5.1.2005   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 3/1


VERORDENING (EG) Nr. 1/2005 VAN DE RAAD

van 22 december 2004

inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer en daarmee samenhangende activiteiten en tot wijziging van de Richtlijnen 64/432/EEG en 93/119/EG en van Verordening (EG) nr. 1255/97

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Parlement (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren verlangt dat de Gemeenschap en de lidstaten bij het formuleren en uitvoeren van het landbouw- en vervoerbeleid ten volle rekening houden met hetgeen vereist is voor het welzijn van dieren.

(2)

Bij Richtlijn 91/628/EEG van de Raad van 19 november 1991 inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer (3) heeft de Raad voorschriften op het gebied van het vervoer van dieren vastgesteld om de technische belemmeringen voor het handelsverkeer in levende dieren uit de weg te ruimen, ervoor te zorgen dat de betrokken marktordeningen goed kunnen functioneren, en tevens een afdoende bescherming van de dieren te garanderen.

(3)

In haar op grond van Richtlijn 91/628/EEG opgestelde verslag aan het Europees Parlement en de Raad over de ervaringen van de lidstaten sinds de uitvoering van Richtlijn 95/29/EG van de Raad van 29 juni 1995 tot wijziging van Richtlijn 91/628/EEG inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer (4), heeft de Commissie aanbevolen de huidige communautaire wetgeving op dit gebied te wijzigen.

(4)

De meeste lidstaten hebben de Europese Overeenkomst inzake de bescherming van dieren tijdens internationaal vervoer geratificeerd, en de Raad heeft de Commissie een mandaat verleend om namens de Gemeenschap onderhandelingen te voeren over de herziene versie hiervan.

(5)

Met het oog op het dierenwelzijn moet het langdurig vervoeren van dieren, met inbegrip van slachtdieren, zoveel mogelijk beperkt worden.

(6)

De Raad heeft de Commissie op 19 juni 2001 (5) verzocht voorstellen in te dienen om te zorgen voor een effectieve uitvoering en een strenge controle van de bestaande wetgeving, om de dieren beter te beschermen en hun welzijn te vergroten, de uitbraak en verspreiding van besmettelijke dierziekten te voorkomen, en strengere voorwaarden vast te stellen teneinde de dieren pijn en leed te besparen en het welzijn en de gezondheid van de dieren tijdens en na het vervoer te beschermen.

(7)

Het Europees Parlement heeft de Commissie op 13 november 2001 opgeroepen om wijzigingsvoorstellen te presenteren op de bestaande communautaire regelgeving voor het vervoer van levende dieren, teneinde met name:

het bevoegde wetenschappelijk comité te raadplegen over de tijdsduur van diertransporten;

te komen tot een geharmoniseerd Europees certificaatmodel voor geregistreerde vervoerders, en de reisschema's voor het langeafstandsvervoer te harmoniseren;

ervoor te zorgen dat ieder personeelslid dat tijdens het vervoer met levende dieren omgaat, een door de bevoegde autoriteiten erkende cursus heeft gevolgd; en

ervoor te zorgen dat bij de veterinaire controles aan de grensinspectieposten van de Gemeenschap ook de omstandigheden voor het welzijn van de vervoerde dieren grondig worden gecontroleerd.

(8)

Op 11 maart 2002 heeft het Wetenschappelijk Comité voor de gezondheid en het welzijn van dieren advies uitgebracht over het welzijn van dieren tijdens het vervoer. De communautaire wetgeving dient naar aanleiding hiervan te worden gewijzigd om rekening te houden met nieuwe wetenschappelijke bevindingen en er tevens bij voorrang voor te zorgen dat de handhaving ervan in de naaste toekomst goed kan worden gewaarborgd.

(9)

Zodra de adviezen van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) beschikbaar zijn, zullen er voorstellen met specifieke bepalingen voor pluimvee, katten en honden worden ingediend.

(10)

In het licht van de ervaring die in het kader van Richtlijn 91/628/EEG met de harmonisatie van de communautaire wetgeving inzake het vervoer van dieren is opgedaan, en van de daarbij ondervonden problemen als gevolg van de uiteenlopende manieren waarop die richtlijn in de lidstaten in nationaal recht is omgezet, verdient het de voorkeur dat de communautaire voorschriften op dit gebied bij een verordening worden vastgesteld. In afwachting van nadere voorschriften voor bepaalde diersoorten met specifieke behoeften die een zeer klein gedeelte van de communautaire veestapel vormen, is het dienstig de lidstaten toe te staan bijkomende nationale regels vast te stellen of te handhaven voor het vervoer van dergelijke dieren.

(11)

Om te zorgen voor een consequente en doeltreffende toepassing van deze verordening in de gehele Gemeenschap in het licht van het fundamentele beginsel dat dieren niet op zodanige wijze moeten worden vervoerd dat hun waarschijnlijk letsel of onnodig lijden wordt berokkend, moeten gedetailleerde bepalingen worden opgesteld die een oplossing bieden voor de specifieke problemen die zich in verband met de verschillende vormen van vervoer voordoen. Deze gedetailleerde bepalingen moeten worden uitgelegd en toegepast in overeenstemming met het bovengenoemde beginsel en moeten tijdig worden bijgewerkt wanneer zij, met name in het licht van nieuw wetenschappelijk advies, niet langer de naleving van bovengenoemd beginsel voor bepaalde diersoorten of typen vervoer garanderen.

(12)

Vervoer voor commerciële doeleinden is niet beperkt tot vervoer waarbij een onmiddellijke uitwisseling van geld, goederen of diensten plaatsvindt. Vervoer voor commerciële doeleinden omvat met name vervoer dat rechtstreeks of onrechtstreeks leidt dan wel of strekt tot het maken van winst.

(13)

Het lossen en daarna opnieuw laden van dieren kan bij hen ook stress veroorzaken, en contact op controleposten, vroeger „halteplaatsen” genaamd, kan in bepaalde gevallen tot verspreiding van besmettelijke ziekten leiden. Daarom moeten specifieke maatregelen worden getroffen voor de gezondheid en het welzijn van dieren wanneer deze rusten bij een controlepost. Daarom moeten de voorschriften van Verordening (EG) nr. 1255/97 van de Raad van 25 juni 1997 betreffende de communautaire criteria voor halteplaatsen en tot aanpassing van het in de bijlage bij Richtlijn 91/628/EEG bedoelde reisschema (6) worden gewijzigd.

(14)

Wanneer het welzijn van dieren te wensen overlaat, is dat dikwijls te wijten aan een gebrek aan kennis. Een adequate opleiding is daarom een eerste vereiste voor iedereen die tijdens het vervoer met dieren omgaat; deze opleiding mag alleen worden verstrekt door instanties die door de bevoegde autoriteiten zijn erkend.

(15)

De omstandigheden voor het welzijn van dieren tijdens het vervoer zijn voornamelijk afhankelijk van de wijze waarop de vervoerders te werk gaan. Controles door de bevoegde autoriteiten kunnen worden bemoeilijkt doordat de vervoerders vrij in de verschillende lidstaten kunnen opereren. Daarom moeten vervoersondernemingen in sterkere mate ter verantwoording worden geroepen en op transparantere wijze opereren ten aanzien van hun status en hun verrichtingen. Zij moeten met name kunnen aantonen dat zij in het bezit zijn van een vergunning, stelselmatig melding maken van eventuele problemen, en zorgvuldig aantekening houden van hun verrichtingen en van de gevolgen daarvan.

(16)

Bij het vervoer van dieren zijn niet alleen vervoerders betrokken, maar ook veehouders, handelaars, verzamelcentra, slachthuizen e.d. Bijgevolg moeten sommige verplichtingen met betrekking tot het welzijn van dieren gelden voor iedereen die bij het vervoer van dieren betrokken is.

(17)

Verzamelcentra spelen een belangrijke rol in het vervoer van sommige diersoorten. Daarom moeten de verzamelcentra ervoor zorgen dat de communautaire wetgeving inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer bekend is bij hun medewerkers en bezoekers en door hen wordt nageleefd.

(18)

Langdurige transporten zijn waarschijnlijk schadelijker voor het welzijn van de dieren dan korte transporten. Er moeten dan ook speciale procedures worden ontworpen om een betere handhaving van de normen te garanderen, met name door de traceerbaarheid van de transporten te verbeteren.

(19)

Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (7) voorziet in maximumrijtijden en minimumrusttijden voor beroepschauffeurs. Het transport van dieren zou op soortgelijke wijze moeten worden gereglementeerd. Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (8) bepaalt dat het controleapparaat geïnstalleerd moet zijn en gebruikt moet worden om daadwerkelijk te kunnen controleren of de hand wordt gehouden aan de sociale wetgeving inzake het wegvervoer. De door deze apparaten geregistreerde gegevens moeten beschikbaar worden gesteld en worden gecontroleerd opdat de maximale transporttijden uit hoofde van de wetgeving inzake dierenwelzijn in acht worden genomen.

(20)

Onvoldoende uitwisseling van informatie tussen de bevoegde autoriteiten leidt tot een ontoereikende handhaving van de communautaire wetgeving inzake de bescherming van dieren tijdens het vervoer. Er moeten derhalve flexibele procedures komen om de samenwerking tussen de bevoegde autoriteiten in de verschillende lidstaten te verbeteren.

(21)

Geregistreerde eenhoevigen, als gedefinieerd in artikel 2, onder c), van Richtlijn 90/426/EEG (9), worden vaak voor niet-commerciële doeleinden vervoerd, en dat vervoer moet plaatsvinden overeenkomstig de algemene doelstellingen van deze verordening. Gelet op de aard van dat vervoer, is het dienstig om van bepaalde voorschriften af te wijken wanneer geregistreerde eenhoevigen worden vervoerd voor wedstrijden, races, culturele manifestaties of fokdoeleinden. Die uitzonderingen mogen evenwel niet gelden voor eenhoevigen die rechtstreeks, of via een markt of een verzamelcentrum naar een slachthuis worden vervoerd om te worden geslacht, en die overeenkomst artikel 2, onder d), en artikel 8, lid 1, tweede streepje van Richtlijn 90/426/EEG moeten worden beschouwd als „als slachtdieren gehouden paardachtigen”.

(22)

Het feit dat overtredingen van de wetgeving inzake dierenwelzijn onvoldoende worden bestraft, nodigt uit tot niet-naleving van die wetgeving en leidt tot concurrentievervalsing. Daarom moeten er in de gehele Gemeenschap uniforme procedures komen om de controles uit te breiden en de straffen op overtredingen van de dierenwelzijnswetgeving aan te scherpen. De lidstaten moeten voorschriften inzake sancties vaststellen die van toepassing zijn op overtredingen van de bepalingen van deze verordening, en ervoor zorgen dat die worden toegepast. Deze sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn.

(23)

Een groot aantal dieren wordt tijdens zeer langdurige transporten vanuit en binnen de Gemeenschap door veeschepen vervoerd, en het vervoer over zee kan op de plaats van vertrek worden gecontroleerd. Daarom is het belangrijk voor deze wijze van vervoer speciale maatregelen en normen vast te stellen.

(24)

In het belang van een consistente communautaire wetgeving moet Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (10) aan deze verordening worden aangepast voor wat de erkenning van verzamelcentra en de eisen ten aanzien van de vervoerders betreft.

(25)

Richtlijn 93/119/EG van de Raad van 22 december 1993 inzake de bescherming van dieren bij het slachten of doden (11) moet eveneens aan deze verordening worden aangepast voor wat het gebruik van elektrische prikstokken betreft.

(26)

De voorschriften en informatieprocedures van Richtlijn 89/608/EEG van de Raad van 21 november 1989 betreffende wederzijdse bijstand tussen de administratieve autoriteiten van de lidstaten en samenwerking tussen deze autoriteiten en de Commissie, met het oog op de juiste toepassing van de veterinaire en zoötechnische wetgeving (12), moeten ook gelden ten aanzien van het welzijn van dieren tijdens het vervoer, teneinde overeenstemming met deze verordening te waarborgen.

(27)

Beschikking 98/139/EG van de Commissie (13) bevat bepalingen inzake de door deskundigen van de Commissie in de lidstaten op veterinair gebied verrichte controles ter plaatse die ertoe kunnen bijdragen dat op uniforme wijze aan deze verordening wordt voldaan.

(28)

Deze verordening bevat voorschriften voor de ventilatie van wegvoertuigen voor het vervoer van levende dieren tijdens lange transporten. Daarom dient Verordening (EG) nr. 411/98 van de Raad van 16 februari 1998 tot vaststelling van aanvullende normen betreffende de bescherming van dieren voor wegvoertuigen die worden gebruikt voor het vervoer van dieren bij reizen van meer dan acht uur (14), te worden ingetrokken.

(29)

Er moet een eenvoudige procedure worden ingevoerd waarmee de Raad enkele belangrijke technische aspecten van deze verordening kan aanpassen, met name in het licht van een beoordeling van de gevolgen van de verordening voor het vervoer van levende dieren in een uitgebreide Gemeenschap, en tevens kan bepalen welke specifieke kenmerken van het navigatiesysteem gebruikt moeten worden voor wegvervoermiddelen, rekening houdend met de toekomstige technologische ontwikkelingen op dit gebied, zoals de ingebruikneming van het Galileosysteem.

(30)

Er moet worden voorzien in een mogelijkheid om afwijkingen toe te staan teneinde rekening te houden met de afgelegen ligging van bepaalde regio's ten opzichte van het vasteland van de Gemeenschap, met name de in artikel 299 van het Verdrag bedoelde ultraperifere regio's.

(31)

De maatregelen ter uitvoering van deze verordening moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (15),

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

TOEPASSINGSGEBIED, DEFINITIES EN ALGEMENE VOORWAARDEN VOOR HET VERVOER VAN DIEREN

Artikel 1

Toepassingsgebied

1.   Deze verordening is van toepassing op het vervoer van levende gewervelde dieren binnen de Gemeenschap, alsmede op de door ambtenaren te verrichten speciale controles op partijen dieren die het douanegebied van de Gemeenschap binnenkomen of verlaten.

2.   Alleen artikel 3 en artikel 27 zijn van toepassing op

a)

het vervoer van dieren dat veehouders met behulp van landbouwvoertuigen of hun toebehorende vervoermiddelen verrichten wanneer de geografische omstandigheden voor bepaalde diersoorten vervoer ten behoeve van seizoensgebonden verweiding vereisen;

b)

het vervoer waarbij veehouders hun eigen dieren in hun eigen vervoermiddelen over een afstand van ten hoogste 50 km van hun bedrijf verplaatsen.

3.   Deze verordening vormt geen beletsel voor strengere nationale maatregelen ter verbetering van het welzijn van dieren tijdens vervoer dat volledig op hun grondgebied verloopt of tijdens vervoer over zee dat vanaf hun grondgebied vertrekt.

4.   Deze verordening laat de veterinaire wetgeving van de Gemeenschap onverlet.

5.   Deze verordening is niet van toepassing op het vervoer van dieren dat geen verband houdt met een economische bedrijvigheid, en ook niet op het rechtstreekse vervoer van dieren van of naar diergeneeskundige praktijken en klinieken dat door de dierenarts is voorgeschreven.

Artikel 2

Definities

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

a)

„dieren”: levende gewervelde dieren;

b)

„verzamelcentra”: plaatsen zoals bedrijven, verzamelplaatsen en markten waar als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens van verschillende bedrijven samengebracht worden om een partij dieren te vormen;

c)

„verzorger”: een persoon die rechtstreeks verantwoordelijk is voor het welzijn van de dieren en deze bij het vervoer begeleidt;

d)

„grensinspectiepost”: iedere inspectiepost die overeenkomstig artikel 6 van Richtlijn 91/496/EEG (16) aangewezen en erkend is voor de uitvoering van de veterinaire controles op dieren die uit derde landen aan de grens van het grondgebied van de Gemeenschap aankomen;

e)

„communautaire veterinaire wetgeving”: de in hoofdstuk I van bijlage A bij Richtlijn 90/425/EEG (17) opgesomde wetgeving en alle latere uitvoeringsbepalingen;

f)

„bevoegde autoriteit”: de centrale autoriteit van een lidstaat die bevoegd is voor de uitvoering van controles op het dierenwelzijn alsmede iedere autoriteit waaraan die bevoegdheid is overgedragen;

g)

„container”: een krat, box, houder of andere stijve constructie die voor het vervoer van dieren gebruikt wordt en geen vervoermiddel is;

h)

„controleposten”: controleposten zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1255/97;

i)

„plaats van uitgang”: een grensinspectiepost of andere door een lidstaat aangewezen plaats waar dieren het douanegebied van de Gemeenschap verlaten;

j)

„transport”: de gehele vervoersoperatie van de plaats van vertrek tot de plaats van bestemming, met inbegrip van het lossen, het stallen en het laden tijdens tussenstops;

k)

„houder”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon, met uitzondering van de vervoerder, die permanent of tijdelijk voor dieren verantwoordelijk is of ermee omgaat;

l)

„veeschip”: een vaartuig dat gebruikt wordt of bedoeld is voor het vervoer van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens, met uitzondering van roroschepen en vaartuigen die dieren vervoeren in verplaatsbare containers;

m)

„lang transport”: een transport van meer dan 8 uur, gerekend vanaf het tijdstip waarop het eerste dier van de partij verplaatst wordt;

n)

„vervoermiddel”: een weg- of spoorvoertuig, vaartuig of luchtvaartuig dat wordt gebruikt voor het vervoer van dieren;

o)

„navigatiesystemen”: infrastructuren, gebruikmakend van satellieten, voor het aanbieden van wereldwijde, continue, nauwkeurige en gegarandeerde tijds- en positiebepalingsdiensten of een dienstverlenende technologie die voor de toepassing van deze verordening als gelijkwaardig wordt beschouwd;

p)

„officiële dierenarts”: de door de bevoegde autoriteit van de lidstaat aangewezen dierenarts;

q)

„organisator”:

i)

een vervoerder die aan ten minste één andere vervoerder een deel van het transport heeft uitbesteed; of

ii)

een natuurlijke persoon of rechtspersoon die aan meer dan één vervoerder een transport in opdracht heeft gegeven; of

iii)

de persoon die afdeling 1 van het journaal als opgenomen in bijlage II heeft ondertekend;

r)

„plaats van vertrek”: de plaats waar het dier voor het eerst in een vervoermiddel geladen wordt, op voorwaarde dat het daar ten minste gedurende 48 uur voor het vertrek gestald is geweest.

Verzamelcentra die erkend zijn overeenkomstig de communautaire veterinaire wetgeving kunnen evenwel als plaats van vertrek beschouwd worden, indien

i)

de afstand tussen de eerste laadplaats en het verzamelcentrum minder dan 100 km bedraagt; of

ii)

de dieren gedurende ten minste zes uur voor het vertrek uit het verzamelcentrum met voldoende strooisel en drinkwater, indien mogelijk niet aangebonden, gestald zijn geweest;

s)

„plaats van bestemming”: de plaats waar een dier uit een vervoermiddel geladen wordt en:

i)

gedurende ten minste 48 uur voor het vertrek gestald wordt; of

ii)

geslacht wordt;

t)

„overlaadplaats”: elke halteplaats tijdens de reis die niet een plaats van bestemming is, met inbegrip van een plaats waar de dieren, na al dan niet gelost te zijn, op een ander vervoermiddel overgaan;

u)

„geregistreerde eenhoevigen”: eenhoevigen zoals bedoeld in Richtlijn 90/426/EEG (18);

v)

„roroschip”: een zeeschip met voorzieningen voor het op- en afrijden van weg- of railvoertuigen;

w)

„vervoer”: de verplaatsing van dieren met behulp van een of meer vervoermiddelen en de daarmee samenhangende activiteiten, zoals laden, lossen, overladen en rusten, tot aan het moment waarop alle dieren op de plaats van bestemming zijn uitgeladen;

x)

„vervoerder”: een natuurlijke persoon of rechtspersoon die voor eigen rekening of voor rekening van een derde dieren vervoert;

y)

„niet-afgerichte eenhoevigen”: eenhoevigen die niet kunnen worden aangebonden of aan een halster kunnen worden geleid zonder dat dit vermijdbare opwinding of pijn of vermijdbaar lijden veroorzaakt;

z)

„voertuig”: een vervoermiddel op wielen dat wordt aangedreven of voortgetrokken.

Artikel 3

Algemene voorwaarden voor het vervoer van dieren

Het is verboden dieren te vervoeren of te laten vervoeren op zodanige wijze dat het de dieren waarschijnlijk letsel of onnodig lijden berokkent.

Bovendien moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:

a)

vooraf zijn alle nodige voorzieningen getroffen om de duur van het transport tot een minimum te beperken en tijdens het transport in de behoeften van de dieren te voorzien;

b)

de dieren zijn geschikt voor het voorgenomen transport;

c)

het vervoermiddel is zodanig ontworpen en geconstrueerd, en wordt op zodanige wijze onderhouden en gebruikt dat de dieren letsel en lijden bespaard blijft en dat hun veiligheid is gegarandeerd;

d)

de laad- en losvoorzieningen zijn zodanig ontworpen en geconstrueerd, en worden op zodanige wijze onderhouden en gebruikt dat de dieren letsel en lijden bespaard blijft en dat hun veiligheid is gegarandeerd;

e)

het personeel dat met de dieren omgaat, heeft daarvoor de nodige opleiding of bekwaamheid, naar gelang van het geval, en voert zijn werkzaamheden uit zonder gebruikmaking van geweld of een methode die de dieren onnodig angstig maakt of onnodig letsel of leed toebrengt;

f)

het transport wordt zonder oponthoud tot de plaats van bestemming uitgevoerd, en de omstandigheden voor het welzijn van de dieren worden regelmatig gecontroleerd en naar behoren in stand gehouden;

g)

de dieren beschikken, gelet op hun grootte en op het voorgenomen transport, over voldoende vloeroppervlak en stahoogte;

h)

de dieren krijgen op gezette tijden water, voeder en rust, in kwaliteit en in kwantiteit afgestemd op hun soort en grootte.

HOOFDSTUK II

ORGANISATOREN, VERVOERDERS, HOUDERS EN VERZAMELCENTRA

Artikel 4

Vervoersdocumenten

1.   Dieren mogen alleen worden vervoerd wanneer in het voertuig documenten met de volgende gegevens aanwezig zijn:

a)

de herkomst en de eigenaar;

b)

de plaats van vertrek;

c)

datum en uur van vertrek;

d)

de plaats van bestemming;

e)

de verwachte duur van het voorgenomen transport.

2.   De vervoerder stelt de in lid 1 bedoelde documenten desgevraagd ter beschikking van de bevoegde autoriteit.

Artikel 5

Verplichtingen inzake de planning van het vervoer van dieren

1.   Het vervoer van dieren mag uitsluitend in opdracht gegeven of uitbesteed worden aan vervoerders met een vergunning volgens artikel 10, lid 1, of artikel 11, lid 1.

2.   De vervoerder moet een natuurlijke persoon aanwijzen die voor het vervoer verantwoordelijk is, en ervoor zorgen dat te allen tijde informatie kan worden verkregen over de planning, uitvoering en voltooiing van het gedeelte van het transport waarover hij de leiding heeft.

3.   De organisatoren zorgen er voor elk transport voor dat:

a)

het welzijn van de dieren niet in het gedrang komt door onvoldoende coördinatie van de verschillende onderdelen van het transport, dat rekening wordt gehouden met de weersomstandigheden, en dat

b)

een natuurlijke persoon belast wordt met het op elk gewenst moment verstrekken van informatie aan de bevoegde autoriteit over de planning, uitvoering en voltooiing van het transport.

4.   Voor lange transporten tussen de lidstaten en met derde landen van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, met uitzondering van geregistreerde eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens moeten de vervoerders en organisatoren voldoen aan de in bijlage II opgenomen voorschriften inzake het journaal.

Artikel 6

Vervoerders

1.   Als vervoerder komen alleen personen in aanmerking die in het bezit zijn van een door een bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 10, lid 1, of, voor lange transporten, overeenkomstig artikel 11, lid 1, afgegeven vergunning. Wanneer de dieren worden vervoerd, moet van de vergunning een kopie aan de bevoegde autoriteit worden afgegeven.

2.   De vervoerders stellen de bevoegde autoriteit in kennis van alle wijzigingen met betrekking tot de in artikel 10, lid 1, of, voor lange transporten, de in artikel 11, lid 1, bedoelde informatie en documenten, en wel uiterlijk 15 werkdagen na de datum waarop die zich hebben voorgedaan.

3.   De vervoerders vervoeren de dieren in overeenstemming met de technische voorschriften in bijlage I.

4.   De vervoerders laten alleen personeel met dieren omgaan dat een opleiding heeft ontvangen met betrekking tot de voorschriften van de bijlagen I en II.

5.   Een wegvoertuig waarmee als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens, dan wel pluimvee vervoerd worden, mag alleen bestuurd of indien het een verzorger betreft, begeleid worden door een persoon die in het bezit is van een getuigschrift van vakbekwaamheid overeenkomstig artikel 17, lid 2. Het getuigschrift van vakbekwaamheid moet aan de bevoegde autoriteit worden voorgelegd wanneer de dieren worden vervoerd.

6.   De vervoerders zorgen ervoor dat iedere partij dieren vergezeld wordt door een verzorger, behalve in de volgende gevallen:

a)

de dieren worden vervoerd in afgesloten containers die voldoende worden geventileerd en die, zo nodig, voorzien zijn van voeder- en drinkautomaten die niet kunnen worden omgestoten, en die voldoende voeder en water bevatten voor een transport dat dubbel zo lang duurt als het verwachte transport;

b)

de chauffeur treedt tevens op als verzorger.

7.   De leden 1, 2, 4 en 5 zijn niet van toepassing op personen die dieren vervoeren over een afstand van maximaal 65 km, gerekend vanaf de plaats van vertrek tot de plaats van bestemming.

8.   Vervoerders dienen het in artikel 18, lid 2, of artikel 19, lid 2, bedoelde certificaat van goedkeuring aan de bevoegde autoriteit over te leggen wanneer er dieren worden vervoerd.

9.   Vervoerders van lange wegtransporten van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen — met uitzondering van geregistreerde eenhoevigen — runderen, schapen, geiten en varkens maken met ingang van 1 januari 2007 voor wegvervoermiddelen die voor de eerste keer in gebruik worden genomen en met ingang van 1 januari 2009 voor alle wegvervoermiddelen gebruik van een navigatiesysteem zoals bedoeld in Bijlage I, hoofdstuk VI, punt 4, 2. Zij bewaren de via zulke navigatiesystemen verkregen gegevens ten minste 3 jaar en stellen ze op verzoek ter beschikking van de bevoegde autoriteit, in het bijzonder wanneer de in lid 4 van artikel 15 bedoelde controles worden uitgevoerd. Uitvoeringsmaatregelen betreffende dit lid kunnen volgens de procedure van artikel 31, lid 2, worden aangenomen.

Artikel 7

Voorafgaande inspectie en goedkeuring van het vervoermiddel

1.   Het wegvervoer van dieren tijdens lange transporten is verboden, tenzij het vervoermiddel overeenkomstig artikel 18, lid 1, is geïnspecteerd en goedgekeurd.

2.   Het zeevervoer over meer dan 10 zeemijl vanuit een communautaire haven van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens is verboden, tenzij het veeschip overeenkomstig artikel 19, lid 1, is geïnspecteerd en goedgekeurd.

3.   De bepalingen van de leden 1 en 2 zijn van toepassing op containers die worden gebruikt voor het wegvervoer en/of het vervoer over water tijdens lange transporten van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens.

Artikel 8

Houders

1.   De houders van dieren op de plaats van vertrek, overlading of bestemming zorgen ervoor dat de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk I, en hoofdstuk III, afdeling 1 met betrekking tot het vervoer van dieren nageleefd worden.

2.   De houders controleren alle dieren bij aankomst op de plaats van doorvoer of op de plaats van bestemming, en gaan na of zij een lang transport tussen de lidstaten of met derde landen ondergaan, dan wel ondergaan hebben. In het geval van lange transporten van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen — met uitzondering van geregistreerde eenhoevigen — runderen, schapen geiten en varkens moeten de houders voldoen aan de bepalingen inzake het journaal van bijlage II.

Artikel 9

Verzamelcentra

1.   De exploitanten van verzamelcentra zorgen ervoor dat de dieren behandeld worden overeenkomstig de technische voorschriften van bijlage I, hoofdstuk I, en hoofdstuk III, afdeling 1.

2.   De exploitanten van verzamelcentra die overeenkomstig de communautaire veterinaire wetgeving zijn erkend, moeten bovendien voldoen aan de volgende voorschriften:

a)

zij mogen alleen personeel dat een opleiding met betrekking tot de desbetreffende technische voorschriften van bijlage I heeft gevolgd, met de dieren laten omgaan;

b)

zij moeten personen die toegang tot het verzamelcentrum hebben, regelmatig informeren over de krachtens deze verordening op hen rustende verplichtingen en over de straffen die op overtreding staan;

c)

zij moeten de gegevens van de bevoegde autoriteit waaraan eventuele overtredingen op de voorschriften van deze verordening moeten worden gemeld, permanent ter beschikking houden van de personen die toegang tot het verzamelcentrum hebben;

d)

zij moeten in geval van niet-naleving van deze verordening door een persoon die zich in het verzamelcentrum ophoudt, en onverminderd eventuele maatregelen van de bevoegde autoriteit, de nodige maatregelen nemen om een einde te maken aan de geconstateerde overtreding en herhaling ervan te voorkomen;

e)

zij moeten de nodige interne voorschriften vaststellen, controleren en handhaven om naleving van de punten a) tot en met d) te garanderen.

HOOFDSTUK III

TAKEN EN VERPLICHTINGEN VAN DE BEVOEGDE AUTORITEITEN

Artikel 10

Eisen inzake de vergunningen voor vervoerders

1.   De bevoegde autoriteit verleent vervoerders een vergunning op voorwaarde dat:

a)

de aanvrager gevestigd is, of, als het een aanvrager uit een derde land betreft, vertegenwoordigd is in de lidstaat waar hij de vergunning aanvraagt;

b)

de aanvrager heeft aangetoond dat hij beschikt over voldoende geschikte medewerkers, uitrusting en werkmethoden, waaronder, in voorkomend geval, gidsen inzake goede praktijken, om aan deze verordening te voldoen;

c)

de aanvrager of zijn vertegenwoordiger zich in de drie jaar voorafgaande aan de datum van de aanvraag niet schuldig heeft gemaakt aan ernstige overtredingen van de communautaire en/of de nationale wetgeving inzake de bescherming van dieren. Deze bepaling is niet van toepassing wanneer de aanvrager ten genoegen van de bevoegde autoriteit kan aantonen dat hij de nodige maatregelen heeft getroffen om verdere overtredingen te voorkomen.

2.   De bevoegde autoriteit geeft de in lid 1 bedoelde vergunningen af overeenkomstig het model in bijlage III, hoofdstuk I, voor een duur van maximum vijf jaar na de datum van aangifte; deze zijn niet geldig voor lange transporten.

Artikel 11

Eisen inzake de vergunningen voor vervoerders voor lange transporten

1.   De bevoegde autoriteit verleent vervoerders die lange transporten verzorgen op aanvraag een vergunning, mits

a)

zij voldoen aan de bepalingen van artikel 10, lid 1, en

b)

de aanvrager de volgende stukken heeft overgelegd:

i)

voor alle bestuurders en verzorgers die op lange transporten worden ingezet een geldig getuigschrift van vakbekwaamheid voor bestuurders en verzorgers als bedoeld in artikel 17, lid 2;

ii)

een geldig certificaat van goedkeuring als bedoeld in artikel 18, lid 2, voor alle wegvoertuigen die bestemd zijn voor lange transporten;

iii)

nadere informatie over de procedures aan de hand waarvan vervoerders de bewegingen van de onder hun verantwoordelijkheid vallende wegvoertuigen kunnen nagaan en registreren, en tijdens lange transporten permanent contact met de betrokken chauffeurs kunnen opnemen;

iv)

plannen voor noodgevallen.

2.   Met het oog op lid 1, punt b), onder iii), tonen vervoerders van lange transporten van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen — met uitzondering van geregistreerde eenhoevigen — runderen, schapen, geiten en varkens aan dat zij het in artikel 6, lid 9, bedoelde navigatiesysteem gebruiken, en wel

a)

met ingang van 1 januari 2007 voor wegvervoermiddelen die voor de eerste keer in gebruik worden genomen;

b)

met ingang van 1 januari 2009 voor alle wegvervoermiddelen.

3.   De bevoegde autoriteit geeft die vergunningen af volgens het model in bijlage III, hoofdstuk II, voor een duur van maximaal vijf jaar na de datum van afgifte; ze zijn geldig voor alle transporten, ook voor lange transporten.

Artikel 12

Beperking van het aantal aanvragen voor vergunningen

Vervoerders mogen een vergunning krachtens artikel 10 of artikel 11 slechts aanvragen bij één bevoegde autoriteit in één lidstaat.

Artikel 13

Afgifte van vergunningen door de bevoegde autoriteit

1.   De bevoegde autoriteit kan de reikwijdte van een vergunning als bedoeld in artikel 10, lid 1, of, voor lange transporten, in artikel 11, lid 1, beperken volgens criteria die tijdens het vervoer kunnen worden gecontroleerd.

2.   Elke door de bevoegde autoriteit afgegeven vergunning als bedoeld in artikel 10, lid 1, of, voor lange transporten, in artikel 11, lid 1, draagt een eenduidig nationaal nummer. De vergunning wordt opgesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat van afgifte, en in het Engels als de verwachting bestaat dat de vervoerder in een andere lidstaat actief zal zijn.

3.   De bevoegde autoriteit registreert vergunningen als bedoeld in artikel 10, lid 1, of in artikel 11, lid 1, zodanig dat zij vervoerders snel kan identificeren, met name wanneer niet aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan.

4.   De bevoegde autoriteit registreert de overeenkomstig artikel 11, lid 1, afgegeven vergunningen in een elektronische gegevensbank. De naam van de vervoerder en het nummer van zijn vergunning worden, zolang de vergunning geldig is, vrij toegankelijk gemaakt. Onverminderd de communautaire en/of nationale voorschriften inzake bescherming van de persoonlijke levenssfeer, verlenen de lidstaten vrije toegang tot andere gegevens in verband met de vergunningen van vervoerders. In de gegevensbank worden ook de besluiten opgenomen waarvan uit hoofde van artikel 26, lid 4, onder c), en artikel 26, lid 6, kennis is gegeven.

Artikel 14

Door de bevoegde autoriteit in verband met het journaal vóór lange transporten te verrichten controles en andere te nemen maatregelen

1.   Ingeval van lange transporten tussen lidstaten en met derde landen van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens dient de bevoegde autoriteit van de plaats van vertrek:

a)

passende controles uit te voeren teneinde na te gaan of:

i)

de in het journaal vermelde vervoerders in het bezit zijn van de vereiste vergunningen voor vervoerders, geldige certificaten van goedkeuring voor vervoermiddelen voor lange transporten en geldige getuigschriften van vakbekwaamheid voor bestuurders en verzorgers;

ii)

het door de organisator overgelegde journaal realistisch is en blijk geeft van naleving van deze verordening;

b)

indien de resultaten van de onder a) bedoelde controles niet bevredigend zijn, van de organisator te verlangen dat hij de organisatie van het voorgenomen lange transport zodanig wijzigt dat het voldoet aan deze verordening;

c)

indien het resultaat van de controles volgens a) bevredigend is, het journaal af te stempelen;

d)

zo spoedig mogelijk de in het journaal vermelde gegevens van het voorgenomen lange transport door te sturen aan de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming, de plaats van uitgang of de controlepost via het in artikel 20 van Richtlijn 90/425/EEG bedoelde systeem voor de uitwisseling van gegevens.

2.   In afwijking van lid 1, punt c), is het afstempelen van het journaal niet vereist wanneer bij het vervoer een systeem als bedoeld in artikel 6, lid 9, wordt gebruikt.

Artikel 15

Door de bevoegde autoriteit in elk stadium van een lang transport te verrichten controles

1.   De bevoegde autoriteit voert in elk stadium van een lang transport steekproeven of gerichte controles uit om na te gaan of de opgegeven transporttijden realistisch zijn, of het transport aan deze verordening voldoet, en met name of de reis- en rusttijden in overeenstemming zijn met de in bijlage I, hoofdstuk V, vastgestelde limieten.

2.   Wanneer een lang transport wordt uitgevoerd in het kader van handel tussen de lidstaten en met derde landen, moeten de controles op de plaats van vertrek inzake de in bijlage I, hoofdstuk I, bedoelde geschiktheid voor vervoer vóór het laden worden verricht als onderdeel van de door de communautaire veterinaire wetgeving voorgeschreven diergezondheidscontroles, en wel binnen de door die wetgeving gestelde tijd.

3.   Wanneer de plaats van bestemming een slachthuis is, kunnen de in lid 1 bedoelde controles worden verricht als onderdeel van de controle op het dierenwelzijn bedoeld in Verordening (EG) nr. 854/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke voorschriften voor de organisatie van de officiële controles van voor menselijke consumptie bestemde producten van dierlijke oorsprong (19).

4.   Desgewenst kunnen de gegevens over de verplaatsingen van de wegvervoermiddelen die verkregen zijn met een navigatiesysteem voor die controles gebruikt worden.

Artikel 16

Opleiding en uitrusting van het personeel van de bevoegde autoriteit

De bevoegde autoriteit draagt er zorg voor dat haar personeel naar behoren is opgeleid en toegerust om de gegevens te kunnen controleren die zijn vastgelegd door:

het controleapparaat in het wegvervoer als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 3821/85;

het navigatiesysteem.

Artikel 17

Opleiding en getuigschrift van vakbekwaamheid

1.   Met het oog op de toepassing van artikel 6, lid 4, en artikel 9, lid 2, onder a), moeten voor het personeel van vervoerders en verzamelcentra cursussen worden aangeboden.

2.   Het getuigschrift van vakbekwaamheid voor bestuurders van wegvoertuigen en verzorgers die als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens, en pluimvee vervoeren als bedoeld in artikel 6, lid 5, wordt verleend overeenkomstig bijlage IV. Het getuigschrift van vakbekwaamheid wordt opgesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat van afgifte, en in het Engels als de verwachting bestaat dat de vervoerder of verzorger in een andere lidstaat actief zal zijn. Het getuigschrift van vakbekwaamheid wordt afgegeven door de bevoegde autoriteit of de hiertoe door de lidstaten aangewezen instantie, en is in overeenstemming met het model in bijlage III, hoofdstuk III. De werkingssfeer van dit getuigschrift van vakbekwaamheid kan beperkt zijn tot een specifieke diersoort of groep van diersoorten.

Artikel 18

Certificaat van goedkeuring van het wegvervoermiddel

1.   De bevoegde autoriteit of de door de lidstaat aangewezen instantie verleent op aanvraag een certificaat van goedkeuring voor wegvervoermiddelen die worden gebruikt voor lange transporten, op voorwaarde dat:

a)

voor het vervoermiddel geen aanvraag is ingediend bij of goedkeuring is verleend door een andere bevoegde autoriteit in dezelfde of een andere lidstaat;

b)

het vervoermiddel na inspectie door een door de lidstaat aangewezen bevoegde autoriteit of orgaan blijkt te beantwoorden aan de eisen van bijlage I, hoofdstukken II en VI, ten aanzien van het ontwerp, de bouw en de staat van onderhoud van wegvervoermiddelen voor lange transporten.

2.   Elk door de bevoegde autoriteit of door de door de lidstaat aangewezen instantie afgegeven certificaat draagt een eenduidig nationaal nummer en dient in overeenstemming te zijn met het model in bijlage III, hoofdstuk IV. Het certificaat wordt opgesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat van afgifte, en in het Engels. De geldigheidsduur van het certificaat bedraagt ten hoogste vijf jaar vanaf de datum van afgifte en verstrijkt bij elke wijziging of aanpassing van het vervoermiddel die gevolgen heeft voor het dierenwelzijn.

3.   De bevoegde autoriteit registreert de certificaten van goedkeuring voor wegvervoermiddelen voor lange transporten op zodanige wijze in een elektronische gegevensbank dat deze snel door de bevoegde autoriteiten in alle lidstaten kunnen worden geïdentificeerd, met name wanneer niet aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan.

4.   De lidstaten mogen afwijkingen toestaan op de bepalingen van dit artikel en op de bepalingen van hoofdstuk V, punt 1.4, onder b) en hoofdstuk VI van bijlage I voor wegvervoermiddelen met betrekking tot transporten waarvan de eindbestemming in maximaal 12 uur wordt bereikt.

Artikel 19

Certificaat van goedkeuring van veeschepen

1.   De bevoegde autoriteit of de door de lidstaat aangewezen instantie verleent op aanvraag een certificaat van goedkeuring voor veeschepen op voorwaarde dat:

a)

het schip verbindingen onderhoudt vanuit de lidstaat waar de aanvraag wordt gedaan;

b)

voor het schip geen aanvraag is ingediend bij of goedkeuring is verleend door een andere bevoegde autoriteit in dezelfde of een andere lidstaat;

c)

het schip na inspectie door een door de lidstaat aangewezen bevoegde autoriteit of orgaan blijkt te beantwoorden aan de eisen van bijlage I, hoofdstuk IV, afdeling 1 ten aanzien van de bouw en uitrusting van veeschepen.

2.   Elk door de bevoegde autoriteit of door de door de lidstaat aangewezen instantie afgegeven certificaat draagt een eenduidig nationaal nummer. Het certificaat wordt opgesteld in de officiële taal of talen van de lidstaat van afgifte, en in het Engels. De geldigheidsduur van het certificaat bedraagt ten hoogste vijf jaar vanaf de datum van afgifte en verstrijkt bij elke wijziging of aanpassing van het vervoermiddel die gevolgen heeft voor het dierenwelzijn.

3.   De bevoegde autoriteit registreert de goedgekeurde veeschepen zodanig dat deze snel kunnen worden geïdentificeerd, met name wanneer niet aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan.

4.   De bevoegde autoriteit registreert de certificaten van goedkeuring voor veeschepen op zodanige wijze in een elektronische gegevensbank dat deze snel kunnen worden geïdentificeerd, met name wanneer niet aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan.

Artikel 20

Inspectie van veeschepen bij het laden en lossen

1.   De bevoegde autoriteit inspecteert veeschepen vóór het inladen van de dieren teneinde met name te controleren of:

a)

het veeschip is gebouwd en uitgerust voor het aantal en het soort te vervoeren dieren;

b)

de ruimen waar de dieren zullen worden ondergebracht, in goede staat van onderhoud verkeren;

c)

de in bijlage I, hoofdstuk IV, bedoelde uitrusting in goede staat verkeert.

2.   De bevoegde autoriteit controleert voor en tijdens het laden/lossen van de dieren in/uit veeschepen of:

a)

de conditie van de dieren goed genoeg is om de reis voort te zetten;

b)

het laden/lossen geschiedt overeenkomstig bijlage I, hoofdstuk III;

c)

de voeder- en watervoorzieningen voldoen aan de voorschriften van bijlage I, hoofdstuk IV, afdeling 2.

Artikel 21

Controles op plaatsen van uitgang en grensinspectieposten

1.   Onverminderd de controles die op grond van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 639/2003 moeten worden verricht op dieren die op plaatsen van uitgang of grensinspectieposten worden aangeboden, controleren de officiële dierenartsen van de lidstaten of de dieren conform deze verordening worden vervoerd en met name of:

a)

de vervoerder een kopie van een geldige vergunning als bedoeld in artikel 10, lid 1, of, voor lange transporten, in artikel 11, lid 1, heeft overgelegd;

b)

de bestuurder van een wegvoertuig dat als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens, dan wel pluimvee vervoert, en de verzorger een geldig getuigschrift van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 17, lid 2, hebben overgelegd;

c)

de conditie van de dieren goed genoeg is om hun reis voort te zetten;

d)

het vervoermiddel waarmee de dieren hun reis zullen voortzetten, voldoet aan bijlage I, hoofdstuk II en, indien van toepassing, hoofdstuk VI;

e)

in het geval van uitvoer de vervoerder heeft aangetoond dat het transport van de plaats van vertrek tot de eerste losplaats in het land van eindbestemming in overeenstemming is met de in bijlage V opgenomen internationale overeenkomsten die in de betrokken derde landen van toepassing zijn;

f)

de als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens een lang transport hebben ondergaan, dan wel nog moeten ondergaan.

2.   Bij lange transporten van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens verrichten de officiële dierenartsen van de plaatsen van uitgang en grensinspectieposten de in bijlage II, Journaal, afdeling 3 („Plaats van bestemming”) vermelde controles, en tekenen zij de resultaten daarvan op. De resultaten van die controles en van de in lid 1 bedoelde controle worden door de bevoegde autoriteit bewaard gedurende ten minste drie jaar na de datum van de controles, met inbegrip van een kopie van het desbetreffende registratieblad of de desbetreffende bestuurderskaart als bedoeld in bijlage I of bijlage I B van Verordening (EEG) nr. 3821/85 indien het voertuig onder deze verordening valt.

3.   Indien de bevoegde autoriteit van oordeel is dat de dieren niet in staat zijn om de reis te voltooien, moeten zij uitgeladen, gedrenkt en gevoederd worden, en rust krijgen.

Artikel 22

Oponthoud tijdens het vervoer

1.   De bevoegde autoriteit neemt de nodige maatregelen om oponthoud tijdens het vervoer, dan wel of het lijden van dieren te voorkomen of tot een minimum te beperken wanneer onvoorziene omstandigheden de toepassing van deze verordening verhinderen. De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat er op de overlaadplaats, de plaatsen van uitgang en de grensinspectieposten speciale regelingen worden getroffen om voorrang te geven aan dierentransporten.

2.   Er mogen geen partijen dieren tijdens het vervoer worden vastgehouden, tenzij dat voor het welzijn van de dieren of om redenen van openbare veiligheid strikt noodzakelijk is. Nodeloos oponthoud tussen het laden en het vertrek moet voorkomen worden. Indien een partij dieren tijdens het vervoer langer dan twee uur moet worden vastgehouden, zorgt de bevoegde autoriteit ervoor dat er adequate voorzieningen worden getroffen voor de verzorging van de dieren en, zo nodig, voor het voederen, drenken, uitladen en onderbrengen van de dieren.

HOOFDSTUK IV

HANDHAVING EN INFORMATIE-UITWISSELING

Artikel 23

Noodmaatregelen bij niet-naleving van deze verordening door vervoerders

1.   Indien een bevoegde autoriteit constateert dat een bepaling van deze verordening niet wordt of is nageleefd, neemt zij de nodige maatregelen om het welzijn van de dieren te beschermen of gelast zij de persoon die voor de dieren verantwoordelijk is, zulks te doen.

Deze maatregelen mogen geen onnodig of extra dierenleed veroorzaken en moeten in verhouding staan tot de ernst van de risico's in kwestie. De kosten van de maatregelen worden op passende wijze door de bevoegde autoriteit verhaald.

2.   Naar gelang van de omstandigheden kunnen die maatregelen het volgende behelzen:

a)

verandering van bestuurder of verzorger;

b)

voorlopige reparatie van het vervoermiddel teneinde onmiddellijk letsel voor de dieren te voorkomen;

c)

overlading van de partij of een gedeelte daarvan op een ander vervoermiddel;

d)

terugzending van de dieren naar de plaats van vertrek langs de kortste weg, of indien het belang van het welzijn van de dieren hiermee beter gediend is, voortzetting van het transport van de dieren naar hun plaats van bestemming langs de kortste weg;

e)

uitladen van de dieren en onderbrenging ervan in geschikte huisvesting met adequate verzorging totdat het probleem is opgelost.

Valt het welzijn van de dieren op geen enkele andere manier te beschermen, dan worden de dieren op humane wijze en pijnloos gedood.

3.   Wanneer ten gevolge van de niet-naleving van deze verordening maatregelen genomen moeten worden als bedoeld in lid 1, en het noodzakelijk is de dieren te vervoeren in strijd met sommige bepalingen van deze verordening, geeft de bevoegde autoriteit een vergunning voor het vervoer van die dieren af. In de vergunning wordt duidelijk vermeld om welke dieren het gaat, en worden de voorwaarden omschreven waaronder zij mogen worden vervoerd totdat volledig aan deze verordening is voldaan. Deze vergunning vergezelt de dieren.

4.   De bevoegde autoriteit draagt er onverwijld zorg voor dat de nodige maatregelen worden getroffen indien de persoon die voor de dieren verantwoordelijk is, niet bereikbaar is of verzuimt de aanwijzingen van de bevoegde autoriteit op te volgen.

5.   De door de bevoegde autoriteiten genomen besluiten en de redenen daarvoor worden zo spoedig mogelijk ter kennis gebracht van de vervoerder of zijn vertegenwoordiger en aan de bevoegde autoriteit die de in artikel 10, lid 1, of in artikel 11, lid 1, bedoelde vergunning heeft verleend. Zo nodig verlenen de bevoegde autoriteiten de vervoerder bijstand bij het treffen van de vereiste noodmaatregelen.

Artikel 24

Wederzijdse bijstand en uitwisseling van informatie

1.   Voor de toepassing van deze verordening gelden de voorschriften en informatieprocedures van Richtlijn 89/608/EEG van de Raad (20) .

2.   Elke lidstaat deelt de Commissie binnen drie maanden na inwerkingtreding van deze verordening de gegevens mee van een voor de toepassing van deze verordening aangewezen contactpunt, met inbegrip van een e-mailadres, indien voorhanden, en houdt de Commissie op de hoogte van alle wijzigingen in die gegevens. In het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid geeft de Commissie de gegevens van het contactpunt door aan de andere lidstaten.

Artikel 25

Sancties

De lidstaten stellen de regels vast inzake de sancties die gelden voor overtredingen van deze verordening, en nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat deze sancties worden toegepast. De sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. De lidstaten delen deze bepalingen, alsmede de bepalingen voor de toepassing van artikel 26, uiterlijk op 5 juli 2006 aan de Commissie mee en stellen de Commissie onverwijld in kennis van elke wijziging daarvan.

Artikel 26

Overtredingen en kennisgeving daarvan

1.   In het geval van een overtreding van deze verordening neemt de bevoegde autoriteit de specifieke maatregelen als bedoeld in de leden 2 tot en met 7.

2.   Indien een bevoegde autoriteit vaststelt dat een vervoerder deze verordening niet in acht heeft genomen, of dat een vervoermiddel niet aan deze verordening voldoet, stelt zij de bevoegde autoriteit die de vervoerder de vergunning heeft verleend of het certificaat van goedkeuring van het vervoermiddel heeft afgegeven, en, wanneer de bestuurder betrokken is bij de niet-naleving van de voorschriften van deze verordening, de autoriteit die het certificaat van vakbekwaamheid van de bestuurder heeft afgegeven, daarvan onverwijld in kennis. Deze kennisgeving dient vergezeld te gaan van alle relevante gegevens en documenten.

3.   Indien een bevoegde autoriteit van een plaats van bestemming constateert dat het transport in strijd met deze verordening heeft plaatsgevonden, stelt zij de bevoegde autoriteit van de plaats van vertrek daarvan onverwijld in kennis. Deze kennisgeving dient vergezeld te gaan van alle relevante gegevens en documenten.

4.   Indien een bevoegde autoriteit vaststelt dat een vervoerder deze verordening niet in acht heeft genomen, of dat een vervoermiddel niet aan deze verordening voldoet, of indien een bevoegde autoriteit een kennisgeving als bedoeld in de leden 2 of 3 ontvangt, neemt zij, zo nodig, de volgende maatregelen:

a)

zij gelast de betrokken vervoerder een einde te maken aan de geconstateerde inbreuken en voorzieningen te treffen om herhaling te voorkomen;

b)

zij onderwerpt de betrokken vervoerder aan aanvullende controles, in het bijzonder controles die de aanwezigheid van een dierenarts bij het laden van de dieren vereisen.

c)

zij schorst de vergunning van de vervoerder of het certificaat van goedkeuring van het vervoermiddel in kwestie of trekt deze in.

5.   Bij overtreding van deze verordening door een bestuurder of een verzorger die in het bezit is van een getuigschrift van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 17, lid 2, kan de bevoegde autoriteit dit getuigschrift schorsen of intrekken, met name als uit de overtreding blijkt dat de bestuurder of de verzorger onvoldoende kennis heeft of onvoldoende zorgzaam is om dieren in overeenstemming met deze verordening te kunnen vervoeren.

6.   Bij herhaalde of ernstige overtredingen van deze verordening kan een lidstaat de vervoerder of het vervoermiddel in kwestie tijdelijk een verbod opleggen om op zijn grondgebied dieren te vervoeren, ook al is de vervoerder of het vervoermiddel door een andere lidstaat toegelaten, op voorwaarde dat alle door wederzijdse bijstand en informatie-uitwisseling als bedoeld in artikel 24 geboden mogelijkheden zijn uitgeput.

7.   De lidstaten zorgen ervoor dat alle contactpunten als bedoeld in artikel 24, lid 2, onverwijld op de hoogte worden gebracht van de op grond van lid 4, onder c), of de leden 5 en 6 genomen besluiten.

Artikel 27

Controles en jaarverslagen van de bevoegde autoriteiten

1.   De bevoegde autoriteit gaat door middel van niet-discriminerende controles van de dieren, vervoermiddelen en geleidedocumenten na of aan de voorschriften van deze verordening is voldaan. Deze controles worden uitgevoerd op een toereikend percentage van de dieren die ieder jaar binnen elke lidstaat worden vervoerd, en kunnen tegelijk met controles voor andere doeleinden worden uitgevoerd. Het percentage controles wordt opgevoerd als geconstateerd wordt dat de bepalingen van deze verordening zijn veronachtzaamd. Bovenbedoelde percentages worden vastgesteld volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure.

2.   De lidstaten leggen de Commissie elk jaar vóór 30 juni een jaarverslag voor over de in het voorgaande jaar verrichte controles als bedoeld in lid 1. Het verslag dient vergezeld te gaan van een analyse van de belangrijkste aan het licht gebrachte tekortkomingen en van een actieplan om die aan te pakken.

Artikel 28

Controles ter plaatse

Veterinaire deskundigen van de Commissie kunnen in samenwerking met de autoriteiten van de betrokken lidstaat, en voorzover zulks voor een uniforme toepassing van deze verordening noodzakelijk is, controles ter plaatse verrichten overeenkomstig de procedures van artikel 45 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europees Parlement en de Raad (21).

Artikel 29

Gidsen voor goede praktijken

De lidstaten moedigen de opstelling van gidsen voor goede praktijken aan, die aanbevelingen bevatten voor de naleving van deze verordening en in het bijzonder van artikel 10, lid 1. Deze gidsen worden op nationaal niveau, door verscheidene lidstaten onderling, of op communautair niveau opgesteld. De verspreiding en toepassing van zowel nationale als communautaire gidsen wordt aangemoedigd.

HOOFDSTUK V

UITVOERINGSBEVOEGDHEDEN EN COMITOLOGIE

Artikel 30

Wijziging van de bijlagen en uitvoeringsvoorschriften

1.   De bijlagen bij deze verordening worden gewijzigd door de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie besluit, met name met het oog op de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, behalve wat betreft bijlage I, hoofdstuk IV, hoofdstuk VI, punt 3.1, bijlage II, afdelingen 1 tot en met 5, alsmede de bijlagen III, IV, V en VI, die volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure gewijzigd kunnen worden.

2.   Gedetailleerde voorschriften die nodig zijn voor de uitvoering van deze verordening, kunnen worden vastgesteld volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure.

3.   Certificaten, getuigschriften of andere documenten die door de communautaire veterinaire wetgeving aangaande levende dieren zijn voorgeschreven, kunnen volgens de procedure van artikel 31, lid 2, worden aangevuld om rekening te houden met de voorschriften van deze verordening.

4.   De verplichting om in het bezit te zijn van een getuigschrift van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 6, lid 5, kan volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure worden uitgebreid tot bestuurders en verzorgers die andere soorten landbouwhuisdieren vervoeren c.q. begeleiden.

5.   De Commissie kan een afwijking toestaan van bijlage I, hoofdstuk I, punt 2, onder e), in het geval van buitengewone maatregelen ter ondersteuning van de markt in verband met verplaatsingsbeperkingen uit hoofde van veterinaire ziektebestrijdingsmaatregelen. Het in artikel 31 bedoelde comité wordt van de vastgestelde maatregelen in kennis gesteld.

6.   Overeenkomstig de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure kunnen voor lange transporten afwijkingen worden toegestaan om rekening te houden met het feit dat bepaalde regio's ver van het continentaal grondgebied van de Gemeenschap liggen.

7.   In afwijking van deze verordening mogen de lidstaten de huidige nationale bepalingen blijven toepassen betreffende het vervoer van dieren binnen, vanuit of naar hun ultraperifere gebieden. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis.

8.   In afwachting van nadere bepalingen voor niet expliciet in de bijlagen genoemde diersoorten mogen de lidstaten bijkomende nationale voorschriften vaststellen of handhaven voor het vervoer van dergelijke dieren.

Artikel 31

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad (22) ingestelde Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden bepaald.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 32

Verslag

Binnen vier jaar na de in artikel 37, tweede alinea, genoemde datum brengt de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de gevolgen van deze verordening op het welzijn van dieren die worden vervoerd en op de handelsstromen in levende dieren binnen de uitgebreide Gemeenschap. In dit verslag wordt meer in het bijzonder gekeken naar wetenschappelijk bewijs met betrekking tot de welzijnsnoden van dieren en naar het rapport over de toepassing van het navigatiesysteem, bedoeld in bijlage I, hoofdstuk VI, punt 4.3, alsmede de sociaal-economische gevolgen van deze verordening, met inbegrip van de regionale aspecten. Dit verslag gaat, indien nodig, vergezeld van passende voorstellen betreffende lange transporten, in het bijzonder op het stuk van reis- en rusttijden en de hoeveelruimte waarover de dieren beschikken.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 33

Intrekkingsbepalingen

Richtlijn 91/628/EEG en Verordening (EG) nr. 411/98 worden met ingang van 5 junuari 2007 ingetrokken. Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn en verordeningen worden gelezen als verwijzingen naar deze verordening.

Artikel 34

Wijziging van Richtlijn 64/432/EEG

Richtlijn 64/432/EEG wordt als volgt gewijzigd:

1.

artikel 11 wordt als volgt gewijzigd:

a)

na lid 1, onder e), wordt het volgende punt ee) ingevoegd:

„ee)

zij moeten voldoen aan de bepalingen van Richtlijn 98/58/EG en Verordening (EG) nr. 1/2005 (23), voorzover die daarop van toepassing zijn;”;

(23)  PB L 3 van 5.1.2005."

b)

lid 4 wordt vervangen door:

„4.   De bevoegde autoriteit kan de erkenning schorsen of intrekken wanneer niet wordt voldaan aan dit artikel of andere passende bepalingen van deze richtlijn of van Verordening (EG) nr. 1/2005 of van andere communautaire veterinaire wetgeving, vermeld in Richtlijn 90/425/EEG, bijlage A, hoofdstuk I (24). De erkenning kan opnieuw worden verleend als ten genoegen van de bevoegde autoriteit is aangetoond dat het verzamelcentrum volledig aan alle in dit lid bedoelde passende bepalingen voldoet.”;

(24)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29."

2.

artikel 12 wordt vervangen door:

„Artikel 12

1.   De lidstaten zien erop toe dat de vervoerders aan de volgende aanvullende bepalingen voldoen:

a)

voor het vervoer van de dieren moeten vervoermiddelen worden gebruikt die:

i)

zo zijn geconstrueerd dat uitwerpselen, strooisel of voeder van de dieren niet uit het voertuig kunnen lopen of vallen; en

ii)

gereinigd en ontsmet kunnen worden met een door de bevoegde autoriteit officieel toegelaten ontsmettingsmiddel, onmiddellijk na elk vervoer van dieren of van een product dat de gezondheid van de dieren kan aantasten en, indien nodig, voordat opnieuw dieren worden geladen;

b)

zij moeten:

i)

beschikken over geschikte en door de bevoegde autoriteit erkende reinigings- en ontsmettingsinstallaties, met inbegrip van installaties voor de opslag van strooisel en mest; of

ii)

bewijsstukken kunnen overleggen dat die handelingen worden verricht door derden die door de bevoegde autoriteit zijn erkend.

2.   De vervoerders moeten ervoor zorgen dat voor ieder voertuig waarmee dieren worden vervoerd, een register wordt bijgehouden en minimaal drie jaar bewaard, dat ten minste de volgende gegevens bevat:

a)

plaats, datum en uur van overname, alsmede de naam of handelsnaam en adres van het bedrijf of het verzamelcentrum waar de dieren zijn overgenomen;

b)

plaats, datum en uur van levering, alsmede de naam of handelsnaam en adres van de geadresseerde(n);

c)

soort en aantal vervoerde dieren;

d)

datum en plaats van ontsmetting;

e)

gegevens over de geleidedocumenten, inclusief het nummer;

f)

verwachte duur van elk transport.

3.   De vervoerders zien erop toe dat de partij dieren tussen het vertrek van het bedrijf of het verzamelcentrum van oorsprong en de aankomst op de plaats van bestemming op geen enkel moment in aanraking komen met dieren die een lagere gezondheidsstatus hebben.

4.   De lidstaten zien erop toe dat de vervoerders voldoen aan de bepalingen van dit artikel betreffende de passende documentatie die de dieren moet vergezellen.

5.   Dit artikel is niet van toepassing op personen die dieren vervoeren over een afstand van maximaal 65 km, gerekend vanaf de plaats van vertrek tot de plaats van bestemming.

6.   Indien niet aan dit artikel voldaan wordt, is het bepaalde in artikel 26 van Verordening (EG) nr. 1/2005 betreffende overtredingen en de kennisgeving daarvan met betrekking tot diergezondheid van overeenkomstige toepassing.”.

Artikel 35

Wijziging van Richtlijn 93/119/EEG

In bijlage A van Richtlijn 93/119/EG wordt punt 3 van deel II vervangen door:

„3.

Bij het verplaatsen van de dieren moet behoedzaam te werk worden gegaan. Drijfgangen moeten zo zijn geconstrueerd dat het gevaar voor verwonding van de dieren zo klein mogelijk is, en moeten zo zijn aangelegd dat gebruik kan worden gemaakt van het kudde-instinct. Instrumenten om de dieren in een bepaalde richting te drijven, mogen alleen daartoe worden gebruikt en slechts gedurende korte tijd. Het gebruik van apparaten waarmee elektrische schokken worden toegediend, wordt zo veel mogelijk vermeden. Deze instrumenten mogen in elk geval alleen worden gebruikt voor volwassen runderen en volwassen varkens die weigeren zich te verplaatsen, en uitsluitend op voorwaarde dat de dieren vóór zich ruimte hebben om zich voort te bewegen. De schokken mogen niet langer duren dan één seconde, moeten voldoende worden gespreid en mogen uitsluitend op de spieren van de achterpoten worden toegediend. Ook wanneer de dieren niet reageren, mogen de schokken niet herhaaldelijk worden toegediend.”.

Artikel 36

Wijziging van Verordening (EG) nr. 1255/97

Verordening (EG) nr. 1255/97 wordt als volgt gewijzigd:

1.

het woord „halteplaats(en)” wordt in de gehele verordening vervangen door „controlepost(en)”;

2.

in artikel 1 wordt lid 1 vervangen door:

„1.   Controleposten zijn plaatsen waar de dieren ten minste 12 uur of langer rust krijgen overeenkomstig punt 1.7, onder b), of punt 1.5 van hoofdstuk V van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1/2005 (25).”;

(25)  PB L 3 van 5.1.2005."

3.

artikel 3 wordt vervangen door:

„Artikel 3

1.   De bevoegde autoriteit kent aan alle controleposten een erkenningsnummer toe. Deze erkenning kan beperkt zijn tot een bepaalde soort of tot bepaalde categorieën dieren en met een bepaalde gezondheidsstatus. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de lijst van erkende controleposten en van eventuele bijgewerkte versies.

De lidstaten stellen de Commissie tevens in kennis van de gedetailleerde regelingen, zulks met toepassing van artikel 4, lid 2, met name de periode van gebruik als controlepost en het tweevoudige doel van de erkende inrichtingen.

2.   Controleposten worden, op voorstel van de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat, volgens de in artikel 31, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1/2005 van de Raad, bedoelde procedure, door de Commissie op een lijst geplaatst.

3.   De lidstaten mogen een controlepost alleen voor de lijst voorstellen als de bevoegde autoriteit gecontroleerd heeft of de post aan de eisen voldoet en de post heeft goedgekeurd. Voor het toekennen van die erkenning ziet de bevoegde autoriteit als omschreven in artikel 2, lid 6, van Richtlijn 90/425/EEG, erop toe dat de controleposten voldoen aan de eisen die in bijlage I bij deze verordening staan; voorts moeten de controleposten:

a)

gelegen zijn in een gebied waar geen verbod of beperking geldt overeenkomstig de desbetreffende communautaire wetgeving;

b)

onder toezicht staan van een officiële dierenarts die er met name op toeziet dat de bepalingen van deze verordening worden nageleefd;

c)

functioneren met inachtneming van alle relevante communautaire voorschriften op veterinairrechtelijk gebied en inzake de verplaatsing van dieren en de bescherming van dieren bij het slachten;

d)

regelmatig, en wel minstens twee maal per jaar, geïnspecteerd worden om na te gaan of nog altijd wordt voldaan aan de erkenningsvoorwaarden.

4.   Een lidstaat moet in ernstige gevallen, met name inzake de gezondheid en het welzijn van de dieren, het gebruik van een op zijn grondgebied gelegen controlepost tijdelijk verbieden. Hij stelt de Commissie en de andere lidstaten in kennis van het tijdelijk verbod en de redenen daarvoor. Het tijdelijke verbod kan alleen opgeheven worden nadat de Commissie en de andere lidstaten van de redenen daarvoor in kennis zijn gesteld.

5.   De Commissie kan volgens de in artikel 31, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1/2005 bedoelde procedure het gebruik van een controlepost tijdelijk verbieden of de post van de lijst afvoeren, als de in artikel 28 van die Verordening bedoelde controles ter plaatse van de deskundigen van de Commissie uitwijzen dat de communautaire wetgeving niet is nageleefd.”.

4.

in artikel 4 wordt het volgende lid 4 ingevoegd:

„4.   De bevoegde autoriteit van de plaats van vertrek deelt via het in artikel 20 van Richtlijn 90/425/EEG bedoelde systeem voor de uitwisseling van gegevens mee via welke controleposten de dieren zullen passeren.”;

5.

artikel 6 wordt vervangen door:

„Artikel 6

1.   Alvorens de dieren de controleposten verlaten, bevestigt de officiële dierenarts of de daartoe door de bevoegde autoriteit aangewezen dierenarts op het in bijlage II van Verordening (EG) nr. 1/2005 bedoelde journaal, dat de dieren geschikt zijn voor verder vervoer. De lidstaten kunnen bepalen dat de kosten van deze veterinaire controle ten laste komen van de betrokken marktdeelnemer.

2.   De regels voor de uitwisseling van informatie tussen de autoriteiten in verband met de naleving van de voorschriften van deze verordening worden vastgesteld volgens de procedure van lid 2 van artikel 31 van Verordening (EG) nr. 1/2005”;

6.

artikel 6 bis wordt vervangen door:

Artikel 6 bis

Deze verordening wordt gewijzigd door de Raad, die met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie besluit, met name met het oog op de aanpassing aan de technische en wetenschappelijke vooruitgang, behalve wat betreft wijzigingen in de bijlage die nodig zijn met het oog op een aanpassing aan de veterinairrechtelijke situatie; die wijzigingen kunnen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 31, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1/2005”;

7.

de eerste zin van artikel 6 ter wordt vervangen door:

Artikel 6 ter

De lidstaten baseren zich voor de bestraffing van inbreuken op deze verordening op artikel 26 van Verordening (EG) nr. 1/2005 en treffen alle nodige maatregelen om erop toe te zien dat deze ook worden toegepast.”;

8.

bijlage I wordt als volgt gewijzigd:

a)

de titel wordt vervangen door:

„BIJLAGE

COMMUNAUTAIRE CRITERIA VOOR CONTROLEPOSTEN”;

b)

deel A wordt vervangen door:

„A.   GEZONDHEIDS- EN HYGIËNEMAATREGELEN

1.

Elke controlepost moet

a)

zodanig gelegen, ontworpen en geconstrueerd zijn en geëxploiteerd worden dat de bioveiligheid groot genoeg is om te voorkomen dat er ernstige besmettelijke ziekten naar andere bedrijven of tussen opeenvolgende partijen dieren die de controleposten passeren, verspreid worden;

b)

zodanig geconstrueerd en uitgerust zijn en geëxploiteerd worden dat er reiniging en ontsmetting plaats kan vinden. Er moet ter plaatse een deugdelijke wasinstallatie voor de vervoermiddelen aanwezig zijn, die onder alle weersomstandigheden moet functioneren;

c)

voor en na elk gebruik gereinigd en ontsmet worden volgens de instructies van de officiële dierenarts.

2.

De personeelsleden en de uitrusting die met de ondergebrachte dieren, de uitwerpselen of de urine in contact zijn geweest, mogen de betrokken bedrijfsruimten alleen verlaten als zij gereinigd en ontsmet zijn. Met name de voor de controlepost verantwoordelijke persoon moet zorgen voor schoon materiaal en voor beschermende kleding die uitsluitend ter beschikking worden gesteld aan personen die de controlepost binnengaan, en passende voorzieningen ter beschikking stellen waarmee het materieel en de kleding gereinigd en ontsmet kunnen worden.

3.

Wanneer een partij dieren een afgesloten ruimte verlaat, moet het strooisel daaruit worden verwijderd en na reiniging en ontsmetting als bepaald in punt 1, onder c), door vers strooisel worden vervangen.

4.

Strooisel, uitwerpselen en urine mogen alleen verzameld en van het bedrijf verwijderd worden na een passende behandeling om de verspreiding van dierziektes te voorkomen.

5.

Tussen twee passages van partijen dieren moet een passende sanitaire pauze worden ingelast waarvan de lengte, zo nodig, afhangt van de vraag of de dieren uit vergelijkbare regio's, zones of compartimenten komen. Met name moeten controleposten, na een gebruik van ten hoogste 6 dagen nadat zij zijn schoongemaakt en ontsmet en voordat een nieuwe partij dieren aankomt, gedurende ten minste 24 uur volledig vrij van dieren zijn.

6.

Alvorens dieren te ontvangen moeten controleposten

a)

binnen 24 uur na het vertrek van alle dieren die er overeenkomstig artikel 4, lid 3, van deze verordening werden opgevangen, zijn begonnen met de reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden,

b)

volledig vrij zijn gebleven van dieren totdat de reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden tot tevredenheid van de officiële dierenarts zijn voltooid.”;

c)

deel B, punt 1, wordt vervangen door:

„1.

Naast het bepaalde in de hoofdstukken II en III van bijlage I bij Verordening (EG) nr. 1/2005 dat van toepassing is op de vervoermiddelen voor het in- en uitladen van dieren, moet elke controlepost beschikken over de nodige uitrusting en inrichtingen voor het in- en uitladen van dieren in of uit een vervoermiddel. Meer in het bijzonder moeten deze uitrusting en inrichtingen een stroef loopvlak hebben en zo nodig een bescherming aan de zijkanten. De bruggen, vlonders en loopplanken moeten voorzien zijn van zijwanden, relingen of andere inrichtingen die moeten verhinderen dat de dieren eraf vallen. De laadbruggen moeten een zo gering mogelijke helling hebben. Drijfgangen moeten voorzien zijn van vloerbekleding die het gevaar voor uitglijden zoveel mogelijk beperkt en zo zijn ingericht dat het gevaar voor verwonding van de dieren zo klein mogelijk is. In het bijzonder moet ervoor gezorgd worden dat de naad of het hoogteverschil tussen laadvloer en laadbrug of -klep of tussen laadbrug of -klep en vloer van de losplaats niet zo groot is dat de dieren gedwongen worden te springen, dan wel gevaar lopen uit te glijden of te struikelen.”;

9.

bijlage II wordt geschrapt.

Artikel 37

Inwerkingtreding en datum van toepassing

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 5 januari 2007.

Artikel 6, lid 5, is echter van toepassing met ingang van 5 januari 2008.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 22 december 2004.

Voor de Raad

De voorzitter

C. VEERMAN


(1)  Advies uitgebracht op 30 maart 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(2)  PB C 110 van 30.4.2004, blz. 135.

(3)  PB L 340 van 11.12.1991, blz. 17. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).

(4)  PB L 148 van 30.6.1995, blz. 52.

(5)  PB C 273 van 28.9.2001, blz. 1.

(6)  PB L 174 van 2.7.1997, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1040/2003 van 11 juni 2003 (PB L 151 van 19.6.2003, blz. 21).

(7)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 1.

(8)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Commissieverordening (EG) nr. 432/2004 (PB L 71 van 10.3.2004, blz. 3).

(9)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 42. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/68/EG (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 320).

(10)  PB P 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 21/2004 (PB L 5 van 9.1.2004, blz. 8).

(11)  PB L 340 van 31.12.1993, blz. 21. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).

(12)  PB L 351 van 2.12.1989, blz. 34.

(13)  PB L 38 van 12.2.1998, blz. 10.

(14)  PB L 52 van 21.2.1998, blz. 8.

(15)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(16)  PB L 268 van 24.9.1991, blz. 56. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(17)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 29. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2002/33/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 315 van 19.11.2002, blz. 14).

(18)  PB L 224 van 18.8.1990, blz. 42. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/68/EG (PB L 139 van 30.4.2004, blz. 320).

(19)  PB L 226 van 25.6.2004, blz. 83.

(20)  PB L 351 van 2.12.1989, blz. 34.

(21)  PB L 191 van 28.5.2004, blz. 1.

(22)  PB L 31 van 1.2.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1642/2003 (PB L 245 van 29.9.2003, blz. 4).


BIJLAGE I

TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN

(als bedoeld in artikel 6, lid 3, artikel 8, lid 1, en artikel 9, lid 1, en lid 2, onder a))

HOOFDSTUK I

GESCHIKTHEID VOOR VERVOER

1.

Alleen dieren die geschikt zijn voor het voorgenomen transport mogen worden vervoerd, en de vervoersomstandigheden moeten van dien aard zijn dat de dieren geen letsel of onnodig lijden kan worden berokkend.

2.

Gewonde, zwakke en zieke dieren worden niet in staat geacht te worden vervoerd, met name in de volgende gevallen:

a)

wanneer de dieren niet in staat zijn zich op eigen kracht pijnloos te bewegen of zonder hulp te lopen;

b)

wanneer zij ernstige open wonden of een prolaps vertonen;

c)

wanneer het drachtige dieren betreft waarvan de draagtijd reeds voor 90 % of meer gevorderd is, of dieren die in de week ervoor geworpen hebben;

d)

wanneer het pasgeboren zoogdieren betreft waarvan de navel nog niet volledig geheeld is;

e)

wanneer het varkens van minder dan drie weken, lammeren van minder dan een week of kalveren van minder dan tien dagen betreft, tenzij zij over minder dan 100 km worden vervoerd;

f)

wanneer het honden en katten van minder dan acht weken betreft, tenzij zij vergezeld zijn van hun moeder;

g)

wanneer het herten met een bastgewei betreft.

3.

Zieke of gewonde dieren kunnen echter in staat worden geacht te worden vervoerd in de volgende gevallen:

a)

wanneer het licht gewonde of zieke dieren betreft waarvoor het vervoer geen extra lijden veroorzaakt; bij twijfel wordt het advies van de dierenarts ingewonnen;

b)

wanneer zij vervoerd worden voor de doeleinden van Richtlijn 86/609/EEG van de Raad (1) indien de ziekte of de verwonding deel uitmaakt van het onderzoeksprogramma;

c)

wanneer zij onder veterinair toezicht vervoerd worden ten behoeve van of ingevolge een veterinaire behandeling of diagnose. Dit vervoer mag echter alleen worden toegestaan als het de dieren geen onnodig leed berokkent en zij niet mishandeld worden; en

d)

wanneer zij veterinaire procedures hebben ondergaan die verband houden met landbouwpraktijken, zoals onthoorning of castratie, mits de wonden daarvan volledig geheeld zijn.

4.

Wanneer dieren tijdens het vervoer ziek worden of gewond raken, moeten zij van de andere dieren worden gescheiden en moeten zij zo spoedig mogelijk eerste hulp krijgen. Zij moeten een passende diergeneeskundige behandeling krijgen en, zo nodig, een noodslachting ondergaan of gedood worden op een wijze die geen onnodig lijden veroorzaakt.

5.

Aan te vervoeren dieren mogen alleen kalmerende middelen worden verstrekt als dat voor het welzijn van de dieren strikt noodzakelijk is; deze middelen mogen alleen worden gebruikt onder toezicht van een dierenarts.

6.

Zogende koeien, ooien en geiten die niet vergezeld worden door hun jongen, moeten minimaal om de twaalf uur gemolken worden.

7.

De voorschriften van punt 2, c) en d), gelden niet voor geregistreerde eenhoevigen indien het doel van het transport is de gezondheids- en welzijnsomstandigheden rondom de geboorte te verbeteren, of voor pasgeboren veulens met het geregistreerde moederpaard, in beide gevallen op voorwaarde dat de dieren permanent begeleid worden door een verzorger die zich gedurende het transport aan hun verzorging wijdt.

HOOFDSTUK II

VERVOERMIDDELEN

1.   Bepalingen voor vervoermiddelen in het algemeen

1.1.

De vervoermiddelen, containers en toebehoren moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd, en op zodanige wijze worden onderhouden en gebruikt dat:

a)

letsel en onnodig lijden van de dieren voorkomen wordt en hun veiligheid gegarandeerd is;

b)

zij de dieren bescherming bieden tegen slechte weersomstandigheden, extreme temperaturen en klimaatveranderingen;

c)

zij gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden;

d)

de dieren niet kunnen ontsnappen of eruit kunnen vallen, en zij de bewegingsbelasting kunnen weerstaan;

e)

steeds een aan de vervoerde diersoort aangepaste luchtkwaliteit en -hoeveelheid gewaarborgd is;

f)

de dieren toegankelijk zijn zodat ze gecontroleerd en verzorgd kunnen worden;

g)

zij voorzien zijn van een antislipvloer;

h)

het weglekken van urine en uitwerpselen tot een minimum beperkt is;

i)

voldoende verlichting aanwezig is om te dieren tijdens het vervoer te kunnen controleren en verzorgen.

1.2.

In het dierencompartiment en op de verschillende laadvloeren dient voldoende ruimte te zijn om voor adequate ventilatie boven de dieren te zorgen wanneer deze in hun natuurlijke houding rechtop staan, zonder dat zij gehinderd worden in hun natuurlijke bewegingen.

1.3.

Bij wilde dieren en, waar nodig, bij andere diersoorten dan als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens, vergezellen de volgende documenten de dieren:

a)

een waarschuwing dat het om wilde, schuwe of gevaarlijke dieren gaat;

b)

schriftelijke instructies betreffende het voederen, drenken en eventueel vereiste speciale verzorging.

1.4.

Tussenschotten moeten sterk genoeg zijn om het gewicht van de dieren te weerstaan. De uitrusting moet zo ontworpen zijn dat zij snel en gemakkelijk kan worden bediend.

1.5.

Biggen lichter dan 10 kg, lammeren lichter dan 20 kg, kalveren jonger dan zes maanden en veulens jonger dan vier maanden moeten de beschikking hebben over passend strooisel of gelijkwaardig materiaal dat comfortabel is, en is afgestemd op de vervoerde diersoorten, het aantal vervoerde dieren, de transporttijd en de weersomstandigheden. Dat materiaal moet een adequate absorptie van de urine en de uitwerpselen garanderen.

1.6.

Wanneer het vervoer per schip, vliegtuig of trein naar verwachting meer dan drie uur zal duren, moet de verzorger of een persoon aan boord die de vereiste vaardigheid heeft om deze taak humaan en doeltreffend te verrichten, de beschikking hebben over een voor de diersoort geschikt middel om het te doden, zulks onverminderd de communautaire en nationale wetgevingen betreffende de veiligheid van bemanningen en passagiers.

2.   Aanvullende bepalingen voor weg- en spoorvervoer

2.1.

Voertuigen waarin dieren worden vervoerd, moeten op duidelijk zichtbare wijze voorzien zijn van een merkteken waaruit de aanwezigheid van levende dieren blijkt, tenzij de dieren worden vervoerd in containers die overeenkomstig punt 5.1 zijn gemerkt.

2.2.

Wegvoertuigen moeten voorzien zijn van geschikte uitrusting voor het laden en lossen.

2.3.

Bij het samenstellen van treinen en bij andere rangeermanoeuvres van wagons moeten de nodige voorzorgen worden genomen om schoksgewijze verplaatsingen van wagons waarin zich dieren bevinden, te voorkomen.

3.   Aanvullende bepalingen voor het vervoer met roroschepen

3.1.

Voordat de dieren aan boord gaan, controleert de kapitein:

a)

wanneer de voertuigen op gesloten dekken worden geladen, of het vaartuig is uitgerust met een geschikt systeem voor geforceerde ventilatie, een alarmsysteem en een adequaat noodaggregaat;

b)

wanneer de voertuigen op open dekken worden geladen, of er voldoende bescherming tegen zeewater wordt geboden.

3.2.

Wegvoertuigen en spoorwagons moeten voorzien zijn van een toereikend aantal adequaat ontworpen, goed geplaatste en goed onderhouden bevestigingspunten waarmee ze stevig aan het schip kunnen worden vastgesjord. Wegvoertuigen en spoorwagons moeten voor de afvaart aan het schip worden vastgesjord zodat zij niet de door beweging van het schip kunnen gaan schuiven.

4.   Aanvullende bepalingen voor luchtvervoer

4.1.

De dieren moeten worden vervoerd in voor de soort geschikte containers, hokken of standen, die in overeenstemming zijn met de voorschriften voor levende dieren van de Internationale Luchtvaartorganisatie (IATA) in de in bijlage VI bedoelde versie.

4.2.

De dieren mogen slechts worden vervoerd onder omstandigheden waarin de luchtkwaliteit, -temperatuur en -druk tijdens het hele transport binnen voor de diersoort passende waarden kunnen worden gehouden.

5.   Aanvullende bepalingen voor het vervoer in containers

5.1.

Containers waarin dieren worden vervoerd, moeten op duidelijk zichtbare wijze voorzien zijn van een merkteken waaruit de aanwezigheid van levende dieren blijkt, en van een teken ter aanduiding van de bovenkant van de container.

5.2.

Tijdens het vervoer en de hantering moeten de containers steeds rechtop blijven, en moeten schokken en heftige stoten zo veel mogelijk worden vermeden. De containers moeten worden vastgezet om te voorkomen dat ze door de bewegingen van het vervoermiddel gaan schuiven.

5.3.

Containers van meer dan 50 kg moeten voorzien zijn van een toereikend aantal adequaat ontworpen, goed geplaatste en goed onderhouden bevestigingspunten waarmee zij stevig aan het vervoermiddel waarop zij zullen worden geladen, kunnen worden vastgesjord. Containers moeten voor de aanvang van het transport aan het vervoermiddel worden vastgesjord zodat zij niet door de bewegingen van het vervoermiddel kunnen gaan schuiven.

HOOFDSTUK III

VERVOERMETHODEN

1.   Laden, lossen en behandeling van de dieren

1.1.

Er moet passende aandacht worden besteed aan de behoeften van bepaalde categorieën dieren, zoals wilde dieren, zodat zij vóór het voorgenomen transport aan de wijze van vervoer kunnen wennen.

1.2.

Indien het laden of lossen meer dan vier uur duurt, behalve in het geval van pluimvee:

a)

moeten er passende voorzieningen aanwezig zijn waar de dieren zich, niet aangebonden, buiten het vervoermiddel kunnen ophouden, en kunnen eten en drinken;

b)

moeten de verrichtingen onder toezicht staan van een bevoegde dierenarts en moeten er bijzondere voorzorgen genomen worden om ervoor te zorgen dat het welzijn van de dieren tijdens deze verrichtingen op de juiste wijze wordt gehandhaafd.

Voorzieningen en procedures

1.3.

De voorzieningen voor het laden en lossen, met inbegrip van de vloeren, moeten zodanig zijn ontworpen en geconstrueerd, en op zodanige wijze worden onderhouden en gebruikt dat:

a)

tijdens de verplaatsing van de dieren letsel en lijden worden voorkomen en opwinding en stress tot een minimum worden beperkt, en dat de veiligheid van de dieren wordt gewaarborgd; zo mogen met name de vloeren niet glad zijn en moeten er beschuttende zijkanten aanwezig zijn om ontsnappen van de dieren te voorkomen;

b)

zij gemakkelijk gereinigd en ontsmet kunnen worden.

1.4.

a)

Laadbruggen mogen voor varkens, kalveren en paarden niet steiler zijn dan 20 graden, oftewel 36,4 %, en voor schapen en runderen, kalveren uitgezonderd, niet steiler dan 26 graden 34 minuten, oftewel 50 %. Wanneer de hellingsgraad meer dan 10 graden is, oftewel 17,6 %, moet de laadbrug voorzien zijn van een systeem, bijv. dwarslatten, waardoor de dieren gemakkelijk en zonder risico of problemen het voertuig in en uit kunnen lopen.

b)

Hefplatforms en verdiepingen moeten voorzien zijn van veiligheidshekken die voorkomen dat dieren er tijdens het laden of lossen af vallen of ontsnappen.

1.5.

Goederen die in hetzelfde vervoermiddel als de dieren worden vervoerd, moeten op zodanige wijze worden verstuwd dat zij de dieren geen letsel, lijden of andere ongemakken berokkenen.

1.6.

Tijdens het laden en lossen moet passende verlichting aanwezig zijn.

1.7.

Wanneer containers met dieren op het vervoermiddel op elkaar worden gestapeld, moeten de nodige voorzorgen worden genomen om

a)

te voorkomen, of, in het geval van pluimvee, konijnen en pelsdieren, zoveel mogelijk te verhinderen, dat urine en uitwerpselen op de dieren eronder vallen;

b)

de stabiliteit van de containers te waarborgen;

c)

de ventilatie niet te belemmeren.

Behandeling

1.8.

Het is verboden:

a)

de dieren te slaan of te schoppen;

b)

op een bijzonder gevoelig deel van het lichaam op zodanige wijze druk uit te oefenen dat het de dieren onnodige pijn of onnodig lijden berokkent;

c)

de dieren met mechanische middelen in een hangende positie te houden;

d)

de dieren bij kop, oren, horens, poten, staart of vacht op te tillen of voort te trekken, of ze zodanig te behandelen dat het hun onnodige pijn of onnodig lijden berokkent;

e)

prikstokken of andere puntige voorwerpen te gebruiken;

f)

opzettelijk dieren te hinderen die gedreven of geleid worden door een gedeelte waar doorstroming nodig is.

1.9.

Het gebruik van apparaten waarmee elektrische schokken worden toegediend, moet zoveel mogelijk worden vermeden. Deze instrumenten mogen in elk geval alleen worden gebruikt voor volwassen runderen en volwassen varkens die weigeren zich te verplaatsen, en uitsluitend op voorwaarde dat de dieren vóór zich ruimte hebben om zich voort te bewegen. De schokken mogen niet langer duren dan één seconde, moeten voldoende worden gespreid en mogen uitsluitend op de spieren van de achterpoten worden toegediend. Ook wanneer de dieren niet reageren, mogen de schokken niet herhaaldelijk worden toegediend.

1.10.

Markten of verzamelcentra dienen, zo nodig, voorzieningen te verstrekken voor het aanbinden van de dieren. Dieren die dit niet gewend zijn, mogen niet worden aangebonden. De dieren moeten toegang tot water hebben.

1.11.

Dieren mogen in geen geval aan horens, gewei, neusringen of met samengebonden poten worden aangebonden. Kalveren mogen niet worden gemuilkorfd. Als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen ouder dan acht maanden moeten tijdens het vervoer een halster dragen, niet-afgerichte paarden uitgezonderd.

Wanneer de dieren moeten worden aangebonden, moeten de gebruikte touwen, tuiers of andere middelen worden gebruikt:

a)

die zo sterk zijn dat ze onder normale vervoersomstandigheden niet breken;

b)

waarmee de dieren eventueel kunnen gaan liggen, eten en drinken;

c)

die zo ontworpen zijn dat ieder risico van wurging of verwonding is uitgesloten, en de dieren snel kunnen worden losgemaakt.

Scheiding

1.12.

De volgende dieren worden gescheiden behandeld en vervoerd:

a)

dieren van verschillende soorten;

b)

dieren van beduidend verschillende grootte of leeftijd;

c)

volwassen fokberen en fokhengsten;

d)

geslachtsrijpe mannelijke en vrouwelijke dieren;

e)

dieren met en dieren zonder horens;

f)

dieren die elkaar vijandig gezind zijn;

g)

aangebonden en niet-aangebonden dieren.

1.13.

Het bepaalde in punt 1.12, onder a), b), c) en e), is niet van toepassing als de dieren in bij elkaar passende groepen zijn opgefokt of aan elkaar gewend zijn, als de scheiding leed veroorzaakt of als vrouwelijke dieren vergezeld gaan van jongen die van hen afhankelijk zijn.

2.   Tijdens het vervoer

2.1.

De beschikbare ruimte dient ten minste overeen te stemmen met de in hoofdstuk VII voor de desbetreffende dieren en vervoermiddelen vermelde waarden.

2.2.

Als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, merries met hun veulen uitgezonderd, moeten in individuele standen worden vervoerd wanneer het voertuig op een roroschip wordt geladen. Er kan bij nationale regels een afwijking van deze bepaling worden toegestaan, mits deze regels door de lidstaten ter kennis worden gebracht van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid.

2.3.

Eenhoevigen mogen niet in voertuigen met meerdere laadvloeren vervoerd worden, tenzij de dieren op de onderste laadvloer geladen worden terwijl de hogere laadvloeren leeg blijven. De inwendige hoogte van het compartiment dient ten minste 75 cm hoger te zijn dan de schofthoogte van het grootste dier.

2.4.

Niet-afgerichte eenhoevigen mogen niet in groepen van meer dan vier dieren worden vervoerd.

2.5.

De punten 1.10 tot en met 1.13 zijn van overeenkomstige toepassing op het vervoermiddel.

2.6.

Er moet voor voldoende ventilatie gezorgd worden zodat volledig aan de behoeften van de dieren wordt voldaan, met name rekening houdend met het aantal en het soort van de te vervoeren dieren en de verwachte weersomstandigheden tijdens het transport. Containers moeten zodanig worden gestuwd dat de ventilatie niet wordt belemmerd.

2.7.

Tijdens het vervoer moeten de dieren met passende tussenpozen, en met name met inachtneming van de voorschriften in hoofdstuk V, gedrenkt en gevoederd worden en de gelegenheid krijgen om te rusten, op een wijze die bij hun soort en leeftijd past. Tenzij anders bepaald, moeten zoogdieren en vogels ten minste om de 24 uur gevoederd en ten minste om de 12 uur gedrenkt worden. Water en voeder moeten van goede kwaliteit zijn, en moeten de dieren op zodanige wijze worden aangeboden dat het risico van besmetting tot een minimum beperkt is. De nodige aandacht moet worden besteed aan het feit dat dieren aan de voeder- en drenkmethoden moeten wennen.

HOOFDSTUK IV

AANVULLENDE BEPALINGEN VOOR VEESCHEPEN EN SCHEPEN DIE ZEECONTAINERS VERVOEREN

AFDELING 1

Constructie- en uitrustingsvoorschriften voor veeschepen

1.

De sterkte van de latten van hokken en van dekken moet aangepast zijn aan de vervoerde dieren. De sterkteberekeningen voor de latten van hokken en van dekken moeten tijdens de constructie van of de ombouw tot veeschepen worden gecontroleerd door een door de bevoegde autoriteit erkend classificatiebureau.

2.

De ruimen waarin de dieren zullen worden vervoerd, moeten voorzien zijn van geforceerde ventilatie met voldoende vermogen om de lucht volledig te verversen:

a)

40 luchtverversingen per uur indien het ruim volledig omsloten is en de vrije hoogte maximaal 2,30 meter is;

b)

30 luchtverversingen per uur indien het ruim volledig omsloten is en de vrije hoogte meer dan 2,30 meter bedraagt;

c)

75 % van bovengenoemde capaciteit, indien het ruim gedeeltelijk omsloten is.

3.

De opslag- of productiecapaciteit voor drinkwater moet beantwoorden aan de in hoofdstuk VI vastgestelde voorschriften met betrekking tot de behoefte aan water, rekening houdend met het maximumaantal en het soort dieren dat vervoerd zal worden, en met de maximumduur van de voorgenomen transporten.

4.

Het drinkwatersysteem moet erop berekend zijn dat elk dierenruim continu van drinkwater kan worden voorzien, en er moeten voldoende drinkautomaten aanwezig zijn zodat alle dieren gemakkelijk en permanent toegang hebben tot drinkwater. Er moet een alternatief pompsysteem voorhanden zijn om de watervoorziening te waarborgen voor het geval het hoofdpompsysteem uitvalt.

5.

Het afvoersysteem moet voldoende capaciteit hebben om alle afvalwater van hokken en dekken in alle omstandigheden af te voeren. Het afvalwater moet via afvoerpijpen en goten in putten of tanks worden verzameld, vanwaar het door middel van pompen of ejectors wordt geloosd. Er moet een alternatief pompsysteem voorhanden zijn om de afvoer te waarborgen voor het geval het hoofdpompsysteem uitvalt.

6.

De dierenruimen, drijfgangen en loopbruggen moeten voldoende verlicht zijn. Er moet noodverlichting voorhanden zijn voor het geval het hoofdstroomaggregaat uitvalt. Er moeten voldoende draaglampen aanwezig zijn om de verzorger in staat te stellen de dieren naar behoren te controleren en te verzorgen.

7.

Alle dierenruimen moeten voorzien zijn van een geschikte brandblusinstallatie en de brandblussers in de dierenruimen moeten beantwoorden aan de meest recente normen van het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS) met betrekking tot brandbeveiliging, -detectie en -bestrijding.

8.

De volgende systemen in de dierenruimen moeten aangesloten zijn op een bewakings-, controle- en alarmsysteem in de stuurhut:

a)

ventilatie;

b)

drinkwatervoorziening en afvoersysteem;

c)

verlichting;

d)

drinkwaterproductie, indien van toepassing.

9.

Het hoofdstroomaggregaat moet berekend zijn voor de continue stroomvoorziening van de onder 2, 4, 5, en 6, bedoelde systemen onder normale bedrijfsomstandigheden. Er moet een hulpaggregaat voorhanden zijn dat in staat is het hoofdaggregaat gedurende drie opeenvolgende dagen te vervangen.

AFDELING 2

Voeder- en watervoorziening op veeschepen en schepen die zeecontainers vervoeren

Veeschepen of schepen die zeecontainers vervoeren met als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten of varkens voor een transport van meer dan 24 uur moeten vanaf het tijdstip van vertrek voldoende strooisel, voeder en water meevoeren om het voor het voorgenomen transport in tabel 1 vermelde minimumdagrantsoen aan voeder en water te dekken, plus 25 %, dan wel, als dat een grotere hoeveelheid is, een extra voorraad strooisel, voeder en water voor drie dagen.

Tabel 1

Minimumdagrantsoen aan voeder en water op veeschepen of schepen die zeecontainers vervoeren

Categorie

Voeder

(in % levend gewicht)

Drinkwater (liters per dier) (2)

Foerage

Krachtvoer

Runderen en eenhoevigen

2

1,6

45

Schapen

2

1,8

4

Varkens

3

10

Foerage mag door krachtvoer worden vervangen en omgekeerd. Bij het veranderen van voeders moet echter terdege rekening gehouden worden met de stofwisseling van bepaalde categorieën dieren.

HOOFDSTUK V

TUSSENPOZEN VOOR HET DRENKEN EN HET VOEDEREN, ALSMEDE TRANSPORT- EN RUSTTIJDEN

1.   Als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens

1.1.

De voorschriften van deze afdeling zijn van toepassing op het vervoer van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, met uitzondering van geregistreerde eenhoevigen, runderen, schapen, geiten en varkens, met uitzondering van het luchtvervoer.

1.2.

De transporttijd van dieren die behoren tot de in punt 1.1 bedoelde soorten, mag niet langer zijn dan 8 uur.

1.3.

De in punt 1.2 genoemde maximale transporttijd kan worden verlengd indien aan de aanvullende voorschriften van hoofdstuk VI is voldaan.

1.4.

Wanneer wegvoertuigen worden gebruikt die voldoen aan de voorschriften van punt 1.3, gelden de volgende tussenpozen voor het voederen en drenken, alsmede de volgende transport- en rusttijden:

a)

Kalveren, lammeren, jonge geiten en niet gespeende veulens op melkvoeding alsmede niet gespeende biggen moeten na een transporttijd van 9 uur een voldoende rusttijd van ten minste 1 uur krijgen, waarin zij met name gedrenkt en zo nodig gevoederd worden. Na deze rusttijd kunnen zij opnieuw gedurende 9 uur worden vervoerd.

b)

Voor varkens bedraagt de maximale transporttijd 24 uur. Tijdens het transport moeten de dieren voortdurend toegang hebben tot water.

c)

Voor als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen bedraagt de maximale transporttijd 24 uur. Tijdens het transport moeten zij om de 8 uur worden gedrenkt en zo nodig gevoederd.

d)

Alle andere dieren van de in punt 1.1 bedoelde soorten moeten na een transporttijd van 14 uur een voldoende rusttijd van ten minste 1 uur krijgen, waarin zij worden gedrenkt en zo nodig gevoederd. Na deze rusttijd kunnen zij opnieuw gedurende 14 uur worden vervoerd.

1.5.

Na de vastgestelde transporttijd moeten de dieren worden uitgeladen, gevoederd en gedrenkt, en moeten zij een rusttijd van ten minste 24 uur krijgen.

1.6.

De dieren mogen niet per trein worden vervoerd indien de maximale transporttijd langer is dan voorgeschreven in punt 1.2. De in punt 1.4 voorgeschreven transporttijden zijn evenwel van toepassing indien is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de punten 1.3 en 1.4, met uitzondering van de rusttijden.

1.7.

a)

De dieren mogen niet over zee worden vervoerd indien de maximale transporttijd langer is dan die voorgeschreven in punt 1.2, behalve indien is voldaan aan de voorwaarden bedoeld in de punten 1.3 en 1.4, met uitzondering van de transport- en rusttijden.

b)

Bij zeevervoer waarbij op gezette tijden een rechtstreekse verbinding wordt verzorgd tussen twee verschillende plaatsen in de Gemeenschap met voertuigen die op de schepen worden geladen zonder dat de dieren worden gelost, moeten de dieren na te zijn ontscheept in de haven van bestemming of in de onmiddellijke omgeving, een rusttijd van 12 uur krijgen, tenzij de transporttijd op zee deel uitmaakt van het algemene schema van de punten 1.2 tot en met 1.4.

1.8.

In het belang van de dieren kunnen de transporttijden bedoeld in de punten 1.3, 1.4 en 1.7, onder b), met twee uur worden verlengd, met name gelet op de nabijheid van de plaats van bestemming.

1.9.

Onverminderd het bepaalde in de punten 1.3 tot en met 1.8 kunnen de lidstaten een niet te verlengen maximale transporttijd van acht uur vaststellen voor het vervoer van voor de slacht bestemde dieren, uitsluitend wanneer dit vervoer plaatsvindt tussen een punt van vertrek en een punt van bestemming die beide gelegen zijn op het eigen grondgebied van een lidstaat.

2.   Andere soorten

2.1.

Voor pluimvee en als landbouwhuisdier gehouden vogels en konijnen dient passend voeder en water in voldoende hoeveelheden voorhanden te zijn, tenzij het transport korter duurt dan:

a)

12 uur; afgezien van de laad- en lostijden of

b)

24 uur voor kuikens van alle soorten, mits het transport binnen 72 uur na het uitkomen van de kuikens wordt voltooid.

2.2.

Honden en katten moeten tijdens het vervoer met tussenpozen van niet langer dan 24 uur gevoederd, en met tussenpozen van niet langer dan 8 uur gedrenkt worden. Er dienen duidelijke schriftelijke instructies aanwezig te zijn betreffende het voederen en drenken.

2.3.

Andere dan de in de punten 2.1 en 2.2 genoemde diersoorten moeten vervoerd worden overeenkomstig de schriftelijke instructies omtrent voederen en drenken, en rekening houdend met de eventueel vereiste speciale verzorging.

HOOFDSTUK VI

AANVULLENDE BEPALINGEN VOOR LANGE TRANSPORTEN VAN ALS LANDBOUWHUISDIER GEHOUDEN EENHOEVIGEN, RUNDEREN, SCHAPEN, GEITEN EN VARKENS

1.   Alle lange transporten

Dak

1.1.

Het vervoermiddel moet uitgerust zijn met een dak in een lichte kleur en moet goed geïsoleerd zijn.

Vloer en strooisel

1.2.

De dieren moeten beschikken over passend strooisel of gelijkwaardig materiaal dat comfortabel is, en is afgestemd op de vervoerde diersoorten, het aantal vervoerde dieren, de transporttijd en de weersomstandigheden. Dit materiaal moet een adequate absorptie van de urine en de uitwerpselen garanderen.

Voeder

1.3.

Het vervoermiddel moet een hoeveelheid voeder aan boord hebben die toereikend is om aan de behoeften van de dieren in kwestie tijdens het transport te voldoen. Het voeder moet tegen weersinvloeden en verontreinigingen als stof, brandstof, uitlaatgassen, urine en mest beschermd zijn.

1.4.

Als voor het voederen van de dieren speciale apparatuur wordt gebruikt, moet die in het vervoermiddel worden meegevoerd.

1.5.

Indien in punt 1.4 bedoelde voederapparatuur wordt gebruikt, moet die op zodanige wijze ontworpen zijn dat zij, zo nodig, aan het vervoermiddel kan worden bevestigd om het omstoten of omvallen ervan te voorkomen. Als het vervoermiddel in beweging is en de apparatuur niet in gebruik is, moet deze op een van de dieren gescheiden plaats worden ondergebracht.

Tussenschotten

1.6.

Eenhoevigen moeten in individuele standen worden vervoerd, met uitzondering van merries met hun veulen.

1.7.

Het vervoermiddel moet van tussenschotten voorzien zijn zodat er gescheiden compartimenten kunnen worden gecreëerd waarbij alle dieren toch vrije toegang tot water hebben.

1.8.

De tussenschotten moeten zodanig zijn geconstrueerd dat zij zo geplaatst kunnen worden dat de afmetingen van het compartiment op de specifieke eisen en op de soort, de grootte en het aantal van de dieren zijn afgestemd.

Minimumcriteria voor bepaalde diersoorten

1.9.

Lange transporten van als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen, runderen en varkens zijn, tenzij de dieren van hun moeder vergezeld gaan, uitsluitend onder de volgende voorwaarden toegestaan:

de als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen moeten meer dan vier maanden oud zijn, met uitzondering van geregistreerde eenhoevigen;

kalveren moeten meer dan veertien dagen oud zijn;

biggen moeten meer dan 10 kg zwaar zijn.

Niet-afgerichte paarden mogen geen lange transporten ondergaan.

2.   Watervoorziening bij vervoer van containers over de weg, per spoor of over zee

2.1.

Het vervoermiddel en de zeecontainer moeten voorzien zijn van een watervoorzieningssysteem dat de verzorger tijdens het transport te allen tijde onmiddellijk kan navullen zodat elk dier toegang heeft tot water.

2.2.

De drinkautomaten moeten in goede staat verkeren en zodanig ontworpen en geplaatst zijn dat ze voor de aan boord van het voertuig te drenken dieren toegankelijk zijn.

2.3.

De totale capaciteit van de watertanks op elk vervoermiddel moet ten minste gelijk zijn aan 1,5 % van het netto laadvermogen. De watertanks moeten zodanig ontworpen zijn dat zij na elk transport kunnen worden geleegd en gereinigd, en moeten voorzien zijn van een systeem voor de controle van het waterpeil. Zij moeten aangesloten zijn op de drinkautomaten in de compartimenten en in goede staat worden gehouden.

2.4.

Van punt 2.3 mag worden afgeweken voor zeecontainers die uitsluitend gebruikt worden op schepen die het water leveren uit eigen tanks.

3.   Ventilatie bij wegvervoermiddelen en temperatuurbewaking

3.1.

De ventilatiesystemen op wegvervoermiddelen moeten zodanig zijn ontworpen, geconstrueerd en onderhouden dat zij op elk moment tijdens het transport, ongeacht of het vervoermiddel stilstaat of in beweging is, volstaan om de temperatuur in het vervoermiddel voor alle dieren tussen 5 °C en 30 °C te handhaven met een tolerantie van plus of min 5 °C, afhankelijk van de buitentemperatuur.

3.2.

De ventilatiesystemen moeten een gelijkmatige verdeling van de lucht over het gehele voertuig kunnen garanderen, bij een minimumluchtstroom van nominaal 60 m3/uur/KN laadvermogen. Zij moeten gedurende ten minste 4 uur onafhankelijk van de motor van het voertuig kunnen werken.

3.3.

De vervoermiddelen moeten voorzien zijn van een systeem voor de bewaking van de temperatuur, en van een systeem voor de registratie van die gegevens. Er moeten sensoren aangebracht zijn in de delen van de vrachtwagen die, naargelang van het ontwerp, het meest onderhevig zijn aan slechte weersomstandigheden. De geregistreerde temperaturen worden gedagtekend en desgevraagd aan de bevoegde autoriteit voorgelegd.

3.4.

De wegvervoermiddelen moeten voorzien zijn van een alarmsysteem dat de bestuurder waarschuwt wanneer de temperatuur in de compartimenten waarin zich dieren bevinden, de minimum- of de maximumgrens bereikt.

3.5.

De Commissie werkt vóór 31 juli 2005 een op het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid gebaseerd verslag uit met ontwerp-maatregelen voor de opstelling van een reeks maximum- en minimumtemperaturen voor vervoerde dieren. Die maatregelen moeten volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure worden aangenomen, rekening houdend met de gebruikelijke temperaturen in bepaalde regio's van de Gemeenschap met bijzondere klimatologische omstandigheden.

4.   Navigatiesysteem

4.1.

Wegvervoermiddelen die voor de eerste keer in gebruik worden genomen, moeten met ingang van 1 januari 2007, en alle vervoermiddelen moeten met ingang van 1 januari 2009 voorzien zijn van een passend navigatiesysteem waarmee informatie kan worden geregistreerd en verschaft die gelijkwaardig is aan de informatie in het journaal zoals bedoeld in bijlage II, afdeling 4, alsmede informatie over het openen en sluiten van de laadklep.

4.2.

De Commissie legt de Raad vóór 1 januari 2008 de resultaten voor van een studie betreffende navigatiesystemen en de toepassing van die technologie in het kader van deze verordening.

4.3.

De Commissie legt de Raad vóór 1 januari 2010 een verslag voor over de ervaringen met het in punt 4.2 bedoelde navigatiesysteem, vergezeld van de voorstellen die zij nodig acht, met name om te bepalen welke kenmerken van het navigatiesysteem voor alle vervoermiddelen gebruikt moeten worden. De Raad besluit daarover met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.

HOOFDSTUK VII

RUIMTE VOOR DE DIEREN

De ruimte waarover de dieren beschikken voldoet ten minste aan de volgende minima:

A.   Als landbouwhuisdier gehouden eenhoevigen

Vervoer per spoor

Volwassen paarden

1,75 m2 (0,7 ×2,5 m) (3)

Jonge paarden (6-24 maanden) (voor transporten tot 48 uur)

1,2 m2 (0,6 × 2 m)

Jonge paarden (6-24 maanden) (voor transporten van meer dan 48 uur)

2,4 m2 (1,2 × 2 m)

Pony's (kleiner dan 144 cm)

1 m2 (0,6 × 1,8 m)

Veulens (0-6 maanden)

1,4 m2 (1 × 1,4 m)

NB: Tijdens lange transporten moeten veulens en jonge paarden kunnen gaan liggen.

Deze getallen kunnen maximaal 10 % variëren voor volwassen paarden en pony's, en maximaal 20 % voor jonge paarden en veulens, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de paarden, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.

Wegvervoer

Volwassen paarden

1,75 m2 (0,7 × 2,5 m)

Jonge paarden (6-24 maanden) (voor transporten tot 48 uur)

1,2 m2 (0,6 × 2 m)

Jonge paarden (6-24 maanden) (voor transporten van meer dan 48 uur)

2,4 m2 (1,2 × 2 m)

Pony's (kleiner dan 144 cm)

1 m2 (0,6 × 1,8 m)

Veulens (0-6 maanden)

1,4 m2 (1 × 1,4 m)

NB: Tijdens lange transporten moeten veulens en jonge paarden kunnen gaan liggen.

Deze getallen kunnen maximaal 10 % variëren voor volwassen paarden en pony's, en maximaal 20 % voor jonge paarden en veulens, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de paarden, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.

Luchtvervoer

Beladingsdichtheid van de paarden in verhouding tot de grondoppervlakte

0-100 kg

0,42 m2

100-200 kg

0,66 m2

200-300 kg

0,87 m2

300-400 kg

1,04 m2

400-500 kg

1,19 m2

500-600 kg

1,34 m2

600-700 kg

1,51 m2

700-800 kg

1,73 m2

Zeevervoer

Levend gewicht in kg

m2 per dier

200-300

0,90-1,175

300-400

1,175-1,45

400-500

1,45-1,725

500-600

1,725-2

600-700

2-2,25

B.   Runderen

Vervoer per spoor

Categorie

Gewicht bij benadering (in kg)

Oppervlakte in m2 per dier

Fokkalveren

55

0,30 tot 0,40

Middelgrote kalveren

110

0,40 tot 0,70

Zware kalveren

200

0,70 tot 0,95

Middelgrote runderen

325

0,95 tot 1,30

Grote runderen

550

1,30 tot 1,60

Zeer grote runderen

> 700

> 1,60

Deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.

Wegvervoer

Categorie

Gewicht bij benadering (in kg)

Oppervlakte in m2 per dier

Fokkalveren

50

0,30 tot 0,40

Middelgrote kalveren

110

0,40 tot 0,70

Zware kalveren

200

0,70 tot 0,95

Middelgrote runderen

325

0,95 tot 1,30

Grote runderen

550

1,30 tot 1,60

Zeer grote runderen

> 700

> 1,60

Deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.

Luchtvervoer

Categorie

Gewicht bij benadering (in kg)

Oppervlakte in m2 per dier

Kalveren

50

70

0,23

0,28

Runderen

300

500

0,84

1,27

Zeevervoer

Levend gewicht in kg

m2 per dier

200-300

0,81-1,0575

300-400

1,0575-1,305

400-500

1,305-1,5525

500-600

1,5525-1,8

600-700

1,8-2,025

Drachtige dieren moeten over 10 % meer ruimte beschikken.

C.   Schapen/geiten

Vervoer per spoor

Categorie

Gewicht in kg

Oppervlakte in m2 per dier

Geschoren schapen

< 55

0,20 tot 0,30

 

> 55

> 0,30

Niet geschoren schapen

< 55

0,30 tot 0,40

 

> 55

> 0,40

Hoogdrachtige ooien

< 55

0,40 tot 0,50

 

> 55

> 0,50

Geiten

< 35

0,20 tot 0,30

 

35 tot 55

0,30 tot 0,40

 

> 55

0,40 tot 0,75

Hoogdrachtige geiten

< 55

0,40 tot 0,50

 

> 55

> 0,50

Bovenstaande grondoppervlakte kan variëren naar gelang van het ras, de grootte, fysieke conditie en vachtdikte van de dieren, alsmede van de weersomstandigheden en de transporttijd.

Wegvervoer

Categorie

Gewicht in kg

Oppervlakte in m2 per dier

Geschoren schapen en lammeren van 26 kg en meer

< 55

0,20 tot 0,30

 

> 55

> 0,30

Niet geschoren schapen

< 55

0,30 tot 0,40

 

> 55

> 0,40

Hoogdrachtige ooien

< 55

0,40 tot 0,50

 

> 55

> 0,50

Geiten

< 35

0,20 tot 0,30

 

35 tot 55

0,30 tot 0,40

 

> 55

0,40 tot 0,75

Hoogdrachtige geiten

< 55

0,40 tot 0,50

 

> 55

> 0,50

Bovenstaande grondoppervlakte kan variëren naar gelang van het ras, de grootte, fysieke conditie en vachtdikte van de dieren, alsmede van de weersomstandigheden en de transporttijd. Voor kleine lammeren kan bijvoorbeeld worden volstaan met minder dan 0,2 m2 per dier.

Luchtvervoer

Beladingsdichtheid van schapen en geiten in verhouding tot de grondoppervlakte

Gemiddeld gewicht (in kg)

Grondoppervlakte per schaap/geit (in m2)

25

0,2

50

0,3

75

0,4

Zeevervoer

Levend gewicht in kg

m2 per dier

20-30

0,24-0,265

30-40

0,265-0,290

40-50

0,290-0,315

50-60

0,315-0,34

60-70

0,34-0,39

D.   Varkens

Vervoer per spoor en over de weg

Alle varkens moeten ten minste gelijktijdig kunnen gaan liggen en in hun natuurlijke houding kunnen staan.

Om aan deze minimumeisen te voldoen mag de beladingsdichtheid voor varkens van ongeveer 100 kg tijdens het vervoer niet hoger zijn dan 235 kg/m2.

Ras, grootte en fysieke conditie van de varkens kunnen een vergroting van deze vereiste minimumgrondoppervlakte noodzakelijk maken; deze kan ook met maximaal 20 % worden vergroot in verband met de weersomstandigheden en de transporttijd.

Luchtvervoer

De beladingsdichtheid moet voldoende hoog zijn om verwondingen bij opstijgen, turbulentie en landen te voorkomen, maar moet elk dier de mogelijkheid bieden te gaan liggen. Bij de bepaling van de beladingsdichtheid moet rekening gehouden worden met het klimaat, de totale transporttijd en het tijdstip van aankomst.

Gemiddeld gewicht

Grondoppervlakte per varken

15 kg

0,13 m2

25 kg

0,15 m2

50 kg

0,35 m2

100 kg

0,51 m2

Zeevervoer

Levend gewicht in kg

m2 per dier

10 of minder

0,20

20

0,28

45

0,37

70

0,60

100

0,85

140

0,95

180

1,10

270

1,50

E.   Pluimvee

Beladingsdichtheid voor het vervoer van pluimvee in containers

De minimumvloeroppervlaktes worden als volgt vastgesteld:

Categorie

Oppervlakte in cm2

Eendagskuikens

21-25 per kuiken

Pluimvee, behalve eendagskuikens: gewicht in kg

Oppervlakte in cm2 per kg

< 1,6

180-200

1,6 tot < 3

160

3 tot < 5

115

> 5

105

Deze getallen kunnen variëren, afhankelijk niet alleen van het gewicht en de grootte van de dieren, maar ook van hun fysieke conditie, de weersomstandigheden en de vermoedelijke transporttijd.


(1)  PB L 358 van 18.12.1986, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/65/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 230 van 16.9.2003, blz. 32).

(2)  Het minimumwaterrantsoen in de vierde kolom mag voor alle soorten worden vervangen door een waterrantsoen van 10 % van het levend gewicht van de dieren.

(3)  De bruikbare standaardbreedte van wagons is 2,6 à 2,7 m.


BIJLAGE II

JOURNAAL

(als bedoeld in artikel 5, lid 4, artikel 8, lid 2, artikel 14, lid 1, onder a) en c), en artikel 21, lid 2)

1.

Personen die voornemens zijn dieren te vervoeren, zijn verplicht een journaal bij te houden overeenkomstig het bepaalde in deze bijlage, en alle bladzijden daarvan af te stempelen en te ondertekenen.

2.

Het journaal dient de volgende afdelingen te omvatten:

 

Afdeling 1 — Planning

 

Afdeling 2 — Plaats van vertrek

 

Afdeling 3 — Plaats van bestemming

 

Afdeling 4 — Verklaring van de vervoerder

 

Afdeling 5 — Modelformulier voor het melden van onregelmatigheden.

De bladzijden van het journaal moeten aan elkaar worden gehecht.

Modellen van iedere afdeling staan in het aanhangsel.

3.

De organisator dient:

a)

elk journaal van een identificatienummer te voorzien;

b)

ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteit van de plaats van vertrek, volgens een door die autoriteit te bepalen procedure, ten minste twee werkdagen voor het vertrek een kopie van de naar behoren ingevulde — behalve wat betreft de nummers van de veterinaire certificatie — en ondertekende afdeling 1 van het journaal krijgt;

c)

alle instructies van de bevoegde autoriteit uit hoofde van artikel 14, lid 1, onder a), op te volgen;

d)

ervoor te zorgen dat het journaal overeenkomstig artikel 14, lid 1, afgestempeld wordt;

e)

ervoor te zorgen dat het journaal de dieren gedurende het transport begeleidt tot aan de plaats van bestemming of, in geval van uitvoer naar een derde land, ten minste tot aan de plaats van uitgang.

4.

De houders op de plaats van vertrek en, wanneer de plaats van bestemming op het grondgebied van de Gemeenschap is gelegen, de houders op de plaats van bestemming moeten de desbetreffende afdelingen van het journaal invullen en ondertekenen. Zij stellen de bevoegde autoriteit aan de hand van het model in afdeling 4 zo spoedig mogelijk in kennis van een eventueel voorbehoud ten aanzien van de naleving van de bepalingen van deze verordening.

5.

Wanneer de plaats van bestemming op het grondgebied van de Gemeenschap gelegen is, dienen de houders op de plaats van bestemming gedurende ten minste drie jaar na de datum van aankomst op de plaats van bestemming het journaal te bewaren, met uitzondering van afdeling 4.

Het journaal moet desgevraagd ter beschikking van de bevoegde autoriteit worden gesteld.

6.

Voor reizen die op het grondgebied van de Gemeenschap eindigen, moet de vervoerder afdeling 4 van het journaal invullen en ondertekenen.

7.

Indien dieren naar een derde land worden uitgevoerd, moeten de vervoerders het journaal aan de officiële dierenarts op de plaats van uitgang overhandigen.

Bij de uitvoer van levende runderen met uitvoerrestitutie, hoeft afdeling 3 van het journaal niet te worden ingevuld als de landbouwwetgeving een verslag voorschrijft.

8.

De vervoerder die vermeld wordt in afdeling 3 van het journaal dient:

a)

een kopie van het journaal te bewaren;

b)

het desbetreffende registratieblad of de desbetreffende bestuurderskaart als bedoeld in bijlage I of bijlage I B van Verordening (EEG) nr. 3821/85 te bewaren, indien het voertuig onder die verordening valt.

De onder a) en b) bedoelde documenten moeten binnen één maand na invulling worden toegezonden aan de bevoegde autoriteit die de vervoersvergunning heeft afgegeven, en degevraagd aan de bevoegde autoriteit van de plaats van vertrek, en moeten door de vervoerder tot ten minste drie jaar na de controledatum worden bewaard.

Het onder a) bedoelde document wordt binnen een maand na het transport naar de bevoegde autoriteit van de plaats van vertrek gezonden, tenzij er gebruik gemaakt is van de in artikel 6, lid 9, bedoelde systemen. Volgens de in artikel 31, lid 2, bedoelde procedure worden een vereenvoudigde versie van het journaal en richtsnoeren voor de presentatie van de in artikel 6, lid 9, bedoelde gegevens opgesteld voor voertuigen die zijn uitgerust met de in artikel 6, lid 9, bedoelde systemen.

Aanhangsel

AFDELING 1:

PLANNING

Image

AFDELING 2:

PLAATS VAN VERTREK

Image

AFDELING 3:

PLAATS VAN BESTEMMING

Image

AFDELING 4:

VERKLARING VAN DE VERVOERDER

Image

AFDELING 5:

MODELFORMULIER VOOR HET MELDEN VAN ONREGELMATIGHEDEN Nr. ......

Een kopie van dit formulier moet samen met een kopie van afdeling 1 van het journaal aan de bevoegde autoriteit worden toegezonden.

Image


BIJLAGE III

FORMULIEREN

als bedoeld in artikel 10, lid 2, artikel 11, lid 2, artikel 17, lid 2, en artikel 18, lid 2

HOOFDSTUK I

Vergunning voor vervoerders overeenkomstig artikel 10, lid 1

Image

HOOFDSTUK II

Vergunning voor vervoerders overeenkomstig artikel 11, lid 1

Image

HOOFDSTUK III

Getuigschrift van vakbekwaamheid voor bestuurders en verzorgers overeenkomstig artikel 17, lid 2

Image

HOOFDSTUK IV

Certificaat van goedkeuring van het wegvervoermiddel voor lange transporten overeenkomstig artikel 18, lid 2

Image


BIJLAGE IV

OPLEIDING

1.

Bestuurders van wegvoertuigen en verzorgers als bedoeld in artikel 6, lid 5, en artikel 17, lid 1, moeten de in punt 2 bedoelde opleiding met goed gevolg doorlopen hebben en geslaagd zijn voor een examen dat is erkend door de bevoegde autoriteit, die de onafhankelijkheid van de examinators moet garanderen.

2.

De in punt 1 bedoelde opleiding heeft ten minste betrekking op de technische en administratieve aspecten van de communautaire wetgeving betreffende de bescherming van dieren tijdens het vervoer, met name op de volgende punten:

a)

de artikelen 3 en 4 en de bijlagen I en II;

b)

dierfysiologie, in het bijzonder de eet- en drinkbehoeften, diergedrag en het begrip stress;

c)

praktische aspecten van de omgang met dieren;

d)

effect van het rijgedrag op het welzijn van de vervoerde dieren en op de vleeskwaliteit;

e)

eerste hulp voor dieren;

f)

veiligheid van het personeel dat met de dieren omgaat.


BIJLAGE V

INTERNATIONALE OVEREENKOMSTEN

(bedoeld in artikel 21, lid 1, onder e))

De Europese Overeenkomst inzake de bescherming van dieren tijdens internationaal vervoer.


BIJLAGE VI

INTERNATIONALE NORMEN VOOR CONTAINERS, HOKKEN OF STANDEN VOOR HET LUCHTVERVOER VAN LEVENDE DIEREN

(bedoeld in bijlage I, hoofdstuk II (punt 4.1))

Voorschriften voor het vervoer van levende dieren van de Internationale Luchtvaartorganisatie (IATA) 31e uitgave, 1 oktober 2004.