten worden vastgelegd.

7.2.2.   Monitoring en verificatie van concentratieniveaus van nieuwe f-gassen zouden volgens het EESC een belangrijk onderdeel van internationale overeenkomsten moeten vormen.

8.   Reductiemaatregelen

8.1.   Via regelgeving en normering zouden nationale overheden relatief goedkope manieren van energiebesparing (zoals energie-efficiëntiemaatregelen in gebouwen) krachtig moet bevorderen. Ook kunnen zij wetgeving tot stand brengen om afvalvermindering en recycling aan te moedigen. Verder kunnen zij bijv. de installatie van zonnepanelen en de verbetering van woningisolatie subsidiëren.

8.2.   Duurzame energiebronnen moeten worden gepromoot. Zo zouden er subsidies moeten worden verleend voor de bouw van windturbines, waarbij de daarmee opgewekte energie het elektriciteitsnet voedt. Bovendien zouden er biogasgenerators kunnen worden gebruikt die werken op een mengsel van gras, planten, rogge, enz., dat na vergisting methaan produceert, dat daarna ook in het net vloeit. In Duitsland is hiervan werk gemaakt in het kader van duurzame-energiewetgeving, die ertoe heeft geleid dat thans ruim 14 % van de Duitse elektriciteitsbehoefte door duurzame energie wordt gedekt.

8.3.   Koolstofarme en groene technologieën moeten worden gestimuleerd. Ontwikkelde en ontwikkelingslanden worden aangemoedigd om de weg naar innovatie in te slaan en - voor zover dat haalbaar is - nieuwe, energie-efficiënte technieken te gebruiken.

8.4.   Bestaande en nieuwe elektriciteitscentrales zouden via een aantal maatregelen moeten worden verbeterd: overschakeling op koolstofarme brandstoffen; opvoering van het aandeel van duurzame of kernenergie; gebruik van efficiëntere technologie in elektriciteitscentrales, enz..

8.5.   Volgens het EESC zouden minder ontwikkelde landen eerst moeten investeren in de aanschaf van de beste technologieën die lokaal beschikbaar zijn of die op de lokale omstandigheden zijn afgestemd.

9.   Aanpassingsmaatregelen

9.1.   In het Actieplan van Bali wordt erkend dat aanpassing expliciet aan de orde moet komen in een nieuwe klimaatovereenkomst voor de periode na 2012. Tijdens een recent internationaal wetenschappelijk congres over klimaatverandering is benadrukt dat aanpassing aan de klimaatverandering noodzakelijk is: de samenleving moet haar vermogen om met de klimaatverandering om te gaan opvoeren. Op 1 april 2009 heeft de Commissie een witboek over aanpassingsmaatregelen (COM(2009) 147 final) gepresenteerd, waarvan de bedoeling is te bewerkstelligen dat de EU en haar lidstaten zich beter kunnen voorbereiden op de gevolgen van de klimaatverandering.

9.2.   Het EESC is het met de Commissie eens dat de overeenkomst van Kopenhagen een kader voor aanpassingsmaatregelen moet bieden. Dit dient de volgende elementen te bevatten:

aanpassing moet strategisch worden aangepakt;

aanpassing moet als een rode draad door alle belangrijke EU-beleidsterreinen lopen;

aanpassing moet plaatsvinden op lokaal en regionaal niveau;

uit hoofde van het Wereldwijd Bondgenootschap tegen klimaatverandering (GCCA) en het UNFCCC (via het actiekader voor aanpassingsmaatregelen) moet steun worden verleend voor aanpassingsmaatregelen in de minst ontwikkelde landen en in ontwikkelingslanden die kleine eilandstaten zijn.

9.3.   Aanpassingsmaatregelen kunnen pas effect sorteren als de lasten eerlijk worden verdeeld en als rekening wordt gehouden met de gevolgen voor de werkgelegenheid en voor de levenskwaliteit van lage-inkomensgroepen. Verder is het zaak om aanpassingsmaatregelen ook een sociale dimensie te geven en om de sociale partners erbij te betrekken.

10.   Mondiaal onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie

Volgens het EESC is het dringend noodzakelijk dat er financiering komt voor mondiaal (en regionaal) onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie (OTO&D). OTO&D-regelingen worden aanbevolen voor de versnelde ontwikkeling, technische verbetering en marktintroductie van hernieuwbare energiebronnen en warmte/kracht-koppeling voor elektriciteitsproductie en energiecentrales.

10.1.1.   Het EESC is net als de Commissie (SEC(2008) 3104 final) van mening dat er uit hoofde van het huidige 7e Kaderprogramma (KP7) geïntegreerd klimaatveranderingsonderzoek moet worden verricht. Het zou graag zien dat Commissie en IPCC nauwer gaan samenwerken bij KP7-activiteiten en gerelateerde en toekomstige onderzoeksprogramma's.

10.1.2.   Het EESC onderschrijft dat er een stevige impuls nodig is voor onderzoek, ontwikkeling en demonstratie m.b.t. koolstofarme en energiebesparingstechnologieën die door het Internationale Energieagentschap en in het kader van het strategische EU-plan voor energietechnologie (SET-plan) zijn aangegeven. Doel hiervan is om de ontwikkeling van strategisch belangrijke koolstofarme en energiebesparingstechnologieën te bespoedigen en de ontplooiing ervan meteen op gang te brengen.

10.1.3.   Waar het gaat om de bescherming van de intellectuele eigendom en ontwikkelingslanden is er heel wat veranderd sinds 1995, toen de Overeenkomst inzake handelsaspecten van intellectuele eigendom (TRIP's) in werking trad. Op grond van deze overeenkomst zijn ontwikkelingslanden verplicht om buitenlandse octrooien te respecteren. Sinds de invoering van de overeenkomst vinden bedrijven het lonender om in ontwikkelingslanden octrooiaanvragen in te dienen.

10.2.   Terecht streeft de Commissie ernaar om:

op nationaal en op internationaal niveau onderzoek te laten verrichten naar de effecten van klimaatverandering, aanpassings- en andere schadebeperkende maatregelen;

de internationale wetenschappelijke en technologische samenwerking bij al het klimaatgerelateerde onderzoek (inclusief koolstofarme technologieën en hernieuwbare energiebronnen) in alle sectoren te bevorderen;

de omvang van energiegerelateerd OTO&D wereldwijd vóór 2012 ten minste te verdubbelen en vóór 2020 te verviervoudigen in vergelijking met de huidige toestand. Daarbij moet het zwaartepunt ook nadrukkelijk worden verlegd naar koolstofarme technologieën en met name hernieuwbare energiebronnen.

11.   Financiële middelen

11.1.   Een uitgebreide overeenkomst van Kopenhagen moet worden geschraagd door voldoende financiële middelen. Ontwikkelde landen zullen gauw met financieringsvoorstellen moeten komen om ook ontwikkelingslanden te motiveren en tot actie aan te zetten. Of „Kopenhagen” een succes wordt, staat of valt immers niet alleen met de streefcijfers die ontwikkelde en ontwikkelingslanden afspreken, maar ook met financiering.

11.2.   De EU lijkt niet erg warm te lopen voor de conferentie van Kopenhagen, getuige het feit dat de staatshoofden en regeringsleiders tijdens de Top van 18 en 19 juni 2009 cruciale besluiten over de financiering van maatregelen ter bestrijding van klimaatverandering op de lange baan hebben geschoven. Wel hebben zij gezegd dat bij de financiering van maatregelen moet worden uitgegaan van de financiële draagkracht en de mate van verantwoordelijkheid voor emissies.

11.3.   De Europese Raad heeft nog altijd geen besluit genomen over de financiering. Dit gebrek aan urgentie baart het EESC ernstig zorgen. Het is zeer verontrustend dat de ontwikkelde landen, incl. de EU, nog steeds geen toereikende financiële beloften of toezeggingen hebben gedaan.

11.4.   Investeringen op gebieden zoals energie-efficiëntie en een breed gamma aan koolstofarme technologieën zullen de economische groei bevorderen en energiebesparingen opleveren.

11.5.   De emissiereductie-inspanningen van ontwikkelingslanden zouden gefinancierd moeten worden met eigen én externe middelen, via de wereldwijde koolstofmarkt en d.m.v. bijdragen van ontwikkelde landen:

: de meeste investeringen tot 2020 en energiebesparingsacties zoals energie-efficiëntiemaatregelen in huishoudens, gebouwen en de particuliere sector, hoeven in principe naar verhouding niet veel te kosten, en via het overheidsbeleid op milieu- en energiegebied kunnen er financiële prikkels worden gegeven om deze investeringen te stimuleren. Ook subsidies en leningen uit hoofde van nationale, internationale en bilaterale programma's kunnen voor financiering zorgen.

: ter financiering van emissiereductiemaatregelen die verder reiken dan de goedkoopste en/of op korte termijn rendabele opties (maatregelen die financieringsmogelijkheden vereisen die de eigen mogelijkheden van het betrokken ontwikkelingsland overstijgen), moet gebruik moeten worden gemaakt van het hele spectrum van financieringsbronnen en innovatieve financieringsmechanismen, inclusief overheidsmiddelen en internationale koolstofcreditmechanismen. Door de EU-ETS aan andere, vergelijkbare „cap-and-trade”-systemen te koppelen, wil de Commissie voor 2015 een OESO-brede koolstofmarkt tot stand brengen, wat op bijval van het EESC kan rekenen. Van dan tot 2020 wil zij deze markt verder verruimen.

11.6.   De Europese Raad heeft onderstreept dat internationale financieringsmechanismen uitvoeriger moeten worden onderzocht. Dit thema zal opnieuw worden besproken tijdens de Europese Raad van oktober. Het EESC vindt dit erg laat, omdat de conferentie van Kopenhagen al in december plaatsvindt.

Het EESC is net als de Commissie van mening dat de ontwikkelde landen moeten bijdragen via overheidsmiddelen en het gebruik van koolstofcreditmechanismen. Hun bijdragen in de vorm van overheidsmiddelen dienen vergelijkbaar te zijn en in overeenstemming te zijn met hun economische draagkracht en met het beginsel dat de vervuiler betaalt. De omvang van de bijdragen in kwestie, die via onderhandelingen moet worden vastgelegd, dient integrerend onderdeel uit te maken de overeenkomst:

i)

de jaarlijkse financiële verplichtingen van de ontwikkelde landen worden vastgesteld aan de hand van een afgesproken formule (gebaseerd op een combinatie van het beginsel dat de vervuiler betaalt en de draagkracht van het betrokken land);

ii)

een bepaald percentage van de toegestane emissies van ieder ontwikkeld land wordt „opzijgelegd”. Die emissies worden vervolgens aan regeringen geveild op een overeengekomen internationaal niveau.

11.7.1.   Het EESC is vooral te spreken over het voorstel van Mexico dat elk land van de wereld bijdraagt tot een gemeenschappelijke „pot”, waarbij de omvang van de bijdrage wordt bepaald op basis van een formule die rekening houdt met de bevolking van het land, het BBP en het niveau van de BKG-uitstoot. Vervolgens wordt het bedrag van die gemeenschappelijke pot onder alle landen verdeeld, uitgaande van hun behoeften om de uitstoot terug te brengen, groene technologie te ontwikkelen en zich aan de gevolgen van de klimaatverandering aan te passen.

11.8.   Het EESC:

onderschrijft het standpunt van de Commissie dat „cap-and-trade”-systemen allereerst verder moeten worden uitgewerkt in ontwikkelde landen en mettertijd ook in grote ontwikkelingslanden;

steunt ook het voornemen van het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) te hervormen, dat als gevolg van zijn projectspecifieke aard tot hoge transactie- en administratieve kosten heeft geleid. In dit verband kan worden overwogen om van het huidige, projectgerelateerde CDM over te schakelen op een sectorspecifiek CDM. Een andere mogelijkheid is een CDM dat gericht is op de ontwikkeling en overdracht van technologie, overeenkomstig de vereisten van het Actieplan van Bali.

11.9.   Het zal heel wat kosten om de voor 2050 beoogde langetermijndoelen te verwezenlijken (volgens de ramingen ca. 2 % van het huidige BBP), maar als doeltreffende maatregelen uitblijven, zullen de kosten nog veel hoger uitvallen.

12.   Burgerbetrokkenheid en bewustwording van het grote publiek

12.1.   Het is belangrijk om de burgers beter te doordringen van de ernst van de huidige situatie omtrent de opwarming van de aarde en van de gevolgen hiervan als er niet snel wordt opgetreden om de klimaatverandering tegen te gaan.

12.2.   Burgers moeten aangemoedigd en geprikkeld worden om hun steentje bij te dragen door groenere energie te gebruiken, energie-efficiëntere goederen en diensten aan te schaffen en hun CO2-voetafdruk te verkleinen.

12.3.   Het EESC vindt dat landen hun burgers via de media moeten waarschuwen dat er dringend actie moet worden ondernomen en dat er zuiniger moet worden omgesprongen met energie, teneinde de schadelijke BKG-uitstoot te helpen beperken. Met het oog op dat laatste zouden landen ook moeten zorgen voor alternatieve energiebronnen (andere dan fossiele brandstoffen). Het klimaatveranderingsvraagstuk zou tevens onderdeel moeten gaan uitmaken van het lesprogramma van basis- en middelbare scholen, waarvoor dan wel een langeretermijnstrategie moet worden uitgewerkt.

Het EESC is het met de Commissie eens dat er krachtdadige educatiemaatregelen nodig zijn om ervoor te zorgen dat de gevolgen van de klimaatverandering beter worden begrepen.

12.4.   De lidstaten zouden – in het eigen nationale verband – moeten ondersteunen en faciliteren dat lokale en regionale overheden, bedrijven, vakbonden en maatschappelijke organisaties worden betrokken bij het bevorderen van strategieën en initiatieven op het vlak van klimaatverandering. De Europese Raad zou er zeker goed aan doen om de lidstaten hiertoe aan te moedigen.

12.5.   Ook zouden lokale, regionale en nationale overheden nauwer moeten samenwerken om het inzicht in de impact en gevolgen van klimaatverandering te helpen vergroten en zouden hun burgers en de particuliere sector hiertoe moeten mobiliseren. Ter illustratie: in het kader van het Burgemeestersconvenant (een EU-initiatief) hebben zo'n 500 gemeentebesturen zich ertoe verbonden om hun CO2-emissies vóór 2020 met meer dan 20 % te verminderen.

13.   Herzieningsclausule

13.1.   In de overeenkomst zou uitdrukkelijk moeten worden bepaald dat regelmatig wordt nagegaan in hoeverre er resultaat is geboekt en de toezeggingen en maatregelen adequaat zijn, en dat de overeenkomst in 2015 volledig wordt herzien.

Brussel, 5 november 2009

De voorzitter van het Europees Economisch en Sociaal Comité

Mario SEPI


(1)  PB C 27 van 3-2-2009, blz. 59-65.