3.2.2009   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 27/71


Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies terug te dringen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het terugdringen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen

COM(2008) 17 final — 2008/0014 (COD)

(2009/C 27/16)

De Raad heeft op 11 februari 2008 besloten, overeenkomstig art. 175 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

Voorstel voor een beschikking van het Europees Parlement en de Raad inzake de inspanningen van de lidstaten om hun broeikasgasemissies terug te dringen om aan de verbintenissen van de Gemeenschap op het gebied van het terugdringen van broeikasgassen tot 2020 te voldoen.

De gespecialiseerde afdeling „Landbouw, plattelandsontwikkeling, milieu”, die met de voorbereidende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 juni 2008 goedgekeurd. Rapporteur was de heer Morkis.

Het Europees Economisch en Sociaal Comité heeft tijdens zijn 446e zitting van 9 en 10 juli 2008 (vergadering van 9 juli) het volgende advies uitgebracht, dat met 116 stemmen vóór en 2 stemmen tegen, bij 8 onthoudingen, werd goedgekeurd.

1.   Samenvatting van de opmerkingen en aanbevelingen van het EESC

1.1

Het Europees Economisch en Sociaal Comité is ingenomen met het initiatief van de Europese Commissie om de lidstaten te verzoeken een bijdrage te leveren aan de verbintenis van de Gemeenschap voor de periode van 2013 tot en met 2020 om de broeikasgasemissies van niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallende bronnen („bronnen buiten de EU-ETS om”) te reduceren

1.2

Het Comité erkent en steunt de voortrekkersrol van de EU bij de internationale onderhandelingen over verbintenissen inzake milieu- en klimaatbescherming. Door uit zichzelf verbintenissen aan te gaan geeft de EU het goede voorbeeld en kan ze andere landen ertoe aanzetten om gelijkaardige maatregelen te nemen.

1.3

Bij de implementatie van de beschikking en het nakomen van de verplichtingen die de betrokken landen zijn aangegaan, is een cruciale rol weggelegd voor het maatschappelijk middenveld. De lidstaten moeten maatschappelijke initiatieven voor het terugdringen van broeikasgasemissies beter promoten en formules ontwikkelen om dergelijke initiatieven te steunen.

Het maatschappelijk middenveld in het algemeen kan een sleutelrol vervullen bij de implementatie van deze beschikking. Daarom moet de informatie over de bepalingen van de beschikking en de implementatiewijze in elke lidstaat beter worden verspreid.

Er zou ook meer aandacht moeten worden besteed aan educatieve programma's om de burgers bewuster te maken van deze problematiek en te doen inzien dat de inspanningen om de broeikasgasemissies terug te dringen, nodig zijn.

Ook het opleiden van deskundigen en de bewustmaking van de bevolking inzake energiebesparing, milieubescherming en klimaatverandering zijn van fundamenteel belang.

1.4

De invoering van maatregelen met het oog op het terugdringen van broeikasgasemissies dient het Europese economische concurrentievermogen op lange termijn te beschermen en zelfs te vergroten. Wereldwijd zal er steeds meer vraag zijn naar de ontwikkeling van hernieuwbare energie, energiezuinige producten en productiewijzen, en Europa bevindt zich in een gunstige positie om de concurrentie de loef af te steken en om op tal van deze gebieden wereldwijd marktleider te worden. De EU en de lidstaten dienen zulk O&O te stimuleren.

1.5

Overeenkomstig art. 3, lid 3 van de voorgestelde beschikking mag elke lidstaat een hoeveelheid van 2 % van de broeikasgasemissieplafonds van die lidstaat van het volgende jaar eerder gebruiken. Als de uitstoot van een lidstaat lager is dan het in lid 2 bedoelde plafond, mag hij zijn overschot aan emissiereductie overdragen naar het volgende jaar. Deze bepaling is te rigoureus, aangezien men niet over de flexibiliteit beschikt die nodig is voor grootschalige projecten en goede resultaten als men termijnen van één jaar hanteert. Dit punt is vooral belangrijk voor kleine lidstaten die grootschalige projecten voor het terugdringen van broeikasgasemissies verwezenlijken.

Elke lidstaat zou een plan moeten voorbereiden om de nationale doelstellingen te verwezenlijken. De gemiddelde jaarlijkse uitstoot in de periode 2013-2020 mag echter niet hoger zijn dan de gemiddelde uitstoot tijdens de periode 2005-2020. Volgens het Comité moet op nationaal en Europees niveau op gezette tijden naar de uitvoering van deze plannen worden gekeken om direct na te gaan of er afwijkingen zijn en om de plannen bij te stellen.

1.6

Om aan de verbintenissen van de Gemeenschap in zijn geheel te voldoen op een manier die niet alleen economisch doeltreffend, maar ook zo kostenefficiënt mogelijk is, moet in de beschikking worden vermeld dat lidstaten op grond van intergouvernementele bilaterale overeenkomsten een deel van het hun toegekende broeikasgasemissieplafond aan een andere lidstaat mogen overdragen.

1.7

Aan de hand van flexibele instrumenten in projecten voor de gemeenschappelijke verwezenlijking van het Mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) moet naar een evenwicht worden gestreefd tussen acties in de EU met het oog op het terugdringen van de broeikasgasemissies, en solidariteit met de ontwikkelingslanden waar uitstootverminderende maatregelen worden geïntroduceerd. Flexibele maatregelen zijn echter enkel geschikt als zij ook echt de totale broeikasgasemissie terugdringen. Voorkomen moet worden dat zij de deur openen voor een verschuiving van emissies van lidstaten naar landen buiten de Unie.

1.8

Het Comité steunt de aangegane verbintenissen en verheugt zich over de eerlijke verdeling van de inspanningen tussen de lidstaten. De bevolking moet echter beter worden geïnformeerd over de principes die ten grondslag liggen aan deze verdeling van de inspanningen. Wanneer er een regeling wordt getroffen voor het verdelen van inspanningen moet er steeds een evaluatie worden gemaakt van de specifieke situatie van elk land, van de onkosten die het terugdringen van de emissies met zich meebrengt, alsook van de impact op het concurrentievermogen en de ontwikkeling van het betrokken land. De onkosten die voortvloeien uit het besluit tot gezamenlijke inspanningen voor het terugdringen van emissies moeten voor elk land in dezelfde verhouding staan tot zijn BBP.

1.9

De Commissie zou een vaste regeling moeten uitwerken voor de naleving van de bepalingen, waarbij bijv. lidstaten beboet worden als ze de vastgelegde emissienormen overschrijden.

2.   Inleiding: het Commissiedocument

2.1

Op 23 januari 2008 heeft de Europese Commissie een pakket voorstellen gepubliceerd ter bestrijding van de klimaatverandering en ter bevordering van hernieuwbare energie.

2.2

Doel van het Commissievoorstel is te komen tot een praktische uitvoering van de overeenkomst die tijdens de Europese Raad van 8 en 9 maart 2007 bereikt is om de algehele emissie van broeikasgassen door de Gemeenschap tegen 2020 met ten minste 20 % ten opzichte van 1990 te verlagen, alsook tegen 2020 20 % van het energieverbruik uit hernieuwbare energie te halen.

2.3

De totale inspanning voor de vermindering van de uitstoot van broeikasgassen wordt verdeeld tussen de sectoren binnen en buiten de EU-ETS. De Commissie doet het volgende voorstel: 21 % emissievermindering tegen 2020 ten opzichte van 2005 voor de sectoren die binnen het toepassingsgebied van de EU-ETS vallen; en ongeveer 10 % emissievermindering ten opzichte van 2005 voor de sectoren die niet binnen het toepassingsgebied van de EU-ETS vallen. Deze verminderingen samen zullen leiden tot een algehele vermindering met 14 % ten opzichte van 2005, wat overeenstemt met een vermindering van 20 % ten opzichte van 1990.

2.4

De Raad heeft zelfs nog ambitieuzere doelstellingen, mits in het kader van een mondiale en brede overeenkomst voor de periode na 2012 de andere ontwikkelde landen zich vastleggen op een vergelijkbare emissiebeperking en de economisch meer gevorderde ontwikkelingslanden een bijdrage leveren die in verhouding staat tot hun verantwoordelijkheid en capaciteiten. Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan, verbindt de Gemeenschap zich tot een vermindering met 30 % van de broeikasgasemissies tegen 2020.

2.5

In deze beschikking wordt de bijdrage vastgesteld die de lidstaten moeten leveren aan de verbintenis van de Gemeenschap voor de periode van 2013 tot en met 2020 om de broeikasgasemissies van niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallende bronnen („bronnen buiten de EU-ETS om”) te reduceren.

2.6

In deze beschikking worden ook regels vastgesteld voor de bepaling van de bijdrage die de lidstaten moeten leveren aan de verbintenis van de Gemeenschap voor de periode van 2013 tot en met 2020 om broeikasgasemissiereducties te realiseren.

2.7

De Commissie is van oordeel dat de reductie-inspanningen van de lidstaten eerlijk moeten worden verdeeld tussen de lidstaten, rekening houdend met economische verschillen en het relatieve BBP per hoofd van de bevolking van de lidstaten. De lidstaten die op dit moment een relatief laag BBP per hoofd van de bevolking hebben en dus hoge groeiverwachtingen ten aanzien van hun BBP koesteren, mogen daarom in 2020 ten opzichte van 2005 meer broeikasgassen uitstoten.

2.8

Met het oog op de voorgestelde differentiatie stelt de Commissie voor om voor elk land apart emissieplafonds te bepalen, al mag van geen enkele lidstaat worden geëist om zijn broeikasgasemissie tegen 2020 terug te dringen met meer dan 20 % ten opzichte van 2005, en al mag de broeikasgasemissie van geen enkele lidstaat in 2020 meer dan 20 % hoger liggen dan in 2005.

2.9

De Commissie bepaalt dat iedere lidstaat tegen 2020 zijn broeikasgasemissies uit bronnen die niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallen, moet beperken met het percentage dat voor die lidstaat in de bijlage bij de beschikking is vastgesteld ten opzichte van de emissies van die lidstaat in 2005.

2.10

De Commissie bepaalt dat de broeikasgasemissies elk jaar tussen 2013 en 2020 moeten verminderen. Toch is er enige vorm van flexibiliteit: elke lidstaat mag een hoeveelheid van 2 % van de maximale broeikasgasemissie van die lidstaat van het volgende jaar eerder gebruiken. Ook mag een lidstaat waarvan de emissies lager waren dan zijn emissieplafond, zijn extra tot stand gebrachte emissiereducties naar het volgende jaar overdragen.

2.11

Elke lidstaat moet broeikasgasemissies jaarlijks lineair beperken om ervoor te zorgen dat die emissies het plafond voor die lidstaat in 2020, zoals in de bijlage aangegeven, niet overschrijden.

2.12

Om de lidstaten de nodige flexibiliteit te bieden bij de uitvoering van hun verbintenissen, om de duurzame ontwikkeling in derde landen, met name ontwikkelingslanden, te bevorderen, en om investeerders zekerheid te bieden, moet de Gemeenschap de credits die zijn behaald uit broeikasgasemissiereductieprojecten in derde landen blijven erkennen, zodat er voor deze credits ook na 2012 nog een markt blijft bestaan.

2.13

Om ervoor te zorgen dat er een dergelijke markt blijft bestaan en er tegelijk voor te zorgen dat er meer emissiereducties in de EU zelf plaatsvinden, waardoor de uitvoering van de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van hernieuwbare energie, energiezekerheid, innovatie en concurrentievermogen wordt gestimuleerd, wordt voorgesteld het jaarlijkse gebruik door de lidstaten van credits die voortkomen uit broeikasgasemissiereductieprojecten in derde landen tot 3 % van de emissies buiten ETS om van elke lidstaat in 2005 toe te staan, totdat er overeenstemming is bereikt over een toekomstige internationale overeenkomst inzake klimaatverandering. Dit maximum komt voor elke lidstaat neer op ongeveer een derde van de reductie-inspanning in 2020. Elke lidstaat moet worden toegestaan het ongebruikte deel van de toegestane hoeveelheid over te dragen aan andere lidstaten.

2.14

Zodra een internationale overeenkomst over klimaatverandering tot stand is gekomen, worden alleen CER's uit derde landen die deze overeenkomst hebben bekrachtigd, in de Gemeenschapsregeling geaccepteerd.

2.15

De Commissie vindt ook dat wanneer de Gemeenschap in de toekomst een internationale overeenkomst inzake klimaatverandering sluit, de emissieplafonds moeten worden aangepast op basis van de nieuwe verbintenis van de Gemeenschap op het gebied van broeikasgasemissiereductie die in die overeenkomst is vastgesteld.

2.16

De lidstaten moeten in hun jaarverslagen die op grond van art. 3 van Beschikking nr. 280/2004/EG worden ingediend, hun jaarlijkse emissies rapporteren die voortkomen uit de uitvoering van art. 3 en uit het gebruik van de credits overeenkomstig art. 4. De lidstaten moeten vóór 1 juli 2016 ook een herziene versie van hun verwachte vooruitgang indienen.

3.   Algemene opmerkingen

3.1

Het initiatief van de Europese Commissie om in het kader van de strijd tegen klimaatverandering de lidstaten te verzoeken om een bijdrage te leveren aan de verbintenis van de Gemeenschap voor de periode van 2013 tot en met 2020 om de broeikasgasemissies van niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallende bronnen („bronnen buiten de EU-ETS om”) te reduceren, is een belangrijke schakel in de reeks besluiten met het oog op de strijd tegen klimaatverandering.

3.2

Het Comité is ervan overtuigd dat deze beschikking de Gemeenschap zal helpen om te voldoen aan haar verplichtingen inzake milieubescherming en klimaatverandering. Het communautaire beleid terzake moet een aanzienlijke vermindering van broeikasgasemissies bewerkstelligen door de lidstaten te verplichten bepaalde inspanningen te leveren en door te controleren of de lidstaten zich hieraan houden.

3.3

Tegelijkertijd wil het Comité de aandacht vestigen op het feit dat de doeltreffendheid van de beschikking van het Parlement en de Raad over de eerlijke verdeling van inspanningen om de broeikasgasemissies terug te dringen in belangrijke mate afhangt van de twee andere onderdelen van het pakket maatregelen inzake energie en klimaatverandering: de richtlijn inzake hernieuwbare energiebronnen en de EU-ETS-richtlijn. Dit betekent dat er een volledige synergie moet bestaan tussen deze drie, en dat elke wijziging in het ene instrument gevolgen zal hebben voor de andere instrumenten.

3.4

Als er een internationale overeenkomst wordt bereikt, moeten de verbintenissen van de Gemeenschap worden aangepast. De hoop is groot dat de onderhandelingen die in december 2007 in Bali (Indonesië) werden opgestart, zullen leiden tot resultaten die van cruciaal belang zullen blijken voor wereldwijde actie tot 2020. Het zou goed zijn om deze onderhandelingen tijdens de in 2009 te Kopenhagen geplande conferentie over klimaatverandering af te ronden en hun beslag te geven in een overeenkomst inzake klimaatbescherming. Ook tijdens een reeds eerder geplande topontmoeting over het klimaat, die zal plaatsvinden in Poznań (Polen), zal er op dit vlak waarschijnlijk vooruitgang worden geboekt.

3.5

Het is een goede zaak dat de EU het voortouw neemt bij deze onderhandelingen. Door uit zichzelf verplichtingen op te leggen geeft de EU het goede voorbeeld en kan ze andere landen ertoe aanzetten om gelijkaardige maatregelen te nemen. Hoewel opkomende economieën als China, India en Brazilië om begrijpelijke redenen niet van plan zijn hun emissies terug te dringen, kunnen zij wel de toename ervan ten gevolge van economische groei binnen de perken houden. Het EESC spoort de Commissie aan om met alle middelen te streven naar een internationale (post-Kyoto-)overeenkomst die de ontwikkelde landen verbindt tot een reductie met 30 % van broeikasgasemissies tegen 2020, ten opzichte van 1990; dit zou overeenstemmen met de schattingen in het vierde beoordelingsrapport van de Intergouvernementele Werkgroep inzake klimaatverandering (IPCC), volgens welke een emissiereductie van 25-40 % tegen 2020 in vergelijking met het niveau van 1990 nodig is om te voorkomen dat de mondiale temperatuurstijging niet meer dan 2° C boven de pre-industriële niveaus uitstijgt. Mocht een dergelijke internationale overeenkomst er komen, dan dient de Commissie haar voorstellenpakket inzake energie en klimaatverandering vanzelfsprekend te herzien en de doelstellingen te verscherpen. Alle betrokkenen moeten er dan ook in hun planning rekening mee houden dat de huidige streefdoelen voor 2020 maar een eerste stap zijn en dat in een volgend stadium, mogelijk al in 2020 maar zeker in de jaren daarna, een aanscherping zal volgen.

3.6

Het Comité vindt dat er bij de uitvoering van maatregelen met het oog op het terugdringen van broeikasgasemissies op moet worden toegezien dat zij het Europese economische concurrentievermogen op lange termijn in stand houden en zelfs versterken. Er zal wereldwijd steeds meer vraag zijn naar hernieuwbare energiebronnen en energie-efficiënte producten en productiemethoden. Voor Europa ligt hier een mooie kans om zijn concurrentiepositie te versterken door in deze sectoren een leidende positie in te nemen. Het is daarom belangrijk dat de EU en haar lidstaten steun verlenen aan onderzoek en ontwikkeling. Ook het opleiden van deskundigen en de bewustmaking van de bevolking inzake energiebesparing, milieubescherming en klimaatverandering zijn van fundamenteel belang.

3.7

Bij de implementatie van de beschikking en het nakomen van de verbintenissen die de betrokken landen zijn aangegaan, is er een cruciale rol weggelegd voor het maatschappelijk middenveld. De lidstaten moeten maatschappelijke initiatieven voor het terugdringen van broeikasgasemissies beter promoten en formules ontwikkelen om dergelijke initiatieven te steunen.

Het maatschappelijk middenveld in het algemeen kan een sleutelrol vervullen bij de implementatie van deze beschikking. Daarom moet de informatie over de bepalingen van de beschikking en de implementatiewijze in elke lidstaat beter worden verspreid.

Er zou ook meer aandacht moeten worden besteed aan educatieve programma's om de burgers bewuster te maken van deze problematiek en te doen inzien dat de inspanningen om de broeikasgasemissies terug te dringen, nodig zijn.

Ook het opleiden van deskundigen en de bewustmaking van de bevolking inzake energiebesparing, milieubescherming en klimaatverandering zijn van fundamenteel belang.

4.   Bijzondere opmerkingen

4.1

Aan de hand van flexibele instrumenten in projecten voor de gemeenschappelijke verwezenlijking van het Mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) moet naar een evenwicht worden gestreefd tussen acties in de EU met het oog op het terugdringen van de broeikasgasemissies, en solidariteit met de ontwikkelingslanden waar uitstootverminderende maatregelen worden geïntroduceerd. Voorkomen moet worden dat zij de deur openen voor een verschuiving van emissies van lidstaten naar landen buiten de Unie.

4.2

De Commissie stelt voor dat de lidstaten de CDM-credits kunnen blijven gebruiken, zodat er na 2012 een markt voor die credits blijft bestaan. Het Comité heeft echter vragen bij de kwaliteit van de gecertificeerde emissiereducties (CER), die voortkomen uit projecten in het kader van het mechanisme voor schone ontwikkeling (CDM) en stelt voor dat als de investerende landen (voor projecten die vóór 2013 zijn opgestart) de CDM-credits willen blijven gebruiken, de uitgangspunten van het project opnieuw moeten worden bekeken en gecontroleerd, om uit te maken of het project nog altijd een meerwaarde heeft. Nieuwe CDM-projecten die moeten dienen als bijdrage van een lidstaat aan de inspanningen om broeikasgasemissies terug te dringen, komen alleen in aanmerking als ze gebruik maken van de beste beschikbare technieken.

4.3

De Commissie vermeldt uitsluitend het algemene principe dat landen die een hoog BBP per hoofd van de bevolking hebben, verplicht zijn om hun emissies sterker terug te dringen, terwijl landen met een lager BBP per hoofd van de bevolking minder zware inspanningen moeten leveren. Toch kan het zijn dat verschillende landen die — relatief gezien — een gelijkaardig BBP per hoofd van de bevolking hebben, niet dezelfde inspanningen moeten leveren om te komen tot dezelfde emissiereductie. Wanneer er een regeling wordt getroffen voor het verdelen van inspanningen moet er steeds een evaluatie worden gemaakt van de specifieke situatie van elk land, van de onkosten die het terugdringen van de emissies met zich meebrengt, alsook van de impact op het concurrentievermogen en de ontwikkeling van het betrokken land. De onkosten die voortvloeien uit het besluit tot gezamenlijke inspanningen voor het terugdringen van emissies moeten voor elk land in dezelfde verhouding staan tot zijn BBP.

4.4

Het Comité wijst ook op een flagrante inconsistentie in de tekst van deze beschikking. De Commissie stelt 2005 voor als referentiejaar voor de evaluatie van de inspanningen die de lidstaten hebben geleverd om broeikasgasemissies terug te dringen, en 2020 als laatste jaar van de periode. Luidens de tweede paragraaf van lid 2 van art. 3 moet elke lidstaat de broeikasgasemissies jaarlijks lineair beperken. Tegelijkertijd moet elke lidstaat volgens de eerste paragraaf van hetzelfde lid van art. 3 ervoor zorgen dat zijn totale broeikasgasemissies in 2013 uit bronnen die niet onder Richtlijn 2003/87/EG vallen niet meer bedragen dan de gemiddelde jaarlijkse broeikasgasemissie van die lidstaat uit die bronnen gedurende de jaren 2008, 2009 en 2010, zoals gerapporteerd en gecontroleerd overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG en Beschikking nr. 280/2004/EG. Dit betekent dat de jaren 2008, 2009 en 2010 de referentiejaren zijn voor de evaluatie in 2013.

4.5

Overeenkomstig art. 3, lid 3 van de voorgestelde beschikking mag elke lidstaat een hoeveelheid van 2 % van de broeikasgasemissieplafonds van die lidstaat van het volgende jaar eerder gebruiken. Als de uitstoot van een lidstaat lager is dan het in lid 2 bedoelde plafond, mag hij zijn overschot aan emissiereductie overdragen naar het volgende jaar. Deze bepaling is te rigoureus, aangezien men niet over de flexibiliteit beschikt die nodig is voor grootschalige projecten en goede resultaten als men termijnen van één jaar hanteert. Dit punt is vooral belangrijk voor kleine lidstaten die grootschalige projecten voor het terugdringen van broeikasgasemissies verwezenlijken.

De Commissie stelt voor dat elke lidstaat een plan opstelt om zijn nationale doelstellingen te verwezenlijken. De gemiddelde jaarlijkse uitstoot in de periode 2013-2020 mag echter niet hoger zijn dan de gemiddelde uitstoot in de periode 2005-2020. Het Comité wijst erop dat zowel op nationaal als op Europees niveau regelmatig toezicht moet worden uitgeoefend op de tenuitvoerlegging van deze plannen, zodat zo snel mogelijk kan worden opgetreden als er afwijkingen worden vastgesteld.

4.6

Om aan de verbintenissen van de Gemeenschap in zijn geheel te voldoen op een manier die niet alleen economisch doeltreffend, maar ook zo kostenefficiënt mogelijk is, moet in de beschikking worden vermeld dat lidstaten op grond van intergouvernementele bilaterale overeenkomsten een deel van het hun toegekende broeikasgasemissieplafond aan een andere lidstaat mogen overdragen.

4.7

De Commissie zou een vaste regeling moeten uitwerken voor de naleving van de bepalingen, waarbij bijv. lidstaten beboet worden als ze de vastgelegde emissienormen overschrijden.

4.8

Met het oog op de eerlijke geografische distributie van projecten is art. 4, lid 1, punt c niet specifiek genoeg omtrent het beleid op het gebied van de aankoop van credits.

4.9

De Commissie moet de lidstaten aanwijzingen geven voor acties, instrumenten en andere maatregelen met het oog op de tenuitvoerlegging van deze beschikking. De publicatie van een handleiding met voorbeelden van succesvolle initiatieven in de EU zou een eerste stap in de goede richting zijn.

4.10

Teneinde de doelstelling van deze beschikking te verwezenlijken, stelt het Comité voor dat lidstaten gebruik maken van de structuurfondsen en het Cohesiefonds voor projecten die geen broeikasgassen uitstoten, of die de uitstoot van broeikasgassen zelfs terugdringen.

4.11

Aangezien voor de volgende toewijzingsperiode (2013-2020) een veiling van emissiehandelcertificaten voor projecten in de ETS wordt gepland, zullen er middelen worden gegenereerd die kunnen worden gebruikt voor emissiereductie in de sectoren buiten de EU-ETS. Een deel van het geld dat op deze manier wordt verworven, dient vervolgens te worden geïnvesteerd in economische sectoren die inspanningen leveren om de broeikasgasemissies terug te dringen. De rest van het geld kan naar een solidariteitsfonds voor ontwikkelingslanden gaan en worden gebruikt voor projecten in deze landen die inspelen op de klimaatverandering.

Brussel, 9 juli 2008

De voorzitter

van het Europees Economisch en Sociaal Comité

D. DIMITRIADIS